02019R2035 — NL — 11.12.2021 — 002.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/2035 VAN DE COMMISSIE

van 28 juni 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 314 van 5.12.2019, blz. 115)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/1625 VAN DE COMMISSIE van 25 augustus 2020

  L 366

1

4.11.2020

►M2

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/2168 VAN DE COMMISSIE van 21 september 2021

  L 438

38

8.12.2021


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 191, 16.6.2020, blz.  3 (2019/2035)

►C2

Rectificatie, PB L 267, 14.8.2020, blz.  5 (2019/2035)




▼B

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/2035 VAN DE COMMISSIE

van 28 juni 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren

(Voor de EER relevante tekst)



DEEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.  

Deze verordening is een aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft:

a) 

geregistreerde en erkende inrichtingen voor gehouden landdieren en broedeieren;

b) 

traceerbaarheidsvoorschriften voor de volgende gehouden landdieren:

i) 

runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen (hoefdieren);

ii) 

honden, katten en fretten;

iii) 

in gevangenschap levende vogels;

iv) 

broedeieren;

v) 

in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.

2.  
In deel II, titel I, hoofdstuk 1, zijn de registratieverplichtingen vastgesteld voor de vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land.
3.  
Deel II, titel I, hoofdstuk 2, voorziet voor exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van bepaalde paardachtigen en van broederijen van in gevangenschap levende vogels in afwijkingen van de verplichting om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen.

In dat hoofdstuk zijn ook de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

a) 

inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat;

b) 

broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat;

c) 

inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren zal worden verplaatst naar een andere lidstaat;

Deze eisen hebben betrekking op isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakingsmaatregelen, voorzieningen en uitrusting, personeel en toezicht door de bevoegde autoriteit.

4.  

In deel II, titel I, hoofdstuk 3, zijn de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

a) 

verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

b) 

dierenasielen voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

c) 

controleposten;

d) 

van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

e) 

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst.

Deze eisen hebben betrekking op quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.

5.  
In deel II, titel I, hoofdstuk 4, zijn de voorschriften vastgesteld voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit gehouden landdieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst in verband met quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.
6.  

In deel II, titel II, hoofdstuk 1, zijn de informatieverplichtingen vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot haar registers van:

a) 

inrichtingen van gehouden landdieren;

b) 

broederijen;

c) 

vervoerders van pluimvee en gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land;

d) 

exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting.

7.  
In deel II, titel II, hoofdstuk 2, is de informatieverplichting vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de registers van erkende inrichtingen zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4.
8.  

In deel II, titel III, hoofdstuk 1, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 102, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429:

a) 

alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden;

b) 

inrichtingen die de volgende dieren houden:

i) 

runderen, schapen, geiten en varkens;

ii) 

paardachtigen;

iii) 

pluimvee en in gevangenschap levende vogels;

iv) 

honden, katten en fretten;

v) 

honingbijen;

c) 

reizende circussen en dierennummers;

d) 

dierenasielen voor honden, katten en fretten;

e) 

controleposten;

f) 

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten;

g) 

geconsigneerde inrichtingen.

9.  
In deel II, titel III, hoofdstuk 2, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 103, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.
10.  
In deel II, titel III, hoofdstuk 3, zijn de documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 104, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.
11.  

In deel II, titel III, hoofdstuk 4, zijn de documentatieverplichtingen van exploitanten van verzamelingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 105, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, voor

a) 

exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren;

b) 

exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting;

c) 

exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd.

12.  
In deel II, titels I tot en met IV, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden dieren die tot de runderen, schapen en geiten, varkens en paardachtigen behoren, alsmede de identificatiemiddelen, de documentatie en de geautomatiseerde gegevensbestanden.
13.  
In deel III, titel V, hoofdstuk 1, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor honden, katten en fretten, met inbegrip van die voor gezelschapsdieren, wanneer zij voor andere dan niet-commerciële doeleinden naar een andere lidstaat worden verplaatst.
14.  
In deel III, titel V, hoofdstuk 2, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen.
15.  
In deel III, titel V, hoofdstuk 3, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden in gevangenschap levende vogels.
16.  
In deel III, titel V, hoofdstuk 4, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.
17.  
In deel III, titel VI, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor broedeieren.
18.  
In deel III, titel VII, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, hert- en kameelachtigen na binnenkomst in de Unie.
19.  

In deel IV zijn bepaalde overgangsmaatregelen vastgesteld met betrekking tot de Richtlijnen 64/432/EEG en 92/65/EEG, de Verordeningen (EG) nr. 1760/2000, (EG) nr. 21/2004 en (EG) nr. 1739/2005, de Richtlijnen 2008/71/EG, 2009/156/EG en 2009/158/EG en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 wat betreft:

a) 

de registratie en erkenning van inrichtingen;

b) 

de identificatie van gehouden landdieren;

c) 

de verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers;

d) 

het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor gehouden paardachtigen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. 

„hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

2. 

„kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

3. 

„fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

4. 

„soort vervoer”: de wijze van vervoer, bijvoorbeeld over de weg, per spoor, door de lucht of over water;

5. 

„vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

6. 

„eendagskuikens”: alle pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

7. 

„verzamelcentrum voor honden, katten en fretten”: een inrichting waar die dieren met dezelfde gezondheidsstatus uit meer dan één inrichting worden verzameld;

8. 

„dierenasiel”: een inrichting waar voormalige zwervende, verwilderde, verloren, achtergelaten of in beslag genomen landdieren waarvan de gezondheidsstatus op het moment van binnenkomst in de inrichting niet altijd bekend is, worden gehouden;

9. 

„controleposten”: controleposten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1255/97;

10. 

„van de omgeving geïsoleerde productie-inrichting”: een inrichting waar de productie van dieren dankzij de structuren ervan en de strenge biobeveiligingsmaatregelen doeltreffend is geïsoleerd van de bijbehorende faciliteiten en van de omgeving;

11. 

„hommel”: een dier van de soort die behoort tot het geslacht Bombus;

12. 

„primaten”: dieren van de tot de orde van de Primaten behorende soorten, met uitzondering van de mens;

13. 

„honingbijen”: dieren van de soort Apis mellifera;

14. 

„dierenarts van de inrichting”: een dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten die worden verricht in de quarantaine-inrichting voor andere gehouden landdieren dan primaten of in een geconsigneerde inrichting zoals bedoeld in deze verordening;

15. 

„uniek registratienummer”: een nummer dat overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een geregistreerde inrichting wordt toegekend;

16. 

„uniek erkenningsnummer”: een nummer dat overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een door haar erkende inrichting wordt toegekend;

17. 

„unieke code”: de unieke code aan de hand waarvan exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429, en die wordt geregistreerd in het in artikel 109, lid 1, van die verordening bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand van de lidstaat;

18. 

„identificatiecode van het dier”: de individuele code die op het identificatiemiddel staat dat bij een dier is aangebracht en die het volgende omvat:

a) 

de landcode van de lidstaat waar het identificatiemiddel bij het dier is aangebracht;

b) 

gevolgd door het numerieke individuele identificatienummer van maximaal twaalf cijfers dat aan het dier is toegekend;

19. 

„rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

20. 

„schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

21. 

„geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

22. 

„varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

23. 

„elektronisch identificatiemiddel”: een markering met radiofrequentie-identificatie (RFID);

24. 

„paardachtige”: een dier dat behoort tot de eenhoevigensoorten in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s) alsook kruisingen van die soorten;

25. 

„geautomatiseerd gegevensbestand”: een computerdatabank van gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429;

26. 

„toeleveringsketen”: een geïntegreerde productieketen met een gemeenschappelijke gezondheidsstatus ten aanzien van in de lijst opgenomen ziekten bestaande uit een samenwerkingsnetwerk van gespecialiseerde inrichtingen die door de bevoegde autoriteit op grond van artikel 53 zijn erkend, waartussen varkens worden verplaatst om de productiecyclus te voltooien;

27. 

„uniek, levenslang geldig identificatiedocument”, het unieke, levenslang geldige document waarmee exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429;

28. 

„stamboekvereniging” een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie of overheidsinstantie, anders dan bevoegde autoriteiten, die overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1012 door de bevoegde autoriteit van een lidstaat erkend is met het oog op de uitvoering van een fokprogramma met raszuivere fokdieren die in de door haar bijgehouden of opgestelde stamboeken zijn ingeschreven;

29. 

„fokorgaan”: een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie, privéonderneming, veehouderij of officiële dienst in een derde land die, met betrekking tot als raszuivere fokrunderen, -varkens, -schapen, -geiten of -paarden dan wel hybride fokvarkens, van dat derde land toestemming heeft verkregen voor de binnenkomst in de Unie van fokdieren voor het fokken;

30. 

„geregistreerde paardachtige”:

a) 

een raszuiver fokdier van de soorten Equus caballus en Equus asinus dat is ingeschreven of in aanmerking komt voor inschrijving in de hoofdsectie van een stamboek dat is opgesteld door een stamboekvereniging of een overeenkomstig artikel 4 of 34 van Verordening (EU) 2016/1012 erkend fokorgaan;

b) 

een gehouden dier van de soort Equus caballus dat rechtstreeks bij een internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen („geregistreerd paard”) is geregistreerd, of via een nationale federatie of filiaal daarvan;

31. 

„kameelachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Camelidae;

32. 

„hertachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Cervidae;

33. 

„rendier”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen hoefdier van de soort Rangifer tarandus;

34. 

„reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst;

35. 

„dierennummer”: een nummer waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en dat deel kan uitmaken van een circus;

36. 

„fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

37. 

„koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen.



DEEL II

REGISTRATIE, ERKENNING, REGISTERS EN DOCUMENTATIE



TITEL I

REGISTRATIE EN ERKENNING DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT VAN VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN



HOOFDSTUK 1

Registratie van vervoerders van andere gehouden landdieren dan hoefdieren voor vervoer tussen lidstaten en voor vervoer naar derde landen

Artikel 3

Registratieverplichtingen van vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten

1.  

Om overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 te worden geregistreerd, moeten vervoerders die pluimvee en gehouden honden, katten en fretten tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land vervoeren, de bevoegde autoriteit de volgende informatie verstrekken alvorens met deze activiteiten aan te vangen:

a) 

de naam en het adres van de betrokken vervoerder;

b) 

de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

c) 

het soort vervoer;

d) 

het vervoermiddel.

2.  
De in lid 1 bedoelde vervoerders van gehouden honden, katten en fretten stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.
3.  
De in lid 1 bedoelde vervoerders van pluimvee stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.
4.  

De in lid 1 bedoelde vervoerders stellen de bevoegde autoriteit in kennis van:

a) 

elke wijziging met betrekking tot de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde aspecten;

b) 

elke stopzetting van de vervoersactiviteiten.



HOOFDSTUK 2

Erkenning van inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee, broederijen en inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

▼M2

Artikel 4

Afwijking van de verplichting voor exploitanten om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning van bepaalde soorten inrichtingen in te dienen

In afwijking van artikel 94, lid 1, punten a), c) en d), van Verordening (EU) 2016/429 zijn exploitanten van de volgende soorten inrichtingen niet verplicht om overeenkomstig artikel 96, lid 1, van die verordening bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning van hun inrichtingen in te dienen:

a) 

inrichtingen voor de verzameling van paardachtigen waarbij die dieren worden verzameld voor wedstrijden, races, shows, opleiding, collectieve vrijetijdsbesteding of werk, of in het kader van fokactiviteiten;

b) 

broederijen van in gevangenschap levende vogels;

c) 

broederijen van waaruit zendingen van minder dan twintig broedeieren van pluimvee of minder dan twintig stuks pluimvee naar een andere lidstaat worden verplaatst;

d) 

inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden van waaruit zendingen van minder dan twintig stuks pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht, of zendingen van minder dan twintig broedeieren van pluimvee naar een andere lidstaat worden verplaatst.

▼B

Artikel 5

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 1, bij deze verordening voldoen:

a) 

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

c) 

punt 3, inzake het personeel;

d) 

punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 6

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 2, voldoen:

a) 

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

c) 

punt 3, inzake het personeel;

d) 

punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 7

Voorschriften voor de erkenning van broederijen

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

a) 

bijlage I, deel 3, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

bijlage I, deel 3, punt 2, en bijlage II, delen 1 en 2, inzake de bewaking;

c) 

bijlage I, deel 3, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting;

d) 

bijlage I, deel 3, punt 4, inzake het personeel;

e) 

bijlage I, deel 3, punt 5, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 8

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren, zal worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

a) 

bijlage I, deel 4, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

bijlage I, deel 4, punt 2, en bijlage II, deel 2, inzake de bewaking;

c) 

bijlage I, deel 4, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.



HOOFDSTUK 3

Erkenning van inrichtingen waar landdieren worden gehouden

Artikel 9

Verplichting van de exploitanten van bepaalde soorten inrichtingen waar landdieren worden gehouden, om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen

De exploitanten van de volgende soorten inrichtingen dienen bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in overeenkomstig artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en beginnen hun activiteiten pas wanneer hun inrichting is erkend:

a) 

verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

b) 

dierenasiels voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

c) 

controleposten;

d) 

van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

e) 

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst.

Artikel 10

Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

a) 

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 11

Voorschriften voor de erkenning van dierenasielen voor honden, katten en fretten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan dierenasielen van waaruit honden, katten en fretten zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

a) 

punt 2, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 12

Voorschriften voor de erkenning van controleposten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan controleposten, zorgt zij ervoor dat dergelijke controleposten aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 6, voldoen:

a) 

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 13

Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels, van waaruit hommels zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 7, voldoen:

a) 

punt 1, inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 14

Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 8, voldoen:

a) 

punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

c) 

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 15

Verplichtingen van exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14:

▼C1

a) 

treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemonderzoeken in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

▼B

b) 

verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

i) 

het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 14;

ii) 

het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.



HOOFDSTUK 4

Erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit landdieren binnen een lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst

Artikel 16

Voorschriften voor de erkenning van de status van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan een geconsigneerde inrichting voor landdieren die binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 9, voldoen:

a) 

punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b) 

punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

c) 

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 17

Verplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

Exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren, zoals bedoeld in artikel 16:

▼C1

a) 

treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemonderzoeken in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

▼B

b) 

verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

i) 

het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 16;

ii) 

het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.



TITEL II

DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT TE HOUDEN REGISTERS VAN GEREGISTREERDE EN ERKENDE VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN



HOOFDSTUK 1

Registers van inrichtingen, vervoerders en exploitanten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd

Artikel 18

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen

De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen de volgende gegevens voor elke inrichting:

a) 

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

b) 

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c) 

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

d) 

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

e) 

een beschrijving van de voorzieningen ervan;

f) 

het soort inrichting;

g) 

de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren die in de inrichting worden gehouden;

h) 

de periode gedurende welke dieren of broedeieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

i) 

de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

j) 

de beperkingen op verplaatsingen van dieren, broedeieren of producten van en naar de inrichting, indien dergelijke beperkingen door de bevoegde autoriteit worden toegepast;

k) 

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

Artikel 19

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van vervoerders van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee

1.  

De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde vervoerders die gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land, de volgende informatie voor elke vervoerder:

a) 

het aan die vervoerder toegekende unieke registratienummer;

b) 

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c) 

de naam en het adres van de exploitant;

d) 

de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

e) 

het soort vervoer;

f) 

het vervoermiddel;

g) 

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

2.  
Voor elke vervoerder van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.
3.  
Voor elke vervoerder van pluimvee, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over de categorieën pluimvee waarvoor vervoer is gepland.

Artikel 20

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, met inbegrip van exploitanten die die dieren kopen en verkopen, de volgende informatie op voor elke exploitant:

a) 

het aan die exploitant toegekende unieke registratienummer;

b) 

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c) 

de naam en het adres van de exploitant;

d) 

de soorten en categorieën gehouden hoefdieren of pluimvee die worden verplaatst;

e) 

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.



HOOFDSTUK 2

Registers van door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen

Artikel 21

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van erkende inrichtingen

De bevoegde autoriteit vermeldt in haar register van erkende inrichtingen, zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4, de volgende gegevens voor elke inrichting:

a) 

het door de bevoegde autoriteit toegewezen unieke erkenningsnummer;

b) 

de datum van de door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of van een eventuele schorsing of intrekking van die erkenning;

c) 

de naam en het adres van de exploitant;

d) 

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

e) 

een beschrijving van de voorzieningen ervan;

f) 

het soort inrichting;

g) 

de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren of eendagskuikens die in de inrichting worden gehouden;

h) 

de periode gedurende welke dieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

i) 

de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

j) 

de beperkingen die door de bevoegde autoriteit zijn opgelegd aan verplaatsingen van dieren of levende producten naar en van de inrichting, indien dergelijke beperkingen zijn opgelegd;

k) 

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.



TITEL III

DOCUMENTATIEVERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN IN AANVULLING OP DIE VAN VERORDENING (EU) 2016/429



HOOFDSTUK 1

Exploitanten van bij de bevoegde autoriteit geregistreerde of door haar erkende inrichtingen

Artikel 22

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden

De exploitanten van alle geregistreerde of erkende inrichtingen waar landdieren worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

a) 

de identificatiecode van geïdentificeerd dier dat in de inrichting wordt gehouden, zoals aangegeven op het identificatiemiddel indien dat is aangebracht;

b) 

het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de dieren, indien zij uit een andere inrichting afkomstig zijn;

c) 

het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van bestemming van de dieren, indien zij voor een andere inrichting bestemd zijn.

Artikel 23

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden

1.  

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden, registreren de volgende gegevens over die dieren:

a) 

de geboortedatum van elk dier dat in de inrichting wordt gehouden;

b) 

de datum van de natuurlijke dood, de slacht of het verlies van elk dier in de inrichting;

c) 

het type elektronisch identificatiemiddel of tatoeage en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

d) 

de oorspronkelijke identificatiecode van elk geïdentificeerd dier, indien deze code is gewijzigd, alsmede de reden voor die wijziging.

2.  
Exploitanten van inrichtingen waar schapen en geiten worden gehouden, registreren de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens in de vorm van het geboortejaar van elk dergelijk dier dat in de inrichting wordt gehouden.
3.  
Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, worden vrijgesteld van de verplichting de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens te registreren.
4.  
Indien schapen, geiten of varkens die in de inrichting worden gehouden, alleen geïdentificeerd worden door het unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, registreren de exploitanten van inrichtingen de in lid 1 bedoelde informatie voor elke groep dieren met hetzelfde unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, alsmede het totale aantal dieren in die groep.
5.  

Als in de inrichting gehouden varkens niet overeenkomstig artikel 53 zijn geïdentificeerd, dan

a) 

is de exploitant van de inrichting niet verplicht de in lid 1 bedoelde informatie te registreren;

b) 

registreert de exploitant van de inrichting voor elke groep dieren die van hun inrichting worden verplaatst, de gegevens zoals bedoeld in artikel 102, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429, alsmede het totale aantal dieren in die groep.

Artikel 24

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden, registreren voor elk van de gehouden paardachtigen de volgende gegevens:

a) 

de unieke code;

b) 

de geboortedatum in de inrichting;

c) 

de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht in de inrichting.

Artikel 25

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar pluimvee en in gevangenschap levende vogels worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en de verzameling van pluimvee en exploitanten van inrichtingen waar in gevangenschap levende vogels worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

a) 

de productiecijfers voor pluimvee;

b) 

het ziektecijfer voor het pluimvee en de in gevangenschap levende vogels in de inrichting, met vermelding van de oorzaak.

Artikel 26

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden, registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

a) 

de geboortedatum;

b) 

de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

Artikel 27

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honingbijen worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honingbijen worden gehouden, registreren voor elke bijenstal gegevens over de eventuele tijdelijke transhumance van de gehouden bijenkasten, waaronder ten minste gegevens over de plaats van elke transhumance, de begin- en einddatum ervan en het aantal bijenkasten dat wordt verplaatst.

Artikel 28

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van reizende circussen en dierennummers

Exploitanten van geregistreerde reizende circussen en dierennummers registreren voor elk dier de volgende gegevens:

a) 

de datum van de dood of het verlies van het dier in de inrichting;

b) 

de naam en het adres van de exploitant die verantwoordelijk is voor de dieren of de eigenaar van het gezelschapsdier;

c) 

gegevens over de verplaatsingen van reizende circussen en dierennummers.

Artikel 29

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van dierenasielen voor honden, katten en fretten

Exploitanten van erkende dierenasielen voor honden, katten en fretten registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

a) 

de geraamde leeftijd en het geslacht, het ras of het haarkleed;

b) 

de datum van het aanbrengen of de datum van het uitlezen van de injecteerbare transponder;

c) 

de waarnemingen aan binnenkomende dieren tijdens de isolatieperiode;

d) 

de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

Artikel 30

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van controleposten

Exploitanten van erkende controleposten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waaruit dieren worden uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.

Artikel 31

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Exploitanten van erkende quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten registreren de volgende gegevens:

a) 

de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

b) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

c) 

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

d) 

de resultaten van de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

e) 

bijzonderheden over de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

f) 

eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.

Artikel 32

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen

Exploitanten van erkende geconsigneerde inrichtingen registreren de volgende aanvullende gegevens:

a) 

de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

b) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

c) 

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

d) 

de resultaten van de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

e) 

bijzonderheden over de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

f) 

gegevens over de isolatie of quarantaine van binnenkomende dieren, eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot isolatie of quarantaine, en tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.



HOOFDSTUK 2

Broederijen

Artikel 33

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van broederijen

Exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen registreren voor elk koppel de volgende gegevens:

a) 

soort en aantal van de eendagskuikens of pas uitgekomen vogels van andere soorten, of van de broedeieren, die in de broederij worden gehouden;

b) 

verplaatsingen van eendagskuikens, pas uitgekomen vogels van andere soorten en broedeieren naar en uit hun inrichting, met vermelding, naargelang van het geval, van:

i) 

de plaats van oorsprong of de beoogde bestemming ervan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang van het geval;

ii) 

de data waarop dergelijke verplaatsingen plaatsvinden;

c) 

het aantal niet-uitgekomen bebroede eieren en de beoogde bestemming daarvan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang het geval;

d) 

de uitkomstresultaten;

e) 

de eventuele inentingsprogramma’s.



HOOFDSTUK 3

Bij de bevoegde autoriteit geregistreerde vervoerders

Artikel 34

Documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders van gehouden landdieren

Geregistreerde vervoerders registreren de volgende aanvullende gegevens voor elk vervoermiddel dat wordt gebruikt voor het vervoer van gehouden landdieren:

a) 

het kenteken- of registratienummer;

b) 

de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

c) 

de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

d) 

de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

e) 

de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van de vervoermiddelen;

f) 

de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.



HOOFDSTUK 4

Exploitanten van verzamelingen

Artikel 35

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren

Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren registreren de volgende gegevens:

a) 

de datum van de dood en het verlies van dieren in de inrichting;

b) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder van die dieren, indien beschikbaar;

c) 

de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

Artikel 36

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

Geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, registreren voor elk dier dat het voorwerp vormt van een aankoop de volgende gegevens:

a) 

het unieke erkennings- of registratienummer van de inrichting voor het verzamelen van dieren die het dier heeft doorlopen na het verlaten van de inrichting van oorsprong en vóór de aankoop;

b) 

de datum van aankoop;

c) 

de naam en het adres van de koper van het dier;

d) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

e) 

de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

Artikel 37

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

Exploitanten van erkende verzamelcentra voor honden, katten en fretten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.



DEEL III

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN EN BROEDEIEREN



TITEL I

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN RUNDEREN



HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 38

Verplichtingen van exploitanten die runderen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

Exploitanten die runderen houden, zorgen ervoor dat de runderen individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat

a) 

op beide oren van het dier moet worden aangebracht met een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier op het identificatiemiddel;

b) 

bij runderen moet worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

c) 

niet verwijderd, gewijzigd of vervangen mag worden zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

2.  

Exploitanten die runderen houden, mogen

▼M2

a) 

een van de in lid 1 van dit artikel bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden, indien de lidstaat overeenkomstig artikel 41, lid 1, toestemming voor een dergelijke vervanging heeft verleend;

▼B

b) 

beide in lid 1 bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 39, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

Artikel 39

Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van runderen die voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden worden gehouden

1.  
De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die runderen houden voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden vrijstellen van de in artikel 38, lid 1, onder a), vastgestelde voorschriften voor de identificatie van runderen.
2.  
Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat ten minste één van de in bijlage III, onder d) en e), bedoelde identificatiemiddelen door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd met betrekking tot het aanbrengen ervan bij runderen die worden gehouden door exploitanten die op grond van lid 1 van dit artikel zijn vrijgesteld.

De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 40

Bijzondere bepalingen voor de identificatie van runderen van rassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen

De bevoegde autoriteit kan exploitanten die runderen houden van rassen die specifiek voor traditionele culturele en sportieve evenementen worden gehouden, toestemming verlenen die dieren individueel te identificeren door middel van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd alternatief identificatiemiddel na de verwijdering van het conventionele oormerk zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), op voorwaarde dat een ondubbelzinnig verband tussen het geïdentificeerde dier en zijn identificatiecode wordt gehandhaafd.

Artikel 41

Vervanging van het conventionele oormerk voor gehouden runderen zoals bedoel in artikel 38, lid 1

1.  
De lidstaten kunnen toestemming verlenen om een van de traditionele oormerken zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), te vervangen door een van de in bijlage III, onder c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen voor alle of voor specifieke categorieën runderen die op hun grondgebied worden gehouden.
2.  

De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

de identificatiecode van het dier staat erop;

b) 

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

3.  

De lidstaten stellen procedures vast voor:

a) 

het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor runderen die op hun grondgebied worden gehouden;

b) 

het aanvragen door exploitanten die runderen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.

4.  
De lidstaten stellen een lijst op van runderrassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen die op hun grondgebied worden gehouden, en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.



HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 42

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden runderen

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens voor elk gehouden rund op in een gecomputeriseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a) 

de identificatiecode van het dier moet worden geregistreerd.

b) 

het type elektronisch identificatiemiddel, indien aangebracht bij het rund, moet worden geregistreerd zoals vermeld in bijlage III, onder c), d) en e);

c) 

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die runderen houden:

i) 

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii) 

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

d) 

voor elke verplaatsing van runderen naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i) 

het unieke registratienummer van de inrichtingen van oorsprong en bestemming;

ii) 

de datum van aankomst;

iii) 

de datum van vertrek;

e) 

de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht van een rund in de inrichting moet worden geregistreerd.

Artikel 43

Regels betreffende de uitwisseling van elektronische gegevens tussen de geautomatiseerde gegevensbestanden van de lidstaten met betrekking tot runderen

1.  

De lidstaten zorgen ervoor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden voor runderen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

zij worden beveiligd overeenkomstig het toepasselijke nationale recht;

b) 

zij bevatten ten minste de in artikel 42 vermelde geactualiseerde gegevens.

2.  

De lidstaten dragen er zorg voor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden worden beheerd door een informatiesysteem dat in staat is gekwalificeerde elektronische handtekeningen voor gegevensuitwisselingsberichten toe te passen en te beheren met het oog op het waarborgen van niet-afwijzing met betrekking tot:

a) 

de authenticiteit van uitgewisselde berichten, zodat garanties worden geboden wat betreft de oorsprong van het bericht;

b) 

de integriteit van uitgewisselde berichten zodat wordt gegarandeerd dat het bericht niet is gewijzigd of beschadigd;

c) 

de tijdsinformatie van uitgewisselde berichten, zodat wordt gegarandeerd dat zij op een bepaald tijdstip zijn verzonden.

3.  
Een lidstaat verwittigt de lidstaat waarmee elektronische gegevensuitwisseling is opgezet, onverwijld, maar uiterlijk binnen 24 uur na kennisname, van elke inbreuk op de beveiliging of elk verlies aan integriteit met significant gevolgen voor de geldigheid van de gegevens of voor de daarin opgenomen persoonsgegevens.



HOOFDSTUK 3

Identificatiedocument

Artikel 44

Identificatiedocument van gehouden runderen

Het in artikel 112, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde identificatiedocument voor gehouden runderen bevat de volgende gegevens:

a) 

de in artikel 42, onder a) tot en met d), bedoelde informatie;

b) 

de geboortedatum van elk dier;

c) 

de naam van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

d) 

de datum van afgifte.



TITEL II

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN SCHAPEN EN GEITEN



HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 45

Verplichtingen van exploitanten die schapen en geiten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

Exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt rechtstreeks naar een slachthuis te worden overgebracht, zorgen ervoor dat elk van die dieren wordt geïdentificeerd door middel van ten minste een conventioneel oormerk dat is aangebracht op een oor van het dier of een conventionele pootband, zoals bedoeld in bijlage III, onder a) of b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van hetzij:

a) 

het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

of

b) 

de identificatiecode van het dier.

2.  

Exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om rechtstreeks naar het slachthuis te worden overgebracht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt, zorgen ervoor dat elk van die dieren als volgt individueel geïdentificeerd zijn:

a) 

door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

en

b) 

door middel van een van de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen die zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden, met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

3.  

Exploitanten die schapen en geiten houden, zorgen ervoor dat:

a) 

de identificatiemiddelen bij schapen en geiten worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

b) 

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

4.  

Exploitanten die schapen en geiten houden, mogen:

▼M2

a) 

een van de identificatiemiddelen zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel vervangen overeenkomstig de in artikel 46 vastgestelde afwijkingen, indien de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden overeenkomstig artikel 48, lid 5, dergelijke afwijkingen toestaat;

▼B

b) 

beide in lid 2 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 47, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden.

Artikel 46

Afwijkingen van de voorschriften van artikel 45 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden schapen en geiten en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  
In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift zorgen exploitanten die schapen en geiten houden die behoren tot een populatie dieren die zijn geboren met oren die te klein zijn om een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aan te brengen, ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.
2.  
In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst, het conventionele oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in die bijlage, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit het gebruik van een bolustransponder zoals bedoeld in die bijlage; onder d), heeft goedgekeurd.
3.  
In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst en exploitanten die schapen of geiten houden die overeenkomstig artikel 48 van het aanbrengen van een elektronisch identificatiemiddel zijn vrijgesteld, het elektronische identificatiemiddel vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding bevat van de identificatiecode van het dier.
4.  

In afwijking van artikel 45, lid 2, mogen exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden vervoerd nadat zij hetzij zijn verzameld of zijn vetgemest in een andere inrichting, elk dier identificeren door middel van ten minste een elektronisch oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, alsmede een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van dat dier, op voorwaarde dat die dieren:

a) 

niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst;

en

b) 

worden geslacht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt.

▼M1

5.  

In afwijking van artikel 45, lid 2, mogen exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om naar een slachthuis te worden vervoerd nadat zij zijn vetgemest in een andere inrichting, elk dier identificeren door middel van ten minste één conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in bijlage III, onder a) en b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, of van de identificatiecode van dat dier, op voorwaarde dat die dieren:

a) 

niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst,

en

b) 

worden geslacht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt.

▼B

Artikel 47

Vrijstelling van de voorschriften van artikel 45, lid 2, voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die dieren houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden

1.  
De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die schapen en geiten houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de identificatievoorschriften van artikel 45, lid 2, onder de in lid 2 van dit artikel vastgestelde voorwaarden.
2.  
De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat hetzij een bolustransponder zoals bedoeld in bijlage III, onder d), of een injecteerbare transponder zoals bedoeld in die bijlage III, onder d), wordt gebruikt voor de identificatie van de in lid 1 bedoelde schapen en geiten, en dat een dergelijk goedgekeurd identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 48, lid 3, voldoet.

De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 48

Afwijking door de lidstaten van de voorschriften van artikel 45, lid 2, en verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen

1.  

In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die schapen of geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden schapen en geiten bedraagt niet meer dan 600 000 , zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

en

b) 

de gehouden schapen en geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

2.  

In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden geiten bedraagt niet meer dan 160 000 , zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

en

b) 

de gehouden geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

3.  

De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

de identificatiecode van het dier staat erop;

b) 

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen of geiten worden gehouden.

4.  

De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

a) 

fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor schapen en geiten die op hun grondgebied worden gehouden;

b) 

exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor schapen en geiten.

▼M2 —————

▼M2

5.  
Lidstaten kunnen exploitanten toestaan een van de identificatiemiddelen zoals bedoeld in artikel 45, lid 2, te vervangen overeenkomstig de in artikel 45, lid 4, vastgestelde afwijkingen voor schapen en geiten die op hun grondgebied worden gehouden.

▼B



HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 49

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden schapen en geiten

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden schapen en geiten op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a) 

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

i) 

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii) 

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b) 

voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i) 

het totale aantal dieren;

ii) 

het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

iii) 

de datum van aankomst;

iv) 

de datum van vertrek.



HOOFDSTUK 3

Verplaatsingsdocument

Artikel 50

Verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden verplaatst

Het verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 113, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

a) 

de individuele identificatiecode van het dier of het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, zoals dit op het identificatiemiddel staat;

b) 

het type elektronisch identificatiemiddel zoals bedoeld in bijlage III, onder c) tot en met f), en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

c) 

de in artikel 49, onder a), i), en artikel 49, onder b), i), ii) en iv), bedoelde gegevens;

d) 

het unieke registratienummer van de vervoerder;

e) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.

Artikel 51

Afwijking van bepaalde voorschriften van artikel 50 voor het verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die bestemd zijn om binnen het grondgebied van een lidstaat te worden verzameld

De bevoegde autoriteit kan afwijkingen toestaan van de voorschriften van artikel 50, onder a), voor exploitanten van inrichtingen vanwaar schapen en geiten zullen worden verplaatst naar een inrichting waar zij bestemd zijn om te worden verzameld, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de exploitanten mogen de gehouden schapen en geiten niet in hetzelfde vervoermiddel vervoeren als dieren uit andere inrichtingen, tenzij de partijen van die dieren fysiek van elkaar gescheiden worden gehouden in het vervoermiddel;

b) 

de exploitanten van inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, registreren, met toestemming van de bevoegde autoriteit, de individuele identificatiecode van elk dier zoals bedoeld in artikel 50, onder a), namens de exploitant van de inrichting van welke de schapen en geiten worden ontvangen, en deze gegevens worden door die exploitant bijgehouden;

c) 

de bevoegde autoriteit moet toegang tot het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand hebben verleend aan de exploitanten van de inrichtingen waar de schapen en geiten zullen worden verzameld.

d) 

de exploitanten van de inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, moeten beschikken over procedures om ervoor te zorgen dat de onder b) bedoelde gegevens in het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand worden opgeslagen.



TITEL III

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN VARKENS



HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 52

Verplichtingen van exploitanten die varkens houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat elk varken wordt geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

a) 

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), of een elektronisch oormerk als bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van

i) 

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii) 

de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

of

b) 

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer bevat van

i) 

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii) 

de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen.

2.  

Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat:

a) 

de identificatiemiddelen bij varkens worden aangebracht in:

i) 

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii) 

de laatste inrichting in de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

b) 

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

3.  
Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, mogen de in lid 1 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 54, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

Artikel 53

Afwijkingen van de voorschriften van artikel 52 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens van de toeleveringsketen

In afwijking van artikel 52 kan de bevoegde autoriteit de exploitanten van inrichtingen van de toeleveringsketen toestaan af te wijken van de verplichting om varkens te identificeren, indien die dieren bestemd zijn om binnen die toeleveringsketen en binnen het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te worden verplaatst, mits de praktische toepassing van traceerbaarheidsmaatregelen in die lidstaat de volledige traceerbaarheid van die dieren waarborgt.

Artikel 54

Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van varkens die voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden worden gehouden

1.  
De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die varkens houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de in artikel 52, lid 1, vastgestelde voorschriften voor de identificatie van varkens.
2.  
Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 van dit artikel zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), door haar is goedgekeurd voor de identificatie van de in lid 1 van dit artikel bedoelde varkens, en dat dat goedgekeurde identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 55, lid 1 voldoet.
3.  
De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 55

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

zij vermelden hetzij:

i) 

het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii) 

in het geval van dieren die zullen worden verplaatst van een inrichting van een toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 naar een andere inrichting buiten die toeleveringsketen, het unieke registratienummer van de laatste inrichting van een toeleveringsketen;

b) 

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

2.  

De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

a) 

fabrikanten van goedkeuring van de identificatiemiddelen voor varkens die op hun grondgebied worden gehouden;

b) 

exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor varkens.

3.  
De lidstaten stellen een lijst op van de inrichtingen van de toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 op hun grondgebied en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.



HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 56

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden varkens

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden varkens op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a) 

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

i) 

het aan de inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii) 

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b) 

voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i) 

het totale aantal dieren;

ii) 

het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

iii) 

de datum van aankomst;

iv) 

de datum van vertrek.



HOOFDSTUK 3

Verplaatsingsdocument

Artikel 57

Verplaatsingsdocument voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van de lidstaat worden verplaatst

De verplaatsingsdocumenten zoals bedoeld in artikel 115, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

a) 

de gegevens die in het geautomatiseerde gegevensbestand moeten worden opgeslagen, zoals bedoeld in artikel 56, onder a), i), en artikel 56, onder b), i), ii) en iv);

b) 

het unieke registratienummer van de vervoerder;

c) 

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.



TITEL IV

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN PAARDACHTIGEN



HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 58

Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat elke paardachtige individueel wordt geïdentificeerd door middel van de volgende identificatiemiddelen:

a) 

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e);

b) 

een uniek, levenslang geldig identificatiedocument.

2.  

Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat:

a) 

paardachtigen worden geïdentificeerd binnen de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen;

b) 

de in lid 1 bedoelde identificatiemiddelen niet worden verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de inrichting waar die dieren gewoonlijk worden gehouden.

3.  
Exploitanten die paardachtigen houden en, indien deze exploitanten niet de eigenaar van de dieren zijn, die namens en in overeenstemming met de eigenaar van het dier optreden, dienen bij de bevoegde autoriteit van de inrichting waar de dieren gewoonlijk worden gehouden, een aanvraag in voor de afgifte van een uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 65 of 66, en verstrekken de bevoegde autoriteit de nodige informatie om dat identificatiedocument in te vullen en de gegevens in te voeren in het gegevensbestand zoals bedoeld in artikel 64.

Artikel 59

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

De lidstaten kunnen toestemming verlenen om de in artikel 58, lid 1, onder a), bedoelde injecteerbare transponder te vervangen door:

a) 

een enkel conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat wordt aangebracht bij paardachtigen die voor de vleesproductie worden gehouden, mits die dieren hetzij in die lidstaat zijn geboren, of in die lidstaat zijn ingevoerd zonder dat zij voorafgaand aan de binnenkomst in de Unie van een fysiek identificatiemiddel waren voorzien;

b) 

een door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 62 toegestane alternatieve methode waarmee een ondubbelzinnig verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b).

2.  

De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 58, lid 1, onder a), en in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

de identificatiecode van het dier staat erop;

b) 

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtigen worden geïdentificeerd overeenkomstig artikel 58, lid 2, onder a).

3.  

De lidstaten:

a) 

stellen procedures vast voor het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor gehouden paardachtigen die op hun grondgebied worden geïdentificeerd;

b) 

stellen termijnen vast voor de indiening van aanvragen voor de afgifte van het in artikel 58, lid 1, onder b), bedoelde identificatiedocument.

Artikel 60

Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen die half in het wild leven

1.  

In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), kunnen de lidstaten populaties specificeren van gehouden paardachtigen die in bepaalde delen van hun grondgebied half in het wild leven, en die alleen dan overeenkomstig artikel 58, lid 1, hoeven te worden geïdentificeerd wanneer zij:

a) 

van dergelijke populaties worden gescheiden, behalve wanneer zij onder officieel toezicht van een gespecificeerde populatie naar een andere gespecificeerde populatie worden overgebracht;

of

b) 

in gevangenschap worden gebracht om te worden gedomesticeerd.

2.  
Alvorens gebruik te maken van afwijking waarin lid 1 voorziet, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de populaties van paardachtigen en de gebieden waar die dieren half in het wild leven.
3.  
In afwijking van artikel 58, lid 1, kunnen de lidstaten het aanbrengen van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), meer dan twaalf maanden vóór de afgifte van een identificatiedocument overeenkomstig lid 1 van dit artikel toestaan, mits de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder staat door de exploitant ten tijde van het implanteren van de injecteerbare transponder wordt geregistreerd en aan de bevoegde autoriteit wordt doorgegeven.

Artikel 61

Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen, die naar een slachthuis worden overgebracht of vergezeld gaan van een tijdelijk identificatiedocument

▼C1

1.  

In afwijking van artikel 58, lid 1, kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor het gebruik van een vereenvoudigde methode voor de identificatie van paardachtigen die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden overgebracht en waarvoor geen uniek, levenslang geldig identificatiedocument werd afgegeven overeenkomstig artikel 110, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 op voorwaarde dat:

▼B

a) 

de paardachtigen jonger zijn dan twaalf maanden;

b) 

de dieren doorlopend traceerbaar zijn vanaf de inrichting waar zij zijn geboren tot het in dezelfde lidstaat gelegen slachthuis.

De paardachtigen moeten rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd en tijdens dat vervoer moeten zij individueel worden geïdentificeerd door middel van een injecteerbare transponder, een conventioneel of een elektronisch oormerk, of een conventionele of elektronische pootband zoals respectievelijk bedoeld in bijlage III, onder a), b), c), e) en f).

▼C1

2.  
In afwijking van artikel 58, lid 1, onder b), geeft de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant die de paardachtige houdt, een tijdelijk identificatiedocument af voor de periode waarin het overeenkomstig artikel 110, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 of overeenkomstig artikel 67 of 68 van deze verordening afgegeven identificatiedocument bij die bevoegde autoriteit is ingeleverd voor het bijwerken van de identificatiegegevens in dat document.

▼B

Artikel 62

Toestaan van alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen

1.  
De lidstaten kunnen geschikte alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen toestaan, met inbegrip van de registratie van kenmerken, waarmee een ondubbelzinnige verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, en waaruit blijkt dat de paardachtige het identificatieproces heeft ondergaan.
2.  

De lidstaten die op grond van lid 1 alternatieve identificatiemethoden toestaan, zorgen ervoor dat:

a) 

de alternatieve identificatiemethoden slechts in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt voor de identificatie van paardachtigen die in specifieke stamboeken zijn ingeschreven of voor specifieke doeleinden worden gebruikt, of bij paardachtigen die om medische redenen of om redenen van dierenwelzijn niet door een injecteerbare transponder kunnen worden geïdentificeerd;

b) 

elke toegelaten alternatieve identificatiemethode of combinatie van dergelijke methoden ten minste dezelfde garanties biedt als de injecteerbare transponder;

c) 

het formaat van de informatie over de alternatieve identificatiemethode die op een paardachtige wordt toegepast, geschikt is voor opname in een doorzoekbaar gegevensbestand.

Artikel 63

Verplichting voor exploitanten die gebruikmaken van de alternatieve identificatiemethoden

1.  
Exploitanten die gebruikmaken van een toegelaten alternatieve identificatiemethode overeenkomstig artikel 62, lid 1, stellen de bevoegde autoriteit en, indien nodig, andere exploitanten in kennis van de wijze waarop toegang tot die identificatiegegevens kan worden verkregen, of dragen de lasten van het verifiëren van de identiteit van de paardachtige door die autoriteiten of exploitanten.
2.  
Indien alternatieve identificatiemethoden zijn gebaseerd op kenmerken van de paardachtige die in de loop van de tijd kunnen veranderen, verstrekt de exploitant de nodige informatie aan de bevoegde autoriteit om het in artikel 62 bedoelde identificatiedocument en het in artikel 64 bedoelde gegevensbestand bij te werken.
3.  
Stamboekverenigingen en internationale verenigingen of organisaties die paarden met het oog op wedstrijden of paardenrennen beheren, kunnen eisen dat paardachtigen die met behulp van een alternatieve identificatiemethode zoals bedoeld in artikel 62 zijn geïdentificeerd, worden geïdentificeerd door middel van implantatie van een injecteerbare transponder ten behoeve van de opname of registratie van raszuivere fokpaarden en -ezels in stamboeken of de registratie van paarden voor wedstrijden of paardenrennen.



HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 64

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden paardachtigen

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden paardachtigen op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a) 

voor de inrichting waar die paardachtigen gewoonlijk worden gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i) 

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii) 

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b) 

voor elke paardachtige die gewoonlijk in de inrichting wordt gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i) 

de unieke code;

ii) 

indien beschikbaar, de identificatiecode van het dier zoals die op een fysiek identificatiemiddel staat;

iii) 

indien de geïnjecteerde transponder niet is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtige overeenkomstig artikel 58, lid 2, is geïdentificeerd, het uitleessysteem van die transponder;

iv) 

alle informatie betreffende voor het dier afgegeven nieuwe of vervangende identificatiedocumenten of duplicaten van identificatiedocumenten;

v) 

de soort waartoe het dier behoort;

vi) 

het geslacht van de dieren, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

vii) 

de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

viii) 

de datum van de natuurlijke dood in de inrichting of van het verlies, zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt, of de datum waarop het dier is geslacht;

ix) 

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, die het identificatiedocument heeft afgegeven;

x) 

de datum van afgifte van het identificatiedocument.

c) 

voor elke paardachtige die gedurende een periode van meer dan dertig dagen in de inrichting wordt gehouden, wordt de unieke code geregistreerd, behalve:

i) 

voor paardachtigen die hoogstens negentig dagen bij wedstrijden, paardenrennen, shows, trainingen en sleepwerkzaamheden betrokken zijn;

ii) 

voor mannelijke paardachtigen die in het voortplantingsseizoen als fokdieren worden gehouden;

iii) 

voor vrouwelijke paardachtigen die hoogstens negentig dagen als fokdieren worden gehouden.



HOOFDSTUK 3

Identificatiedocument

Artikel 65

Uniek, levenslang geldig identificatiedocument voor gehouden paardachtigen

1.  

Het unieke, levenslang geldige identificatiedocument bevat ten minste de volgende gegevens:

a) 

de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder of het oormerk staat;

b) 

de unieke code die aan het dier is toegekend voor de hele levensduur ervan, en waarin de volgende informatie is gecodeerd:

i) 

het geautomatiseerde gegevensbestand waarin de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte de gegevens heeft geregistreerd die nodig zijn voor de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b), en zo nodig van een vervangend uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 69, lid 2, onder b);

ii) 

de numerieke identificatiecode van de individuele paardachtige in dat gegevensbestand;

c) 

de soort waartoe het dier behoort;

d) 

het geslacht van het dier, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

e) 

de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

f) 

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

g) 

de datum van afgifte van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

h) 

in voorkomend geval, informatie over de vervanging van het fysieke identificatiemiddel en de identificatiecode van het dier zoals die op dat vervangen fysieke identificatiemiddel staat;

i) 

in voorkomend geval,

i) 

het valideringsmerkteken dat voor een periode van ten hoogste vier jaar door de bevoegde autoriteit of de instantie waaraan deze activiteit is gedelegeerd, is afgegeven en dat is opgenomen in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, waarmee wordt gedocumenteerd dat het dier gewoonlijk verblijft in een inrichting die door de bevoegde autoriteit is erkend als een inrichting met een laag gezondheidsrisico dankzij frequente diergezondheidsinspecties, aanvullende identiteitscontroles en gezondheidscontroles, alsmede dankzij de afwezigheid van natuurlijke voortplanting in de inrichting, behalve in daarvoor bestemde en gescheiden ruimten, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van het afgegeven valideringsmerkteken;

of

ii) 

de voor hoogstens vier jaar door de nationale federatie van de Federation Equestre Internationale voor deelname aan ruiterwedstrijden of door de bevoegde instantie voor paardenrennen voor deelname aan paardenrennen afgegeven en in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument opgenomen vergunning, waarmee ten minste twee bezoeken per jaar door een dierenarts worden gedocumenteerd, met inbegrip van de bezoeken die nodig zijn voor de regelmatige vaccinatie tegen paardengriep en de vereiste onderzoeken voor verplaatsingen naar andere lidstaten of derde landen, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van de afgegeven vergunning.

2.  

Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens bevatten de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten voor geregistreerde paardachtigen en voor overeenkomstig artikel 62 geïdentificeerde paardachtigen ten minste de volgende informatie:

a) 

een beschrijving van het dier in woord en beeld, waarbij het mogelijk is deze informatie bij te werken;

b) 

in voorkomend geval, gedetailleerde informatie over alternatieve identificatiemethoden;

c) 

in voorkomend geval, informatie over het ras overeenkomstig de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940;

d) 

in voorkomend geval, informatie die nodig is voor het gebruik van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor sportdoeleinden, overeenkomstig de eisen van de relevante organisaties die paarden voor wedstrijden of paardenrennen beheren, met inbegrip van gegevens over tests op en vaccinaties tegen in de lijst opgenomen of niet in de lijst opgenomen ziekten, zoals vereist voor de toegang tot wedstrijden en paardenrennen en het verkrijgen van de in lid 1, punt i), ii), bedoelde vergunning.

Artikel 66

Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de unieke, levenslang geldige informatiedocumenten

1.  
Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren te allen tijde vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument.
2.  

In afwijking van lid 1 zijn exploitanten niet verplicht ervoor te zorgen dat gehouden paardachtigen vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument wanneer die dieren:

a) 

zich in een stal of een wei bevinden, en de exploitant van de gehouden paardachtige of de exploitant van de inrichting waar het dier wordt gehouden, het identificatiedocument onverwijld kan tonen;

b) 

tijdelijk bereden, gemend, geleid of meegenomen worden, hetzij:

i) 

in de nabijheid van de inrichting waar het dier in een lidstaat wordt gehouden;

of

ii) 

tijdens het verweiden van dieren naar en van geregistreerde zomergraasweiden, mits de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten in de inrichting van vertrek kunnen worden getoond;

c) 

niet-gespeende paardachtigen zijn en vergezeld worden door hun moeder- of zoogmerrie;

d) 

deelnemen aan een training of proef voor een ruiterwedstrijd, race of evenement waarvoor zij de inrichting verlaten waar de training, de wedstrijd, de race of het evenement plaatsvindt, tijdelijk moeten verlaten;

e) 

worden verplaatst of vervoerd vanwege een noodsituatie met betrekking tot de dieren zelf of de inrichting waar zij worden gehouden.

3.  
Exploitanten die paardachtigen houden, mogen een paardachtige die vergezeld gaat van het in artikel 61, lid 2, bedoelde tijdelijke document niet naar het slachthuis overbrengen.
4.  
Exploitanten die paardachtigen houden, zenden na de dood of het verlies van een paardachtige het unieke, levenslang geldige identificatiedocument terug aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven, of aan de instantie van afgifte waaraan de taak was gedelegeerd, zoals afgeleid uit de unieke code.

Artikel 67

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten of van duplicaten van die documenten

1.  

Op verzoek van de exploitant geeft de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, een duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument af, indien de identiteit van de gehouden paardachtige kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

a) 

heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

of

b) 

het dier niet binnen de in artikel 58, lid 2, onder a), bedoelde termijnen heeft geïdentificeerd.

2.  

Op verzoek van de exploitant of op eigen initiatief geeft de bevoegde autoriteit een vervangend uniek identificatiedocument af, indien de identiteit van het dier niet kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

a) 

heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

of

b) 

de identificatievoorschriften van artikel 58, lid 2, onder b), niet heeft nageleefd.

Artikel 68

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van nieuwe unieke, levenslang geldige documenten voor geregistreerde paardachtigen

Indien een geïdentificeerde paardachtige een geregistreerde paardachtige wordt en het voor dat dier afgegeven unieke, levenslang geldige identificatiedocument niet kan worden aangepast om aan de voorschriften van artikel 65, lid 2, te voldoen, geeft de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, op aanvraag van de exploitant die de paardachtige houdt een nieuw uniek, levenslang geldig identificatiedocument af ter vervanging van het eerdere document, dat de overeenkomstig artikel 65, leden 1 en 2, vereiste informatie bevat.

Artikel 69

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot vervangende en nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten en duplicaten van die documenten

1.  
De bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt informatie over de afgifte van een vervangend identificatiedocument of een duplicaat van een identificatiedocument overeenkomstig artikel 67 of over de afgifte van een nieuw identificatiedocument overeenkomstig artikel 68 op in het in artikel 64 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand.
2.  

De bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt

a) 

in het duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument en in het nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocument, de unieke code op die overeenkomstig artikel 65, lid 1, onder b), aan het dier is toegekend bij gelegenheid van de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

of

b) 

in het vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocument de unieke code op die aan de paardachtige is toegekend bij gelegenheid van de afgifte ervan.



TITEL V

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN HONDEN, KATTEN EN FRETTEN, KAMEELACHTIGEN EN HERTACHTIGEN, IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS EN LANDDIEREN IN REIZENDE CIRCUSSEN EN DIERENNUMMERS



HOOFDSTUK 1

Traceerbaarheid van gehouden honden, katten en fretten



Deel 1

Identificatiemiddel

Artikel 70

Verplichtingen van exploitanten die honden, katten en fretten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat:

a) 

die dieren individueel worden geïdentificeerd met behulp van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst;

b) 

de injecteerbare transponder die bedoeld is om in het dier te worden geïmplanteerd, door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

c) 

zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.



Deel 2

Identificatiedocument

Artikel 71

Identificatiedocument van gehouden honden, katten en fretten

Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat elk zulk dier, wanneer het naar een andere lidstaat wordt verplaatst, vergezeld gaat van een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 576/2013, naar behoren ingevuld en afgegeven overeenkomstig artikel 22 van die verordening.



Deel 3

Traceerbaarheid van gezelschapsdieren

Artikel 72

Traceerbaarheidsvoorschriften voor verplaatsingen van gezelschapsdieren voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer

Exploitanten zorgen ervoor dat gezelschapsdieren die voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer naar een andere lidstaat worden verplaatst, voldoen aan de voorschriften van de artikelen 70 en 71.



HOOFDSTUK 2

Traceerbaarheid van gehouden kameelachtigen en hertachtigen

Artikel 73

Verplichtingen van exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

De exploitanten die kameelachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn door middel van hetzij:

a) 

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

b) 

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

2.  

Exploitanten die hertachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

a) 

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

b) 

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

c) 

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat.

3.  

Exploitanten van inrichtingen waar kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden, zorgen ervoor dat:

a) 

de identificatiemiddelen bij die dieren worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

b) 

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

c) 

zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

Artikel 74

Vrijstelling voor exploitanten die rendieren houden

In afwijking van de voorschriften van artikel 73, lid 2, zorgen exploitanten die rendieren houden, ervoor dat elk zulk dier dat in hun inrichtingen wordt gehouden, geïdentificeerd is volgens een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat toegestane alternatieve methode.

Artikel 75

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen

1.  

De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

de identificatiecode van het dier staat erop;

b) 

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden.

2.  

De lidstaten stellen procedures vast voor:

a) 

het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor kameelachtigen en hertachtigen die op hun grondgebied worden gehouden;

b) 

het aanvragen door exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.



HOOFDSTUK 3

Traceerbaarheid van in gevangenschap levende vogels.

Artikel 76

Verplichtingen van exploitanten die papegaaiachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.  

Exploitanten die papegaaiachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren, wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst, individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

▼M2

a) 

een pootring zoals bedoeld in bijlage III, punt h), aangebracht aan ten minste één poot van het dier en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van een alfanumerieke code,

of

b) 

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, punt e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van een alfanumerieke code,

of

c) 

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, punt g), die op het dier is aangebracht en een zichtbare en onuitwisbare vermelding van een alfanumerieke code bevat.

▼B

2.  

Exploitanten die papegaaiachtigen houden,

a) 

zorgen ervoor dat het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

b) 

verstrekken aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.



HOOFDSTUK 4

Traceerbaarheid van gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers



Deel 1

Verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

Artikel 77

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het verplaatsingsdocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

1.  
De bevoegde autoriteit geeft een verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor alle gehouden landdieren in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van haasachtigen, knaagdieren, honingbijen en hommels.
2.  

De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde verplaatsingsdocument ten minste de volgende informatie bevat:

a) 

de handelsbenaming van het reizende circus of het dierennummer;

b) 

het unieke registratienummer van het reizende circus of het dierennummer, zoals door de bevoegde autoriteit toegekend;

c) 

de naam en het adres van de exploitant van het reizende circus of het dierennummer;

d) 

de soorten en aantallen;

e) 

voor elk dier waarvoor de exploitant van het reizende circus of het dierennummer niet verantwoordelijk is, de naam en het adres van de exploitant die voor het dier verantwoordelijk is of van de eigenaar van het gezelschapsdier;

f) 

de identificatiecode van het dier zoals dat staat op de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

g) 

het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder f) bedoelde dier aangebracht;

h) 

het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder f) bedoelde dieren;

i) 

de datum van de verplaatsing van elk dier naar en van het reizende circus of het dierennummer;

j) 

de naam, het adres en de handtekening van de officiële dierenarts die het identificatiedocument afgeeft;

k) 

de datum van afgifte van het verplaatsingsdocument.

Artikel 78

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

1.  
De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor elk gehouden landdier in reizende circussen of dierennummers dat bestemd is om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van paardachtigen, vogels, honden, katten en fretten, haasachtigen en knaagdieren.
2.  

De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

a) 

de naam, het adres en de contactgegevens van de voor het dier verantwoordelijke exploitant;

b) 

soort, geslacht, kleur en eventuele opmerkelijke of waarneembare bijzonderheden of kenmerken van het dier;

c) 

de identificatiecode van het dier zoals geïdentificeerd met behulp van de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

d) 

het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder c) bedoelde dier aangebracht;

e) 

het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder c) bedoelde dieren;

f) 

gegevens over de vaccinatie van het dier, indien van toepassing;

g) 

gegevens over de behandelingen van het dier, indien van toepassing;

h) 

gegevens over diagnostische tests;

i) 

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

j) 

de datum van afgifte van het identificatiedocument.

Artikel 79

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden vogels in reizende circussen en dierennummers

1.  
De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor groepen gehouden vogels in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat.
2.  

De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

a) 

de naam, het adres en de contactgegevens van de voor de vogels verantwoordelijke exploitant;

b) 

de soorten waartoe de vogels behoren;

c) 

de identificatiecode, het identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij de dieren aangebracht;

d) 

gegevens over de vaccinatie van de vogels, indien van toepassing;

e) 

gegevens over de behandelingen van de vogels, indien van toepassing;

f) 

gegevens over diagnostische tests;

g) 

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

h) 

de datum van afgifte van het identificatiedocument.



TITEL VI

TRACEERBAARHEID VAN BROEDEIEREN

▼M2

Artikel 80

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de traceerbaarheid van broedeieren

1.  
Exploitanten van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en exploitanten van broederijen voor pluimvee zorgen ervoor dat elk broedei dat naar een andere lidstaat wordt verplaatst, is voorzien van het unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de broedeieren.
2.  

Lid 1 is niet van toepassing op:

a) 

exploitanten van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden van waaruit zendingen van minder dan twintig broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels naar een andere lidstaat worden verplaatst;

b) 

exploitanten van broederijen van waaruit zendingen van minder dan twintig broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels naar een andere lidstaat worden verplaatst.

▼B



TITEL VII

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN NA BINNENKOMST IN DE UNIE

Artikel 81

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

1.  
Indien de identificatiemiddelen in derde landen of gebieden zijn aangebracht bij gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.
2.  
In het geval van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die uit de lidstaten afkomstig zijn en overeenkomstig de regels van de Unie zijn geïdentificeerd, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie uit derde landen of gebieden en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.
3.  
Exploitanten passen de in de leden 1 en 2 bedoelde voorschriften niet toe op gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die bestemd zijn om naar een in een lidstaat gelegen slachthuis te worden overgebracht, mits de dieren binnen vijf dagen na hun binnenkomst in de Unie worden geslacht.

Artikel 82

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

De lidstaten stellen procedures vast die de exploitanten van inrichtingen waar de in artikel 81, lid 2, bedoelde dieren worden gehouden, moeten volgen bij het aanvragen van toewijzing van de identificatiemiddelen aan hun inrichting.

Artikel 83

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen na binnenkomst in de Unie

Exploitanten van gehouden paardachtigen zorgen ervoor dat de paardachtigen, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, overeenkomstig artikel 58 worden geïdentificeerd na afsluiting van de douaneregeling zoals gedefinieerd in artikel 5, punt 16, onder a), van Verordening (EU) nr. 952/2013.



DEEL IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 84

Intrekking

De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:

— 
Verordening (EG) nr. 509/1999,
— 
Verordening (EG) nr. 2680/1999,
— 
Beschikking 2000/678/EG,
— 
Beschikking 2001/672/EG,
— 
Verordening (EG) nr. 911/2004,
— 
Beschikking 2004/764/EG,
— 
Verordening (EG) nr. 644/2005,
— 
Verordening (EG) nr. 1739/2005,
— 
Beschikking 2006/28/EG,
— 
Beschikking 2006/968/EG,
— 
Beschikking 2009/712/EG,
— 
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262.

Verwijzingen naar de ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 85

Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Verordening (EG) nr. 1739/2005

Onverminderd artikel 84 van deze verordening blijven artikel 5 en artikel 7, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1739/2005 betreffende het dierenregister en dierenpaspoorten, alsmede de bijlagen I, III en IV bij die verordening van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

Artikel 86

Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262

Onverminderd artikel 84 van deze verordening:

a) 

blijven de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen voor de identificatie van in de Unie geboren paardachtigen van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum;

b) 

blijven de in artikel 37 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake voor de slacht voor menselijke consumptie bestemde paardachtigen en registratie van de toegediende medicatie van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde gedelegeerde handeling te bepalen datum;

c) 

blijven de in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake formaat en inhoud van de identificatiedocumenten die voor in de Unie geboren paardachtigen worden afgegeven van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

Artikel 87

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de identificatie van gehouden landdieren

1.  
De artikelen 1 tot en met 10 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, blijven tot en met 21 april 2021 van toepassing.
2.  
Gehouden runderen, schapen, geiten en varkens die vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.
3.  
gehouden paardachtigen die overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.
4.  
gehouden kameelachtigen en hertachtigen die overeenkomstig het toepasselijke nationale recht vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.
5.  
gehouden papegaaiachtigen die overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

Artikel 88

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de gegevens in de door de bevoegde autoriteiten gehouden registers

De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 18 tot en met 21 van deze verordening bedoelde gegevens voor bestaande inrichtingen en exploitanten zoals bedoeld in artikel 279, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, uiterlijk op 21 april 2021 voor elke inrichting en elke exploitant zijn opgenomen in de registers die de bevoegde autoriteiten over hen houden.

Artikel 89

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN INRICHTINGEN ZOALS BEDOELD IN DEEL II, TITEL I, HOOFDSTUKKEN 2, 3 EN 4

DEEL 1

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren zoals bedoeld in artikel 5

▼M2

1. 

Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 5:

a) 

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de hoefdieren beschikbaar zijn;

b) 

op elk moment mag in de inrichting of elk van de epidemiologisch gescheiden voorzieningen voor de huisvesting van dieren in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie hoefdieren van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

c) 

in afwijking van de vereiste scheiding van soorten hoefdieren als bedoeld in punt b), mogen dieren die tot een schapen- of geitensoort behoren op elk moment samen worden gehuisvest in de inrichting of in dezelfde epidemiologisch gescheiden voorziening voor de huisvesting van dieren in die inrichting;

d) 

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

e) 

de ruimten waar de hoefdieren worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de hoefdieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij hoefdieren en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij hoefdieren;

f) 

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij hoefdieren moet in de voorzieningen waar hoefdieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast.

▼B

2. Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 5:

a) 

er moeten geschikte uitrusting en voorzieningen voorhanden zijn om hoefdieren (uit) te laden;

b) 

de inrichting moet beschikken over geschikte huisvesting voor de hoefdieren die zo is gebouwd dat er geen contact met vee buiten de huisvesting noch een rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

c) 

de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

d) 

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat of andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

e) 

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de hoefdieren worden gebruikt.

3. Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 5:

a) 

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

i) 

de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan de in de inrichting gehouden hoefdieren;

ii) 

ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

4. Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 5:

a) 

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i) 

toezicht te houden op de verzameling van hoefdieren;

ii) 

de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

iii) 

diergezondheidscertificaten voor de hoefdieren af te geven;

b) 

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 2

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee zoals bedoeld in artikel 6

1. Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 6:

a) 

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor het pluimvee beschikbaar zijn;

b) 

op elk moment mag in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie pluimvee van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

c) 

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

d) 

de ruimten waar het pluimvee wordt gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met het pluimvee in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij pluimvee en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij pluimvee;

e) 

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij pluimvee moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

f) 

bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen.

2. Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 6:

a) 

in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest;

b) 

de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, gebruikt strooisel en mest;

c) 

het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

d) 

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

e) 

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor het pluimvee worden gebruikt;

f) 

de hygiënische omstandigheden in de inrichting moeten goed zijn en de inrichting moet de mogelijkheid bieden om gezondheidscontroles uit te voeren.

3. Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 6:

a) 

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

i) 

de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan het in de inrichting gehouden pluimvee;

ii) 

ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

4. Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 6:

a) 

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i) 

toezicht te houden op de verzameling van pluimvee;

ii) 

de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

iii) 

diergezondheidscertificaten voor het pluimvee af te geven;

b) 

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 3

Voorschriften voor de erkenning van broederijen zoals bedoeld in artikel 7

1. Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7:

a) 

broedeieren van pluimvee moeten afkomstig zijn van erkende inrichtingen waar fokpluimvee wordt gehouden of van andere erkende broederijen voor pluimvee;

b) 

eieren moeten worden gereinigd en ontsmet tussen het moment van aankomst in de broederij en het uitbroeden of op het moment van verzending tenzij zij voordien in de inrichting van oorsprong zijn ontsmet;

c) 

moeten worden gereinigd en ontsmet:

▼C2

i) 

de broeders en de uitrusting, na het uitkomen;

▼B

ii) 

het verpakkingsmateriaal, na elk gebruik, tenzij het gaat om wegwerpverpakkingen die na het eerste gebruik worden vernietigd;

d) 

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

e) 

er moet beschermende kledij ter beschikking worden gesteld van bezoekers;

f) 

geschikte werkkledij en de gedragscode, met inbegrip van hygiënevoorschriften, moeten ter beschikking worden gesteld van het personeel.

2. Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 7:

a) 

de exploitant moet een controleprogramma inzake microbiologische kwaliteit uitvoeren overeenkomstig bijlage II, deel 1;

b) 

de exploitant van de broederij moet met de exploitant van de inrichting waar het pluimvee wordt gehouden en waarvan de broedeieren afkomstig zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

3. Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 7:

a) 

broederijen moeten fysiek en operationeel gescheiden zijn van voorzieningen waar pluimvee en andere vogels worden gehouden;

b) 

de volgende functionele eenheden en uitrusting moeten gescheiden blijven:

i) 

opslag en indeling van de eieren;

ii) 

ontsmetting van de eieren;

iii) 

voorbebroeding;

iv) 

uitbroeding;

v) 

vaststelling geslacht en vaccinatie van eendagskuikens;

vi) 

verpakking van broedeieren en eendagskuikens voor verzending;

c) 

eendagskuikens en broedeieren die in de broederij worden gehouden, mogen niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de broederij afkomstig zijn;

d) 

de werkzaamheden moeten gebaseerd zijn op het principe dat de broedeieren, de mobiele uitrusting en het personeel zich steeds in één richting verplaatsen;

e) 

er moet geschikte natuurlijke of kunstverlichting zijn alsook systemen om de luchtstroming en temperatuur te regelen;

f) 

de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de broederij moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

g) 

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de eendagskuikens en broedeieren worden gebruikt.

4. Voor personeel dat met broedeieren en eendagskuikens in contact komt, gelden de volgende voorschriften, zoals bedoeld in artikel 7:

a) 

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

5. Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 7:

a) 

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i) 

de broederij te inspecteren om de naleving van de in de punten 1 tot en met 4 vastgestelde voorschriften te controleren;

ii) 

diergezondheidscertificaten voor broedeieren en eendagskuikens af te geven;

b) 

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 4

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

1. Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 8:

a) 

de broedeieren moeten:

i) 

geregeld worden verzameld, ten minste eenmaal per dag en zo spoedig mogelijk na het leggen;

ii) 

zo spoedig mogelijk worden gereinigd en ontsmet, tenzij zij in een broederij in dezelfde lidstaat worden ontsmet;

iii) 

in een nieuwe of in een gereinigde en ontsmette verpakking worden geplaatst;

b) 

als in een inrichting tezelfdertijd pluimveesoorten van de orden Galliformes en Anseriformes worden gehuisvest, moeten deze duidelijk worden gescheiden;

c) 

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuw pluimveekoppel moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d) 

bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen;

e) 

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

2. Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 8:

a) 

de exploitant moet een ziektebewakingsprogramma zoals bedoeld in bijlage II, deel 2, toepassen en volgen;

b) 

de exploitant van de inrichting moet met de exploitant van de broederij waarvoor de broedeieren bestemd zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

3. Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 8:

a) 

de locatie en de indeling moeten aan het type productie zijn aangepast;

b) 

in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest:

i) 

dat afkomstig is van de inrichting zelf;

of

ii) 

dat afkomstig is van een andere erkende inrichting waar pluimvee wordt gehouden;

of

iii) 

dat afkomstig is van erkende broederijen voor pluimvee;

of

iv) 

dat de Unie is binnengekomen uit goedgekeurde derde landen en gebieden;

c) 

het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

d) 

de hygiënische omstandigheden in de voorzieningen moeten goed zijn en er moeten gezondheidscontroles kunnen worden uitgevoerd;

e) 

de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de inrichting moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

f) 

de inrichting moet beschikken over geschikte, aan het type productie aangepaste uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die zich op de daartoe meest geschikte plaats in de inrichting bevindt.

DEEL 5

Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten en van dierenasiels voor die dieren zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11

1. Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 10:

a) 

zij mogen uitsluitend honden, katten en fretten toelaten die afkomstig zijn van geregistreerde inrichtingen waar dergelijke dieren worden gehouden;

b) 

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

c) 

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar dergelijke dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d) 

het verzamelcentrum moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

2. Voor dierenasiels voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 11:

a) 

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

b) 

de ruimten waar de honden, katten en fretten worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij honden, katten en fretten en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij honden, katten en fretten;

c) 

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar die dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d) 

het dierenasiel moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

3. Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten en dierenasiels voor die dieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11:

a) 

de huisvesting voor de dieren moet geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is, dat er geen rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

b) 

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren en muren en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

c) 

er moeten geschikte opslagruimten zijn voor strooisel, gebruikt strooisel, mest en voeder voor gezelschapsdieren;

d) 

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, hulpmiddelen en vervoermiddelen.

DEEL 6

Voorschriften voor de erkenning van controleposten zoals bedoeld in artikel 12

1. Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 12:

a) 

controleposten moeten zo zijn gevestigd, ontworpen en gebouwd en zo worden beheerd dat de biobeveiliging voldoende wordt gegarandeerd om de verspreiding te voorkomen van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten naar andere inrichtingen en tussen opeenvolgende zendingen dieren die door de ruimten passeren;

b) 

controleposten moeten zo zijn gebouwd en uitgerust en zo worden beheerd dat reinigings- en ontsmettingsprocedures gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd; vervoermiddelen moeten ter plaatse kunnen worden gewassen;

c) 

controleposten moeten geschikte voorzieningen hebben voor de afzonderlijke isolatie van dieren die ervan worden verdacht besmet te zijn met een dierziekte;

d) 

tussen twee opeenvolgende zendingen dieren moet een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast die in voorkomend geval moet worden aangepast op basis van de oorsprong van de dieren die al dan niet in een gelijkaardig(e) regio, zone of compartiment met dezelfde gezondheidsstatus ligt; met name mogen in controleposten, na een gebruik van ten hoogste zes dagen en na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting en voordat een nieuwe zending dieren aankomt, gedurende ten minste 24 uur geen dieren aanwezig zijn;

e) 

voordat exploitanten van controleposten dieren aanvaarden, moeten zij:

i) 

binnen 24 uur na het vertrek van alle voordien in de controlepost gehouden dieren zijn begonnen met de reiniging en ontsmetting;

ii) 

ervoor zorgen dat geen enkel dier de controlepost binnenkomt voordat de reiniging en ontsmetting tot tevredenheid van de officiële dierenarts zijn voltooid.

2. Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 12:

a) 

zij moeten voor en na elk gebruik worden gereinigd en ontsmet volgens de instructies van de officiële dierenarts;

b) 

uitrusting die met de in de controlepost aanwezige dieren in contact komt, mag alleen in de betrokken ruimten worden gebruikt, tenzij zij is gereinigd en ontsmet nadat zij met de dieren of hun uitwerpselen of urine is contact is gekomen; met name moet de exploitant van de controlepost zorgen voor schone uitrusting en beschermende kledij die alleen worden gebruikt door personen die de controlepost betreden en moet hij geschikte uitrusting ter beschikking stellen om die stukken te reinigen en ontsmetten;

c) 

wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

d) 

veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

e) 

zij moeten geschikte voorzieningen hebben om dieren telkens wanneer dat nodig is vast te zetten, te inspecteren en te onderzoeken;

f) 

zij moeten beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

g) 

de controlepost moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

DEEL 7

Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels zoals bedoeld in artikel 13

1. Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 13:

a) 

de exploitant moet door middel van interne controles verzekeren, verifiëren en registreren dat de kleine kastkever niet in de inrichting kan binnendringen en dat de aanwezigheid ervan in de inrichting kan worden opgespoord.

2. Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 13:

a) 

de productie van hommels moet geïsoleerd zijn van alle aanverwante activiteiten van de inrichting en moet plaatsvinden in voorzieningen die vrij van vliegende insecten zijn;

b) 

de hommels moeten gedurende de volledige productie in dat gebouw worden geïsoleerd;

c) 

het pollen moet gedurende de volledige productie in de voorzieningen geïsoleerd van de hommels worden opgeslagen en gehanteerd tot het aan de hommels wordt vervoederd.

DEEL 8

Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14

1. Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

a) 

elke eenheid van de quarantaine-inrichting moet:

i) 

zich bevinden op een veilige afstand van omliggende inrichtingen of andere plaatsen waar dieren worden gehouden om de overdracht te voorkomen van besmettelijke dierziekten tussen dieren die er verblijven en dieren die er in quarantaine worden gehouden;

ii) 

de vereiste quarantaineperiode laten ingaan wanneer het laatste dier van de partij in de quarantaine-inrichting is binnengebracht;

iii) 

aan het einde van de quarantaineperiode van de laatste partij vrijgemaakt worden van dieren en worden gereinigd en ontsmet en vervolgens gedurende ten minste zeven dagen vrij van dieren worden gehouden vóór een partij dieren in de quarantaine-inrichting wordt binnengebracht die de Unie uit een derde land of gebied is binnengekomen;

b) 

wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

c) 

veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

d) 

er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om kruisbesmetting tussen inkomende en buitengaande zendingen dieren te voorkomen;

e) 

dieren die uit de quarantaine-inrichting worden vrijgegeven, moeten voldoen aan de voorschriften van de Unie inzake de verplaatsing tussen lidstaten van gehouden landdieren.

2. Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

a) 

het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de dieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten dieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

b) 

dieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

c) 

vatbare dieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare dierziekten, naargelang het geval;

d) 

als de bevoegde autoriteit dat vereist, moeten verklikkerdieren worden gebruikt voor de vroegtijdige opsporing van mogelijke ziekten.

3. Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 14:

a) 

de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

b) 

de inrichting moet beschikken over voldoende grote ruimten, met inbegrip van kleedkamers, douches en toiletten, voor het personeel dat met de veterinaire controles is belast;

c) 

de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

d) 

de inrichting moet beschikken over uitrusting en voorzieningen voor reiniging en ontsmetting;

e) 

het deel van de inrichting waar de dieren worden gehouden, moet:

i) 

indien door de bevoegde autoriteit vereist om specifieke diergezondheidsrisico’s aan te pakken, vrij worden gehouden van insecten door middel van luchtin- en -uitlaten met een HEPA-filter, interne vectorcontroles, een sluis en operationele procedures;

ii) 

in het geval van in gevangenschap levende vogels, vrij worden gehouden van vogels, vliegen en ongedierte;

iii) 

afgedicht kunnen worden zodat kan worden gefumigeerd;

iv) 

geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

v) 

zo gebouwd zijn dat vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.

DEEL 9

Voorschriften voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 16

1. Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

a) 

zij mogen alleen gehouden landdieren toelaten die in quarantaine zijn gehouden gedurende een periode die is afgestemd op de voor de soort relevante ziekten, indien de dieren afkomstig zijn van een andere inrichting dan een geconsigneerde inrichting;

b) 

zij mogen alleen primaten toelaten die voldoen aan regels die even streng zijn als die van artikel 6.12.4 van de Gezondheidscode voor landdieren (uitgave van 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

c) 

indien nodig moeten geschikte voorzieningen beschikbaar zijn om uit andere inrichtingen binnengebrachte gehouden landdieren in quarantaine te houden.

2. Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

a) 

het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de gehouden landdieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten gehouden landdieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

b) 

gehouden landdieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

c) 

vatbare gehouden landdieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare ziekten, naargelang het geval.

3. Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 16:

a) 

de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

b) 

de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

c) 

voorzieningen voor de huisvesting van dieren moeten geschikt zijn en moeten zo zijn gebouwd dat:

i) 

er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

ii) 

vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.




BIJLAGE II

PROGRAMMA INZAKE MICROBIOLOGISCHE CONTROLE IN BROEDERIJEN EN ZIEKTEBEWAKINGSPROGRAMMA’S IN INRICHTINGEN WAAR PLUIMVEE WORDT GEHOUDEN EN IN BROEDERIJEN

DEEL 1

Programma inzake microbiologische controle in broederijen zoals bedoeld in artikel 7

Het programma inzake microbiologische controle voor de uitvoering van hygiënecontroles omvat het volgende:

a) 

er moeten omgevingsmonsters worden verzameld die bacteriologisch moeten worden onderzocht;

b) 

ten minste om de zes weken moeten monsters worden verzameld en elke bemonstering moet 60 monsters omvatten.

DEEL 2

Ziektebewakingsprogramma’s in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

1. Doel van de ziektebewakingsprogramma’s

Aantonen dat koppels die worden gehouden in erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, vrij zijn van de onder de punten 2 en 3 genoemde ziekteverwekkers.

De ziektebewakingsprogramma’s moeten ten minste de in punt 2 bedoelde ziekteverwekkers en in de lijst opgenomen gehouden soorten omvatten.

2. Ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid

2.1. 

Vaststelling van besmetting met de ziekteverwekkers:

a) 

Salmonella Pullorum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum;

b) 

Salmonella Gallinarum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum;

c) 

Salmonella arizonae: Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.

2.2. 

Doelpluimveesoorten:

a) 

voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

b) 

voor Salmonella arizonae: Meleagris gallopavo.

2.3. 

Onderzoeken:

Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

2.4. 

Bemonsteringsmatrix:

a) 

van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden, moeten monsters worden genomen, naargelang het geval:

i) 

voor serologische tests: bloed;

ii) 

voor bacteriologische tests:

— 
post-mortemweefsel, met name de lever, de milt, de eierstokken, de eileider en de ileocaecale overgang;
— 
omgevingsmonsters;
— 
swabs van de cloaca van levende vogels, met name van vogels die ziek lijken te zijn of waarvan is vastgesteld dat zij hoogst seropositief zijn;
b) 

in de broederij te nemen monsters voor bacteriologische tests:

i) 

niet-uitgekomen kuikens (in de schaal gestorven embryo’s);

ii) 

zwakke kuikens;

iii) 

meconium van kuikens;

▼C2

iv) 

dons of stof uit uitkomstbroeders en van de muren van de broederij.

▼B

2.5. 

Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

a) 

in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden:

i) 

bemonstering voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum:



Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix en Anas spp.

Tijdens de leg

Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

60

ii) 

bemonstering voor Salmonella arizonae:



Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Meleagris gallopavo

Tijdens de leg

Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

60

iii) 

het overeenkomstig de punten i) en ii) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters worden genomen voor serologisch/bacteriologisch onderzoek ter opsporing van besmetting;

▼C2

b) 

in de broederij moeten ten minste om de zes weken monsters worden genomen en onderzocht. Het onderzoek omvat ten minste:

i) 

één verzamelmonster van dons en meconium van kuikens uit elke uitkomstbroeder;

en

ii) 

een monster van:

— 
hetzij tien zwakke kuikens en tien in de schaal gestorven kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een uitkomstbroeder bevindt;
hetzij
— 
twintig zwakke kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een uitkomstbroeder bevindt.

▼B

2.6. 

Verwerking van monsters en testmethoden:

a) 

de genomen monsters moeten worden onderworpen aan:

i) 

serologische tests ( 1 );

ii) 

bacteriologische tests, als alternatief voor of als aanvulling op de in punt i) bedoelde serologische tests. Er mogen echter geen monsters voor bacteriologisch onderzoek worden genomen van pluimvee dat of eieren die in de twee à drie weken voorafgaand aan het onderzoek met antimicrobiële geneesmiddelen zijn behandeld;

b) 

de genomen monsters moeten als volgt worden verwerkt:

i) 

directe verrijking in seleniet-cysteïnebouillon voor feces-/meconiummonsters en darmmonsters of andere geschikte media voor monsters waarin een competitieve flora wordt verwacht;

ii) 

niet-selectieve voorverrijking gevold door selectieve verrijking in Rappaport-Vassiliadis-sojabouillon (RVS) of Müller-Kauffmann-tetrathionaat-novobiocinebouillon (MKTTn), voor monsters waarin een minimale competitieve flora wordt verwacht (bv. bij in de schaal gestorven embryo’s);

iii) 

direct uitplaten van aseptisch afgenomen weefsels op een minimaal selectieve agar, zoals MacConkey-agar;

iv) 

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum groeien niet goed in het gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium (MSRV) dat in de Unie voor de monitoring van zoönotische Salmonella spp. wordt gebruikt, maar dat medium is wel geschikt voor Salmonella arizonae;

v) 

met de detectiemethoden moeten de serologische reacties op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum kunnen worden onderscheiden van serologische reacties op Salmonella Enteritidis-vaccin, ingeval dit vaccin is gebruikt ( 2 ). In geval van serologische monitoring mag dus niet met dit vaccin worden ingeënt. Indien wel is gevaccineerd, dan moet bacteriologisch onderzoek plaatsvinden, mits met de gebruikte bevestigingsmethode levende vaccinstammen van veldstammen kunnen worden onderscheiden.

2.7. 

Resultaten:

Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 2.3 tot en met 2.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

3. Ziektebewaking ten aanzien van Mycoplasma spp. die relevant zijn voor pluimvee

3.1. 

Vaststelling van besmetting met de volgende ziekteverwekkers:

a) 

Mycoplasma gallisepticum;

b) 

Mycoplasma meleagridis.

3.2. 

Doelsoorten:

a) 

Mycoplasma gallisepticum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo;

b) 

Mycoplasma meleagridis: Meleagris gallopavo.

3.3. 

Onderzoeken:

Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

3.4. 

Bemonsteringsmatrix:

van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden te nemen monsters, naargelang het geval:

a) 

bloed;

b) 

sperma;

c) 

swabs van de trachea, de choanae of de cloaca;

d) 

post-mortemweefsel, met name luchtzakken van eendagskuikens met laesies;

e) 

met name voor de opsporing van Mycoplasma meleagridis, de eileider en de penis van kalkoenen.

3.5. 

Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

a) 

bemonstering voor Mycoplasma gallisepticum:



Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Gallus gallus

op de leeftijd van 16 weken
tijdens de leg
en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60
60
60

Meleagris gallopavo

op de leeftijd van 20 weken
tijdens de leg
en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60
60
60
b) 

bemonstering voor Mycoplasma meleagridis:



Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Meleagris gallopavo

op de leeftijd van 20 weken
tijdens de leg
en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60
60
60
c) 

het overeenkomstig de punten a) en b) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters voor serologisch/bacteriologisch onderzoek worden genomen.

3.6. 

Onderzoeken, bemonstering en testmethoden:

Onderzoek naar de aanwezigheid van besmetting met gebruikmaking van serologische, bacteriologische en moleculaire tests moet worden uitgevoerd aan de hand van gevalideerde methoden die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

3.7. 

Resultaten:

Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 3.3 tot en met 3.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

DEEL 3

Aanvullende informatie over diagnostische technieken

Laboratoria die door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor de uitvoering van de tests zoals vereist op grond van de delen 1 en 2 van deze bijlage kunnen het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals (uitgave 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) raadplegen voor een gedetailleerde beschrijving van de diagnostische technieken.




BIJLAGE III

IDENTIFICATIEMIDDELEN VOOR GEHOUDEN LANDDIEREN

De identificatiemiddelen voor gehouden landdieren zijn de volgende:

a) 

een conventioneel oormerk;

b) 

een conventionele pootband;

c) 

een elektronisch oormerk;

d) 

een bolustransponder;

e) 

een injecteerbare transponder;

f) 

een elektronische pootband;

g) 

een tatoeage;

h) 

een pootring.



( 1 ) In andere vogelsoorten dan die van de orde Galliformes kunnen serologische tests soms tot een onaanvaardbaar percentage fout-positieve reacties leiden.

( 2 ) Er bestaat op dit moment geen test die een onderscheid kan maken tussen de reactie op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum en inenting tegen dit serotype.