02018L2001 — NL — 07.06.2022 — 001.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2022/759 VAN DE COMMISSIE van 14 december 2021 |
L 139 |
1 |
18.5.2022 |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 11 december 2018
ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
(herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
Artikel 1
Onderwerp
In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts wordt een bindend streefcijfer van de Unie vastgesteld voor het totale aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie van energie in 2030. De richtlijn stelt ook regels vast voor financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zelfverbruik van dergelijke elektriciteit, het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en de vervoersector, regionale samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures en voorlichting en opleiding. De richtlijn stelt ook duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de relevante definities van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ).
De volgende definities gelden eveneens:
„energie uit hernieuwbare bronnen” of „hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas;
„omgevingsenergie”: van nature voorkomende thermische energie en geaccumuleerde energie in het milieu met afgebakende grenzen, die in de omgevingslucht, met uitzondering van afvoerlucht, of in oppervlakte- of rioolwater kan worden opgeslagen;
„geothermische energie”: in de vorm van warmte onder het vaste aardoppervlak opgeslagen energie;
„bruto-eindverbruik van energie”: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit, warmte en vervoersbrandstoffen en het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie;
„steunregeling”: een instrument, regeling of mechanisme, toegepast door een lidstaat of een groep lidstaten, die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen bevordert door de kosten van deze energievorm te verlagen, de verkoopprijs te verhogen of het volume aangekochte energie te vergroten door een verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of op een andere wijze; dit omvat, maar blijft niet beperkt tot, investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting, steunregelingen voor verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van regelingen betreffende groencertificaten, en rechtstreekse prijssteunregelingen, met inbegrip van feed-in-tarieven en degressieve of vaste premiebetalingen;
„verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen”: een steunregeling waarbij energieproducenten worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in hun productie op te nemen, energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen, met inbegrip van regelingen waarbij middels het gebruik van groencertificaten aan deze eisen kan worden voldaan;
„financieringsinstrument”: een financieringsinstrument als gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 );
„kmo”: een kleine, middelgrote of micro-onderneming als gedefinieerd in artikel 2 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie ( 3 );
„afvalwarmte en -koude”: onvermijdelijke warmte of koude die als bijproduct in industriële of stroomopwekkingsinstallaties of in de tertiaire sector wordt opgewekt, die ongebruikt terecht zou komen in lucht of water zonder verbinding met een stadsverwarmings- of -koelingssysteem, wanneer een warmtekrachtkoppelingsproces is gebruikt of zal worden gebruikt of warmtekrachtkoppeling niet haalbaar is;
„repowering”: het vernieuwen van hernieuwbare energie producerende elektriciteitscentrales, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke vervanging van installaties of exploitatiesystemen en apparatuur, teneinde de capaciteit te vervangen of de efficiëntie of capaciteit van de installatie te verhogen;
„distributiesysteembeheerder”: een beheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/72/EG en in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 4 );
„garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen;
„restenergiemix”: de totale jaarlijkse energiemix voor een lidstaat, met uitzondering van het aandeel dat onder de geschrapte garanties van oorsprong valt;
„zelfverbruiker van hernieuwbare energie”: een eindafnemer die actief is op zijn afgebakende locatie of, indien een lidstaat dat toestaat, op andere locaties, die voor eigen verbruik hernieuwbare elektriciteit opwekt en zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit mag opslaan of verkopen, op voorwaarde dat dit voor een niet-huishoudelijke zelfverbruiker hernieuwbare energie niet zijn primaire commerciële of professionele activiteit is;
„gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie”: een groep van ten minste twee gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie, overeenkomstig punt 14, die zijn gevestigd in hetzelfde gebouw of appartementsgebouw;
„hernieuwbare-energiegemeenschap”: een juridische entiteit
die, in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht, gebaseerd is op open en vrijwillige deelname, autonoom is en daadwerkelijk wordt gecontroleerd door aandeelhouders of leden die zijn gevestigd in de nabijheid van de hernieuwbare-energieprojecten die in eigendom zijn van en ontwikkeld zijn door die juridische entiteit;
waarvan de aandeelhouders of leden natuurlijke personen, kmo's of lokale overheden, met inbegrip van gemeenten, zijn;
waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op milieugebied of op economisch of sociaal gebied aan haar aandeelhouders of leden of aan de lokale gebieden waar zij actief is, en niet het realiseren van winst;
„hernieuwbarestroomafnameovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon persoon zich ertoe verbindt hernieuwbare energie rechtstreeks van een energieproducent af te nemen;
„peer-to-peerhandel” in hernieuwbare energie: de verkoop van hernieuwbare energie tussen marktdeelnemers door middel van een overeenkomst met vooraf bepaalde voorwaarden voor de automatische uitvoering en afwikkeling van de transactie, rechtstreeks tussen deelnemers of indirect via een gecertificeerde derde marktdeelnemer, zoals een aankoopgroepering. Het recht peer-to-peerhandel te drijven laat de rechten en plichten van de betrokken partijen als eindafnemers, producenten, leveranciers of aankoopgroeperingen onverlet;
„stadsverwarming” of „stadskoeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit centrale of decentrale productiebronnen via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;
„efficiënte stadsverwarming en -koeling”: efficiënte stadsverwarming en -koeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 41, van Richtlijn 2012/27/EU;
„hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU;
„energieprestatiecertificaat”: energieprestatiecertificaat als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Richtlijn 2010/31/EU;
„afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;
„biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;
„agrarische biomassa”: van landbouw afkomstige biomassa;
„bosbiomassa”: van bosbouw afkomstige biomassa;
„biomassabrandstoffen”: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;
„biogas”: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;
„bioafval”: bioafval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG;
„oorsprongsgebied”: het geografisch omschreven gebied waar de grondstof voor bosbiomassa vandaan komt, waarvan betrouwbare en onafhankelijke informatie beschikbaar is en waar de omstandigheden voldoende homogeen zijn voor het beoordelen van het risico inzake de duurzaamheids- en rechtmatigheidskenmerken van de bosbiomassa;
„herbebossing”: het herstel van een bosareaal langs natuurlijke of kunstmatige weg, nadat de vorige begroeiing door het omhakken ervan of als gevolg van natuurlijke oorzaken, zoals brand of storm, is verwijderd;
„vloeibare biomassa”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling;
„biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor vervoer;
„geavanceerde biobrandstoffen”: brandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen;
„brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof”: vloeibare en gasvormige brandstoffen die worden geproduceerd uit vloeibare of vaste afvalstromen van niet-hernieuwbare oorsprong die niet geschikt zijn voor terugwinning van materialen in overeenstemming met artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG, of uit afvalverwerkings- en uitlaatgas van niet-hernieuwbare oorsprong die worden geproduceerd als een onvermijdelijk en onbedoeld gevolg van het productieproces in industriële installaties;
„hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: andere in de vervoersector gebruikte vloeibare of gasvormige brandstoffen dan biobrandstoffen of biogas, waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;
„biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die verplaatsingseffecten van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermijden middels verbeterde landbouwmethodes, evenals door middel van het verbouwen van gewassen op arealen die voordien niet werden gebruikt voor het verbouwen van gewassen, en die werden geproduceerd overeenkomstig de in artikel 29 vastgestelde duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen;
„brandstofleverancier”: de entiteit die de markt brandstof levert en die brandstof langs een punt voert waar accijns wordt geheven of, in het geval van elektriciteit of indien er geen accijns verschuldigd is of indien naar behoren gerechtvaardigd, elke andere relevante, door een lidstaat aangewezen entiteit;
„zetmeelrijke gewassen”: gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);
„voedsel- en voedergewassen”: zetmeelrijke gewassen, suikergewassen of oliegewassen die als hoofdgewas op landbouwgrond worden geteeld, met uitzondering van residuen, afvalstoffen of lignocellulosisch materiaal, en tussenteelten, zoals tussengewassen en bodembedekkende gewassen, worden niet aangemerkt als hoofdgewassen mits het gebruik van dergelijke tussenteelten niet leidt tot vraag naar meer land;
„lignocellulosisch materiaal”: materiaal bestaande uit lignine, cellulose en hemicellulose, zoals biomassa afkomstig van bossen, houtachtige energiegewassen en residuen en afvalstoffen van de houtsector;
„non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, pijlriet) en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen, gewassen van kunstweiden, industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval; gewassen van kunstweiden en bodembedekkende gewassen moeten worden gezien als tijdelijke, kortstondige weilanden met een mengeling van gras en klaver met een laag zetmeelgehalte bedoeld voor de productie van veevoeder en de verhoging van de vruchtbaarheid van de grond zodat er hogere opbrengsten van akkerbouwgewassen worden verkregen;
„residu”: een stof die niet het rechtstreekse doel van een productieproces zijnde eindproduct is; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd voor het produceren ervan;
„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;
„feitelijke waarde”: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor biobrandstof, vloeibare biomassa of biomassabrandstof als berekend volgens de in deel C van bijlage V of deel B van bijlage VI vastgelegde werkwijze;
„typische waarde”: een raming van de broeikasgasemissie en broeikasgasemissiereductie voor een bepaalde productieketen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, die representatief is voor het verbruik in de Unie;
„standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde.
Artikel 3
Bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030
Indien de Commissie op basis van de beoordeling van het ingevolge artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen tot de conclusie komt dat de nationale bijdragen van de lidstaten niet volstaan om het bindend algemeen streefcijfer van de Unie gezamenlijk te bereiken, volgt zij de in de artikelen 9 en 31 van die verordening bepaalde procedure.
De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat onder meer een intensiever gebruik van Uniemiddelen mogelijk maakt met inbegrip van extra middelen ter bevordering van een correcte overgang van koolstofintensieve regio's naar verhoogde aandelen hernieuwbare energie, met name financieringsinstrumenten, gericht op de volgende doeleinden:
verlaging van de kapitaalkosten voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie;
ontwikkeling van projecten en programma's voor de integratie van hernieuwbare bronnen in het energiesysteem, het verhogen van de flexibiliteit van het energiesysteem, handhaving van de netstabiliteit en beheer van netcongesties;
ontwikkeling van infrastructuur voor transmissie- en distributienetten, intelligente netwerken, opslagfaciliteiten en interconnecties, met als doel om uiterlijk in 2030 een elektriciteitsinterconnectiviteitsstreefcijfer van 15 % te behalen, teneinde het technisch haalbare en economisch betaalbare aandeel hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem te verhogen;
een betere regionale samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen, via gezamenlijke projecten, gezamenlijke steunregelingen en de openstelling van steunregelingen inzake hernieuwbare elektriciteit voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.
Artikel 4
Steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen
Daartoe wordt in het kader van rechtstreekse prijssteunregelingen steun verleend in de vorm van een marktpremie, die onder meer geleidelijk of vast kan zijn.
De lidstaten kunnen kleinschalige installaties en demonstratieprojecten van dit lid vrijstellen, onverminderd het toepasselijke Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt.
De lidstaten kunnen voorzien in vrijstellingen van aanbestedingsprocedures voor kleinschalige installaties en demonstratieprojecten.
De lidstaten kunnen ook overwegen mechanismen in te stellen om regionale diversificatie bij de inzet van hernieuwbare energie te waarborgen, met name om een kosteneffectieve systeemintegratie te garanderen.
De lidstaten kunnen aanbestedingsprocedures beperken tot specifieke technologieën wanneer de toegang tot steunregelingen voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen zou leiden tot een suboptimale uitkomst, met het oog op:
het langetermijnpotentieel van een bepaalde technologie;
de noodzaak van diversificatie;
netintegratiekosten;
netwerkrestricties en netstabiliteit;
voor biomassa, de noodzaak verstoringen op de grondstoffenmarkten te voorkomen.
Indien steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend via een aanbestedingsprocedure, zorgen de lidstaten met het oog op een hoge realiseringsgraad van de projecten voor:
de vaststelling en bekendmaking van niet-discriminerende en transparante criteria om in aanmerking te komen voor de aanbestedingsprocedure en de vaststelling van duidelijke data en regels voor de oplevering van het project;
de bekendmaking van informatie over eerdere aanbestedingsprocedures, met inbegrip van de realiseringsgraad van de projecten.
Uiterlijk op 31 december 2021 en vervolgens om de drie jaar brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is verleend door middel van aanbestedingsprocedures in de Unie, waarbij ze met name onderzoekt of aanbestedingsprocedures in staat zijn:
de kosten te beperken;
technologische verbeteringen tot stand te brengen;
een hoge realiseringsgraad te bereiken;
te zorgen voor niet-discriminerende participatie van kleine actoren en, in voorkomend geval, lokale overheden;
het milieueffect te beperken;
te zorgen voor lokaal draagvlak;
continuïteit van energievoorziening en netintegratie te bewerkstelligen.
Artikel 5
Openstelling van steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen
Bij het openstellen voor deelname aan steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen de lidstaten bepalen dat steun voor een indicatief deel van de nieuw gefinancierde capaciteit, of van het daaraan toegewezen budget, in elk jaar wordt opengesteld voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.
Die indicatieve aandelen kunnen in elk jaar worden vastgesteld op ten minste 5 % tussen 2023 en 2026 en ten minste 10 % tussen 2027 en 2030, of op het niveau van interconnectiviteit van de betrokken lidstaat in een bepaald jaar, indien dat lager is.
Om verdere ervaring met de uitvoering op te doen kunnen de lidstaten één of meerdere proefregelingen organiseren waarbij steun opengesteld is voor producenten die in andere lidstaten gevestigd zijn.
Artikel 6
Stabiliteit van de financiële steun
Artikel 7
Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen
Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:
het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;
het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector, en
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.
Gas, elektriciteit en waterstof uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, onder a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
Onverminderd artikel 29, lid 1, tweede alinea, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die niet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, voldoen, niet in aanmerking genomen.
In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid elektriciteit die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.
Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de in bijlage II vastgelegde normaliseringsregels.
In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid verwarming of koeling die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op die berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.
Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.
Thermische energie die wordt opgewekt door passieve energiesystemen, waarbij op passieve wijze een lager energieverbruik wordt bereikt door het ontwerp van de gebouwen, of door warmte opgewekt uit energie uit niet-hernieuwbare bronnen, wordt niet meegerekend voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b).
Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening door de vaststelling van een methode voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling, en tot wijziging van bijlage VII.
Die methode omvat minimale seizoensgebonden rendementen voor warmtepompen die in de omgekeerde stand werken.
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gelden de volgende voorschriften:
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biomassabrandstoffen en hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden verbruikt in de vervoersector. Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit worden echter alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde berekening wanneer de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen wordt berekend.
Voor de berekening van het eindverbruik van energie in de vervoerssector worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de relevante normen van de Europese Normaliseringsorganisatie (ENO) voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor deze toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden door de lidstaten de relevante normen van de Internationale organisatie voor normalisering (ISO) gebruikt.
Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid wordt de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde som aangepast overeenkomstig de artikelen 8, 10, 12 en 13.
Bij de berekening van het bruto-eindverbruik van energie van een lidstaat met het oog op het meten van de mate waarin voldaan wordt aan de streefcijfers en de indicatieve keten die is vastgesteld in deze richtlijn, wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 6,18 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 4,12 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten.
De lidstaten zien toe op de coherentie van de statistische informatie die wordt gebruikt voor de berekening van het aandeel per sector en het totale aandeel en de statistische informatie die aan de Commissie uit hoofde van die verordening wordt verstrekt.
Artikel 8
Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie en statistische overdrachten tussen lidstaten
De lidstaten kunnen afspraken maken over de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:
wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht uitvoert voor de toepassing van deze richtlijn, en
wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht aanvaardt voor de toepassing van deze richtlijn.
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de oprichting van het URDP en de bepaling van de voorwaarden voor de afhandeling van in lid 5 van dit artikel bedoelde overdrachten.
Artikel 9
Gezamenlijke projecten tussen lidstaten
De in lid 2 bedoelde kennisgeving bevat:
een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;
een specificatie van het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit of verwarming of koeling dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat;
de naam van de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving wordt gedaan; alsmede
de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de door de installatie uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit, koeling of verwarming moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de andere lidstaat.
Artikel 10
Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten
Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de in artikel 9, lid 3, onder d), bedoelde periode laat de lidstaat die de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 heeft gedaan, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:
de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de in de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 genoemde installatie, en
de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat overeenkomstig de kennisgeving.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven:
afgetrokken van de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de in lid 1 bedoelde kennisgevingsbrief doet uitgaan, en
opgeteld bij de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die overeenkomstig lid 2 de kennisgevingsbrief ontvangt.
Artikel 11
Gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen
Met elektriciteit die in derde landen uit hernieuwbare bronnen is opgewekt, wordt voor het meten van de aandelen van hernieuwbare energie van de lidstaten alleen rekening gehouden als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de elektriciteit wordt verbruikt in de Unie; aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien:
alle verantwoordelijke transmissiesysteembeheerders in het land van oorsprong, het land van bestemming en in voorkomend geval, elk derde land van doorvoer, aan de toegewezen interconnectiecapaciteit definitief een hoeveelheid elektriciteit hebben genomineerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit,
de verantwoordelijke transmissiesysteembeheerder aan de Uniezijde van een interconnector in het balansschema definitief een hoeveelheid elektriciteit heeft geregistreerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit, en
de genomineerde capaciteit en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen door de onder b) bedoelde installatie, betrekking hebben op dezelfde periode;
de elektriciteit is geproduceerd door een installatie die operationeel is geworden na 25 juni 2009 of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, in het kader van een in lid 1 bedoeld gezamenlijk project;
de hoeveelheid geproduceerde en uitgevoerde elektriciteit geen steun heeft gekregen uit een steunregeling van een derde land, met uitzondering van investeringssteun voor de installatie, en
de elektriciteit is geproduceerd overeenkomstig het internationaal recht, in een derde land dat partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa, of andere internationale overeenkomsten of verdragen op het gebied van de mensenrechten.
Voor de toepassing van lid 4 mogen de lidstaten de Commissie verzoeken rekening te houden met in een derde land geproduceerde en verbruikte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, in het kader van de aanleg van een interconnector met een zeer lange opleveringstermijn tussen een lidstaat en een derde land mits de volgende voorwaarden in acht zijn genomen:
de aanleg van de interconnector is uiterlijk 31 december 2026 van start gegaan;
het is onmogelijk dat de interconnector tegen 31 december 2030 operationeel wordt;
het is mogelijk dat de interconnector uiterlijk 31 december 2032 operationeel wordt;
nadat de interconnector operationeel is geworden, wordt deze gebruikt voor de uitvoer naar de Unie, in overeenstemming met lid 2, van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;
de toepassing heeft betrekking op een gezamenlijk project dat voldoet aan de criteria van lid 2, onder b) en c), en maakt gebruik van de interconnector nadat deze operationeel is geworden, en op een hoeveelheid elektriciteit die niet groter is dan de hoeveelheid die naar de Unie zal worden uitgevoerd nadat de interconnector operationeel wordt.
De in lid 4 bedoelde kennisgeving bevat:
een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;
het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat, alsmede, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvereisten, de desbetreffende financiële regelingen;
de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de elektriciteit moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat, en
een schriftelijke bevestiging van de punten b) en c) door het derde land op wiens grondgebied de installatie operationeel zal worden, en het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit voor binnenlands verbruik in dat derde land.
Artikel 12
Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen
Binnen twaalf maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de periode van artikel 11, lid 5, onder c), doet de kennisgevende lidstaat, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:
de totale hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de installatie die genoemd werd in de kennisgeving uit hoofde van artikel 11;
de hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor zijn aandeel hernieuwbare energie overeenkomstig de kennisgeving uit hoofde van artikel 11, en
het bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 11, lid 2, is voldaan.
Artikel 13
Gezamenlijke steunregelingen
Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 5 kunnen twee of meerdere lidstaten vrijwillig besluiten hun nationale steunregelingen samen te voegen of deels te coördineren. In dat geval kan een bepaalde hoeveelheid energie die op het grondgebied van een deelnemende lidstaat uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd, worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere deelnemende lidstaat, indien de betrokken lidstaten:
gespecificeerde hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 8 statistisch overdragen van de ene naar de andere lidstaat, of
een door de deelnemende lidstaten overeengekomen verdeelsleutel vaststellen op grond waarvan de hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen tussen de deelnemende lidstaten worden verdeeld.
Een verdelingssleutel als bedoeld in de eerste alinea, onder b), wordt binnen drie maanden na afloop van het eerste jaar waarin hij van kracht wordt, meegedeeld aan de Commissie.
Artikel 14
Capaciteitsverhogingen
Met het oog op de toepassing van artikel 9, lid 2, en artikel 11, lid 2, onder b), worden eenheden energie uit hernieuwbare bronnen die zijn toe te schrijven aan de capaciteitsverhoging van een installatie behandeld alsof ze geproduceerd zijn door een afzonderlijke installatie die operationeel is geworden op het ogenblik waarop de capaciteitsverhoging heeft plaatsgevonden.
Artikel 15
Administratieve procedures, voorschriften en regels
De lidstaten nemen met name passende maatregelen om ervoor te zorgen dat:
de administratieve procedures worden gestroomlijnd en worden afgehandeld op het juiste administratieve niveau en voorzien in voorspelbare termijnen voor de in de eerste alinea bedoelde procedures;
de toestemmings-, certificerings- en vergunningsregels objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen aanvragers en ten volle rekening houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen;
de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn, en
er voor decentrale apparaten voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure, worden opgesteld.
Bij de vaststelling van zulke maatregelen of in hun steunregelingen kunnen de lidstaten, in voorkomend geval, rekening houden met nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van lokale energieopslag van energie en van energie-efficiëntie, met warmtekrachtkoppeling en met passieve, energiezuinige en energieneutrale gebouwen.
In hun bouwvoorschriften en -regels of op andere wijzen met gelijke werken eisen de lidstaten dat in nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen worden gebruikt voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is en rekening houdend met de resultaten van de kostenoptimaliteitsberekening die wordt uitgevoerd krachtens artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2010/31/EU, en op voorwaarde dat dit de binnenluchtkwaliteit niet negatief beïnvloedt. De lidstaten staan toe dat deze minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling die voor een aanzienlijk aandeel uit hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude wordt geproduceerd.
De in de eerste alinea bedoelde voorschriften gelden voor de strijdkrachten, alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten, en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.
De lidstaten beschrijven beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.
Artikel 16
Organisatie en duur van de vergunningsprocedure
De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers gemakkelijk toegang hebben tot eenvoudige geschillenbeslechtingsprocedures in verband met de vergunningsprocedure en de afgifte van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van, waar van toepassing, alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen.
In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, zoals voor dwingende veiligheidsredenen waar het repoweren een belangrijk effect heeft op het net of op de oorspronkelijke capaciteit, grootte of prestatie van de installatie, kan deze termijn van één jaar met maximaal één jaar worden verlengd.
Wanneer de desbetreffende instantie besluit dat een kennisgeving toereikend is, wordt de vergunning automatisch verleend. Wanneer die instantie besluit dat de kennisgeving niet toereikend is, moet er een nieuwe vergunning worden aangevraagd en gelden de in lid 6 vastgestelde termijnen.
Artikel 17
Eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen
De distributiesysteembeheerder kan binnen een beperkte termijn na de kennisgeving besluiten de gevraagde netaansluiting af te wijzen, of een alternatief netaansluitingspunt voor te stellen, op grond van gerechtvaardigde veiligheidsoverwegingen of technische incompatibiliteit van de systeemonderdelen. In geval van een positief besluit van de distributiesysteembeheerder, of wanneer deze binnen een maand na de kennisgeving geen besluit heeft genomen, kan de installatie of geaggregeerde productie-eenheid worden aangesloten.
Artikel 18
Informatie en opleiding
Artikel 19
Garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen
De lidstaten zorgen ervoor dat er geen dubbeltellingen zijn voor dezelfde eenheid energie uit hernieuwbare bronnen.
De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een producent financiële steun uit een steunregeling ontvangt, in de desbetreffende steunregeling terdege rekening wordt gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong voor diezelfde geproduceerde energie.
Aangenomen wordt dat voldoende rekening is gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong wanneer:
de financiële steun wordt toegekend middels een aanbestedingsprocedure of een systeem van verhandelbare groencertificaten;
de marktwaarde van de garanties van oorsprong administratief in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de financiële steun, of
de garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan de producent worden afgegeven maar aan een leverancier of consument die de energie uit hernieuwbare bronnen afneemt via een voor mededinging openstaande procedure of een langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.
Teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong, kunnen de lidstaten onder meer besluiten een garantie van oorsprong af te geven aan de producent en deze onmiddellijk te annuleren.
De garantie van oorsprong heeft geen functie bij het bepalen of een lidstaat aan artikel 3 voldoet. De overdracht van garanties van oorsprong, afzonderlijk of samen met de fysieke overdracht van energie, heeft geen gevolgen voor het besluit van de lidstaten om voor het voldoen aan artikel 3 gebruik te maken van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen, of voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 7.
Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:
de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;
of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:
elektriciteit,
gas, met inbegrip van waterstof, of
verwarming of koeling;
de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;
of de installatie investeringssteun heeft gekregen alsmede of de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;
de datum waarop de installatie operationeel is geworden, en
de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.
Met betrekking tot garanties van oorsprong uit installaties van minder dan 50 kW kan vereenvoudigde informatie worden vermeld.
Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, onder a), van Richtlijn 2009/72/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong behalve:
voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken, of
wanneer de lidstaten besluiten geen garantie van oorsprong af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt.
Indien lidstaten garanties van oorsprong voor andere typen energie hebben ingevoerd, gebruiken leveranciers voor informatieverstrekking het type garanties van oorsprong die bij de geleverde energie passen. Op grond van artikel 14, lid 10, van Richtlijn 2012/27/EU gecreëerde garanties van oorsprong kunnen worden gebruikt om te voldoen aan alle vereisten om de hoeveelheid uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit te staven. Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kan, wanneer elektriciteit wordt geproduceerd uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met gebruik van hernieuwbare bronnen, slechts één garantie van oorsprong worden afgegeven waarin beide kenmerken worden gespecificeerd.
Artikel 20
Toegang tot en beheer van de netwerken
Artikel 21
Zelfverbruikers van hernieuwbare energie
De lidstaten zorgen ervoor dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie individueel of via aankoopgroeperingen, het recht hebben om:
hernieuwbare energie te produceren, ook voor eigen verbruik, hun overtollige productie van hernieuwbare elektriciteit op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, elektriciteitsproducenten en regelingen voor peer-to-peerhandel, zonder dat zij worden onderworpen:
met betrekking tot de elektriciteit die zij verbruiken van of invoeden in het net, aan discriminerende of onevenredige procedures en tarieven, en aan nettarieven die de kosten niet weerspiegelen;
met betrekking tot hun zelfopgewekte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die op hun eigen locatie blijft, aan discriminerende of onevenredige procedures en enig tarief of enige vergoeding;
aan elektriciteitsopslagsystemen gecombineerd met hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties voor eigen gebruik te installeren en te exploiteren, zonder te worden onderworpen aan dubbele heffingen, met inbegrip van nettarieven, voor opgeslagen elektriciteit die op hun eigen locatie blijft;
aan het behouden van hun rechten en verplichtingen als eindafnemer;
het ontvangen van een beloning, in voorkomend geval ook via steunregelingen, voor de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, die een afspiegeling is van de marktwaarde van die elektriciteit en die rekening kan gehouden met de waarde op lange termijn ervan voor het net, het milieu en de samenleving.
De lidstaten mogen niet-discriminerende en evenredige tarieven en vergoedingen opleggen aan zelfverbruikers van hernieuwbare energie, in verband met hun zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die op hun eigen locatie blijft in een of meer van de volgende gevallen:
indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit effectief wordt ondersteund via steunregelingen, uitsluitend voor zover de economische levensvatbaarheid van het project en het stimulerende effect van de steun niet worden ondermijnd;
met ingang van 1 december 2026, indien het totale aandeel installaties voor zelfgeproduceerde energie groter is dan 8 % van het totale geïnstalleerde elektriciteitsvermogen van een lidstaat, en als uit een door de nationale regelgevende instantie van die lidstaat door middel van een open, transparant en proces uitgevoerde kosten-batenanalyse blijkt dat de bepaling in lid 2, onder a), ii), heeft geleid tot een belangrijke onevenredige last voor de financiële duurzaamheid op lange termijn van het elektrische systeem, of een grotere prikkel vormt dan wat objectief nodig is om te komen tot kosteneffectief gebruik van hernieuwbare energie, en die last of prikkel niet kan worden beperkt door het nemen van andere redelijke maatregelen, of
indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd in installaties met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van meer dan 30 kW.
De lidstaten scheppen een faciliterend kader voor ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van het zelfverbruik van hernieuwbare energie op basis van een beoordeling van de bestaande ongerechtvaardigde belemmeringen en het potentieel van zelfverbruik van hernieuwbare energie op hun grondgebied en energienetwerken. Dat faciliterend kader zal onder meer:
de toegankelijkheid van het zelfverbruik van hernieuwbare energie voor alle eindafnemers, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, aanpakken;
ongerechtvaardigde belemmeringen voor de financiering van projecten in de markt en maatregelen om de toegang tot financiering te vergemakkelijken, aanpakken;
alle overige ongerechtvaardigde regelgevingsbelemmeringen aanpakken die het zelfverbruik van hernieuwbare energie in de weg staan, onder meer voor huurders;
prikkels voor huiseigenaren aanpakken om, ook voor huurders, mogelijkheden te scheppen voor het zelfverbruik van hernieuwbare energie;
zelfverbruikers van hernieuwbare energie voor zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, niet-discriminerende toegang verlenen tot de betreffende bestaande steunregelingen en tot alle segmenten van de elektriciteitsmarkt;
ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie op een passende en evenwichtige manier bijdragen aan de totale kosten van het systeem wanneer elektriciteit in het net wordt ingevoed.
De lidstaten nemen een samenvatting van het beleid en de maatregelen in het kader van het faciliterend kader en een beoordeling van de uitvoering daarvan op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, op grond van Verordening (EU) 2018/1999.
Artikel 22
Hernieuwbare-energiegemeenschappen
De lidstaten zorgen ervoor dat hernieuwbare-energiegemeenschappen het recht hebben:
hernieuwbare energie te produceren, te verbruiken, op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten;
binnen de hernieuwbare-energiegemeenschap hernieuwbare energie te delen die is geproduceerd door de productie-eenheden die eigendom zijn van die hernieuwbare-energiegemeenschap, met inachtneming van de andere vereisten van dit artikel en met behoud van de rechten en verplichtingen van de leden van de hernieuwbare-energiegemeenschap als consumenten;
op niet-discriminerende wijze toegang hebben tot alle geschikte energiemarkten, zowel rechtstreeks als door middel van aggregatie;
De lidstaten scheppen een faciliterend kader ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van hernieuwbare-energiegemeenschappen. In dat kader wordt er onder andere voor gezorgd dat:
ongerechtvaardigde regelgevende en administratieve belemmeringen voor hernieuwbare energie worden weggenomen;
hernieuwbare-energiegemeenschappen die energie leveren of voorzien in aggregatie of andere commerciële energiediensten verstrekken, onderworpen zijn aan de bepalingen die gelden voor dergelijke activiteiten;
de betrokken distributiesysteembeheerder samenwerkt met hernieuwbare-energiegemeenschappen om overdrachten van energie binnen hernieuwbare-energiegemeenschappen te vergemakkelijken;
hernieuwbare-energiegemeenschappen onderworpen zijn aan eerlijke, evenredige en transparante procedures, waaronder registratie- en vergunningsprocedures, en nettarieven die de kosten weerspiegelen, evenals relevante tarieven, heffingen en belastingen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zij op passende, eerlijke en evenwichtige wijze bijdragen aan het delen van de totale kosten van het systeem, overeenkomstig een door de nationale bevoegde autoriteiten ontwikkelde transparante kosten-batenanalyse van decentrale energiebronnen;
hernieuwbare-energiegemeenschappen op niet-discriminerende wijze worden behandeld met betrekking tot hun activiteiten, rechten en verplichtingen als eindafnemers, producenten, leveranciers, distributiesysteembeheerders, of in een andere hoedanigheid van marktdeelnemer;
de deelname aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen open staat voor alle consumenten, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare huishoudens;
instrumenten om de toegang tot financiering en informatie te vergemakkelijken beschikbaar zijn;
steun voor regulering en capaciteitsopbouw wordt verstrekt aan overheidsinstanties voor het faciliteren en oprichten van hernieuwbare-energiegemeenschappen, en om die overheden te helpen rechtstreeks deel te nemen;
er regels zijn om de gelijke en niet-discriminerende behandeling te garanderen van afnemers die deelnemen aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen.
Artikel 23
Integratie van hernieuwbare energie in verwarming en koeling
Voor de toepassing van lid 1 mag elke lidstaat bij de berekening van zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en van zijn gemiddelde jaarlijkse toename overeenkomstig dat lid:
afvalwarmte en -koude meetellen, beperkt tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename;
wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector van meer dan 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als een aandeel dat aan de jaarlijkse toename voldoet.
wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector meer dan 50 % en tot en met 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als de helft van de te bereiken jaarlijkse toename.
Bij het besluiten over maatregelen met het oog op de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen in de verwarmings- en koelingssector kunnen de lidstaten rekening houden met kosteneffectiviteit, die beïnvloed worden door structurele belemmeringen als gevolg van het hoge aandeel aardgas of koeling, of van een verspreide bebouwingsstructuur met een lage bevolkingsdichtheid.
Wanneer die maatregelen zouden leiden tot een lagere gemiddelde jaarlijkse toename dan bedoeld in lid 1 van dit artikel, maken de lidstaten dit bekend, bijvoorbeeld door middel van hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat op grond van artikel 20 van Verordening (EU) 2018/1999, en verstrekken de Commissie redenen, inclusief voor de keuze van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde maatregelen.
De in lid 1 bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename kan door de lidstaten worden verwezenlijkt door middel van onder meer een of meer van de volgende opties:
fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energie en brandstof;
directe mitigerende maatregelen, zoals de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;
indirecte mitigerende maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1 wordt nageleefd door middel van steun aan indirecte mitigerende maatregelen die worden uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie.
andere beleidsmaatregelen met gelijke werking om de in lid 1 vermelde gemiddelde jaarlijkse toename te bereiken, waaronder fiscale maatregelen en andere financiële prikkels.
Bij de vaststelling en uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen streven de lidstaten ernaar ervoor te zorgen dat de maatregelen toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.
Wanneer instanties overeenkomstig lid 3 zijn aangewezen, zorgen de lidstaten ervoor dat de bijdrage van die aangewezen instanties meetbaar en verifieerbaar is en dat de aangewezen entiteiten jaarlijks verslag uitbrengen over:
de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;
de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie;
de hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde afvalwarmte en -koude;
het aandeel hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude in de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie, en
het soort hernieuwbare energiebron.
Artikel 24
Stadsverwarming en -koeling
Indien de beëindiging van een overeenkomst vergezeld gaat van fysieke afsluiting, kan die beëindiging afhankelijk worden gesteld van de compensatie voor de rechtstreeks als gevolg van de fysieke afsluiting geleden kosten en het niet-afgeschreven deel van de activa die nodig zijn om die consument warmte en koude te leveren.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de stadsverwarmings- en -koelingssystemen bijdragen tot de in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toename door ten minste een van de volgende opties toe te passen:
de lidstaten trachten het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -afvalkoude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste één procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020 bereikte niveau, uitgedrukt in aandeel eindenergieverbruik in stadsverwarming en -koeling, door maatregelen uit te voeren waarvan kan worden verwacht dat zij die gemiddelde jaarlijkse toename op gang zullen brengen in jaren met normale weersomstandigheden.
Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea van dit punt bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea van dit punt bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I van Verordening (EU) 2018/1999.
de lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen verplicht zijn leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte en -koude aan te sluiten of verplicht zijn aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte of -koude van derde leveranciers op basis van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde niet-discriminerende criteria, aan te sluiten of af te nemen, indien zij een of meer van het volgende moeten doen:
tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten,
de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen,
de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.
Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem weigeren in een aansluiting te voorzien en warmte of koude af te nemen van derde leveranciers indien:
in het systeem de nodige capaciteit ontbreekt ten gevolge van andere leveringen van afvalwarmte en -koude, van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, of van verwarming of koeling uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude niet beantwoordt aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen, of
de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte- of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte of -koude zouden concurreren.
De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde instantie overeenkomstig lid 9 informatie verstrekt over de redenen van de weigering, en over de voorwaarden en maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken.
Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan het de exploitanten van de volgende stadsverwarmings- en -koelingssystemen van de toepassing van de toepassing van dat punt vrijstellen:
efficiënte stadsverwarming en -koeling;
efficiënte stadsverwarming en -koeling die hoogrenderende warmtekrachtkoppeling benut;
stadsverwarming of -koeling die uiterlijk op 31 december 2025 efficiënte stadsverwarming en -koeling is op basis van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd plan;
stadsverwarming en -koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 20 MW.
Een lidstaat hoeft de leden 2 tot en met 9 van dit artikel niet toe te passen indien:
zijn aandeel stadsverwarming en -koeling op 24 december 2018 minder dan of gelijk aan 2 % van het totale energieverbruik in de verwarmings- en koelingssector bedraagt, of
zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is verhoogd tot meer dan 2 % door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 of de in artikel 15, lid 7, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of
het aandeel in lid 6 van dit artikel bedoelde systemen meer dan 90 % bedraagt van de totale verkoop van zijn stadsverwarming en -koeling.
Artikel 25
Integratie van hernieuwbare energie in de vervoersector
De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van, of een onderscheid maken tussen, verschillende brandstofleveranciers en verschillende energiedragers, waarbij zij ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende mate van volwassenheid en de kosten van verschillende technologieën.
Voor de berekening van het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel:
nemen de lidstaten ook hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen, en
kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.
Binnen het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel dit totale aandeel is bedraagt de bijdrage van geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen, als een aandeel van het eindverbruik van energie in de vervoerssector ten minste gelijk aan 0,2 % in 2022, ten minste 1 % in 2025 en stijgt ze tot ten minste 3,5 % in 2030.
De lidstaten kunnen brandstofleveranciers die brandstoffen in de vorm van elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, vrijstellen van de eis om, met betrekking tot deze brandstoffen, het minimumaandeel te bereiken van energie uit geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.
Bij de vaststelling van de in de eerste en vierde alinea bedoelde verplichting kunnen de lidstaten, om te waarborgen dat het daarin vastgestelde aandeel wordt gehaald, onder andere maatregelen treffen met betrekking tot hoeveelheden, energie-inhoud of broeikasgasemissiereducties, mits wordt aangetoond dat de in de eerste en vierde alinea bedoelde minimumaandelen zijn behaald.
Uiterlijk op 1 januari 2021 wordt door de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vastgesteld ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van de nodige minimumdrempels voor broeikasgasemissiereductie van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof middels de levenscyclusbeoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke brandstof.
Artikel 26
Specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen
Wanneer dat aandeel kleiner is dan 1 % in een lidstaat, kan het worden verhoogd tot maximaal 2 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren.
De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.
Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel dienovereenkomstig met ten hoogste 7 procentpunten beperken.
Van 31 december 2023 tot en met 31 december 2030 neemt dit maximum geleidelijk af tot 0 %.
De Commissie dient uiterlijk op 1 februari 2019 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen.
De Commissie stelt uiterlijk op 1 februari 2019 overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door het vastleggen van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt. Het verslag en de bijbehorende gedelegeerde handeling zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke gegevens.
Uiterlijk op 1 september 2023 evalueert de Commissie op basis van de best beschikbare wetenschappelijke gegevens de in de in de vierde alinea bedoelde gedelegeerde handeling vastgestelde criteria, en stelt zij overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast tot, in voorkomend geval, wijziging van die criteria en tot het opnemen van een traject om de bijdrage van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een risico van hoge indirecte veranderingen in landgebruik voor biobrandstoffen, die worden geproduceerd uit grondstoffen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, aan het streefcijfer van de Unie in artikel 3, lid 1, en het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea, geleidelijk te verlagen.
Artikel 27
Berekeningsvoorschriften inzake de minimumaandelen hernieuwbare energie in de vervoerssector
Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea, bedoelde minimumaandelen gelden de volgende voorschriften:
voor de berekening van de noemer, zijnde de energie-inhoud van de weg- of spoorvervoersbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt, wordt rekening gehouden met benzine, diesel, aardgas, biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde elektriciteit;
voor de berekening van de teller, zijnde de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die voor de toepassing van de van artikel 25, lid 1, eerste alinea, in de vervoerssector wordt verbruikt, wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen die aan alle vervoersectoren worden geleverd, met inbegrip van de aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde hernieuwbare elektriciteit. De lidstaten mogen ook rekening houden met brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.
Voor de berekening van de teller wordt, behalve voor Cyprus en Malta, het aandeel biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen, beperkt tot 1,7 % van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt. De lidstaten kunnen, indien dit kan worden gerechtvaardigd, die beperking wijzigen op grond van de beschikbaarheid van grondstoffen. Enige wijzigingen ter zake moeten worden goedgekeurd door de Commissie.
Voor de berekening van zowel de teller als de noemer worden de waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt als bepaald in bijlage III. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende ENO-normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als bepaald in bijlage III.
Voor het aantonen dat aan de in artikel 25, lid 1, bedoelde minimumaandelen is voldaan:
mag het aandeel biobrandstoffen en biogas voor vervoer die uit in bijlage IX vermelde grondstoffen worden geproduceerd, geacht worden het dubbele van haar energie-inhoud te zijn;
wordt het aandeel hernieuwbare elektriciteit geacht viermaal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan wegvoertuigen en kan het geacht worden 1,5 maal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan spoorvervoer;
met uitzondering van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde brandstoffen, wordt de bijdrage van in de lucht- en scheepvaartsector geleverde brandstoffen geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.
In afwijking van de eerste alinea van dit lid, wordt voor het bepalen van het aandeel elektriciteit voor de toepassing van lid 1 van dit artikel, de elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan wegvoertuigen wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld.
Om ervoor te zorgen dat aan de verwachte toename van de elektriciteitsvraag in de vervoerssector voorbij het huidige referentiescenario wordt tegemoetgekomen met aanvullende hernieuwbare-energieproductiecapaciteit, ontwikkelt de Commissie een kader voor de additionaliteit in de vervoersector en ontwikkelt zij verschillende opties om het referentieaandeel van de lidstaten te bepalen en de additionaliteit te meten.
Voor de toepassing van dit lid, wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks of voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.
Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:
in werking treedt na of tegelijkertijd met de installatie die hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong produceert, en
niet op het net is aangesloten of op het net is aangesloten maar waarvoor kan worden bewezen dat de desbetreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit van het net wordt genomen.
Elektriciteit die uit het net wordt genomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één sector van eindgebruik worden aangevoerd.
De Commissie stelt, uiterlijk op 31 december 2021, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels waardoor marktdeelnemers aan de vereisten van de vijfde en zesde alinea van dit lid moeten voldoen.
Artikel 28
Overige bepalingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector
De brandstofleveranciers voeren de informatie in de relevante databank in die nodig is om na te gaan of is voldaan aan de voorschriften van artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea.
De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35 vast te stellen om de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX te wijzigen door het toevoegen, maar niet schrappen, van grondstoffen. Grondstoffen die alleen door middel van geavanceerde technologie kunnen worden verwerkt, worden toegevoegd aan deel A van bijlage IX. Grondstoffen die kunnen worden verwerkt in biobrandstoffen, of biogas voor vervoer, door middel van volwassen technologieën, worden toegevoegd aan deel B van bijlage IX.
Dergelijke gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op een analyse van het potentieel van de grondstof om als grondstof voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer te dienen, rekening houdend met:
de in Richtlijn 2008/89/EG bepaalde beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie bepaald;
de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, bepaalde duurzaamheidscriteria van de Unie;
de noodzaak aanzienlijk verstorende effecten op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te voorkomen;
het potentieel om, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren;
de noodzaak negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit te voorkomen;
de noodzaak geen extra vraag naar land te veroorzaken.
Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in artikel 25, lid 1, vierde alinea bedoelde verplichting met betrekking tot geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.
Artikel 29
Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de onder a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria:
het bijdragen aan het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer van de Unie en de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten;
het meten van de naleving van de verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de verplichting van artikel 25;
het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
De in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.
Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien zij worden gebruikt in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling of brandstoffen, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer in het geval van vaste biomassabrandstoffen, of met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen. De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen.
De in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:
oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;
bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
gebieden die:
bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, of
voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea;
tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:
natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of
niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit.
De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, om de criteria nader te specificeren om te bepalen welke graslanden onder de eerste alinea van dit lid, onder d), vallen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:
waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;
permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;
gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan.
De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:
in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:
de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn,
de gebieden waar is geoogst, worden herbebost,
gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,
het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en
er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;
wanneer geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn waarbij ervoor gezorgd wordt dat:
de oogstactiviteiten rechtmatig zijn,
de gebieden waar is geoogst worden herbebost,
gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden,
het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden om negatieve effecten tot een minimum te beperken, en
er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF):
het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt, is partij bij de Overeenkomst van Parijs, en:
heeft een nationaal bepaalde bijdrage (NDC) geleverd aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies, of
heeft nationale of subnationale wetgeving, overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en ‐putten, en toont aan dat de in de LULUCF-sector gerapporteerde emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen;
indien geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar is worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleindenindien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.
Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria voor de periode na 2030.
Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te worden genomen, bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen:
ten minste 50 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015;
ten minste 60 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn vanaf 5 oktober 2015 tot 31 december 2020;
ten minste 65 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021;
ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021 tot 31 december 2025, en ten minste 80 % voor installaties die operationeel zijn na 1 januari 2026.
Een installatie wordt geacht operationeel te zijn zodra de fysieke productie van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, en vloeibare biomassa, en de fysieke productie van verwarming en koeling, en uit biomassabrandstoffen, is gestart.
De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die verwarming, koeling en elektriciteit produceren, wordt berekend overeenkomstig artikel 31, lid 1.
Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:
ze is geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, of
ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 50 en 100 MW, geproduceerd met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of in alleen op elektriciteit werkende installaties, die voldoen aan een met de best beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau (BBT-GEEN's) zoals gedefinieerd in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie ( 5 );
ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 MW, geproduceerd met ofwel hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of ze is, in alleen op elektriciteit werkende installaties die een netto elektrische efficiëntie behalen van ten minste 36 %;
ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2.
Voor de in dit artikel, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden worden op elektriciteit werkende installaties alleen in aanmerking genomen indien zij fossiele brandstoffen niet als voornaamste brandstof gebruiken en alleen indien er geen kosteneffectief potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppelingstechnologie is volgens de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU.
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a) en b), van dit artikel is dit lid alleen van toepassing op installaties die na 25 december 2021 operationeel zijn of worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen. Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel, laat dit lid de steun die wordt verleend in het kader van steunregelingen overeenkomstig artikel 4 die uiterlijk 25 december 2021 worden goedgekeurd, onverlet.
De lidstaten kunnen voor installaties met een lagere nominaal thermisch ingangsvermogen strengere energie-efficiëntie-eisen inzake toepassen dan die bedoeld in de eerste alinea.
De eerste alinea is niet van toepassing op elektriciteit van installaties die het onderwerp zijn van een specifieke kennisgeving van een lidstaat aan de Commissie, waarin het bestaan van risico's voor de voorzieningszekerheid van elektriciteit terdege wordt onderbouwd. De Commissie beoordeelt de kennisgeving en neemt een besluit met inachtneming van de daarin opgenomen elementen.
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:
installaties in de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden, voor zover dergelijke installaties elektriciteit, verwarming of koeling uit biomassabrandstoffen produceren, en
biomassabrandstoffen in de in deze alinea, onder a), bedoelde installaties ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor de soepele invoering van de in de leden 2 tot en met 7 en leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria, en dat daardoor de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biomassabrandstoffen wordt gestimuleerd.
De desbetreffende lidstaat deelt de verschillende in dit lid bedoelde criteria aan de Commissie mee door middel van een afzonderlijke kennisgeving.
Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie de gevolgen die dergelijke aanvullende criteria kunnen hebben op de interne markt, indien nodig vergezeld van een voorstel tot harmonisering daarvan.
Artikel 30
Verificatie van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria
Wanneer biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen of andere brandstoffen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller, in aanmerking moeten worden genomen voor de in de artikelen 23 en 25 en in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, verplichten de lidstaten de marktdeelnemers om aan te tonen dat voldaan is aan de in de artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:
toelaat leveringen van grondstoffen of brandstoffen met verschillende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken te mengen, bijvoorbeeld in een container, verwerkings- of logistieke faciliteit of transmissie- en distributie-infrastructuur of -locatie;
toelaat leveringen van grondstoffen met verschillende energie-inhoud te mengen met het oog op de verdere verwerking, mits de omvang van de leveringen aan de energie-inhoud ervan is aangepast;
vereist dat informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken en de omvang van de onder a) bedoelde leveringen aan het mengsel toegewezen blijven, en
bepaalt dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd en vereist dat die balans binnen een passende tijdsduur wordt bereikt.
Het massabalanssysteem zorgt ervoor dat elke levering slechts éénmaal onder artikel 7, lid 1, eerste alinea, a), b) of c), geteld wordt voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en bevat informatie over de al dan niet geboden ondersteuning voor de productie van die levering en, in voorkomend geval, over het type steunverlening.
Wanneer een levering wordt verwerkt, wordt de informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast en toegewezen aan de verkregen output overeenkomstig de volgende regels:
als de verwerking van een levering grondstoffen slechts leidt tot één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, worden de omvang van de levering en de desbetreffende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast door toepassing van een omzettingsfactor die de verhouding weergeeft tussen de massa van de output die bestemd is voor dergelijke productie, en de massa van de grondstof vóór verwerking;
als de verwerking van een levering grondstoffen leidt tot meer dan één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, wordt voor elke output een afzonderlijke omzettingsfactor toegepast en een afzonderlijke massabalans gebruikt.
De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de relevante bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.
De lidstaten dienen de in de eerste alinea van dit lid bedoelde informatie in geaggregeerde vorm in bij de Commissie, die deze informatie bekend zal maken op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform, en wel in samengevatte vorm en met behoud van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.
De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.
De Commissie verlangt dat van elk vrijwillig systeem met betrekking waartoe uit hoofde van lid 4 een besluit is vastgesteld elk jaar uiterlijk op 30 april bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de ►C1 in bijlage XI bij Verordening (EU) 2018/1999 ◄ vermelde punten. Het verslag heeft betrekking op het voorgaande kalenderjaar. Het vereiste om een verslag in te dienen geldt uitsluitend voor vrijwillige systemen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.
De Commissie stelt de in het kader van de vrijwillige systemen opgestelde verslagen in geaggregeerde of, waar dienstig, volledige vorm beschikbaar op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform.
Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een dusdanig aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en van de broeikasgasemissiereductiedrempels voor andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een dusdanig aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde systemen de wederzijdse erkenning van, het systeem van die lidstaat met betrekking tot de controle van de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10 vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels niet weigeren.
De in lid 4 bedoelde vrijwillige systemen maken ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.
Bij die uitvoeringshandelingen besteedt de Commissie bijzondere aandacht aan de noodzaak om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een tijdpad vastgesteld waarbinnen de vrijwillige systemen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten op grond van lid 4 tot erkenning van vrijwillige systemen intrekken indien zij die normen niet binnen het daarvoor gestelde tijdpad hebben geïmplementeerd. Indien een lidstaat bezorgdheid uit dat een vrijwillig systeem niet functioneert overeenkomstig de normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits die de basis vormen voor besluiten uit hoofde van lid 4, onderzoekt de Commissie de aangelegenheid en treedt zij op passende wijze op.
De bevoegde instanties van de lidstaten houden toezicht op de werking van de certificeringsorganen die in het kader van een vrijwillig systeem onafhankelijke audits uitvoeren. Op verzoek van de bevoegde instanties leggen de certificeringsorganen alle relevante informatie over die noodzakelijk is voor het toezicht op de werking, met inbegrip van de precieze datum, tijdstip en locatie van de audits. Indien de lidstaten problemen in verband met non-conformiteit constateren, brengen zij het vrijwillig systeem daar onverwijld van op de hoogte.
Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:
biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, van die bron in aanmerking mag nemen voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, of
in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, mag verlangen nader bewijs te leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en broeikasgasemissiereductiedrempels.
Artikel 31
Berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
Met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, wordt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen als volgt berekend:
indien een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie met betrekking tot de productieketen is vastgesteld in deel A of B van bijlage V voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa of in deel A van bijlage VI voor biomassabrandstoffen en indien de el-waarde voor deze biobrandstoffen of vloeibare biomassa berekend overeenkomstig punt 7 van deel C van bijlage V of voor deze biomassabrandstoffen berekend overeenkomstig punt 7 van deel B van bijlage VI, gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;
de feitelijke waarde, berekend overeenkomstig de in bijlage V, deel C, voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel B, voor biomassabrandstoffen vastgestelde methode, wordt gebruikt;
er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage V, deel C, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage V, deel D of E, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage V, deel C, worden gebruikt voor alle andere factoren, of
er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage VI, deel B, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden van bijlage VI, deel C, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage VI, deel B, worden gebruikt voor alle andere factoren.
Die gegevens mogen, op grond van dat besluit, worden gebruikt in de plaats van de gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt als vastgelegd in bijlage V, deel D of E voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel C voor biomassabrandstoffen.
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, in voorkomend geval, bijlage V of VI te wijzigen door het toevoegen of herzien van de standaardwaarden of door de methode te wijzigen.
In het geval van een aanpassing van of toevoeging aan de lijst van standaardwaarden in bijlagen V en VI:
waarbij een factor in geringe mate bijdraagt tot de totale emissies, de variatie beperkt is of de kosten of moeilijkheden voor het vaststellen van feitelijke waarden groot zijn, worden de standaardwaarden gebruikt die typisch zijn voor normale productieprocessen;
worden in alle andere gevallen standaardwaarden gebruikt die conservatief zijn voor normale productieprocessen.
Artikel 32
Uitvoeringshandelingen
De in de artikel 29, lid 2, tweede alinea, artikel 29, lid 8, artikel 30, lid 5, eerste alinea, artikel 30, lid 6, tweede alinea, artikel 30, lid 8, eerste alinea, artikel 31, lid 4, eerste alinea, en artikel 31, lid 6, van deze richtlijn, bedoelde uitvoeringsmaatregelen houden ten volle rekening met de bepalingen betreffende broeikasgasemissiereducties overeenkomstig artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 7 ).
Artikel 33
Toezicht door de Commissie
In dit voorstel wordt rekening gehouden met de ervaringen bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de erin opgenomen duurzaamheidscriteria en criteria inzake broeikasgasemissiereductie, en de technologische ontwikkelingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.
Artikel 34
Comitéprocedure
Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 35
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
Artikel 36
Omzetting
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
Artikel 37
Intrekkingen
Richtlijn 2009/28/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage X, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 1 juli 2021 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht van de in bijlage X, deel B, genoemde richtlijnen, en onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in 2020 als bepaald in artikel 3, lid 1 en deel A van bijlage I bij Richtlijn 2009/28/EG.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XI.
Artikel 38
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 39
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE I
TOTALE NATIONALE STREEFCIJFERS VOOR HET AANDEEL ENERGIE UIT HERNIEUWBARE BRONNEN IN HET BRUTO-EINDVERBRUIK VAN ENERGIE IN 2020 ( 8 )
A. Algemene nationale streefcijfers
|
Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2005 (S2005) |
Streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2020 (S2020) |
België |
2,2 % |
13 % |
Bulgarije |
9,4 % |
16 % |
Tsjechië |
6,1 % |
13 % |
Denemarken |
17,0 % |
30 % |
Duitsland |
5,8 % |
18 % |
Estland |
18,0 % |
25 % |
Ierland |
3,1 % |
16 % |
Griekenland |
6,9 % |
18 % |
Spanje |
8,7 % |
20 % |
Frankrijk |
10,3 % |
23 % |
Kroatië |
12,6 % |
20 % |
Italië |
5,2 % |
17 % |
Cyprus |
2,9 % |
13 % |
Letland |
32,6 % |
40 % |
Litouwen |
15,0 % |
23 % |
Luxemburg |
0,9 % |
11 % |
Hongarije |
4,3 % |
13 % |
Malta |
0,0 % |
10 % |
Nederland |
2,4 % |
14 % |
Oostenrijk |
23,3 % |
34 % |
Polen |
7,2 % |
15 % |
Portugal |
20,5 % |
31 % |
Roemenië |
17,8 % |
24 % |
Slovenië |
16,0 % |
25 % |
Slowakije |
6,7 % |
14 % |
Finland |
28,5 % |
38 % |
Zweden |
39,8 % |
49 % |
Verenigd Koninkrijk |
1,3 % |
15 % |
BIJLAGE II
NORMALISERINGSREGEL VOOR HET IN AANMERKING NEMEN VAN ELEKTRICITEIT DIE IS OPGEWEKT MET WATERKRACHT EN WINDENERGIE
Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met waterkracht in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:
►C1 ◄ waarbij:
N |
= |
referentiejaar; |
QN(norm) |
= |
de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat in jaar N; |
Qi |
= |
de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat, gemeten in GWh, met uitzondering van productie door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder omhoog is gepompt; |
Ci |
= |
de totale geïnstalleerde capaciteit, exclusief pompaccumulatie, van alle waterkrachtcentrales van de lidstaat aan het eind van jaar i, gemeten in MW. |
Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met onshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:
►C1 ◄ waarbij:
N |
= |
referentiejaar; |
QN(norm) |
= |
de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat in jaar N; |
Qi |
= |
de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh; |
Cj |
= |
de totale geïnstalleerde capaciteit van alle onshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW; |
n |
= |
4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is. |
Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met offshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:
►C1 ◄ waarbij:
N |
= |
referentiejaar; |
QN(norm) |
= |
de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat in jaar N; |
Qi |
= |
de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh; |
Cj |
= |
de totale geïnstalleerde capaciteit van alle offshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW; |
n |
= |
4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is. |
BIJLAGE III
ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN
Brandstof |
Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg) |
Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/I) |
BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING |
||
Biopropaan |
46 |
24 |
Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd maar niet chemisch gemodificeerd) |
37 |
34 |
Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa) |
37 |
33 |
Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa) |
38 |
34 |
Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas |
50 |
— |
Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel |
44 |
34 |
Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine |
45 |
30 |
Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof |
44 |
34 |
Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas |
46 |
24 |
Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel |
43 |
36 |
Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine |
44 |
32 |
Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof |
43 |
33 |
Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas |
46 |
23 |
HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA |
||
Methanol uit hernieuwbare bronnen |
20 |
16 |
Ethanol uit hernieuwbare bronnen |
27 |
21 |
Propanol uit hernieuwbare bronnen |
31 |
25 |
Butanol uit hernieuwbare bronnen |
33 |
27 |
Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel) |
44 |
34 |
Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine) |
44 |
33 |
Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof) |
44 |
33 |
Fischer-Tropschvloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas) |
46 |
24 |
DME (dimethylether) |
28 |
19 |
Waterstof uit hernieuwbare bronnen |
120 |
— |
ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol) |
36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen) |
27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen) |
MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol) |
35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen) |
26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen) |
TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol) |
38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen) |
29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen) |
TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol) |
36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen) |
28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen) |
THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol) |
38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen) |
30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen) |
THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol) |
38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen) |
30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen) |
FOSSIELE BRANDSTOFFEN |
||
Benzine |
43 |
32 |
Diesel |
43 |
36 |
BIJLAGE IV
CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS
De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen worden gebaseerd op de volgende criteria:
Het certificerings- of kwalificatieproces moet transparant en duidelijk gedefinieerd zijn door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan.
Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties en installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moeten worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma of een geaccrediteerde opleidingsverstrekker.
De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit en de regionale of nationale dekking van het door de opleidingsverstrekker aangeboden opleidingsprogramma. De opleidingsverstrekker moet over passende technische voorzieningen beschikken om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief bepaalde laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken. De opleidingsverstrekker moet naast de basisopleiding ook kortere opfriscursussen over actuele thema's aanbieden, bijvoorbeeld over nieuwe technologieën, om installateurs de mogelijkheid te bieden een leven lang te leren. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.
De opleiding op basis waarvan een installateur wordt gecertificeerd of gekwalificeerd wordt bevonden, moet een theoretisch en een praktisch gedeelte omvatten. Aan het einde van de opleiding moet de installateur over de nodige vaardigheden beschikken om de relevante apparatuur en systemen te installeren volgens de prestatie- en betrouwbaarheidsvereisten van de klant, om vakmanschap van hoge kwaliteit te leveren en om aan alle toepasselijke voorschriften en normen te voldoen, inclusief die op het vlak van de energie- en milieukeur.
De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties of installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te installeren.
In de in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen wordt terdege rekening gehouden met de volgende richtsnoeren:
Geaccrediteerde opleidingsprogramma's moeten worden aangeboden aan installateurs met werkervaring, die de volgende typen opleiding hebben gevolgd of volgen:
in het geval van installateurs van ketels en kachels op biomassa zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter, buizenfitter, technicus of monteur van sanitaire, verwarmings- of koelingsapparatuur;
in het geval van installateurs van warmtepompen zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of koeltechnicus met basisvaardigheden elektriciteit en loodgieterij (buizen snijden, solderen van buisverbindingen, verlijmen van buisverbindingen, isoleren, fittings dichten, testen op lekken en installeren van verwarmings- of koelingssystemen);
in het geval van installateurs van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of elektricien met vaardigheden op het gebied van loodgieterij, elektriciteit en dakwerken, inclusief kennis van het solderen van buisverbindingen, het verlijmen van buisverbindingen, het dichten van fittings, het testen van loodgieterij op lekken, het aansluiten van bekabeling, en vertrouwd zijn met basismaterialen voor dakwerken en met methoden voor afvonken en dichten, of
een beroepsopleiding die de installateur de vaardigheden verschaft die overeenstemmen met een driejarige opleiding in de onder a), b) of c) vermelde vaardigheden en die bestaat uit theoretische en praktische cursussen.
Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van ketels en kachels op biomassa moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van biomassa en betrekking hebben op de ecologische aspecten, biomassabrandstoffen, logistieke aspecten, brandbeveiliging, desbetreffende subsidies, verbrandingstechnieken, opstarttechnieken, optimale hydraulische oplossingen, vergelijking van kosten en baten en opstelling, installatie en onderhoud van ketels en kachels op biomassa. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor biomassatechnieken en -brandstoffen, zoals pellets, en van nationaal en Unierecht met betrekking tot biomassa.
Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van warmtepompen moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van warmtepompen en betrekking hebben op de geothermische situatie en de ondergrondtemperaturen in verschillende regio's, het vaststellen van de thermische geleiding van bodemlagen en rotsen, regelgeving betreffende het gebruik van geothermische grondstoffen, de haalbaarheid van het gebruik van warmtepompen in gebouwen en het bepalen van het meest geschikte warmtepompsysteem, alsook kennis van de technische vereisten en de vereisten inzake veiligheid, luchtfiltering, aansluiting op de warmtebron en systeemontwerp. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor warmtepompen en van relevant nationaal en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:
een basiskennis van de fysische en operationele beginselen van een warmtepomp, met inbegrip van de kenmerken van de warmtepompcyclus: het verband tussen de lage temperatuur van de warmteput, de hoge temperatuur van de warmtebron en de efficiëntie van het systeem, de vaststelling van de prestatiecoëfficiënt en het seizoensgebonden rendement (SPF);
een begrip van de onderdelen van een warmtepompcyclus en hun functie, inclusief de compressor, expansieklep, verdamper, condensator, bevestigingen en fittings, smeerolie, koelvloeistof, en de mogelijkheden tot oververhitting en onderkoeling en koeling met warmtepompen, en
het vermogen om in typische installatiesituaties correct gedimensioneerde onderdelen te kiezen, inclusief het bepalen van de typische waarden voor de warmtebelasting van verschillende gebouwen en voor de productie van warm water op basis van energieverbruik, het bepalen van de capaciteit van de warmtepomp voor de warmtebelasting voor warmwaterproductie, voor de opslagmassa van het gebouw en voor de levering van onderbreekbare stroom; het bepalen van de buffertank en het volume en de integratie van een tweede verwarmingssysteem.
Het theoretische gedeelte van de opleiding tot installateur van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van zonne-energieproducten en vergelijking van kosten en baten, en betrekking hebben op ecologische aspecten, onderdelen, kenmerken en de dimensionering van zonne-energiesystemen, de selectie van nauwkeurige systemen en de dimensionering van onderdelen, het bepalen van de warmtebehoefte, brandbescherming, desbetreffende subsidies, en het ontwerp, de installatie en het onderhoud van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen inzake deze technologie, en van certificaten zoals Solar Keymark en het daarmee verband houdende nationale en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:
het vermogen om veilig te werken, met de juiste gereedschappen en apparatuur, om de veiligheidsvoorschriften en -normen toe te passen en om te identificeren welke gevaren inzake loodgieterij, elektriciteit en andere gevaren gepaard gaan met zonne-installaties;
het vermogen om systemen te identificeren en onderdelen die specifiek zijn voor actieve en passieve systemen, met inbegrip van het mechanische ontwerp, en om de locatie, het systeemontwerp en de configuratie van de onderdelen te bepalen;
het vermogen om de juiste plaats, oriëntatie en hoek voor de installatie van warmwaterketels op fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te bepalen, rekening houdende met schaduwwerking, toegankelijkheid voor zonlicht, structurele integriteit, geschiktheid van de installatie voor het gebouw of het klimaat, geschiktheid van verschillende installatiemethoden voor verschillende daktypen en het evenwicht van de voor de installatie benodigde systeemapparatuur, en
met name voor fotovoltaïsche systemen: het vermogen om het ontwerp van de elektriciteitsinstallatie aan te passen, inclusief het vaststellen van ontwerpspanningen, het selecteren van de geschikte spanning en oppervlaktegeleiding van elk elektrisch circuit, het bepalen van de juiste grootte en de locatie van alle randapparatuur en subsystemen en het selecteren van een geschikt aansluitpunt.
Het installateurscertificaat moet beperkt zijn in de tijd; om de certificering te behouden, moet een opfriscursus of -seminar worden gevolgd.
BIJLAGE V
REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOBRANDSTOFFEN, VLOEIBARE BIOMASSA EN HUN FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN OP DE BROEIKASGASEMISSIE
A. TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK
Keten voor de productie van biobrandstoffen |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
67 % |
59 % |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
77 % |
73 % |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*)) |
73 % |
68 % |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*)) |
79 % |
76 % |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*)) |
58 % |
47 % |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*)) |
71 % |
64 % |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
48 % |
40 % |
Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
55 % |
48 % |
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
40 % |
28 % |
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
69 % |
68 % |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
47 % |
38 % |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
53 % |
46 % |
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
37 % |
24 % |
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*)) |
67 % |
67 % |
Suikerrietethanol |
70 % |
70 % |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ethyl-tertiair-butylether (ETBE) |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van amyl-tertiair-ethylether (TAEE) |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
52 % |
47 % |
Biodiesel uit zonnebloemen |
57 % |
52 % |
Biodiesel uit sojabonen |
55 % |
50 % |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
33 % |
20 % |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
51 % |
45 % |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
88 % |
84 % |
Biodiesel van dierlijk vet (**) |
84 % |
78 % |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
51 % |
47 % |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
58 % |
54 % |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
55 % |
51 % |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
34 % |
22 % |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
53 % |
49 % |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
87 % |
83 % |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**) |
83 % |
77 % |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
59 % |
57 % |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
65 % |
64 % |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
63 % |
61 % |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
40 % |
30 % |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
59 % |
57 % |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
98 % |
98 % |
(*) Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is. (**) Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1) en waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen |
||
(1)
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1). |
B. GERAAMDE TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN, VOOR ZOVER ZE ZIJN GEPRODUCEERD ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK
Keten voor de productie van biobrandstoffen |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
Ethanol uit graanstro |
85 % |
83 % |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
83 % |
83 % |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
82 % |
82 % |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
83 % |
83 % |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
82 % |
82 % |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
84 % |
84 % |
DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
83 % |
83 % |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
84 % |
84 % |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
83 % |
83 % |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
89 % |
89 % |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
89 % |
89 % |
DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
89 % |
89 % |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
89 % |
89 % |
Het gedeelte methyl-tertiair-butylether (MTBE) uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
C. METHODE
1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van brandstoffen, biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor vervoer worden als volgt berekend:
Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biobrandstoffen worden als volgt berekend:
E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,
waarbij
E |
= |
de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof; |
eec |
= |
emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen; |
el |
= |
de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik; |
ep |
= |
emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten; |
etd |
= |
emissies ten gevolge van vervoer en distributie; |
eu |
= |
emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof; |
esca |
= |
emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer; |
eccs |
= |
emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede |
eccr |
= |
emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2. |
Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.
Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van vloeibare biomassa worden op dezelfde manier berekend als die door biobrandstoffen (E), maar met de nodige uitbreiding die nodig is voor de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, nl. als volgt:
Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:
Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:
waarbij
ECh,el |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof. |
E |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan. |
ηel |
= |
Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
ηh |
= |
Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:
Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:
waarbij
ECh,el |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof. |
E |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan. |
ηel |
= |
Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
ηh |
= |
Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
Cel |
= |
De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1). |
Ch |
= |
Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte). |
Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:
waarbij
Th |
= |
Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt. |
T0 |
= |
Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C) |
Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:
Ch |
= |
Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546 |
Voor deze berekening gelden de volgende definities:
„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;
„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.
2. Broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:
broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ.
broeikasgasemissies ten gevolge van vloeibare biomassa (EC) in grammen CO2-equivalent per MJ eindenergie (warmte of elektriciteit), g CO2eq/MJ.
Wanneer verwarming en koeling tegelijk met elektriciteit worden geproduceerd, worden de emissies toegewezen aan warmte en elektriciteit (zoals in punt 1, onder b)), ongeacht of de warmte feitelijk voor verwarming dan wel voor koeling wordt gebruikt ( 9 ).
Wanneer de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van de winning of de teelt van grondstoffen eec worden uitgedrukt in eenheden g CO2eq/ton droge grondstof, wordt het aantal gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ, als volgt berekend ( 10 ):
waarbij
De emissies per droge ton grondstof worden als volgt berekend:
3. Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:
Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen:
REDUCTIE = (EF(t) – EB)/EF(t),
waarbij
EB |
= |
de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de biobrandstof; alsmede |
EF(t) |
= |
de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor vervoer |
Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van vloeibare biomassa voor verwarming, koeling en elektriciteitsproductie:
REDUCTIE = (ECF(h&c,el,) – ECB(h&c,el)/ECF (h&c,el),
waarbij
ECB(h&c,el) |
= |
de totale emissies ten gevolge van de warmte of elektriciteit, en |
ECF(h&c,el) |
= |
de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor nuttige warmte of elektriciteit. |
4. Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:
CO2 |
: |
1 |
N2O |
: |
298 |
CH4 |
: |
25 |
5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, van afval en lekken, en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt van landbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van regionale gemiddelden voor de emissies ten gevolge van de teelt die zijn opgenomen in de in artikel 31, lid 4, bedoelde verslagen of de informatie over de gedesaggregeerde standaardwaarden die in de bijlage zijn opgenomen als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden. Bij gebrek aan relevante informatie in die verslagen is het toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die bijvoorbeeld op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.
6. Voor de doeleinden van de in punt 1, onder a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat), als er sterk en verifieerbaar bewijs wordt geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat het in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbicide ( 11 ).
7. Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:
el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P – eB, ( 12 )
waarbij
el |
= |
op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen of vloeibare biomassa (megajoule)). „Akkerland” (1) en „land voor vaste gewassen” (2) worden beschouwd als één landgebruik; |
CSR |
= |
de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen; |
CSA |
= |
de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is; |
P |
= |
de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de biobrandstof of vloeibare biomassa per landeenheid per jaar), en |
eB |
= |
bonus van 29 g CO2eq/MJ biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan. |
(1)
Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.
(2)
Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm. |
8. De bonus van 29 g CO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:
in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden werd gebruikt, en
ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt.
De bonus van 29 g CO2eq/MJ geldt voor een periode van twintig jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder b) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen.
9. Onder „ernstig aangetast land” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden.
10. De Commissie evalueert uiterlijk op 31 december 2020 de richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond ( 13 ) op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen — deel 4 en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 525/2013 en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad ( 14 ). Deze richtsnoeren dienen als basis voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van deze richtlijn.
11. Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken, en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt, waaronder de emissies van CO2 die overeenstemmen met de koolstofgehalten van fossiele inputs, ongeacht of die tijdens het proces daadwerkelijk worden verbrand.
Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.
Emissies ten gevolge van de verwerking omvatten, in voorkomend geval, emissies ten gevolge van het drogen van tussenproducten en -materialen.
12. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 5 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.
13. De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.
Emissies van andere broeikasgassen dan CO2 (N2O en CH4) van de gebruikte brandstof zullen worden opgenomen in de eu-factor voor vloeibare biomassa.
14. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2, eccs, die nog niet is meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof indien opgeslagen overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 15 ).
15. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2, eccr, die rechtstreeks verband houdt met de productie van biobrandstoffen of vloeibare biomassa waaraan deze wordt toegeschreven, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt ter vervanging van CO2 uit fossiele brandstoffen in productie en levering van commerciële producten en diensten.
16. Wanneer een warmte-krachtkoppelingsinstallatie — die warmte en/of elektriciteit levert aan een brandstofproductieproces waarvoor emissies worden berekend — een overschot aan elektriciteit en/of nuttige warmte produceert, worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de elektriciteit en de nuttige warmte, afhankelijk van de temperatuur van de warmte (die een functie is van het nut van de warmte). Het nuttige deel van de warmte wordt gevonden door de energie-inhoud ervan te vermenigvuldigen met het Carnotrendement, Ch, als volgt berekend:
waarbij
Th |
= |
Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt. |
T0 |
= |
Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C) |
Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:
Ch |
= |
Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546 |
Voor de doeleinden van die berekening wordt de werkelijke efficiëntie gebruikt, gedefinieerd als de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid mechanische energie, elektriciteit en warmte, respectievelijk gedeeld door de jaarlijkse energie-input.
Voor die berekening gelden de volgende definities:
„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;
„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.
17. Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (bijproducten), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit en warmte). De broeikasgasintensiteit van een overschot aan nuttige warmte of een overschot aan elektriciteit is dezelfde als de broeikasgasintensiteit van warmte of elektriciteit die aan het brandstofproductieproces wordt geleverd en wordt bepaald uit de berekening van de broeikasgasintensiteit van alle inputs en emissies, met inbegrip van de grondstoffen en CH4- en N2O-emissies, naar en van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie, boiler of ander apparaat dat warmte of elektriciteit levert voor het brandstofproductieproces. In het geval van warmtekrachtkoppeling wordt de berekening overeenkomstig punt 16 uitgevoerd.
18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs, en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.
In het geval van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, wordt met alle bijproducten rekening gehouden voor de doeleinden van die berekening. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.
Afval en residuen, waaronder boomtoppen en takken, stro, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine) en bagasse, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of zij tot tussenproducten worden verwerkt voor- of nadat zij tot eindproducten worden verwerkt.
In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.
19. Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biobrandstoffen, 94 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (EF(t)).
Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor elektriciteitsproductie de waarde 183 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(e)).
Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor de productie van nuttige warmte, alsmede voor de productie van verwarming en/of koeling de waarde 80 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(h&c)).
D. GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-bodememissies
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol |
9,6 |
9,6 |
Maisethanol |
25,5 |
25,5 |
Ethanol van andere granen dan mais |
27,0 |
27,0 |
Suikerrietethanol |
17,1 |
17,1 |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
32,0 |
32,0 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
26,1 |
26,1 |
Biodiesel uit sojabonen |
21,2 |
21,2 |
Biodiesel uit palmolie |
26,0 |
26,0 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Biodiesel van dierlijk vet (*1) |
0 |
0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
33,4 |
33,4 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
26,9 |
26,9 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
22,1 |
22,1 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie |
27,3 |
27,3 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1) |
0 |
0 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
33,4 |
33,4 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
27,2 |
27,2 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
22,2 |
22,2 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie |
27,1 |
27,1 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
(*1)
Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” — alleen voor N2O bodememissies (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor teeltemissies in de „eec”-tabel)
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol |
4,9 |
4,9 |
Maisethanol |
13,7 |
13,7 |
Ethanol van andere granen dan mais |
14,1 |
14,1 |
Suikerrietethanol |
2,1 |
2,1 |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
17,6 |
17,6 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
12,2 |
12,2 |
Biodiesel uit sojabonen |
13,4 |
13,4 |
Biodiesel uit palmolie |
16,5 |
16,5 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Biodiesel van dierlijk vet (*1) |
0 |
0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
18,0 |
18,0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
12,5 |
12,5 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
13,7 |
13,7 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie |
16,9 |
16,9 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1) |
0 |
0 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
17,6 |
17,6 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
12,2 |
12,2 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
13,4 |
13,4 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie |
16,5 |
16,5 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
(*1)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
18,8 |
26,3 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
9,7 |
13,6 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
13,2 |
18,5 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
7,6 |
10,6 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
27,4 |
38,3 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
15,7 |
22,0 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
20,8 |
29,1 |
Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
14,8 |
20,8 |
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
28,6 |
40,1 |
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,8 |
2,6 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
21,0 |
29,3 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
15,1 |
21,1 |
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
30,3 |
42,5 |
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,5 |
2,2 |
Suikerrietethanol |
1,3 |
1,8 |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
11,7 |
16,3 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
11,8 |
16,5 |
Biodiesel uit sojabonen |
12,1 |
16,9 |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
30,4 |
42,6 |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
13,2 |
18,5 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
9,3 |
13,0 |
Biodiesel van dierlijk vet (*2) |
13,6 |
19,1 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
10,7 |
15,0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
10,5 |
14,7 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
10,9 |
15,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
27,8 |
38,9 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
9,7 |
13,6 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
10,2 |
14,3 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2) |
14,5 |
20,3 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
3,7 |
5,2 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
3,8 |
5,4 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
4,2 |
5,9 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
22,6 |
31,7 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
4,7 |
6,5 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0,6 |
0,8 |
(*1)
Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.
(*2)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Gedesaggregeerde standaardwaarden uitsluitend voor olie-extractie (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor de verwerkingsemissies in de „ep”-tabel)
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Biodiesel uit koolzaad |
3,0 |
4,2 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
2,9 |
4,0 |
Biodiesel uit sojabonen |
3,2 |
4,4 |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
20,9 |
29,2 |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
3,7 |
5,1 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Biodiesel van dierlijk vet (*1) |
4,3 |
6,1 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
3,1 |
4,4 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
3,0 |
4,1 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
3,3 |
4,6 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
21,9 |
30,7 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
3,8 |
5,4 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1) |
4,3 |
6,0 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
3,1 |
4,4 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
3,0 |
4,2 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
3,4 |
4,7 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
21,8 |
30,5 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
3,8 |
5,3 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0 |
0 |
(*1)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
2,3 |
2,3 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
2,3 |
2,3 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale\ (*1)) |
2,3 |
2,3 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
2,3 |
2,3 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
2,3 |
2,3 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
2,3 |
2,3 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
2,2 |
2,2 |
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
2,2 |
2,2 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
2,2 |
2,2 |
Suikerrietethanol |
9,7 |
9,7 |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
1,8 |
1,8 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
2,1 |
2,1 |
Biodiesel uit sojabonen |
8,9 |
8,9 |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
6,9 |
6,9 |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
6,9 |
6,9 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
1,9 |
1,9 |
Biodiesel van dierlijk vet (*2) |
1,6 |
1,6 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
1,7 |
1,7 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
2,0 |
2,0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
9,2 |
9,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
7,0 |
7,0 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
7,0 |
7,0 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
1,7 |
1,7 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2) |
1,5 |
1,5 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
1,4 |
1,4 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
1,7 |
1,7 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
8,8 |
8,8 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
6,7 |
6,7 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
6,7 |
6,7 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
1,4 |
1,4 |
(*1)
Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.
(*2)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig als een marktpartij alleen de werkelijke vervoersemissies voor het vervoer van gewassen of olie wil aangeven.
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
1,6 |
1,6 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
1,6 |
1,6 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
1,6 |
1,6 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
1,6 |
1,6 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
1,6 |
1,6 |
Suikerrietethanol |
6,0 |
6,0 |
Het gedeelte ethyl-tertiair-butylether (ETBE) uit hernieuwbare bronnen |
Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte amyl-tertiair-ethylether (TAEE) uit hernieuwbare bronnen |
Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel uit sojabonen |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
1,3 |
1,3 |
Biodiesel van dierlijk vet (*2) |
1,3 |
1,3 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
1,2 |
1,2 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2) |
1,2 |
1,2 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
0,8 |
0,8 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
0,8 |
0,8 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
0,8 |
0,8 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
0,8 |
0,8 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
0,8 |
0,8 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
0,8 |
0,8 |
(*1)
Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.
(*2)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
30,7 |
38,2 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
21,6 |
25,5 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
25,1 |
30,4 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
19,5 |
22,5 |
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
39,3 |
50,2 |
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1)) |
27,6 |
33,9 |
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
48,5 |
56,8 |
Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
42,5 |
48,5 |
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
56,3 |
67,8 |
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
29,5 |
30,3 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) |
50,2 |
58,5 |
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
44,3 |
50,3 |
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
59,5 |
71,7 |
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1)) |
30,7 |
31,4 |
Suikerrietethanol |
28,1 |
28,6 |
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE |
Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie |
|
Biodiesel uit koolzaad |
45,5 |
50,1 |
Biodiesel uit zonnebloemen |
40,0 |
44,7 |
Biodiesel uit sojabonen |
42,2 |
47,0 |
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) |
63,3 |
75,5 |
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
46,1 |
51,4 |
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie |
11,2 |
14,9 |
Biodiesel van dierlijk vet (*2) |
15,2 |
20,7 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad |
45,8 |
50,1 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen |
39,4 |
43,6 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen |
42,2 |
46,5 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
62,1 |
73,2 |
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
44,0 |
47,9 |
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
11,9 |
16,0 |
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2) |
16,0 |
21,8 |
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad |
38,5 |
40,0 |
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen |
32,7 |
34,3 |
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen |
35,2 |
36,9 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) |
56,4 |
65,5 |
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) |
38,5 |
40,3 |
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie |
2,0 |
2,2 |
(*1)
Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.
(*2)
Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen. |
E. GERAAMDE GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-emissies (inclusief spaanders van afvalhout of geteeld hout)
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
1,8 |
1,8 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
3,3 |
3,3 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,2 |
8,2 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
3,3 |
3,3 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,2 |
8,2 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
3,1 |
3,1 |
DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
7,6 |
7,6 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
3,1 |
3,1 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
7,6 |
7,6 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,5 |
2,5 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,5 |
2,5 |
DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,5 |
2,5 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,5 |
2,5 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies (opgenomen in de „eec”-tabel met gedesaggregeerde standaardwaarden voor teeltgebonden emissies)
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
0 |
0 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
4,4 |
4,4 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
4,4 |
4,4 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
4,1 |
4,1 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
4,1 |
4,1 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
4,8 |
6,8 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0,1 |
0,1 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
0,1 |
0,1 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0,1 |
0,1 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
0,1 |
0,1 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
0 |
0 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Dimethylether DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
0 |
0 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
7,1 |
7,1 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
12,2 |
12,2 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,4 |
8,4 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
12,2 |
12,2 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,4 |
8,4 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
12,1 |
12,1 |
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,6 |
8,6 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
12,1 |
12,1 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
8,6 |
8,6 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
7,7 |
7,7 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
7,9 |
7,9 |
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
7,7 |
7,7 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
7,9 |
7,9 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig indien een marktpartij alleen vervoersemissies voor grondstoffenvervoer wenst aan te geven.
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
1,6 |
1,6 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
1,2 |
1,2 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
1,2 |
1,2 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
1,2 |
1,2 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
1,2 |
1,2 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
2,0 |
2,0 |
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
2,0 |
2,0 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
2,0 |
2,0 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
2,0 |
2,0 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,0 |
2,0 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,0 |
2,0 |
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,0 |
2,0 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
2,0 |
2,0 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie
Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa |
Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) |
Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ) |
Ethanol uit graanstro |
13,7 |
15,7 |
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie |
15,6 |
15,6 |
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
16,7 |
16,7 |
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie |
15,6 |
15,6 |
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
16,7 |
16,7 |
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie |
15,2 |
15,2 |
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
16,2 |
16,2 |
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie |
15,2 |
15,2 |
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie |
16,2 |
16,2 |
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
10,2 |
10,2 |
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
10,4 |
10,4 |
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
10,2 |
10,2 |
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek |
10,4 |
10,4 |
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen |
Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie |
BIJLAGE VI
REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOMASSABRANDSTOFFEN EN DE FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN ERVAN OP DE BROEIKASGASEMISSIE
A. TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VAN BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIES VOOR BIOMASSABRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK
HOUTSPAANDERS |
|||||
Biomassabrandstofproductie-installatie |
Afstand transport |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
||
Warmte |
Elektriciteit |
Warmte |
Elektriciteit |
||
Houtspaanders van bosresiduen |
1 tot en met 500 km |
93 % |
89 % |
91 % |
87 % |
500 tot en met 2 500 km |
89 % |
84 % |
87 % |
81 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
82 % |
73 % |
78 % |
67 % |
|
Meer dan 10 000 km |
67 % |
51 % |
60 % |
41 % |
|
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) |
2 500 tot en met 10 000 km |
77 % |
65 % |
73 % |
60 % |
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) |
1 tot en met 500 km |
89 % |
83 % |
87 % |
81 % |
500 tot en met 2 500 km |
85 % |
78 % |
84 % |
76 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
78 % |
67 % |
74 % |
62 % |
|
Meer dan 10 000 km |
63 % |
45 % |
57 % |
35 % |
|
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) |
1 tot en met 500 km |
91 % |
87 % |
90 % |
85 % |
500 tot en met 2 500 km |
88 % |
82 % |
86 % |
79 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
80 % |
70 % |
77 % |
65 % |
|
Meer dan 10 000 km |
65 % |
48 % |
59 % |
39 % |
|
Houtspaanders van stamhout |
1 tot en met 500 km |
93 % |
89 % |
92 % |
88 % |
500 tot en met 2 500 km |
90 % |
85 % |
88 % |
82 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
82 % |
73 % |
79 % |
68 % |
|
Meer dan 10 000 km |
67 % |
51 % |
61 % |
42 % |
|
Houtspaanders van industriële residuen |
1 tot en met 500 km |
94 % |
92 % |
93 % |
90 % |
500 tot en met 2 500 km |
91 % |
87 % |
90 % |
85 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
83 % |
75 % |
80 % |
71 % |
|
Meer dan 10 000 km |
69 % |
54 % |
63 % |
44 % |
HOUTPELLETS (*1) |
||||||
Biomassabrandstofproductie-installatie |
Afstand transport |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
|||
Warmte |
Elektriciteit |
Warmte |
Elektriciteit |
|||
Houtbriketten of pellets van bosresiduen |
Geval 1 |
1 tot en met 500 km |
58 % |
37 % |
49 % |
24 % |
500 tot en met 2 500 km |
58 % |
37 % |
49 % |
25 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
55 % |
34 % |
47 % |
21 % |
||
Meer dan 10 000 km |
50 % |
26 % |
40 % |
11 % |
||
Geval 2a |
1 tot en met 500 km |
77 % |
66 % |
72 % |
59 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
77 % |
66 % |
72 % |
59 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
75 % |
62 % |
70 % |
55 % |
||
Meer dan 10 000 km |
69 % |
54 % |
63 % |
45 % |
||
Geval 3a |
1 tot en met 500 km |
92 % |
88 % |
90 % |
85 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
92 % |
88 % |
90 % |
86 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
90 % |
85 % |
88 % |
81 % |
||
Meer dan 10 000 km |
84 % |
76 % |
81 % |
72 % |
||
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) |
Geval 1 |
2 500 tot en met 10 000 km |
52 % |
28 % |
43 % |
15 % |
Geval 2a |
2 500 tot en met 10 000 km |
70 % |
56 % |
66 % |
49 % |
|
Geval 3a |
2 500 tot en met 10 000 km |
85 % |
78 % |
83 % |
75 % |
|
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) |
Geval 1 |
1 tot en met 500 km |
54 % |
32 % |
46 % |
20 % |
500 tot en met 10 000 km |
52 % |
29 % |
44 % |
16 % |
||
Meer dan 10 000 km |
47 % |
21 % |
37 % |
7 % |
||
Geval 2a |
1 tot en met 500 km |
73 % |
60 % |
69 % |
54 % |
|
500 tot en met 10 000 km |
71 % |
57 % |
67 % |
50 % |
||
Meer dan 10 000 km |
66 % |
49 % |
60 % |
41 % |
||
Geval 3a |
1 tot en met 500 km |
88 % |
82 % |
87 % |
81 % |
|
500 tot en met 10 000 km |
86 % |
79 % |
84 % |
77 % |
||
Meer dan 10 000 km |
80 % |
71 % |
78 % |
67 % |
||
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) |
Geval 1 |
1 tot en met 500 km |
56 % |
35 % |
48 % |
23 % |
500 tot en met 10 000 km |
54 % |
32 % |
46 % |
20 % |
||
Meer dan 10 000 km |
49 % |
24 % |
40 % |
10 % |
||
Geval 2a |
1 tot en met 500 km |
76 % |
64 % |
72 % |
58 % |
|
500 tot en met 10 000 km |
74 % |
61 % |
69 % |
54 % |
||
Meer dan 10 000 km |
68 % |
53 % |
63 % |
45 % |
||
Geval 3a |
1 tot en met 500 km |
91 % |
86 % |
90 % |
85 % |
|
500 tot en met 10 000 km |
89 % |
83 % |
87 % |
81 % |
||
Meer dan 10 000 km |
83 % |
75 % |
81 % |
71 % |
||
Stamhout |
Geval 1 |
1 tot en met 500 km |
57 % |
37 % |
49 % |
24 % |
500 tot en met 2 500 km |
58 % |
37 % |
49 % |
25 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
55 % |
34 % |
47 % |
21 % |
||
Meer dan 10 000 km |
50 % |
26 % |
40 % |
11 % |
||
Geval 2a |
1 tot en met 500 km |
77 % |
66 % |
73 % |
60 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
77 % |
66 % |
73 % |
60 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
75 % |
63 % |
70 % |
56 % |
||
Meer dan 10 000 km |
70 % |
55 % |
64 % |
46 % |
||
Geval 3a |
1 tot en met 500 km |
92 % |
88 % |
91 % |
86 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
92 % |
88 % |
91 % |
87 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
90 % |
85 % |
88 % |
83 % |
||
Meer dan 10 000 km |
84 % |
77 % |
82 % |
73 % |
||
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie |
Geval 1 |
1 tot en met 500 km |
75 % |
62 % |
69 % |
55 % |
500 tot en met 2 500 km |
75 % |
62 % |
70 % |
55 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
72 % |
59 % |
67 % |
51 % |
||
Meer dan 10 000 km |
67 % |
51 % |
61 % |
42 % |
||
Geval 2a |
1 tot en met 500 km |
87 % |
80 % |
84 % |
76 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
87 % |
80 % |
84 % |
77 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
85 % |
77 % |
82 % |
73 % |
||
Meer dan 10 000 km |
79 % |
69 % |
75 % |
63 % |
||
Geval 3a |
1 tot en met 500 km |
95 % |
93 % |
94 % |
91 % |
|
500 tot en met 2 500 km |
95 % |
93 % |
94 % |
92 % |
||
2 500 tot en met 10 000 km |
93 % |
90 % |
92 % |
88 % |
||
Meer dan 10 000 km |
88 % |
82 % |
85 % |
78 % |
||
(*1)
Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd. Geval 2a verwijst naar processen waarin een houtspaanderketel, die wordt gestookt met voorgedroogde spaanders, wordt gebruikt om te voorzien in proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd. Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met voorgedroogde houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van stroom en warmte. |
LANDBOUWKETENS |
|||||
Biomassabrandstofproductie-installatie |
Afstand transport |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
||
Warmte |
Elektriciteit |
Warmte |
Elektriciteit |
||
Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3 (*1) |
1 tot en met 500 km |
95 % |
92 % |
93 % |
90 % |
500 tot en met 2 500 km |
89 % |
83 % |
86 % |
80 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
77 % |
66 % |
73 % |
60 % |
|
Meer dan 10 000 km |
57 % |
36 % |
48 % |
23 % |
|
Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3 (*2) |
1 tot en met 500 km |
95 % |
92 % |
93 % |
90 % |
500 tot en met 2 500 km |
93 % |
89 % |
92 % |
87 % |
|
2 500 tot en met 10 000 km |
88 % |
82 % |
85 % |
78 % |
|
Meer dan 10 000 km |
78 % |
68 % |
74 % |
61 % |
|
Stropellets |
1 tot en met 500 km |
88 % |
82 % |
85 % |
78 % |
500 tot en met 10 000 km |
86 % |
79 % |
83 % |
74 % |
|
Meer dan 10 000 km |
80 % |
70 % |
76 % |
64 % |
|
Bagassebriketten |
500 tot en met 10 000 km |
93 % |
89 % |
91 % |
87 % |
Meer dan 10 000 km |
87 % |
81 % |
85 % |
77 % |
|
Palmpitschroot |
Meer dan 10 000 km |
20 % |
-18 % |
11 % |
-33 % |
Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek) |
Meer dan 10 000 km |
46 % |
20 % |
42 % |
14 % |
(*1)
Deze groep van materialen omvat landbouwresiduen met een lage volumedichtheid en bestaat uit materialen zoals strobalen, haverdoppen, rijstdoppen en bagassebalen (niet-limitatieve lijst).
(*2)
De groep van landbouwresiduen met een hogere volumedichtheid omvat materialen zoals maiskolven, notendoppen, sojabonendoppen en palmpitdoppen (niet-limitatieve lijst). |
BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT (*1) |
||||
Biogasproductie-installatie |
Technologische optie |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
|
Natte mest (1) |
Geval 1 |
Open digestaat (2) |
146 % |
94 % |
Gesloten digestaat (3) |
246 % |
240 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
136 % |
85 % |
|
Gesloten digestaat |
227 % |
219 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
142 % |
86 % |
|
Gesloten digestaat |
243 % |
235 % |
||
Volledige maisplant (4) |
Geval 1 |
Open digestaat |
36 % |
21 % |
Gesloten digestaat |
59 % |
53 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
34 % |
18 % |
|
Gesloten digestaat |
55 % |
47 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
28 % |
10 % |
|
Gesloten digestaat |
52 % |
43 % |
||
Bioafval |
Geval 1 |
Open digestaat |
47 % |
26 % |
Gesloten digestaat |
84 % |
78 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
43 % |
21 % |
|
Gesloten digestaat |
77 % |
68 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
38 % |
14 % |
|
Gesloten digestaat |
76 % |
66 % |
||
(*1)
Geval 1 verwijst naar ketens waarin de electriciteit en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf. Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie. Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).
(1)
De waarden voor biogasproductie uit mest bevatten negatieve emissies voor de emissies die worden gereduceerd door het beheer van onverwerkte mest. De in aanmerking genomen waarde voor esca is gelijk aan – 45 g CO2eq/MJ mest die wordt gebruikt voor anaerobe vergisting.
(2)
Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van CH4 en N2O. De omvang van deze emissies is afhankelijk van omgevingsomstandigheden, substraattypes en de efficiëntie van de vergisting.
(3)
Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en dat het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan. Dat proces omvat geen broeikasgasemissies.
(4)
Volledige maisplant betekent mais die als voeder wordt geoogst en in silo's wordt opgeslagen voor bewaring. |
BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT — MENGSELS VAN MEST EN MAIS |
||||
Biogasproductie-installatie |
Technologische optie |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
|
Mest — Mais 80 %-20 % |
Geval 1 |
Open digestaat |
72 % |
45 % |
Gesloten digestaat |
120 % |
114 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
67 % |
40 % |
|
Gesloten digestaat |
111 % |
103 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
65 % |
35 % |
|
Gesloten digestaat |
114 % |
106 % |
||
Mest — Mais 70 %-30 % |
Geval 1 |
Open digestaat |
60 % |
37 % |
Gesloten digestaat |
100 % |
94 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
57 % |
32 % |
|
Gesloten digestaat |
93 % |
85 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
53 % |
27 % |
|
Gesloten digestaat |
94 % |
85 % |
||
Mest — Mais 60 %-40 % |
Geval 1 |
Open digestaat |
53 % |
32 % |
Gesloten digestaat |
88 % |
82 % |
||
Geval 2 |
Open digestaat |
50 % |
28 % |
|
Gesloten digestaat |
82 % |
73 % |
||
Geval 3 |
Open digestaat |
46 % |
22 % |
|
Gesloten digestaat |
81 % |
72 % |
BIOMETHAAN VOOR VERVOER (*1) |
|||
Biomethaanproductie-installatie |
Technologische opties |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
Natte mest |
Open digestaat, geen rookgasverbranding |
117 % |
72 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas |
133 % |
94 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
190 % |
179 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
206 % |
202 % |
|
Volledige maisplant |
Open digestaat, geen rookgasverbranding |
35 % |
17 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas |
51 % |
39 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
52 % |
41 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
68 % |
63 % |
|
Bioafval |
Open digestaat, geen rookgasverbranding |
43 % |
20 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas |
59 % |
42 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
70 % |
58 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
86 % |
80 % |
|
(*1)
De broeikasgasemissiereducties van biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ. |
BIOMETHAAN — MENGSELS VAN MEST EN MAIS (*1) |
|||
Biomethaanproductie-installatie |
Technologische opties |
Broeikasgasemissiereducties — typische waarde |
Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde |
Mest — Mais 80 %-20 % |
Open digestaat, geen rookgasverbranding (1) |
62 % |
35 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas (2) |
78 % |
57 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
97 % |
86 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
113 % |
108 % |
|
Mest — Mais 70 %-30 % |
Open digestaat, geen rookgasverbranding |
53 % |
29 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas |
69 % |
51 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
83 % |
71 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
99 % |
94 % |
|
Mest — Mais 60 %-40 % |
Open digestaat, geen rookgasverbranding |
48 % |
25 % |
Open digestaat, verbranding van rookgas |
64 % |
48 % |
|
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding |
74 % |
62 % |
|
Gesloten digestaat, rookgasverbranding |
90 % |
84 % |
|
(*1)
De broeikasgasemissiereducties voor biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ.
(1)
Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Swing Adsorption (PSA), Pressure Water Scrubbing (PWS), Membranes, Cryogenic, en Organic Physical Scrubbing (OPS). Het omvat een emissie van 0,03 MJ CH4/MJ biomethaan voor de emissie van methaan in de rookgassen.
(2)
Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Water Scrubbing (PWS) voor het recyclen van water, Pressure Swing Adsorption (PSA), Chemical Scrubbing, Organic Physical Scrubbing (OPS), Membranes en Cryogenic upgrading. Voor deze categorie wordt geen rekening gehouden met methaanemissies (als het rookgas methaan bevat, wordt dit verbrand). |
B. METHODE
1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:
Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen vóór omzetting in elektriciteit, verwarming en koeling worden als volgt berekend:
E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,
waarbij
E |
= |
de totale emissies door de productie van de brandstof vóór energieomzetting; |
eec |
= |
emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen; |
el |
= |
de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik; |
ep |
= |
emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten; |
etd |
= |
emissies ten gevolge van vervoer en distributie; |
eu |
= |
emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof; |
esca |
= |
emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer; |
eccs |
= |
emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede |
eccr |
= |
emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2; |
Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.
In geval van co-vergisting van verschillende substraten in een biogasinstallatie voor de productie van biogas of biomethaan worden de typische en standaardwaarden voor broeikasgasemissies als volgt berekend:
waarbij
E |
= |
broeikasgasemissies per MJ biogas of biomethaan die worden geproduceerd uit co-vergisting van een bepaald mengsel van substraten |
Sn |
= |
aandeel grondstof n in energie-inhoud |
En |
= |
emissie in gCO2/MJ voor keten n zoals bepaald in deel D van deze bijlage (*) |
waarbij
Pn |
= |
energieopbrengst [MJ] per kilogram natte input van grondstof n (**) |
Wn |
= |
wegingsfactor van substraat n gedefinieerd als: |
waarbij
In |
= |
jaarlijkse input aan de vergister van substraat n [ton verse materie] |
AMn |
= |
jaarlijkse gemiddelde vochtigheid van substraat n [kg water/kg verse materie] |
SMn |
= |
standaardvochtigheid voor substraat n (***). |
(*) Voor dierenmest die wordt gebruikt als substraat wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest (-54 kg CO2eq/t verse materie) toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer.
(**) De volgende waarden van Pn worden gebruikt voor de berekening van typische en standaardwaarden:
(***) De onderstaande waarden van de standaardvochtigheid voor substraat SMn worden gebruikt:
In geval van co-vergisting van n substraten in een biogasinstallatie voor de productie van elektriciteit of biomethaan worden de feitelijke broeikasgasemissies van biogas en biomethaan als volgt berekend:
waarbij
E |
= |
de totale emissies door de productie van het biogas of de biomethaan vóór energieomzetting; |
Sn |
= |
aandeel grondstof n, in fractie van de input aan de vergister |
eec,n |
= |
emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstof n; |
etd,grondstof,n |
= |
emissies ten gevolge van het vervoer van grondstof n naar de vergister; |
el,n |
= |
op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik, voor grondstof n; |
esca |
= |
emissiereductie door beter landbouwbeheer van grondstof n (*); |
ep |
= |
emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten; |
etd,product |
= |
emissies ten gevolge van vervoer en distributie van biogas en/of biomethaan; |
eu |
= |
emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, namelijk tijdens de verbranding uitgestoten broeikasgassen; |
eccs |
= |
emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede |
eccr |
= |
emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2; |
(*) Voor esca wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer indien dierenmest wordt gebruikt als een substraat voor de productie van biogas en biomethaan.
Broeikasgasemissies door het gebruik van biomassabrandstoffen bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling, met inbegrip van de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, worden als volgt berekend:
Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:
Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:
waarbij
ECh,el |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof. |
E |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan. |
ηel |
= |
Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
ηh |
= |
Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:
Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren.
waarbij
ECh,el |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof. |
E |
= |
Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan. |
ηel |
= |
Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
ηh |
= |
Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan. |
Cel |
= |
De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1). |
Ch |
= |
Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte). |
Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:
waarbij
Th |
= |
Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt. |
T0 |
= |
Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 oC) |
Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 oC (423.15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:
Ch |
= |
Het Carnotrendement voor warmte op 150 oC (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546 |
Voor deze berekening gelden de volgende definities:
„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;
„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.
2. Broeikasgasemissies ten gevolge van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend