02018L2001 — NL — 07.06.2022 — 001.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2022/759 VAN DE COMMISSIE van 14 december 2021

  L 139

1

18.5.2022


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 311, 25.9.2020, blz.  11 (2018/2001)

►C2

Rectificatie, PB L 041, 22.2.2022, blz.  37 (2018/2001)




▼B

RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)



Artikel 1

Onderwerp

In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts wordt een bindend streefcijfer van de Unie vastgesteld voor het totale aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie van energie in 2030. De richtlijn stelt ook regels vast voor financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zelfverbruik van dergelijke elektriciteit, het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en de vervoersector, regionale samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures en voorlichting en opleiding. De richtlijn stelt ook duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de relevante definities van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ).

De volgende definities gelden eveneens:

1) 

„energie uit hernieuwbare bronnen” of „hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas;

2) 

„omgevingsenergie”: van nature voorkomende thermische energie en geaccumuleerde energie in het milieu met afgebakende grenzen, die in de omgevingslucht, met uitzondering van afvoerlucht, of in oppervlakte- of rioolwater kan worden opgeslagen;

3) 

„geothermische energie”: in de vorm van warmte onder het vaste aardoppervlak opgeslagen energie;

4) 

„bruto-eindverbruik van energie”: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit, warmte en vervoersbrandstoffen en het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie;

5) 

„steunregeling”: een instrument, regeling of mechanisme, toegepast door een lidstaat of een groep lidstaten, die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen bevordert door de kosten van deze energievorm te verlagen, de verkoopprijs te verhogen of het volume aangekochte energie te vergroten door een verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of op een andere wijze; dit omvat, maar blijft niet beperkt tot, investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting, steunregelingen voor verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van regelingen betreffende groencertificaten, en rechtstreekse prijssteunregelingen, met inbegrip van feed-in-tarieven en degressieve of vaste premiebetalingen;

6) 

„verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen”: een steunregeling waarbij energieproducenten worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in hun productie op te nemen, energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen, met inbegrip van regelingen waarbij middels het gebruik van groencertificaten aan deze eisen kan worden voldaan;

7) 

„financieringsinstrument”: een financieringsinstrument als gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 );

8) 

„kmo”: een kleine, middelgrote of micro-onderneming als gedefinieerd in artikel 2 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie ( 3 );

9) 

„afvalwarmte en -koude”: onvermijdelijke warmte of koude die als bijproduct in industriële of stroomopwekkingsinstallaties of in de tertiaire sector wordt opgewekt, die ongebruikt terecht zou komen in lucht of water zonder verbinding met een stadsverwarmings- of -koelingssysteem, wanneer een warmtekrachtkoppelingsproces is gebruikt of zal worden gebruikt of warmtekrachtkoppeling niet haalbaar is;

10) 

„repowering”: het vernieuwen van hernieuwbare energie producerende elektriciteitscentrales, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke vervanging van installaties of exploitatiesystemen en apparatuur, teneinde de capaciteit te vervangen of de efficiëntie of capaciteit van de installatie te verhogen;

11) 

„distributiesysteembeheerder”: een beheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/72/EG en in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 4 );

12) 

„garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen;

13) 

„restenergiemix”: de totale jaarlijkse energiemix voor een lidstaat, met uitzondering van het aandeel dat onder de geschrapte garanties van oorsprong valt;

14) 

„zelfverbruiker van hernieuwbare energie”: een eindafnemer die actief is op zijn afgebakende locatie of, indien een lidstaat dat toestaat, op andere locaties, die voor eigen verbruik hernieuwbare elektriciteit opwekt en zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit mag opslaan of verkopen, op voorwaarde dat dit voor een niet-huishoudelijke zelfverbruiker hernieuwbare energie niet zijn primaire commerciële of professionele activiteit is;

15) 

„gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie”: een groep van ten minste twee gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie, overeenkomstig punt 14, die zijn gevestigd in hetzelfde gebouw of appartementsgebouw;

16) 

„hernieuwbare-energiegemeenschap”: een juridische entiteit

a) 

die, in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht, gebaseerd is op open en vrijwillige deelname, autonoom is en daadwerkelijk wordt gecontroleerd door aandeelhouders of leden die zijn gevestigd in de nabijheid van de hernieuwbare-energieprojecten die in eigendom zijn van en ontwikkeld zijn door die juridische entiteit;

b) 

waarvan de aandeelhouders of leden natuurlijke personen, kmo's of lokale overheden, met inbegrip van gemeenten, zijn;

c) 

waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op milieugebied of op economisch of sociaal gebied aan haar aandeelhouders of leden of aan de lokale gebieden waar zij actief is, en niet het realiseren van winst;

17) 

„hernieuwbarestroomafnameovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon persoon zich ertoe verbindt hernieuwbare energie rechtstreeks van een energieproducent af te nemen;

18) 

„peer-to-peerhandel” in hernieuwbare energie: de verkoop van hernieuwbare energie tussen marktdeelnemers door middel van een overeenkomst met vooraf bepaalde voorwaarden voor de automatische uitvoering en afwikkeling van de transactie, rechtstreeks tussen deelnemers of indirect via een gecertificeerde derde marktdeelnemer, zoals een aankoopgroepering. Het recht peer-to-peerhandel te drijven laat de rechten en plichten van de betrokken partijen als eindafnemers, producenten, leveranciers of aankoopgroeperingen onverlet;

19) 

„stadsverwarming” of „stadskoeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit centrale of decentrale productiebronnen via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;

20) 

„efficiënte stadsverwarming en -koeling”: efficiënte stadsverwarming en -koeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 41, van Richtlijn 2012/27/EU;

21) 

„hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU;

22) 

„energieprestatiecertificaat”: energieprestatiecertificaat als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Richtlijn 2010/31/EU;

23) 

„afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;

24) 

„biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;

25) 

„agrarische biomassa”: van landbouw afkomstige biomassa;

26) 

„bosbiomassa”: van bosbouw afkomstige biomassa;

27) 

„biomassabrandstoffen”: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;

28) 

„biogas”: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;

29) 

„bioafval”: bioafval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG;

30) 

„oorsprongsgebied”: het geografisch omschreven gebied waar de grondstof voor bosbiomassa vandaan komt, waarvan betrouwbare en onafhankelijke informatie beschikbaar is en waar de omstandigheden voldoende homogeen zijn voor het beoordelen van het risico inzake de duurzaamheids- en rechtmatigheidskenmerken van de bosbiomassa;

31) 

„herbebossing”: het herstel van een bosareaal langs natuurlijke of kunstmatige weg, nadat de vorige begroeiing door het omhakken ervan of als gevolg van natuurlijke oorzaken, zoals brand of storm, is verwijderd;

32) 

„vloeibare biomassa”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling;

33) 

„biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor vervoer;

34) 

„geavanceerde biobrandstoffen”: brandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen;

35) 

„brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof”: vloeibare en gasvormige brandstoffen die worden geproduceerd uit vloeibare of vaste afvalstromen van niet-hernieuwbare oorsprong die niet geschikt zijn voor terugwinning van materialen in overeenstemming met artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG, of uit afvalverwerkings- en uitlaatgas van niet-hernieuwbare oorsprong die worden geproduceerd als een onvermijdelijk en onbedoeld gevolg van het productieproces in industriële installaties;

36) 

„hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: andere in de vervoersector gebruikte vloeibare of gasvormige brandstoffen dan biobrandstoffen of biogas, waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;

37) 

„biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die verplaatsingseffecten van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermijden middels verbeterde landbouwmethodes, evenals door middel van het verbouwen van gewassen op arealen die voordien niet werden gebruikt voor het verbouwen van gewassen, en die werden geproduceerd overeenkomstig de in artikel 29 vastgestelde duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen;

38) 

„brandstofleverancier”: de entiteit die de markt brandstof levert en die brandstof langs een punt voert waar accijns wordt geheven of, in het geval van elektriciteit of indien er geen accijns verschuldigd is of indien naar behoren gerechtvaardigd, elke andere relevante, door een lidstaat aangewezen entiteit;

39) 

„zetmeelrijke gewassen”: gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);

40) 

„voedsel- en voedergewassen”: zetmeelrijke gewassen, suikergewassen of oliegewassen die als hoofdgewas op landbouwgrond worden geteeld, met uitzondering van residuen, afvalstoffen of lignocellulosisch materiaal, en tussenteelten, zoals tussengewassen en bodembedekkende gewassen, worden niet aangemerkt als hoofdgewassen mits het gebruik van dergelijke tussenteelten niet leidt tot vraag naar meer land;

41) 

„lignocellulosisch materiaal”: materiaal bestaande uit lignine, cellulose en hemicellulose, zoals biomassa afkomstig van bossen, houtachtige energiegewassen en residuen en afvalstoffen van de houtsector;

42) 

„non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, pijlriet) en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen, gewassen van kunstweiden, industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval; gewassen van kunstweiden en bodembedekkende gewassen moeten worden gezien als tijdelijke, kortstondige weilanden met een mengeling van gras en klaver met een laag zetmeelgehalte bedoeld voor de productie van veevoeder en de verhoging van de vruchtbaarheid van de grond zodat er hogere opbrengsten van akkerbouwgewassen worden verkregen;

43) 

„residu”: een stof die niet het rechtstreekse doel van een productieproces zijnde eindproduct is; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd voor het produceren ervan;

44) 

„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;

45) 

„feitelijke waarde”: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor biobrandstof, vloeibare biomassa of biomassabrandstof als berekend volgens de in deel C van bijlage V of deel B van bijlage VI vastgelegde werkwijze;

46) 

„typische waarde”: een raming van de broeikasgasemissie en broeikasgasemissiereductie voor een bepaalde productieketen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, die representatief is voor het verbruik in de Unie;

47) 

„standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde.

Artikel 3

Bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030

1.  
De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 32 % bedraagt. De Commissie beoordeelt die doelstelling, teneinde uiterlijk in 2023 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een verhoging daarvan indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, wanneer dat nodig is om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken, of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie een dergelijke verhoging rechtvaardigt.
2.  
De lidstaten stellen nationale bijdragen vast om collectief te voldoen aan het in lid 1 van dit artikel vastgesteld bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 en de artikelen 9 tot en met 14 van Verordening (EU) 2018/1999. Bij het opstellen van de ontwerpen van deze geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen mogen de lidstaten overwegen de in bijlage II van die verordening bedoelde formule te gebruiken.

Indien de Commissie op basis van de beoordeling van het ingevolge artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen tot de conclusie komt dat de nationale bijdragen van de lidstaten niet volstaan om het bindend algemeen streefcijfer van de Unie gezamenlijk te bereiken, volgt zij de in de artikelen 9 en 31 van die verordening bepaalde procedure.

3.  
De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationaal beleid, met inbegrip van de uit de artikelen 25 en 28 van deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen en hun steunregelingen, zodanig wordt opgezet dat het strookt met de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie en geen aanzienlijke verstorende effecten heeft op de grondstoffenmarkten. De lidstaten verlenen geen steun voor hernieuwbare energie die wordt geproduceerd door verbranding van afval, indien de in die richtlijn vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling niet worden nageleefd.
4.  
Vanaf 1 januari 2021 mag het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in elke lidstaat niet lager zijn dan het in de derde kolom van de tabel in deel A van bijlage I bij deze richtlijn vermelde referentieaandeel. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat dit referentieaandeel wordt nageleefd. Als een lidstaat zijn referentieaandeel, gemeten over een periode van een jaar, niet handhaaft, is artikel 32, lid 4, eerste en tweede alinea, van Verordening (EU) 2018/1999 van toepassing.
5.  

De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat onder meer een intensiever gebruik van Uniemiddelen mogelijk maakt met inbegrip van extra middelen ter bevordering van een correcte overgang van koolstofintensieve regio's naar verhoogde aandelen hernieuwbare energie, met name financieringsinstrumenten, gericht op de volgende doeleinden:

a) 

verlaging van de kapitaalkosten voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie;

b) 

ontwikkeling van projecten en programma's voor de integratie van hernieuwbare bronnen in het energiesysteem, het verhogen van de flexibiliteit van het energiesysteem, handhaving van de netstabiliteit en beheer van netcongesties;

c) 

ontwikkeling van infrastructuur voor transmissie- en distributienetten, intelligente netwerken, opslagfaciliteiten en interconnecties, met als doel om uiterlijk in 2030 een elektriciteitsinterconnectiviteitsstreefcijfer van 15 % te behalen, teneinde het technisch haalbare en economisch betaalbare aandeel hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem te verhogen;

d) 

een betere regionale samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen, via gezamenlijke projecten, gezamenlijke steunregelingen en de openstelling van steunregelingen inzake hernieuwbare elektriciteit voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.

6.  
De Commissie richt een faciliterend platform op teneinde de lidstaten te ondersteunen die samenwerkingsmechanismen gebruiken om tot het in lid 1 vastgestelde bindend algemeen streefcijfer van de Unie bij te dragen.

Artikel 4

Steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.  
Om het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer van de Unie t alsmede de op nationaal niveau voor de inzet van hernieuwbare energie vastgestelde bijdrage van elke lidstaat aan dat streefcijfer e behalen of te overtreffen, kunnen de lidstaten steunregelingen aanwenden.
2.  
Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen moeten een prikkel bieden voor een marktconforme en op de markt afgestemde integratie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de elektriciteitsmarkt, waarbij onnodige verstoringen van de elektriciteitsmarkten worden vermeden en rekening wordt gehouden met mogelijke systeemintegratiekosten en netstabiliteit.
3.  
Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden zodanig ontworpen dat elektriciteit uit hernieuwbare bronnen maximaal wordt geïntegreerd in de elektriciteitsmarkt en ervoor wordt gezorgd dat producenten van hernieuwbare energie inspelen op marktprijssignalen en hun marktinkomsten maximaliseren.

Daartoe wordt in het kader van rechtstreekse prijssteunregelingen steun verleend in de vorm van een marktpremie, die onder meer geleidelijk of vast kan zijn.

De lidstaten kunnen kleinschalige installaties en demonstratieprojecten van dit lid vrijstellen, onverminderd het toepasselijke Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt.

4.  
De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze.

De lidstaten kunnen voorzien in vrijstellingen van aanbestedingsprocedures voor kleinschalige installaties en demonstratieprojecten.

De lidstaten kunnen ook overwegen mechanismen in te stellen om regionale diversificatie bij de inzet van hernieuwbare energie te waarborgen, met name om een kosteneffectieve systeemintegratie te garanderen.

5.  

De lidstaten kunnen aanbestedingsprocedures beperken tot specifieke technologieën wanneer de toegang tot steunregelingen voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen zou leiden tot een suboptimale uitkomst, met het oog op:

a) 

het langetermijnpotentieel van een bepaalde technologie;

b) 

de noodzaak van diversificatie;

c) 

netintegratiekosten;

d) 

netwerkrestricties en netstabiliteit;

e) 

voor biomassa, de noodzaak verstoringen op de grondstoffenmarkten te voorkomen.

6.  

Indien steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend via een aanbestedingsprocedure, zorgen de lidstaten met het oog op een hoge realiseringsgraad van de projecten voor:

a) 

de vaststelling en bekendmaking van niet-discriminerende en transparante criteria om in aanmerking te komen voor de aanbestedingsprocedure en de vaststelling van duidelijke data en regels voor de oplevering van het project;

b) 

de bekendmaking van informatie over eerdere aanbestedingsprocedures, met inbegrip van de realiseringsgraad van de projecten.

7.  
Om ervoor te zorgen dat in ultraperifere gebieden en op kleine eilanden meer energie uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt, kunnen de lidstaten financiële steunregelingen voor projecten in die gebieden aanpassen om rekening te houden met de productiekosten die samenhangen met hun specifieke omstandigheden, zoals hun geïsoleerde ligging en -afhankelijkheid van externe leveranciers.
8.  

Uiterlijk op 31 december 2021 en vervolgens om de drie jaar brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is verleend door middel van aanbestedingsprocedures in de Unie, waarbij ze met name onderzoekt of aanbestedingsprocedures in staat zijn:

a) 

de kosten te beperken;

b) 

technologische verbeteringen tot stand te brengen;

c) 

een hoge realiseringsgraad te bereiken;

d) 

te zorgen voor niet-discriminerende participatie van kleine actoren en, in voorkomend geval, lokale overheden;

e) 

het milieueffect te beperken;

f) 

te zorgen voor lokaal draagvlak;

g) 

continuïteit van energievoorziening en netintegratie te bewerkstelligen.

9.  
De toepassing van dit artikel laat de artikelen 107 en 108 VWEU onverlet.

Artikel 5

Openstelling van steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen

1.  
De lidstaten hebben het recht om, overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13 van deze richtlijn, te besluiten in welke mate zij in een andere lidstaat geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen steunen. De lidstaten kunnen deelname aan de steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen evenwel openstellen voor producenten die in andere lidstaten gevestigd zijn onder voorbehoud van de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

Bij het openstellen voor deelname aan steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen de lidstaten bepalen dat steun voor een indicatief deel van de nieuw gefinancierde capaciteit, of van het daaraan toegewezen budget, in elk jaar wordt opengesteld voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.

Die indicatieve aandelen kunnen in elk jaar worden vastgesteld op ten minste 5 % tussen 2023 en 2026 en ten minste 10 % tussen 2027 en 2030, of op het niveau van interconnectiviteit van de betrokken lidstaat in een bepaald jaar, indien dat lager is.

Om verdere ervaring met de uitvoering op te doen kunnen de lidstaten één of meerdere proefregelingen organiseren waarbij steun opengesteld is voor producenten die in andere lidstaten gevestigd zijn.

2.  
De lidstaten kunnen om bewijs van fysieke invoer van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen verzoeken. Daartoe kunnen de lidstaten de deelname aan hun steunregelingen beperken tot producenten in lidstaten waarmee ze een rechtstreekse verbinding hebben via interconnectoren. De lidstaten brengen evenwel geen veranderingen aan of raken op geen andere wijze aan regio-overschrijdende regelingen en capaciteitstoewijzing omwille van aan grensoverschrijdende steunregelingen deelnemende producenten. Grensoverschrijdende elektriciteitsoverdrachten worden uitsluitend bepaald door het resultaat van de capaciteitstoewijzing op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt.
3.  
Indien een lidstaat besluit de deelname aan steunregelingen open te stellen voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden, komen de desbetreffende lidstaten de beginselen van dergelijke deelname overeen. Die overeenkomsten bestrijken ten minste de beginselen voor toewijzing van hernieuwbare elektriciteit waarvoor grensoverschrijdende steun wordt toegekend.
4.  
De Commissie staat de desbetreffende lidstaten die daarom verzoeken bij in het onderhandelingsproces en het opzetten van de samenwerkingsregelingen door gedurende het gehele proces informatie en analyses, waaronder kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over directe en indirecte kosten en voordelen van samenwerking, alsmede met richtsnoeren en technische deskundigheid. De Commissie kan de uitwisseling van beste praktijken aanmoedigen of faciliteren, en modellen voor samenwerkingsovereenkomsten ontwikkelen om het onderhandelingsproces te faciliteren. De Commissie beoordeelt tegen 2025 de kosten en voordelen van het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de Unie op grond van dit artikel.
5.  
Uiterlijk 2023 voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van dit artikel. Bij die evaluatie wordt beoordeeld of het nodig is voor de lidstaten een verplichting in te voeren om deelname aan hun steunregelingen gedeeltelijk open te stellen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die wordt geproduceerd in andere lidstaten, met het oog op een openstelling van 5 % uiterlijk 2025 en een openstelling van 10 % uiterlijk 2030.

Artikel 6

Stabiliteit van de financiële steun

1.  
Onverminderd de nodige aanpassingen om te voldoen aan de artikelen 107 en 108 VWEU zorgen de lidstaten ervoor dat de herziening van het niveau van en de voorwaarden voor de steun die is toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie geen negatieve gevolgen heeft voor de in dat kader verleende rechten en de economische levensvatbaarheid van reeds gesteunde projecten niet ondermijnt.
2.  
De lidstaten mogen de hoogte van de steun volgens objectieve criteria aanpassen, op voorwaarde dat die criteria in de oorspronkelijke opzet van de steunregeling zijn opgenomen.
3.  
De lidstaten publiceren een langetermijnplanning die rekening houdt met de verwachte steuntoewijzing, die als referentie betrekking heeft op ten minste de vijf daaropvolgende jaren, of drie jaar in het geval van beperkingen inzake de begrotingsplanning, en waarin het indicatieve tijdschema, in voorkomend geval de frequentie van aanbestedingsprocedures, de verwachte capaciteit en de begroting of het maximale steunbedrag per eenheid dat naar verwachting zal worden toegekend ende verwachte in aanmerking komende technologieën, indien van toepassing, worden vermeld. Die planning wordt jaarlijks geactualiseerd of wanneer dit nodig is voor de weergave van recente marktontwikkelingen of verwachte steuntoewijzing.
4.  
De lidstaten beoordelen ten minste om de vijf jaar de doeltreffendheid van hun steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en hun belangrijkste verdelingseffecten op verschillende consumentengroepen en op investeringen. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met de gevolgen van eventuele wijzigingen van de steunregelingen. In de indicatieve langetermijnplanning die bepalend is voor de besluiten in verband met de steun en het ontwerp van nieuwe steun wordt rekening gehouden met de resultaten van die beoordeling. Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 nemen de lidstaten de beoordeling op in de desbetreffende actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen.

Artikel 7

Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen

1.  

Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:

a) 

het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;

b) 

het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector, en

c) 

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.

Gas, elektriciteit en waterstof uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, onder a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Onverminderd artikel 29, lid 1, tweede alinea, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die niet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, voldoen, niet in aanmerking genomen.

2.  
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt.

In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid elektriciteit die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de in bijlage II vastgelegde normaliseringsregels.

3.  
Met het oog op de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), wordt het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling berekend als de hoeveelheid stadsverwarming en -koeling die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, plus het verbruik van andere energie uit hernieuwbare bronnen in de industrie, de huishoudens, de dienstensector, de land- en bosbouw en de visserij, voor verwarmings-, koelings- en verwerkingsdoeleinden.

In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid verwarming of koeling die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op die berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.

Thermische energie die wordt opgewekt door passieve energiesystemen, waarbij op passieve wijze een lager energieverbruik wordt bereikt door het ontwerp van de gebouwen, of door warmte opgewekt uit energie uit niet-hernieuwbare bronnen, wordt niet meegerekend voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b).

Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening door de vaststelling van een methode voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling, en tot wijziging van bijlage VII.

Die methode omvat minimale seizoensgebonden rendementen voor warmtepompen die in de omgekeerde stand werken.

4.  

Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gelden de volgende voorschriften:

a) 

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biomassabrandstoffen en hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden verbruikt in de vervoersector. Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit worden echter alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde berekening wanneer de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen wordt berekend.

b) 

Voor de berekening van het eindverbruik van energie in de vervoerssector worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de relevante normen van de Europese Normaliseringsorganisatie (ENO) voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor deze toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden door de lidstaten de relevante normen van de Internationale organisatie voor normalisering (ISO) gebruikt.

5.  
Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend als het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gedeeld door het bruto-eindverbruik van energie uit alle energiebronnen, uitgedrukt als een percentage.

Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid wordt de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde som aangepast overeenkomstig de artikelen 8, 10, 12 en 13.

Bij de berekening van het bruto-eindverbruik van energie van een lidstaat met het oog op het meten van de mate waarin voldaan wordt aan de streefcijfers en de indicatieve keten die is vastgesteld in deze richtlijn, wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 6,18 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 4,12 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten.

6.  
De methoden en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1099/2008.

De lidstaten zien toe op de coherentie van de statistische informatie die wordt gebruikt voor de berekening van het aandeel per sector en het totale aandeel en de statistische informatie die aan de Commissie uit hoofde van die verordening wordt verstrekt.

Artikel 8

Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie en statistische overdrachten tussen lidstaten

1.  

De lidstaten kunnen afspraken maken over de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:

a) 

wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht uitvoert voor de toepassing van deze richtlijn, en

b) 

wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht aanvaardt voor de toepassing van deze richtlijn.

2.  
Om het halen van het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie en van de bijdrage van elke lidstaat aan dat streefcijfer overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, en de statistische overdrachten overeenkomstig lid 1 van dit artikel te vergemakkelijken, richt de Commissie een Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie („URDP”) op. De lidstaten kunnen aan het URDP jaarlijks op vrijwillige basis gegevens over hun nationale bijdragen aan het streefcijfer van de Unie voorleggen, of enige benchmark voor het toezicht op de in het kader van de Verordening (EU) 2018/1999 geboekte vooruitgang, met inbegrip van het bedrag van het verwachte tekort of overschot ten aanzien van hun bijdrage, en een indicatie van de prijs waarvoor zij in zouden stemmen met de overdracht van overproductie van energie uit hernieuwbare bronnen van of aan een andere lidstaat. De prijs van die overdrachten wordt per geval vastgesteld op basis van het mechanisme van het URDP voor het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod.
3.  
De Commissie zorgt ervoor dat het URDP in staat is vraag en aanbod op elkaar af te stemmen voor hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking worden genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat wordt berekend op basis van prijzen of andere criteria die worden gespecificeerd door de lidstaat die de overdracht aanvaardt.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de oprichting van het URDP en de bepaling van de voorwaarden voor de afhandeling van in lid 5 van dit artikel bedoelde overdrachten.

4.  
De in leden 1 en 2 bedoelde regelingen kunnen één of meer kalenderjaren duren. Dergelijke regelingen worden binnen twaalf maanden na afloop van ieder jaar waarin zij van kracht waren, gemeld aan de Commissie of afgehandeld op het URDP. De aan de Commissie verstrekte informatie omvat de hoeveelheid en de prijs van de betrokken energie. Voor op het URDP afgehandelde overdrachten worden de betrokken partijen en de informatie over de specifieke overdracht openbaar gemaakt.
5.  
Overdrachten worden van kracht nadat alle bij de overdracht betrokken lidstaten de overdracht aan de Commissie hebben gemeld of, in voorkomend geval, nadat de verrekeningsvoorwaarden op het URDP zijn vervuld.

Artikel 9

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.  
Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.
2.  
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen dat/die is geproduceerd door een gezamenlijk project op hun grondgebied, dat na 25 juni 2009 operationeel is geworden, of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, en dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat voor de toepassing van deze richtlijn.
3.  

De in lid 2 bedoelde kennisgeving bevat:

a) 

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b) 

een specificatie van het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit of verwarming of koeling dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat;

c) 

de naam van de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving wordt gedaan; alsmede

d) 

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de door de installatie uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit, koeling of verwarming moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de andere lidstaat.

4.  
De duur van een gezamenlijk project als bedoeld in dit artikel mag doorlopen tot na 2030.
5.  
Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel wordt niet veranderd of ingetrokken zonder de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en de lidstaat die overeenkomstig lid 3, onder c), is kenbaar gemaakt.
6.  
Op verzoek van de betrokken lidstaten faciliteert de Commissie het opzetten van gezamenlijke projecten tussen lidstaten, met name via gerichte technische bijstand en steun bij projectontwikkeling.

Artikel 10

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.  

Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de in artikel 9, lid 3, onder d), bedoelde periode laat de lidstaat die de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 heeft gedaan, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a) 

de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de in de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 genoemde installatie, en

b) 

de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat overeenkomstig de kennisgeving.

2.  
De kennisgevende lidstaat stuurt de kennisgevingsbrief aan de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving is gedaan, en aan de Commissie.
3.  

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven:

a) 

afgetrokken van de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de in lid 1 bedoelde kennisgevingsbrief doet uitgaan, en

b) 

opgeteld bij de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die overeenkomstig lid 2 de kennisgevingsbrief ontvangt.

Artikel 11

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.  
Een of meerdere lidstaten kunnen met een of meer derde landen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten met betrekking tot productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Bij dergelijke samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn en moet het internationaal recht volledig in acht worden genomen.
2.  

Met elektriciteit die in derde landen uit hernieuwbare bronnen is opgewekt, wordt voor het meten van de aandelen van hernieuwbare energie van de lidstaten alleen rekening gehouden als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de elektriciteit wordt verbruikt in de Unie; aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien:

i) 

alle verantwoordelijke transmissiesysteembeheerders in het land van oorsprong, het land van bestemming en in voorkomend geval, elk derde land van doorvoer, aan de toegewezen interconnectiecapaciteit definitief een hoeveelheid elektriciteit hebben genomineerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit,

ii) 

de verantwoordelijke transmissiesysteembeheerder aan de Uniezijde van een interconnector in het balansschema definitief een hoeveelheid elektriciteit heeft geregistreerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit, en

iii) 

de genomineerde capaciteit en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen door de onder b) bedoelde installatie, betrekking hebben op dezelfde periode;

b) 

de elektriciteit is geproduceerd door een installatie die operationeel is geworden na 25 juni 2009 of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, in het kader van een in lid 1 bedoeld gezamenlijk project;

c) 

de hoeveelheid geproduceerde en uitgevoerde elektriciteit geen steun heeft gekregen uit een steunregeling van een derde land, met uitzondering van investeringssteun voor de installatie, en

d) 

de elektriciteit is geproduceerd overeenkomstig het internationaal recht, in een derde land dat partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa, of andere internationale overeenkomsten of verdragen op het gebied van de mensenrechten.

3.  

Voor de toepassing van lid 4 mogen de lidstaten de Commissie verzoeken rekening te houden met in een derde land geproduceerde en verbruikte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, in het kader van de aanleg van een interconnector met een zeer lange opleveringstermijn tussen een lidstaat en een derde land mits de volgende voorwaarden in acht zijn genomen:

a) 

de aanleg van de interconnector is uiterlijk 31 december 2026 van start gegaan;

b) 

het is onmogelijk dat de interconnector tegen 31 december 2030 operationeel wordt;

c) 

het is mogelijk dat de interconnector uiterlijk 31 december 2032 operationeel wordt;

d) 

nadat de interconnector operationeel is geworden, wordt deze gebruikt voor de uitvoer naar de Unie, in overeenstemming met lid 2, van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;

e) 

de toepassing heeft betrekking op een gezamenlijk project dat voldoet aan de criteria van lid 2, onder b) en c), en maakt gebruik van de interconnector nadat deze operationeel is geworden, en op een hoeveelheid elektriciteit die niet groter is dan de hoeveelheid die naar de Unie zal worden uitgevoerd nadat de interconnector operationeel wordt.

4.  
De Commissie wordt in kennis gesteld van het aandeel of de hoeveelheid door een installatie op het grondgebied van een derde land geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat of van verscheidene lidstaten voor de toepassing van deze richtlijn. Indien het om verscheidene lidstaten gaat, wordt de verdeling van dit aandeel of deze hoeveelheid over de lidstaten aan de Commissie meegedeeld. Het aandeel of de hoeveelheid mag niet groter zijn dan dat welk/die welke momenteel naar de Unie wordt uitgevoerd en in de Unie wordt verbruikt, moet overeenkomen met de in lid 2, onder a), i) en ii), vermelde hoeveelheid en moet voldoen aan de voorwaarden van dat lid, onder a). De kennisgeving gebeurt door iedere lidstaat waarvoor het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit meetelt voor het nationaal algemeen streefcijfer.
5.  

De in lid 4 bedoelde kennisgeving bevat:

a) 

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b) 

het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat, alsmede, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvereisten, de desbetreffende financiële regelingen;

c) 

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de elektriciteit moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat, en

d) 

een schriftelijke bevestiging van de punten b) en c) door het derde land op wiens grondgebied de installatie operationeel zal worden, en het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit voor binnenlands verbruik in dat derde land.

6.  
De duur van een in dit artikel bedoeld gezamenlijk project mag doorlopen tot na 2030.
7.  
Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel wordt alleen veranderd of ingetrokken met de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en van het derde land dat overeenkomstig lid 5, onder d), het gezamenlijk project heeft bevestigd.
8.  
De lidstaten en de Unie moedigen de desbetreffende organen van de Energiegemeenschap aan om overeenkomstig het Energiegemeenschapsverdrag de nodige maatregelen te nemen opdat de verdragspartijen de voorschriften inzake in deze richtlijn bepaalde samenwerking tussen de lidstaten kunnen toepassen.

Artikel 12

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.  

Binnen twaalf maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de periode van artikel 11, lid 5, onder c), doet de kennisgevende lidstaat, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a) 

de totale hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de installatie die genoemd werd in de kennisgeving uit hoofde van artikel 11;

b) 

de hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor zijn aandeel hernieuwbare energie overeenkomstig de kennisgeving uit hoofde van artikel 11, en

c) 

het bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 11, lid 2, is voldaan.

2.  
De in lid 1 bedoelde lidstaat stuurt de kennisgevingsbrief aan de Commissie en aan het derde land dat het project uit hoofde van artikel 11, lid 5, onder d), heeft bevestigd.
3.  
Wanneer de aandelen van hernieuwbare energie uit hoofde van deze richtlijn worden berekend, wordt de hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven, opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de kennisgevingsbrief doet uitgaan.

Artikel 13

Gezamenlijke steunregelingen

1.  

Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 5 kunnen twee of meerdere lidstaten vrijwillig besluiten hun nationale steunregelingen samen te voegen of deels te coördineren. In dat geval kan een bepaalde hoeveelheid energie die op het grondgebied van een deelnemende lidstaat uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd, worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere deelnemende lidstaat, indien de betrokken lidstaten:

a) 

gespecificeerde hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 8 statistisch overdragen van de ene naar de andere lidstaat, of

b) 

een door de deelnemende lidstaten overeengekomen verdeelsleutel vaststellen op grond waarvan de hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen tussen de deelnemende lidstaten worden verdeeld.

Een verdelingssleutel als bedoeld in de eerste alinea, onder b), wordt binnen drie maanden na afloop van het eerste jaar waarin hij van kracht wordt, meegedeeld aan de Commissie.

2.  
Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar stuurt elke lidstaat die een kennisgeving uit hoofde van lid 1, tweede alinea, heeft gedaan, een kennisgevingsbrief met vermelding van de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en waarop de verdeelsleutel moet worden toegepast.
3.  
Wanneer de aandelen hernieuwbare energie uit hoofde van deze richtlijn worden berekend, wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 2 kennis is gegeven, aan de betrokken lidstaten toegewezen volgens de meegedeelde verdeelsleutel.
4.  
De Commissie verspreidt richtsnoeren en beste praktijken en bevordert, op verzoek van de betrokken lidstaten, de totstandbrenging van gezamenlijke steunregelingen tussen de lidstaten.

Artikel 14

Capaciteitsverhogingen

Met het oog op de toepassing van artikel 9, lid 2, en artikel 11, lid 2, onder b), worden eenheden energie uit hernieuwbare bronnen die zijn toe te schrijven aan de capaciteitsverhoging van een installatie behandeld alsof ze geproduceerd zijn door een afzonderlijke installatie die operationeel is geworden op het ogenblik waarop de capaciteitsverhoging heeft plaatsgevonden.

Artikel 15

Administratieve procedures, voorschriften en regels

1.  
De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures die worden toegepast op centrales en bijbehorende transmissie- en distributienetten voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen of andere energieproducten, en op hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, evenredig en noodzakelijk zijn en bijdragen tot het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.

De lidstaten nemen met name passende maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) 

de administratieve procedures worden gestroomlijnd en worden afgehandeld op het juiste administratieve niveau en voorzien in voorspelbare termijnen voor de in de eerste alinea bedoelde procedures;

b) 

de toestemmings-, certificerings- en vergunningsregels objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen aanvragers en ten volle rekening houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen;

c) 

de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn, en

d) 

er voor decentrale apparaten voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure, worden opgesteld.

2.  
De lidstaten moeten duidelijk definiëren aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen. Wanneer er Europese normen bestaan, zoals milieukeuren, energielabels en andere door Europese normalisatie-instellingen opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.
3.  
De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en inzet van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie-infrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan, waar gepast, verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen om het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma's evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.
4.  
In het kader van hun bouwvoorschriften en -regels voeren de lidstaten passende maatregelen in om het aandeel van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen in de bouwsector te vergroten.

Bij de vaststelling van zulke maatregelen of in hun steunregelingen kunnen de lidstaten, in voorkomend geval, rekening houden met nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van lokale energieopslag van energie en van energie-efficiëntie, met warmtekrachtkoppeling en met passieve, energiezuinige en energieneutrale gebouwen.

In hun bouwvoorschriften en -regels of op andere wijzen met gelijke werken eisen de lidstaten dat in nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen worden gebruikt voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is en rekening houdend met de resultaten van de kostenoptimaliteitsberekening die wordt uitgevoerd krachtens artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2010/31/EU, en op voorwaarde dat dit de binnenluchtkwaliteit niet negatief beïnvloedt. De lidstaten staan toe dat deze minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling die voor een aanzienlijk aandeel uit hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude wordt geproduceerd.

De in de eerste alinea bedoelde voorschriften gelden voor de strijdkrachten, alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten, en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

5.  
De lidstaten dragen er zorg voor dat nieuwe gebouwen, en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, van nationale, regionale en lokale overheden in het kader van deze richtlijn vanaf 1 januari 2012 een voorbeeldfunctie vervullen. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door naleving van de normen voor bijna-energieneutrale gebouwen als vereist in Richtlijn 2010/31/EU, of door ervoor te zorgen dat de daken van openbare of gemengd particulier-openbare gebouwen door derde partijen worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.
6.  
Met betrekking tot hun bouwvoorschriften en -regels bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en apparatuur die een aanzienlijk lager energieverbruik mogelijk maakt. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van energie- of milieukeuren of van andere op nationaal of Unieniveau opgestelde geschikte certificaten of normen, voor zover deze bestaan, en zij zorgen voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en mogelijke beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels in geval van vervanging, met het oog op de bevordering van een groter aantal vervangingen van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.
7.  
De lidstaten beoordelen hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector. Die beoordeling bevat, in voorkomend geval, zowel een ruimtelijke analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico als de mogelijkheden voor kleinschalige huishoudelijke projecten en wordt uiterlijk 31 december 2020 voor het eerst opgenomen in de tweede uitgebreide beoordeling die is krachtens artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU vereist, evenals in de daaropvolgende actualiseringen van de uitgebreide beoordelingen.
8.  
De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten en werken ongerechtvaardigde belemmeringen weg en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of lasten.

De lidstaten beschrijven beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.

Artikel 16

Organisatie en duur van de vergunningsprocedure

1.  
De lidstaten richten een of meer contactpunten op, of wijzen zij deze aan. Die contactpunten begeleiden de aanvrager op diens verzoek bij en vergemakkelijken de volledige administratieve vergunningsaanvraag en -procedure. De aanvrager dient gedurende de gehele administratieve procedure slechts met één contactpunt contact te hebben. De vergunningsprocedure heeft betrekking op de relevante administratieve bouw-, repowering- en exploitatievergunningen voor installaties voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en op activa die nodig zijn voor hun aansluiting op het net. De vergunningsprocedure omvat alle procedures vanaf de bevestiging van ontvangst van de aanvraag tot de toezending van het in lid 2 bedoelde resultaat van de procedure.
2.  
Het contactpunt begeleidt de aanvrager op transparante wijze gedurende de administratieve vergunningsaanvraagprocedure tot het moment waarop de verantwoordelijke autoriteiten aan het einde van de procedure een of meer besluiten vaststellen, verschaft de aanvrager alle nodige informatie en betrekt, waar nodig, andere administratieve autoriteiten. Het is aanvragers toegestaan de relevante documenten in digitale vorm in te dienen.
3.  
Het contactpunt stelt een procedurehandboek voor ontwikkelaars van projecten op het gebied van hernieuwbare-energieproductie beschikbaar en stelt die informatie ook online beschikbaar waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan kleinschalige projecten en projecten voor zelfverbruikers van hernieuwbare energie. De online informatie vermeldt het relevante contactpunt voor de aanvraag. Indien de lidstaat meer dan een enkel contactpunt heeft, vermeldt de online informatie het relevante contactpunt voor zijn aanvraag.
4.  
Onverminderd lid 7, duurt de in lid 1 bedoelde vergunningsprocedure, met inbegrip van alle betrokken procedures van bevoegde overheden, niet langer dan twee jaar voor krachtcentrales. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden kan de termijn van twee jaar met maximaal één jaar worden verlengd.
5.  
Onverminderd lid 7, duurt voor installaties met een lager elektrisch vermogen dan 150 kW de vergunningsprocedure niet langer dan één jaar. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden kan deze termijn van één jaar met één jaar worden verlengd.

De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers gemakkelijk toegang hebben tot eenvoudige geschillenbeslechtingsprocedures in verband met de vergunningsprocedure en de afgifte van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van, waar van toepassing, alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen.

6.  
De lidstaten bevorderen het repoweren van bestaande installaties voor hernieuwbare energie door middel van een vereenvoudigde en snelle vergunningsprocedure. Die procedure duurt maximaal een jaar.

In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, zoals voor dwingende veiligheidsredenen waar het repoweren een belangrijk effect heeft op het net of op de oorspronkelijke capaciteit, grootte of prestatie van de installatie, kan deze termijn van één jaar met maximaal één jaar worden verlengd.

7.  
De termijnen die in dit artikel worden vastgesteld gelden onverminderd de verplichtingen krachtens het toepasselijke milieurecht van de Unie, onverminderd beroepsprocedures in rechte en andere procedures voor een rechterlijke instantie, en onverminderd alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, waaronder klachtprocedures en administratieve beroepsprocedures, en kunnen met de duur van dergelijke procedures worden verlengd.
8.  
De lidstaten kunnen bij in artikel 17, lid 1, bedoelde repoweringsprojecten een eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen invoeren. Indien lidstaten dat doen, wordt, wanneer er geen aanzienlijke milieu- of sociale effecten wordt verwacht, repowering toegestaan na kennisgeving aan de desbetreffende instantie. Die instantie beslist binnen zes maanden na ontvangst van de kennisgeving of dat toereikend is.

Wanneer de desbetreffende instantie besluit dat een kennisgeving toereikend is, wordt de vergunning automatisch verleend. Wanneer die instantie besluit dat de kennisgeving niet toereikend is, moet er een nieuwe vergunning worden aangevraagd en gelden de in lid 6 vastgestelde termijnen.

Artikel 17

Eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen

1.  
De lidstaten stellen een eenvoudigekennisgevingsprocedure vast waarbij installaties of geaggregeerde productie-eenheden van zelfverbruikers van hernieuwbare energie en demonstratieprojecten voor hernieuwbare energie met een elektrisch vermogen gelijk aan of lager dan 10,8 kW, of gelijkwaardig voor andere dan drie-fase-aansluitingen, op het net moeten worden aangesloten na een kennisgeving aan de distributiesysteembeheerder.

De distributiesysteembeheerder kan binnen een beperkte termijn na de kennisgeving besluiten de gevraagde netaansluiting af te wijzen, of een alternatief netaansluitingspunt voor te stellen, op grond van gerechtvaardigde veiligheidsoverwegingen of technische incompatibiliteit van de systeemonderdelen. In geval van een positief besluit van de distributiesysteembeheerder, of wanneer deze binnen een maand na de kennisgeving geen besluit heeft genomen, kan de installatie of geaggregeerde productie-eenheid worden aangesloten.

2.  
De lidstaten kunnen een eenvoudigekennisgevingsprocedure toestaan voor installaties of geaggregeerde productie-eenheden met een elektrisch vermogen van meer dan 10,8 kW en tot 50 kW, mits de netstabiliteit, -betrouwbaarheid en -veiligheid worden gehandhaafd.

Artikel 18

Informatie en opleiding

1.  
De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van alle belanghebbende actoren, zoals consumenten, inclusief kwetsbare consumenten met een laag inkomen, zelfverbruikers van hernieuwbare energie, hernieuwbare-energiegemeenschappen, fabrikanten, installateurs, architecten, en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking en leveranciers van voertuigen die gebruik kunnen maken van hernieuwbare energie en van intelligente vervoersystemen.
2.  
De lidstaten zien erop toe dat informatie over de netto baten en kosten en de energie-efficiëntie van apparatuur en systemen voor gebruik van verwarming, koeling en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen ter beschikking wordt gesteld door de leverancier van de apparatuur of het systeem of door de bevoegde autoriteiten.
3.  
De lidstaten zorgen ervoor dat er certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs van kleinschalige warmwaterketels en verwarmingsketels op biomassa, fotovoltaïsche en thermische zonne-energiesystemen, ondiepe geothermische systemen en warmtepompen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgelegde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.
4.  
De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen. De lidstaten kunnen ook de lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs aan het publiek beschikbaar stellen.
5.  
De lidstaten zorgen ervoor dat alle belanghebbende actoren, met name planologen en architecten, kunnen beschikken over begeleiding, zodat zij bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industriële, commerciële of residentiële zones terdege de optimale combinatie van energie uit hernieuwbare bronnen, hoogrenderende technologie en stadsverwarming en -koeling kunnen overwegen.
6.  
De lidstaten ontwikkelen in voorkomend geval met deelname van lokale en regionale autoriteiten passende informatie-, voorlichtings-, begeleidings- of opleidingsprogramma's om hun burgers in te lichten over hoe ze hun rechten als actieve consumenten kunnen doen gelden en over de voordelen en praktische aspecten, met inbegrip van technische en financiële aspecten, van de ontwikkeling en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, waaronder het zelfverbruik van hernieuwbare energie of in het kader van hernieuwbare-energiegemeenschappen.

Artikel 19

Garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.  
Teneinde aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.
2.  
Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen, tenzij de lidstaten, teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong, besluiten deze garantie van oorsprong niet af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

De lidstaten zorgen ervoor dat er geen dubbeltellingen zijn voor dezelfde eenheid energie uit hernieuwbare bronnen.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een producent financiële steun uit een steunregeling ontvangt, in de desbetreffende steunregeling terdege rekening wordt gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong voor diezelfde geproduceerde energie.

Aangenomen wordt dat voldoende rekening is gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong wanneer:

a) 

de financiële steun wordt toegekend middels een aanbestedingsprocedure of een systeem van verhandelbare groencertificaten;

b) 

de marktwaarde van de garanties van oorsprong administratief in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de financiële steun, of

c) 

de garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan de producent worden afgegeven maar aan een leverancier of consument die de energie uit hernieuwbare bronnen afneemt via een voor mededinging openstaande procedure of een langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.

Teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong, kunnen de lidstaten onder meer besluiten een garantie van oorsprong af te geven aan de producent en deze onmiddellijk te annuleren.

De garantie van oorsprong heeft geen functie bij het bepalen of een lidstaat aan artikel 3 voldoet. De overdracht van garanties van oorsprong, afzonderlijk of samen met de fysieke overdracht van energie, heeft geen gevolgen voor het besluit van de lidstaten om voor het voldoen aan artikel 3 gebruik te maken van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen, of voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 7.

3.  
Voor de toepassing van lid 1 zijn garanties van oorsprong geldig gedurende 12 maanden na de productie van de desbetreffende energie-eenheid. De lidstaten zorgen ervoor dat alle garanties van oorsprong die niet zijn geschrapt uiterlijk 18 maanden na de productie van de eenheid vervallen. Vervallen garanties van oorsprong worden door de lidstaten opgenomen in de berekening van hun restenergiemix.
4.  
Voor de toepassing van in de leden 8 en 13 bedoelde verstrekking van informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de garanties van oorsprong uiterlijk zes maanden na het verlopen van de garantie van oorsprong door de energiebedrijven worden geschrapt.
5.  
De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen zien toe op de afgifte, overdracht en schrapping van garanties van oorsprong. De aangewezen bevoegde organen hebben geen geografische verantwoordelijkheden die elkaar overlappen en zijn onafhankelijk van productie-, handels- en leveringsactiviteiten.
6.  
De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen stellen passende mechanismen in die ervoor moeten zorgen dat garanties van oorsprong elektronisch worden afgegeven, overgedragen en geschrapt en nauwkeurig, betrouwbaar en fraudebestendig zijn. De lidstaten en aangewezen bevoegde organen zorgen ervoor dat de vereisten die zij opleggen in overeenstemming zijn met norm CEN-EN 16325.
7.  

Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:

a) 

de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;

b) 

of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:

i) 

elektriciteit,

ii) 

gas, met inbegrip van waterstof, of

iii) 

verwarming of koeling;

c) 

de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;

d) 

of de installatie investeringssteun heeft gekregen alsmede of de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;

e) 

de datum waarop de installatie operationeel is geworden, en

f) 

de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.

Met betrekking tot garanties van oorsprong uit installaties van minder dan 50 kW kan vereenvoudigde informatie worden vermeld.

8.  

Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, onder a), van Richtlijn 2009/72/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong behalve:

a) 

voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken, of

b) 

wanneer de lidstaten besluiten geen garantie van oorsprong af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt.

Indien lidstaten garanties van oorsprong voor andere typen energie hebben ingevoerd, gebruiken leveranciers voor informatieverstrekking het type garanties van oorsprong die bij de geleverde energie passen. Op grond van artikel 14, lid 10, van Richtlijn 2012/27/EU gecreëerde garanties van oorsprong kunnen worden gebruikt om te voldoen aan alle vereisten om de hoeveelheid uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit te staven. Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kan, wanneer elektriciteit wordt geproduceerd uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met gebruik van hernieuwbare bronnen, slechts één garantie van oorsprong worden afgegeven waarin beide kenmerken worden gespecificeerd.

9.  
De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 7, eerste alinea, onder a) tot en met f), bedoelde elementen. Een lidstaat mag een garantie van oorsprong alleen weigeren te erkennen, als hij gegronde twijfels heeft omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid daarvan. De lidstaten stellen de Commissie van deze weigering en de rechtvaardiging ervan in kennis.
10.  
Indien de Commissie vaststelt dat een weigering van de erkenning van een garantie van oorsprong ongegrond is, kan zij een besluit vaststellen waarbij de lidstaat in kwestie verplicht wordt de garantie te erkennen.
11.  
De lidstaten erkennen door derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet, behalve wanneer de Unie met dat derde land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Unie afgegeven garanties van oorsprong en verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, en uitsluitend wanneer energie rechtstreeks wordt ingevoerd of uitgevoerd.
12.  
Een lidstaat kan overeenkomstig het Unierecht objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria invoeren voor het gebruik van garanties van oorsprong overeenkomstig de verplichtingen van artikel 3, lid 9, van Richtlijn 2009/72/EG.
13.  
De Commissie stelt een verslag vast waarin de opties worden beoordeeld voor een Uniebreed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties. Leveranciers gebruiken de inlichtingen vervat in de garanties van oorsprong om aan te tonen dat zij voldoen aan de eisen van een dergelijk keurmerk.

Artikel 20

Toegang tot en beheer van de netwerken

1.  
In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande gasnetinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken.
2.  
In voorkomend geval verplichten de lidstaten de transmissie- en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om technische voorschriften bekend te maken overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2009/73/EG, met name met betrekking tot netaansluitingsregels die voorschriften voor gaskwaliteit, geurtoevoeging en gasdruk bevatten. De lidstaten verplichten de transmissie- en distributiesysteembeheerders tevens om de aansluitingstarieven voor gas uit hernieuwbare bronnen bekend te maken; die tarieven moeten gebaseerd zijn op transparante en niet-discriminerende criteria.
3.  
Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten de nodige stappen om een infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde de ontwikkeling van verwarming en koeling uit grote biomassa-, zonne-energie-, omgevingsenergie- en geothermische energie-installaties en uit afvalwarmte en -koude mogelijk te maken.

Artikel 21

Zelfverbruikers van hernieuwbare energie

1.  
De lidstaten zorgen ervoor dat consumenten het recht hebben zelfverbruikers van hernieuwbare energie te worden, met inachtneming van dit artikel.
2.  

De lidstaten zorgen ervoor dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie individueel of via aankoopgroeperingen, het recht hebben om:

a) 

hernieuwbare energie te produceren, ook voor eigen verbruik, hun overtollige productie van hernieuwbare elektriciteit op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, elektriciteitsproducenten en regelingen voor peer-to-peerhandel, zonder dat zij worden onderworpen:

i) 

met betrekking tot de elektriciteit die zij verbruiken van of invoeden in het net, aan discriminerende of onevenredige procedures en tarieven, en aan nettarieven die de kosten niet weerspiegelen;

ii) 

met betrekking tot hun zelfopgewekte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die op hun eigen locatie blijft, aan discriminerende of onevenredige procedures en enig tarief of enige vergoeding;

b) 

aan elektriciteitsopslagsystemen gecombineerd met hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties voor eigen gebruik te installeren en te exploiteren, zonder te worden onderworpen aan dubbele heffingen, met inbegrip van nettarieven, voor opgeslagen elektriciteit die op hun eigen locatie blijft;

c) 

aan het behouden van hun rechten en verplichtingen als eindafnemer;

d) 

het ontvangen van een beloning, in voorkomend geval ook via steunregelingen, voor de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, die een afspiegeling is van de marktwaarde van die elektriciteit en die rekening kan gehouden met de waarde op lange termijn ervan voor het net, het milieu en de samenleving.

3.  

De lidstaten mogen niet-discriminerende en evenredige tarieven en vergoedingen opleggen aan zelfverbruikers van hernieuwbare energie, in verband met hun zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die op hun eigen locatie blijft in een of meer van de volgende gevallen:

a) 

indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit effectief wordt ondersteund via steunregelingen, uitsluitend voor zover de economische levensvatbaarheid van het project en het stimulerende effect van de steun niet worden ondermijnd;

b) 

met ingang van 1 december 2026, indien het totale aandeel installaties voor zelfgeproduceerde energie groter is dan 8 % van het totale geïnstalleerde elektriciteitsvermogen van een lidstaat, en als uit een door de nationale regelgevende instantie van die lidstaat door middel van een open, transparant en proces uitgevoerde kosten-batenanalyse blijkt dat de bepaling in lid 2, onder a), ii), heeft geleid tot een belangrijke onevenredige last voor de financiële duurzaamheid op lange termijn van het elektrische systeem, of een grotere prikkel vormt dan wat objectief nodig is om te komen tot kosteneffectief gebruik van hernieuwbare energie, en die last of prikkel niet kan worden beperkt door het nemen van andere redelijke maatregelen, of

c) 

indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd in installaties met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van meer dan 30 kW.

4.  
De lidstaten zorgen ervoor dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie die in hetzelfde gebouw gevestigd zijn, met inbegrip van appartementsgebouwen, het recht hebben gezamenlijk deel te nemen aan de in lid 2 bedoelde activiteiten en een regeling mogen treffen voor het onderling delen van hernieuwbare energie die wordt geproduceerd op hun locatie of locaties, onverminderd de nettarieven en andere relevante tarieven, heffingen en belastingen van toepassing voor elke zelfverbruiker van hernieuwbare energie. De lidstaten mogen onderscheid maken tussen individuele zelfverbruikers van hernieuwbare energie en gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie. Verschil in behandeling moet evenredig zijn en naar behoren gerechtvaardigd worden.
5.  
De installatie van de zelfverbruiker van hernieuwbare energie kan eigendom zijn van of worden beheerd door een derde partij wat betreft installatie, beheer, met inbegrip van meteropname, en onderhoud, mits de derde partij onderworpen blijft aan de instructies van de zelfverbruiker van hernieuwbare energie. De derde partij zelf wordt niet beschouwd als een zelfverbruiker van hernieuwbare energie.
6.  

De lidstaten scheppen een faciliterend kader voor ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van het zelfverbruik van hernieuwbare energie op basis van een beoordeling van de bestaande ongerechtvaardigde belemmeringen en het potentieel van zelfverbruik van hernieuwbare energie op hun grondgebied en energienetwerken. Dat faciliterend kader zal onder meer:

a) 

de toegankelijkheid van het zelfverbruik van hernieuwbare energie voor alle eindafnemers, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, aanpakken;

b) 

ongerechtvaardigde belemmeringen voor de financiering van projecten in de markt en maatregelen om de toegang tot financiering te vergemakkelijken, aanpakken;

c) 

alle overige ongerechtvaardigde regelgevingsbelemmeringen aanpakken die het zelfverbruik van hernieuwbare energie in de weg staan, onder meer voor huurders;

d) 

prikkels voor huiseigenaren aanpakken om, ook voor huurders, mogelijkheden te scheppen voor het zelfverbruik van hernieuwbare energie;

e) 

zelfverbruikers van hernieuwbare energie voor zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, niet-discriminerende toegang verlenen tot de betreffende bestaande steunregelingen en tot alle segmenten van de elektriciteitsmarkt;

f) 

ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie op een passende en evenwichtige manier bijdragen aan de totale kosten van het systeem wanneer elektriciteit in het net wordt ingevoed.

De lidstaten nemen een samenvatting van het beleid en de maatregelen in het kader van het faciliterend kader en een beoordeling van de uitvoering daarvan op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, op grond van Verordening (EU) 2018/1999.

7.  
De toepassing van dit artikel laat de artikelen 107 en 108 VWEU onverlet.

Artikel 22

Hernieuwbare-energiegemeenschappen

1.  
De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers, met name huishoudelijke afnemers, het recht hebben om deel te nemen aan een hernieuwbare-energiegemeenschap met behoud van hun rechten of verplichtingen als eindafnemers en zonder te worden onderworpen aan ongegronde of discriminerende voorwaarden of procedures die hun deelname aan een hernieuwbare-energiegemeenschap kunnen verhinderen, mits voor particuliere ondernemingen geldt dat hun deelname niet hun belangrijkste commerciële of professionele activiteit vormt.
2.  

De lidstaten zorgen ervoor dat hernieuwbare-energiegemeenschappen het recht hebben:

a) 

hernieuwbare energie te produceren, te verbruiken, op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten;

b) 

binnen de hernieuwbare-energiegemeenschap hernieuwbare energie te delen die is geproduceerd door de productie-eenheden die eigendom zijn van die hernieuwbare-energiegemeenschap, met inachtneming van de andere vereisten van dit artikel en met behoud van de rechten en verplichtingen van de leden van de hernieuwbare-energiegemeenschap als consumenten;

c) 

op niet-discriminerende wijze toegang hebben tot alle geschikte energiemarkten, zowel rechtstreeks als door middel van aggregatie;

3.  
De lidstaten evalueren de bestaande belemmeringen voor en het potentieel van de ontwikkeling van hernieuwbare-energiegemeenschappen op hun grondgebied.
4.  

De lidstaten scheppen een faciliterend kader ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van hernieuwbare-energiegemeenschappen. In dat kader wordt er onder andere voor gezorgd dat:

a) 

ongerechtvaardigde regelgevende en administratieve belemmeringen voor hernieuwbare energie worden weggenomen;

b) 

hernieuwbare-energiegemeenschappen die energie leveren of voorzien in aggregatie of andere commerciële energiediensten verstrekken, onderworpen zijn aan de bepalingen die gelden voor dergelijke activiteiten;

c) 

de betrokken distributiesysteembeheerder samenwerkt met hernieuwbare-energiegemeenschappen om overdrachten van energie binnen hernieuwbare-energiegemeenschappen te vergemakkelijken;

d) 

hernieuwbare-energiegemeenschappen onderworpen zijn aan eerlijke, evenredige en transparante procedures, waaronder registratie- en vergunningsprocedures, en nettarieven die de kosten weerspiegelen, evenals relevante tarieven, heffingen en belastingen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zij op passende, eerlijke en evenwichtige wijze bijdragen aan het delen van de totale kosten van het systeem, overeenkomstig een door de nationale bevoegde autoriteiten ontwikkelde transparante kosten-batenanalyse van decentrale energiebronnen;

e) 

hernieuwbare-energiegemeenschappen op niet-discriminerende wijze worden behandeld met betrekking tot hun activiteiten, rechten en verplichtingen als eindafnemers, producenten, leveranciers, distributiesysteembeheerders, of in een andere hoedanigheid van marktdeelnemer;

f) 

de deelname aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen open staat voor alle consumenten, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare huishoudens;

g) 

instrumenten om de toegang tot financiering en informatie te vergemakkelijken beschikbaar zijn;

h) 

steun voor regulering en capaciteitsopbouw wordt verstrekt aan overheidsinstanties voor het faciliteren en oprichten van hernieuwbare-energiegemeenschappen, en om die overheden te helpen rechtstreeks deel te nemen;

i) 

er regels zijn om de gelijke en niet-discriminerende behandeling te garanderen van afnemers die deelnemen aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen.

5.  
De belangrijkste elementen van het in lid 4 bedoelde faciliterend kader en de uitvoering daarvan maken deel uit van de actualisering van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen van de lidstaten op grond van Verordening (EU) 2018/1999.
6.  
De lidstaten kunnen bepalen dat hernieuwbare-energiegemeenschappen moeten openstaan voor grensoverschrijdende deelname.
7.  
Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU houden de lidstaten rekening met de specifieke kenmerken van hernieuwbare-energiegemeenschappen bij het ontwerpen van steunregelingen, zodat deze op gelijke voet met andere marktdeelnemers kunnen meedingen naar steun.

Artikel 23

Integratie van hernieuwbare energie in verwarming en koeling

1.  
Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, streeft elke lidstaat, ernaar het aandeel hernieuwbare energie in die sector te doen toenemen met indicatief 1,3 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode, onverminderd lid 2 van dit artikel. Die verhoging wordt beperkt tot indicatief 1,1 procentpunt voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude niet wordt gebruikt. De lidstaten geven, waar toepasselijk, voorrang aan de best beschikbare technologie.
2.  

Voor de toepassing van lid 1 mag elke lidstaat bij de berekening van zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en van zijn gemiddelde jaarlijkse toename overeenkomstig dat lid:

a) 

afvalwarmte en -koude meetellen, beperkt tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename;

b) 

wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector van meer dan 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als een aandeel dat aan de jaarlijkse toename voldoet.

c) 

wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector meer dan 50 % en tot en met 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als de helft van de te bereiken jaarlijkse toename.

Bij het besluiten over maatregelen met het oog op de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen in de verwarmings- en koelingssector kunnen de lidstaten rekening houden met kosteneffectiviteit, die beïnvloed worden door structurele belemmeringen als gevolg van het hoge aandeel aardgas of koeling, of van een verspreide bebouwingsstructuur met een lage bevolkingsdichtheid.

Wanneer die maatregelen zouden leiden tot een lagere gemiddelde jaarlijkse toename dan bedoeld in lid 1 van dit artikel, maken de lidstaten dit bekend, bijvoorbeeld door middel van hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat op grond van artikel 20 van Verordening (EU) 2018/1999, en verstrekken de Commissie redenen, inclusief voor de keuze van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde maatregelen.

3.  
De lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria een lijst opstellen en bekendmaken, met maatregelen, en de uitvoeringsinstanties aanwijzen en bekendmaken, zoals brandstofleveranciers, openbare of professionele instanties die moeten bijdragen aan de in lid 1 bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename.,
4.  

De in lid 1 bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename kan door de lidstaten worden verwezenlijkt door middel van onder meer een of meer van de volgende opties:

a) 

fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energie en brandstof;

b) 

directe mitigerende maatregelen, zoals de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c) 

indirecte mitigerende maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1 wordt nageleefd door middel van steun aan indirecte mitigerende maatregelen die worden uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie.

d) 

andere beleidsmaatregelen met gelijke werking om de in lid 1 vermelde gemiddelde jaarlijkse toename te bereiken, waaronder fiscale maatregelen en andere financiële prikkels.

Bij de vaststelling en uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen streven de lidstaten ernaar ervoor te zorgen dat de maatregelen toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

5.  
De lidstaten kunnen gebruikmaken van de uit hoofde van de in artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU bepaalde nationale energiebesparingsverplichtingen opgezette structuren om de in lid 3 van dit artikel bedoelde maatregelen uit te voeren en daarop toe te zien.
6.  

Wanneer instanties overeenkomstig lid 3 zijn aangewezen, zorgen de lidstaten ervoor dat de bijdrage van die aangewezen instanties meetbaar en verifieerbaar is en dat de aangewezen entiteiten jaarlijks verslag uitbrengen over:

a) 

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

b) 

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie;

c) 

de hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde afvalwarmte en -koude;

d) 

het aandeel hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude in de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie, en

e) 

het soort hernieuwbare energiebron.

Artikel 24

Stadsverwarming en -koeling

1.  
De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op de websites van leveranciers, op jaarlijkse facturen of op verzoek.
2.  
De lidstaten nemen de nodige maatregelen en stellen de nodige voorwaarden opdat afnemers van stadsverwarmings- en koelingssystemen die geen efficiënte stadsverwarmings- en koelingssystemen zijn of die op basis van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd plan niet uiterlijk op 31 december 2025 zo'n systeem zijn, kunnen worden afgesloten door beëindiging of wijziging van hun overeenkomst teneinde zelf verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen te produceren.

Indien de beëindiging van een overeenkomst vergezeld gaat van fysieke afsluiting, kan die beëindiging afhankelijk worden gesteld van de compensatie voor de rechtstreeks als gevolg van de fysieke afsluiting geleden kosten en het niet-afgeschreven deel van de activa die nodig zijn om die consument warmte en koude te leveren.

3.  
De lidstaten kunnen het recht om overeenkomstig lid 2 door beëindiging of wijziging van een overeenkomst afgesloten te worden beperken tot afnemers die kunnen bewijzen dat de geplande alternatieve oplossing voor de levering van verwarming of koeling zal leiden tot aanzienlijk betere energieprestaties. De energieprestatiebeoordeling van de alternatieve leveringsoplossing kan op het energieprestatiecertificaat worden gebaseerd.
4.  

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de stadsverwarmings- en -koelingssystemen bijdragen tot de in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toename door ten minste een van de volgende opties toe te passen:

a) 

de lidstaten trachten het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -afvalkoude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste één procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020 bereikte niveau, uitgedrukt in aandeel eindenergieverbruik in stadsverwarming en -koeling, door maatregelen uit te voeren waarvan kan worden verwacht dat zij die gemiddelde jaarlijkse toename op gang zullen brengen in jaren met normale weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea van dit punt bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea van dit punt bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I van Verordening (EU) 2018/1999.

b) 

de lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen verplicht zijn leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte en -koude aan te sluiten of verplicht zijn aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte of -koude van derde leveranciers op basis van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde niet-discriminerende criteria, aan te sluiten of af te nemen, indien zij een of meer van het volgende moeten doen:

i) 

tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten,

ii) 

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen,

iii) 

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.

5.  

Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem weigeren in een aansluiting te voorzien en warmte of koude af te nemen van derde leveranciers indien:

a) 

in het systeem de nodige capaciteit ontbreekt ten gevolge van andere leveringen van afvalwarmte en -koude, van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, of van verwarming of koeling uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

b) 

de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude niet beantwoordt aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen, of

c) 

de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte- of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte of -koude zouden concurreren.

De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde instantie overeenkomstig lid 9 informatie verstrekt over de redenen van de weigering, en over de voorwaarden en maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken.

6.  

Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan het de exploitanten van de volgende stadsverwarmings- en -koelingssystemen van de toepassing van de toepassing van dat punt vrijstellen:

a) 

efficiënte stadsverwarming en -koeling;

b) 

efficiënte stadsverwarming en -koeling die hoogrenderende warmtekrachtkoppeling benut;

c) 

stadsverwarming of -koeling die uiterlijk op 31 december 2025 efficiënte stadsverwarming en -koeling is op basis van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd plan;

d) 

stadsverwarming en -koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 20 MW.

7.  
Het recht om overeenkomstig lid 2 door beëindiging of wijziging van een overeenkomst te worden afgesloten kan worden uitgeoefend door individuele afnemers, gemeenschappelijke ondernemingen die zijn opgericht door afnemers of door partijen die namens afnemers optreden. In het geval van appartementsgebouwen kan een dergelijke afsluiting uitsluitend worden uitgevoerd op het niveau van het volledige gebouw, overeenkomstig de toepasselijke woningwetgeving.
8.  
De lidstaten vereisen dat beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verstrekken, met inbegrip van vraagrespons en opslag van overtollige, elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen.
9.  
De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consument en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd en ten uitvoer worden gelegd door de bevoegde autoriteit.
10.  

Een lidstaat hoeft de leden 2 tot en met 9 van dit artikel niet toe te passen indien:

a) 

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling op 24 december 2018 minder dan of gelijk aan 2 % van het totale energieverbruik in de verwarmings- en koelingssector bedraagt, of

b) 

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is verhoogd tot meer dan 2 % door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 of de in artikel 15, lid 7, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of

c) 

het aandeel in lid 6 van dit artikel bedoelde systemen meer dan 90 % bedraagt van de totale verkoop van zijn stadsverwarming en -koeling.

Artikel 25

Integratie van hernieuwbare energie in de vervoersector

1.  
Om het gebruik van hernieuwbare energie in de vervoersector te integreren, legt elke lidstaat brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat het aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie in de vervoersector in 2030 ten minste 14 % bedraagt (minimumaandeel) in overeenstemming met een indicatieve koers die door de lidstaat wordt vastgesteld en volgens de in dit artikel en in artikelen 26 en 27 bepaalde methode wordt berekend. De Commissie beoordeelt deze verplichting, met het oog op de indiening van een wetgevingsvoorstel uiterlijk 2023 voor een verhoging indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, waar nodig, om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie dit rechtvaardigt.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van, of een onderscheid maken tussen, verschillende brandstofleveranciers en verschillende energiedragers, waarbij zij ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende mate van volwassenheid en de kosten van verschillende technologieën.

Voor de berekening van het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel:

a) 

nemen de lidstaten ook hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen, en

b) 

kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

Binnen het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel dit totale aandeel is bedraagt de bijdrage van geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen, als een aandeel van het eindverbruik van energie in de vervoerssector ten minste gelijk aan 0,2 % in 2022, ten minste 1 % in 2025 en stijgt ze tot ten minste 3,5 % in 2030.

De lidstaten kunnen brandstofleveranciers die brandstoffen in de vorm van elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, vrijstellen van de eis om, met betrekking tot deze brandstoffen, het minimumaandeel te bereiken van energie uit geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.

Bij de vaststelling van de in de eerste en vierde alinea bedoelde verplichting kunnen de lidstaten, om te waarborgen dat het daarin vastgestelde aandeel wordt gehaald, onder andere maatregelen treffen met betrekking tot hoeveelheden, energie-inhoud of broeikasgasemissiereducties, mits wordt aangetoond dat de in de eerste en vierde alinea bedoelde minimumaandelen zijn behaald.

2.  
De broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong bedraagt vanaf 1 januari 2021 ten minste 70 %.

Uiterlijk op 1 januari 2021 wordt door de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vastgesteld ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van de nodige minimumdrempels voor broeikasgasemissiereductie van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof middels de levenscyclusbeoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke brandstof.

Artikel 26

Specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen

1.  
Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel, is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren in die lidstaat.

Wanneer dat aandeel kleiner is dan 1 % in een lidstaat, kan het worden verhoogd tot maximaal 2 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren.

De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.

Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel dienovereenkomstig met ten hoogste 7 procentpunten beperken.

2.  
Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel bedraagt het aandeel biobrandstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, niet meer dan het verbruik van dergelijke brandstoffen in die lidstaat in 2019, tenzij zij zijn gecertificeerd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, op grond van dit lid.

Van 31 december 2023 tot en met 31 december 2030 neemt dit maximum geleidelijk af tot 0 %.

De Commissie dient uiterlijk op 1 februari 2019 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen.

De Commissie stelt uiterlijk op 1 februari 2019 overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door het vastleggen van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt. Het verslag en de bijbehorende gedelegeerde handeling zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke gegevens.

Uiterlijk op 1 september 2023 evalueert de Commissie op basis van de best beschikbare wetenschappelijke gegevens de in de in de vierde alinea bedoelde gedelegeerde handeling vastgestelde criteria, en stelt zij overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast tot, in voorkomend geval, wijziging van die criteria en tot het opnemen van een traject om de bijdrage van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een risico van hoge indirecte veranderingen in landgebruik voor biobrandstoffen, die worden geproduceerd uit grondstoffen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, aan het streefcijfer van de Unie in artikel 3, lid 1, en het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea, geleidelijk te verlagen.

Artikel 27

Berekeningsvoorschriften inzake de minimumaandelen hernieuwbare energie in de vervoerssector

1.  

Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea, bedoelde minimumaandelen gelden de volgende voorschriften:

a) 

voor de berekening van de noemer, zijnde de energie-inhoud van de weg- of spoorvervoersbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt, wordt rekening gehouden met benzine, diesel, aardgas, biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde elektriciteit;

b) 

voor de berekening van de teller, zijnde de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die voor de toepassing van de van artikel 25, lid 1, eerste alinea, in de vervoerssector wordt verbruikt, wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen die aan alle vervoersectoren worden geleverd, met inbegrip van de aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde hernieuwbare elektriciteit. De lidstaten mogen ook rekening houden met brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Voor de berekening van de teller wordt, behalve voor Cyprus en Malta, het aandeel biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen, beperkt tot 1,7 % van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt. De lidstaten kunnen, indien dit kan worden gerechtvaardigd, die beperking wijzigen op grond van de beschikbaarheid van grondstoffen. Enige wijzigingen ter zake moeten worden goedgekeurd door de Commissie.

c) 

Voor de berekening van zowel de teller als de noemer worden de waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt als bepaald in bijlage III. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende ENO-normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als bepaald in bijlage III.

2.  

Voor het aantonen dat aan de in artikel 25, lid 1, bedoelde minimumaandelen is voldaan:

a) 

mag het aandeel biobrandstoffen en biogas voor vervoer die uit in bijlage IX vermelde grondstoffen worden geproduceerd, geacht worden het dubbele van haar energie-inhoud te zijn;

b) 

wordt het aandeel hernieuwbare elektriciteit geacht viermaal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan wegvoertuigen en kan het geacht worden 1,5 maal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan spoorvervoer;

c) 

met uitzondering van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde brandstoffen, wordt de bijdrage van in de lucht- en scheepvaartsector geleverde brandstoffen geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.

3.  
Voor de berekening van het aandeel hernieuwbare elektriciteit in de aan weg- en spoorvoertuigen geleverde elektriciteit te bepalen voor de toepassing van lid 1 van dit artikel, maken de lidstaten gebruik van de periode van twee jaar vóór het jaar waarin de elektriciteit op hun grondgebied is geleverd.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid, wordt voor het bepalen van het aandeel elektriciteit voor de toepassing van lid 1 van dit artikel, de elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan wegvoertuigen wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld.

Om ervoor te zorgen dat aan de verwachte toename van de elektriciteitsvraag in de vervoerssector voorbij het huidige referentiescenario wordt tegemoetgekomen met aanvullende hernieuwbare-energieproductiecapaciteit, ontwikkelt de Commissie een kader voor de additionaliteit in de vervoersector en ontwikkelt zij verschillende opties om het referentieaandeel van de lidstaten te bepalen en de additionaliteit te meten.

Voor de toepassing van dit lid, wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks of voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:

a) 

in werking treedt na of tegelijkertijd met de installatie die hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong produceert, en

b) 

niet op het net is aangesloten of op het net is aangesloten maar waarvoor kan worden bewezen dat de desbetreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit van het net wordt genomen.

Elektriciteit die uit het net wordt genomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één sector van eindgebruik worden aangevoerd.

De Commissie stelt, uiterlijk op 31 december 2021, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels waardoor marktdeelnemers aan de vereisten van de vijfde en zesde alinea van dit lid moeten voldoen.

Artikel 28

Overige bepalingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector

1.  
Om het risico dat afzonderlijke leveringen in de Unie meer dan eens worden aangevoerd, tot een minimum te beperken, versterken de Commissie en de lidstaten de samenwerking tussen de nationale systemen onderling en tussen de nationale systemen en de vrijwillige systemen en certificeringsorganen die overeenkomstig artikel 30zijn ingesteld, waarbij in voorkomend geval ook gegevens worden uitgewisseld. Indien de bevoegde instantie van een lidstaat bedrog vermoedt of constateert, brengt zij, waar passend, de andere lidstaten op de hoogte.
2.  
De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet die het mogelijk maakt vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen te volgen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller of die worden meegenomen voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers informatie in die databank invoeren over de transacties en de duurzaamheidskenmerken van die brandstoffen, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot aan de brandstofleverancier die de brandstof in de handel brengt. Een lidstaat kan een nationale databank opzetten die aan de Uniedatabank wordt gekoppeld waarbij ervoor wordt gezorgd dat ingevoerde informatie onmiddellijk tussen de databanken wordt doorgegeven.

De brandstofleveranciers voeren de informatie in de relevante databank in die nodig is om na te gaan of is voldaan aan de voorschriften van artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea.

3.  
Uiterlijk op 31 december 2021 nemen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen voor het vervoer beschikbaar zijn, waaronder met betrekking tot openbaar toegankelijke oplaadpunten met hoog vermogen en andere tankinfrastructuur, zoals voorzien in hun nationale beleidskaders overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU.
4.  
De lidstaten hebben toegang tot de in lid 2 van dit artikel bedoelde Uniedatabank. Zij nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers de juiste informatie invoeren in de relevante databank. De Commissie verlangt dat in het kader van de systemen waarvoor een besluit op grond van artikel 30, lid 4, van deze richtlijn, moet worden genomen, bij de controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt nagegaan of aan die eis is voldaan en om de twee jaar, geaggregeerde gegevens uit de Uniedatabank worden gepubliceerd, overeenkomstig bijlage VIII van Verordening (EU) 2018/1999.
5.  
Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 32 uitvoeringshandelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt, en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, die waarborgen dat geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.
6.  
Uiterlijk op 25 juni 2019 en elke twee jaar daarna evalueert de Commissie de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX met het oog op het toevoegen van grondstoffen overeenkomstig de in de derde alinea vastgestelde beginselen.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35 vast te stellen om de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX te wijzigen door het toevoegen, maar niet schrappen, van grondstoffen. Grondstoffen die alleen door middel van geavanceerde technologie kunnen worden verwerkt, worden toegevoegd aan deel A van bijlage IX. Grondstoffen die kunnen worden verwerkt in biobrandstoffen, of biogas voor vervoer, door middel van volwassen technologieën, worden toegevoegd aan deel B van bijlage IX.

Dergelijke gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op een analyse van het potentieel van de grondstof om als grondstof voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer te dienen, rekening houdend met:

a) 

de in Richtlijn 2008/89/EG bepaalde beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie bepaald;

b) 

de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, bepaalde duurzaamheidscriteria van de Unie;

c) 

de noodzaak aanzienlijk verstorende effecten op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te voorkomen;

d) 

het potentieel om, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren;

e) 

de noodzaak negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit te voorkomen;

f) 

de noodzaak geen extra vraag naar land te veroorzaken.

7.  
Uiterlijk op 31 december 2025 beoordeelt de Commissie, in het kader van de tweejaarlijkse beoordeling van de gemaakte vooruitgang op grond van Verordening (EU) 2018/1999, of de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde verplichting met betrekking tot geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen, daadwerkelijk innovatie stimuleert en tot reductie van broeikasgasemissiereducties in de vervoersector leidt. Bij die beoordeling wordt ook door de Commissie nagegaan of met de toepassing van dit artikel inderdaad wordt voorkomen dat hernieuwbare energie dubbel wordt geteld.

Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in artikel 25, lid 1, vierde alinea bedoelde verplichting met betrekking tot geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.

Artikel 29

Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen

1.  

Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de onder a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria:

a) 

het bijdragen aan het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer van de Unie en de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten;

b) 

het meten van de naleving van de verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de verplichting van artikel 25;

c) 

het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

De in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.

Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien zij worden gebruikt in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling of brandstoffen, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer in het geval van vaste biomassabrandstoffen, of met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen. De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen.

De in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.

2.  
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit niet uit bosbouw maar uit landbouwgrond afkomstige afvalstoffen en residuen worden alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden indien de exploitanten of nationale autoriteiten toezicht- of beheerplannen hebben om de effecten op de bodemkwaliteit en de koolstof in de bodem aan te pakken. Informatie over hoe op die effecten wordt toegezien en hoe zij worden beheerd wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 30, lid 3.
3.  

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a) 

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

b) 

bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c) 

gebieden die:

i) 

bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, of

ii) 

voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea;

tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

d) 

grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

i) 

natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

ii) 

niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, om de criteria nader te specificeren om te bepalen welke graslanden onder de eerste alinea van dit lid, onder d), vallen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.  

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a) 

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b) 

permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c) 

gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan.

De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

5.  
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.
6.  

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:

a) 

in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:

i) 

de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn,

ii) 

de gebieden waar is geoogst, worden herbebost,

iii) 

gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,

iv) 

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en

v) 

er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;

b) 

wanneer geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn waarbij ervoor gezorgd wordt dat:

i) 

de oogstactiviteiten rechtmatig zijn,

ii) 

de gebieden waar is geoogst worden herbebost,

iii) 

gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden,

iv) 

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden om negatieve effecten tot een minimum te beperken, en

v) 

er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.

7.  

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF):

▼C1

a) 

het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt, is partij bij de Overeenkomst van Parijs, en:

i) 

heeft een nationaal bepaalde bijdrage (NDC) geleverd aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies, of

ii) 

heeft nationale of subnationale wetgeving, overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en ‐putten, en toont aan dat de in de LULUCF-sector gerapporteerde emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen;

▼B

b) 

indien geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar is worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleindenindien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.

8.  
Uiterlijk op 31 januari 2021 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast ter invoering van operationele richtsnoeren over het bewijs dat is voldaan aan de in de leden 6 en 7 van dit artikel vastgestelde criteria. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
9.  
Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie op basis van de beschikbare gegevens of de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria op doeltreffende wijze het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum beperken en voldoen aan de LULUCF-criteria.

Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria voor de periode na 2030.

10.  

Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te worden genomen, bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen:

a) 

ten minste 50 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015;

b) 

ten minste 60 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn vanaf 5 oktober 2015 tot 31 december 2020;

c) 

ten minste 65 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021;

d) 

ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021 tot 31 december 2025, en ten minste 80 % voor installaties die operationeel zijn na 1 januari 2026.

Een installatie wordt geacht operationeel te zijn zodra de fysieke productie van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, en vloeibare biomassa, en de fysieke productie van verwarming en koeling, en uit biomassabrandstoffen, is gestart.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die verwarming, koeling en elektriciteit produceren, wordt berekend overeenkomstig artikel 31, lid 1.

11.  

Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:

a) 

ze is geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, of

b) 

ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 50 en 100 MW, geproduceerd met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of in alleen op elektriciteit werkende installaties, die voldoen aan een met de best beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau (BBT-GEEN's) zoals gedefinieerd in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie ( 5 );

c) 

ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 MW, geproduceerd met ofwel hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of ze is, in alleen op elektriciteit werkende installaties die een netto elektrische efficiëntie behalen van ten minste 36 %;

d) 

ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2.

Voor de in dit artikel, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden worden op elektriciteit werkende installaties alleen in aanmerking genomen indien zij fossiele brandstoffen niet als voornaamste brandstof gebruiken en alleen indien er geen kosteneffectief potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppelingstechnologie is volgens de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU.

Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a) en b), van dit artikel is dit lid alleen van toepassing op installaties die na 25 december 2021 operationeel zijn of worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen. Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel, laat dit lid de steun die wordt verleend in het kader van steunregelingen overeenkomstig artikel 4 die uiterlijk 25 december 2021 worden goedgekeurd, onverlet.

De lidstaten kunnen voor installaties met een lagere nominaal thermisch ingangsvermogen strengere energie-efficiëntie-eisen inzake toepassen dan die bedoeld in de eerste alinea.

De eerste alinea is niet van toepassing op elektriciteit van installaties die het onderwerp zijn van een specifieke kennisgeving van een lidstaat aan de Commissie, waarin het bestaan van risico's voor de voorzieningszekerheid van elektriciteit terdege wordt onderbouwd. De Commissie beoordeelt de kennisgeving en neemt een besluit met inachtneming van de daarin opgenomen elementen.

12.  
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, en onverminderd de artikelen 25 en 26, weigeren de lidstaten niet om overeenkomstig dit artikel verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen om andere duurzaamheidsredenen. Dit lid laat overheidssteun die is toegekend uit hoofde van steunregelingen die zijn goedgekeurd vóór 24 december 2018, onverlet.
13.  

Voor de in lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:

a) 

installaties in de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden, voor zover dergelijke installaties elektriciteit, verwarming of koeling uit biomassabrandstoffen produceren, en

b) 

biomassabrandstoffen in de in deze alinea, onder a), bedoelde installaties ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor de soepele invoering van de in de leden 2 tot en met 7 en leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria, en dat daardoor de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biomassabrandstoffen wordt gestimuleerd.

De desbetreffende lidstaat deelt de verschillende in dit lid bedoelde criteria aan de Commissie mee door middel van een afzonderlijke kennisgeving.

14.  
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biomassabrandstoffen vaststellen.

Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie de gevolgen die dergelijke aanvullende criteria kunnen hebben op de interne markt, indien nodig vergezeld van een voorstel tot harmonisering daarvan.

Artikel 30

Verificatie van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria

1.  

Wanneer biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen of andere brandstoffen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller, in aanmerking moeten worden genomen voor de in de artikelen 23 en 25 en in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, verplichten de lidstaten de marktdeelnemers om aan te tonen dat voldaan is aan de in de artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

a) 

toelaat leveringen van grondstoffen of brandstoffen met verschillende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken te mengen, bijvoorbeeld in een container, verwerkings- of logistieke faciliteit of transmissie- en distributie-infrastructuur of -locatie;

b) 

toelaat leveringen van grondstoffen met verschillende energie-inhoud te mengen met het oog op de verdere verwerking, mits de omvang van de leveringen aan de energie-inhoud ervan is aangepast;

c) 

vereist dat informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken en de omvang van de onder a) bedoelde leveringen aan het mengsel toegewezen blijven, en

d) 

bepaalt dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd en vereist dat die balans binnen een passende tijdsduur wordt bereikt.

Het massabalanssysteem zorgt ervoor dat elke levering slechts éénmaal onder artikel 7, lid 1, eerste alinea, a), b) of c), geteld wordt voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en bevat informatie over de al dan niet geboden ondersteuning voor de productie van die levering en, in voorkomend geval, over het type steunverlening.

2.  

Wanneer een levering wordt verwerkt, wordt de informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast en toegewezen aan de verkregen output overeenkomstig de volgende regels:

a) 

als de verwerking van een levering grondstoffen slechts leidt tot één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, worden de omvang van de levering en de desbetreffende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast door toepassing van een omzettingsfactor die de verhouding weergeeft tussen de massa van de output die bestemd is voor dergelijke productie, en de massa van de grondstof vóór verwerking;

b) 

als de verwerking van een levering grondstoffen leidt tot meer dan één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, wordt voor elke output een afzonderlijke omzettingsfactor toegepast en een afzonderlijke massabalans gebruikt.

3.  
De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiedrempels en van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen, en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking van de betrokken lidstaat stellen. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Voor de naleving van artikel 29, lid 6, onder a), en artikel 29, lid 7, onder a), mag gebruik worden gemaakt van audits door eerste of door tweede partijen tot aan het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de relevante bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.

De lidstaten dienen de in de eerste alinea van dit lid bedoelde informatie in geaggregeerde vorm in bij de Commissie, die deze informatie bekend zal maken op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform, en wel in samengevatte vorm en met behoud van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.

4.  
De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, of andere brandstoffen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 25, lid 2, en artikel 29, lid 10, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 28, leden 2 en 4, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria van. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder c), ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.

De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

5.  
De Commissie stelt uit hoofde van lid 4 van dit artikel genomen besluiten vast door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.

De Commissie verlangt dat van elk vrijwillig systeem met betrekking waartoe uit hoofde van lid 4 een besluit is vastgesteld elk jaar uiterlijk op 30 april bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de ►C1  in bijlage XI bij Verordening (EU) 2018/1999 ◄ vermelde punten. Het verslag heeft betrekking op het voorgaande kalenderjaar. Het vereiste om een verslag in te dienen geldt uitsluitend voor vrijwillige systemen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.

De Commissie stelt de in het kader van de vrijwillige systemen opgestelde verslagen in geaggregeerde of, waar dienstig, volledige vorm beschikbaar op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform.

6.  
De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, en van de krachtens artikel 25, lid 2,vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, en overeenkomstig artikel 28, lid 5, wordt gecontroleerd in de gehele bewakingsketen; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale instanties.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een dusdanig aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en van de broeikasgasemissiereductiedrempels voor andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een dusdanig aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde systemen de wederzijdse erkenning van, het systeem van die lidstaat met betrekking tot de controle van de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10 vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels niet weigeren.

7.  
De Commissie neemt enkel besluiten uit hoofde van lid 4 als het systeem in kwestie voldoet aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits en toereikende garanties biedt dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX zou vallen. Systemen voor het meten van broeikasgasemissiereducties voldoen ook aan de methodologische eisen van bijlage V of VI. De lijsten van in artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder c), ii), bedoelde gebieden met een grote biodiversiteit voldoen aan passende normen inzake objectiviteit en coherentie met op internationaal niveau erkende standaarden en voorzien in beroepsprocedures.

De in lid 4 bedoelde vrijwillige systemen maken ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.

8.  
Om ervoor te zorgen dat op een efficiënte en geharmoniseerde manier wordt gecontroleerd of de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria worden nageleefd, evenals de bepalingen inzake biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag dan wel hoog risico op directe en indirecte veranderingen in landgebruik, en met name ten behoeve van fraudepreventie stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met nadere uitvoeringsbepalingen, met inbegrip van passende normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits, en verplicht zij alle vrijwillige systemen ertoe die normen toe te passen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Bij die uitvoeringshandelingen besteedt de Commissie bijzondere aandacht aan de noodzaak om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een tijdpad vastgesteld waarbinnen de vrijwillige systemen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten op grond van lid 4 tot erkenning van vrijwillige systemen intrekken indien zij die normen niet binnen het daarvoor gestelde tijdpad hebben geïmplementeerd. Indien een lidstaat bezorgdheid uit dat een vrijwillig systeem niet functioneert overeenkomstig de normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits die de basis vormen voor besluiten uit hoofde van lid 4, onderzoekt de Commissie de aangelegenheid en treedt zij op passende wijze op.

9.  
Als een marktdeelnemer bewijsmiddelen of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de leverancier, voor zover dat besluit van toepassing is, niet verplichten om verder aan te tonen dat hij voldoet aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria.

De bevoegde instanties van de lidstaten houden toezicht op de werking van de certificeringsorganen die in het kader van een vrijwillig systeem onafhankelijke audits uitvoeren. Op verzoek van de bevoegde instanties leggen de certificeringsorganen alle relevante informatie over die noodzakelijk is voor het toezicht op de werking, met inbegrip van de precieze datum, tijdstip en locatie van de audits. Indien de lidstaten problemen in verband met non-conformiteit constateren, brengen zij het vrijwillig systeem daar onverwijld van op de hoogte.

10.  
Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a) 

biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, van die bron in aanmerking mag nemen voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, of

b) 

in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, mag verlangen nader bewijs te leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en broeikasgasemissiereductiedrempels.

Artikel 31

Berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen

1.  

Met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, wordt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen als volgt berekend:

a) 

indien een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie met betrekking tot de productieketen is vastgesteld in deel A of B van bijlage V voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa of in deel A van bijlage VI voor biomassabrandstoffen en indien de el-waarde voor deze biobrandstoffen of vloeibare biomassa berekend overeenkomstig punt 7 van deel C van bijlage V of voor deze biomassabrandstoffen berekend overeenkomstig punt 7 van deel B van bijlage VI, gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;

b) 

de feitelijke waarde, berekend overeenkomstig de in bijlage V, deel C, voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel B, voor biomassabrandstoffen vastgestelde methode, wordt gebruikt;

c) 

er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage V, deel C, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage V, deel D of E, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage V, deel C, worden gebruikt voor alle andere factoren, of

d) 

er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage VI, deel B, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden van bijlage VI, deel C, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage VI, deel B, worden gebruikt voor alle andere factoren.

2.  
De lidstaten kunnen bij de Commissie verslagen indienen met informatie over de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen van de gebieden op hun grondgebied die volgens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ) als niveau 2 in de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek („NUTS”) dan wel als een meer gedesaggregeerd NUTS-niveau zijn ingedeeld. Die verslagen gaan vergezeld van een beschrijving van de methode en de gegevensbronnen die zijn gebruikt om het niveau van de emissies te berekenen. Die methode houdt rekening met de bodemkenmerken, het klimaat en de verwachte opbrengst aan grondstoffen.
3.  
Indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, kunnen door bevoegde organen opgestelde verslagen die gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in lid 2, aan de Commissie worden voorgelegd.
4.  
De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten dat, voor de toepassing van artikel 29, lid 10, de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten ten behoeve van de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgrondstoffen voor biomassabrandstoffen die in de in die verslagen opgenomen gebieden wordt geproduceerd. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 31, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Die gegevens mogen, op grond van dat besluit, worden gebruikt in de plaats van de gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt als vastgelegd in bijlage V, deel D of E voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel C voor biomassabrandstoffen.

5.  
De Commissie evalueert regelmatig de bijlagen V en VI met het oog op de toevoeging of de herziening van waarden voor productieketens voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage V, deel C, en in bijlage VI, deel B, vastgestelde methode in overweging genomen.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, in voorkomend geval, bijlage V of VI te wijzigen door het toevoegen of herzien van de standaardwaarden of door de methode te wijzigen.

In het geval van een aanpassing van of toevoeging aan de lijst van standaardwaarden in bijlagen V en VI:

a) 

waarbij een factor in geringe mate bijdraagt tot de totale emissies, de variatie beperkt is of de kosten of moeilijkheden voor het vaststellen van feitelijke waarden groot zijn, worden de standaardwaarden gebruikt die typisch zijn voor normale productieprocessen;

b) 

worden in alle andere gevallen standaardwaarden gebruikt die conservatief zijn voor normale productieprocessen.

6.  
Voor zover de uniforme toepassing van bijlage V, deel C, en bijlage VI, deel B, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties waaronder definities, omzettingsfactoren, de berekening van jaarlijkse teeltgebonden emissies of emissiereducties door wijzigingen van boven- en ondergrondse koolstofvoorraden in reeds bebouwde grond en de berekening van emissiereducties door het afvangen, vervangen en geologisch opslaan van CO2. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 32

Uitvoeringshandelingen

De in de artikel 29, lid 2, tweede alinea, artikel 29, lid 8, artikel 30, lid 5, eerste alinea, artikel 30, lid 6, tweede alinea, artikel 30, lid 8, eerste alinea, artikel 31, lid 4, eerste alinea, en artikel 31, lid 6, van deze richtlijn, bedoelde uitvoeringsmaatregelen houden ten volle rekening met de bepalingen betreffende broeikasgasemissiereducties overeenkomstig artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 7 ).

Artikel 33

Toezicht door de Commissie

1.  
De Commissie houdt toezicht op de oorsprong van de in de Unie verbruikte biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en analyseert de gevolgen van de productie ervan, met inbegrip van de gevolgen van verdringingseffecten, voor het landgebruik in de Unie en in de belangrijkste derde landen die deze leveren. Dit toezicht is gebaseerd op de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de bijbehorende voortgangsverslagen van de lidstaten op grond van de artikelen 3, 17 en 20 van Verordening (EU) 2018/1999, en van de betrokken derde landen en intergouvernementele organisaties en op wetenschappelijke studies en andere relevante informatie. De Commissie houdt ook toezicht op de wijzigingen van de grondstoffenprijzen ten gevolge van het gebruik van biomassa voor energie en op de daarmee verband houdende positieve en negatieve gevolgen voor de voedselzekerheid.
2.  
De Commissie blijft in dialoog en wisselt informatie uit met derde landen, organisaties van producenten en consumenten van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en maatschappelijke organisaties over de algemene toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen met betrekking tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Zij heeft in dat verband bijzondere aandacht voor het effect dat de productie van die biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen op de prijs van levensmiddelen kan hebben.
3.  
In 2026 presenteert de Commissie een wetgevingsvoorstel over het regelgevingskader voor de bevordering van hernieuwbare energie voor de periode na 2030.

In dit voorstel wordt rekening gehouden met de ervaringen bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de erin opgenomen duurzaamheidscriteria en criteria inzake broeikasgasemissiereductie, en de technologische ontwikkelingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.

4.  
In 2032 dient de Commissie een verslag in waarin de toepassing van deze richtlijn wordt geëvalueerd.

Artikel 34

Comitéprocedure

1.  
De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de energie-unie zoals ingesteld bij artikel 44 van Verordening (EU) 2018/1999.
2.  
Niettegenstaande lid 1, wordt de Commissie, voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
3.  
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 35

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2.  
De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar met ingang van 24 december 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

▼C2

3.  
De in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2021.

▼B

4.  
Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
5.  
Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn vastgesteld in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
6.  
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
7.  
Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 36

Omzetting

1.  
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2021 aan de artikelen 2 tot en met 13, de artikelen 15 tot en met 31, artikel 37 en bijlagen II, III en V tot en met IX te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
3.  
De bepalingen van deze richtlijn laten de toepassing van de afwijkingen op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt onverlet.

Artikel 37

Intrekkingen

Richtlijn 2009/28/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage X, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 1 juli 2021 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht van de in bijlage X, deel B, genoemde richtlijnen, en onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in 2020 als bepaald in artikel 3, lid 1 en deel A van bijlage I bij Richtlijn 2009/28/EG.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XI.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 39

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.




BIJLAGE I

TOTALE NATIONALE STREEFCIJFERS VOOR HET AANDEEL ENERGIE UIT HERNIEUWBARE BRONNEN IN HET BRUTO-EINDVERBRUIK VAN ENERGIE IN 2020 ( 8 )

A.   Algemene nationale streefcijfers



 

Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2005 (S2005)

Streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2020 (S2020)

België

2,2 %

13 %

Bulgarije

9,4 %

16 %

Tsjechië

6,1 %

13 %

Denemarken

17,0 %

30 %

Duitsland

5,8 %

18 %

Estland

18,0 %

25 %

Ierland

3,1 %

16 %

Griekenland

6,9 %

18 %

Spanje

8,7 %

20 %

Frankrijk

10,3 %

23 %

Kroatië

12,6 %

20 %

Italië

5,2 %

17 %

Cyprus

2,9 %

13 %

Letland

32,6 %

40 %

Litouwen

15,0 %

23 %

Luxemburg

0,9 %

11 %

Hongarije

4,3 %

13 %

Malta

0,0 %

10 %

Nederland

2,4 %

14 %

Oostenrijk

23,3 %

34 %

Polen

7,2 %

15 %

Portugal

20,5 %

31 %

Roemenië

17,8 %

24 %

Slovenië

16,0 %

25 %

Slowakije

6,7 %

14 %

Finland

28,5 %

38 %

Zweden

39,8 %

49 %

Verenigd Koninkrijk

1,3 %

15 %




BIJLAGE II

NORMALISERINGSREGEL VOOR HET IN AANMERKING NEMEN VAN ELEKTRICITEIT DIE IS OPGEWEKT MET WATERKRACHT EN WINDENERGIE

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met waterkracht in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

►C1  image  ◄ waarbij:



N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat, gemeten in GWh, met uitzondering van productie door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder omhoog is gepompt;

Ci

=

de totale geïnstalleerde capaciteit, exclusief pompaccumulatie, van alle waterkrachtcentrales van de lidstaat aan het eind van jaar i, gemeten in MW.

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met onshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

►C1  image  ◄ waarbij:



N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh;

Cj

=

de totale geïnstalleerde capaciteit van alle onshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW;

n

=

4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is.

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met offshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

►C1  image  ◄ waarbij:



N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh;

Cj

=

de totale geïnstalleerde capaciteit van alle offshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW;

n

=

4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is.




BIJLAGE III

ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN



Brandstof

Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/I)

BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING

Biopropaan

46

24

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd maar niet chemisch gemodificeerd)

37

34

Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

37

33

Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

38

34

Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas

50

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine

45

30

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

24

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel

43

36

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine

44

32

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

43

33

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

23

HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA

Methanol uit hernieuwbare bronnen

20

16

Ethanol uit hernieuwbare bronnen

27

21

Propanol uit hernieuwbare bronnen

31

25

Butanol uit hernieuwbare bronnen

33

27

Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel)

44

34

Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine)

44

33

Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof)

44

33

Fischer-Tropschvloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas)

46

24

DME (dimethylether)

28

19

Waterstof uit hernieuwbare bronnen

120

ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol)

36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol)

38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

FOSSIELE BRANDSTOFFEN

Benzine

43

32

Diesel

43

36




BIJLAGE IV

CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS

De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen worden gebaseerd op de volgende criteria:

1. 

Het certificerings- of kwalificatieproces moet transparant en duidelijk gedefinieerd zijn door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan.

2. 

Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties en installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moeten worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma of een geaccrediteerde opleidingsverstrekker.

3. 

De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit en de regionale of nationale dekking van het door de opleidingsverstrekker aangeboden opleidingsprogramma. De opleidingsverstrekker moet over passende technische voorzieningen beschikken om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief bepaalde laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken. De opleidingsverstrekker moet naast de basisopleiding ook kortere opfriscursussen over actuele thema's aanbieden, bijvoorbeeld over nieuwe technologieën, om installateurs de mogelijkheid te bieden een leven lang te leren. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.

4. 

De opleiding op basis waarvan een installateur wordt gecertificeerd of gekwalificeerd wordt bevonden, moet een theoretisch en een praktisch gedeelte omvatten. Aan het einde van de opleiding moet de installateur over de nodige vaardigheden beschikken om de relevante apparatuur en systemen te installeren volgens de prestatie- en betrouwbaarheidsvereisten van de klant, om vakmanschap van hoge kwaliteit te leveren en om aan alle toepasselijke voorschriften en normen te voldoen, inclusief die op het vlak van de energie- en milieukeur.

5. 

De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties of installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te installeren.

6. 

In de in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen wordt terdege rekening gehouden met de volgende richtsnoeren:

a) 

Geaccrediteerde opleidingsprogramma's moeten worden aangeboden aan installateurs met werkervaring, die de volgende typen opleiding hebben gevolgd of volgen:

i) 

in het geval van installateurs van ketels en kachels op biomassa zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter, buizenfitter, technicus of monteur van sanitaire, verwarmings- of koelingsapparatuur;

ii) 

in het geval van installateurs van warmtepompen zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of koeltechnicus met basisvaardigheden elektriciteit en loodgieterij (buizen snijden, solderen van buisverbindingen, verlijmen van buisverbindingen, isoleren, fittings dichten, testen op lekken en installeren van verwarmings- of koelingssystemen);

iii) 

in het geval van installateurs van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of elektricien met vaardigheden op het gebied van loodgieterij, elektriciteit en dakwerken, inclusief kennis van het solderen van buisverbindingen, het verlijmen van buisverbindingen, het dichten van fittings, het testen van loodgieterij op lekken, het aansluiten van bekabeling, en vertrouwd zijn met basismaterialen voor dakwerken en met methoden voor afvonken en dichten, of

iv) 

een beroepsopleiding die de installateur de vaardigheden verschaft die overeenstemmen met een driejarige opleiding in de onder a), b) of c) vermelde vaardigheden en die bestaat uit theoretische en praktische cursussen.

b) 

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van ketels en kachels op biomassa moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van biomassa en betrekking hebben op de ecologische aspecten, biomassabrandstoffen, logistieke aspecten, brandbeveiliging, desbetreffende subsidies, verbrandingstechnieken, opstarttechnieken, optimale hydraulische oplossingen, vergelijking van kosten en baten en opstelling, installatie en onderhoud van ketels en kachels op biomassa. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor biomassatechnieken en -brandstoffen, zoals pellets, en van nationaal en Unierecht met betrekking tot biomassa.

c) 

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van warmtepompen moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van warmtepompen en betrekking hebben op de geothermische situatie en de ondergrondtemperaturen in verschillende regio's, het vaststellen van de thermische geleiding van bodemlagen en rotsen, regelgeving betreffende het gebruik van geothermische grondstoffen, de haalbaarheid van het gebruik van warmtepompen in gebouwen en het bepalen van het meest geschikte warmtepompsysteem, alsook kennis van de technische vereisten en de vereisten inzake veiligheid, luchtfiltering, aansluiting op de warmtebron en systeemontwerp. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor warmtepompen en van relevant nationaal en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i) 

een basiskennis van de fysische en operationele beginselen van een warmtepomp, met inbegrip van de kenmerken van de warmtepompcyclus: het verband tussen de lage temperatuur van de warmteput, de hoge temperatuur van de warmtebron en de efficiëntie van het systeem, de vaststelling van de prestatiecoëfficiënt en het seizoensgebonden rendement (SPF);

ii) 

een begrip van de onderdelen van een warmtepompcyclus en hun functie, inclusief de compressor, expansieklep, verdamper, condensator, bevestigingen en fittings, smeerolie, koelvloeistof, en de mogelijkheden tot oververhitting en onderkoeling en koeling met warmtepompen, en

iii) 

het vermogen om in typische installatiesituaties correct gedimensioneerde onderdelen te kiezen, inclusief het bepalen van de typische waarden voor de warmtebelasting van verschillende gebouwen en voor de productie van warm water op basis van energieverbruik, het bepalen van de capaciteit van de warmtepomp voor de warmtebelasting voor warmwaterproductie, voor de opslagmassa van het gebouw en voor de levering van onderbreekbare stroom; het bepalen van de buffertank en het volume en de integratie van een tweede verwarmingssysteem.

d) 

Het theoretische gedeelte van de opleiding tot installateur van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van zonne-energieproducten en vergelijking van kosten en baten, en betrekking hebben op ecologische aspecten, onderdelen, kenmerken en de dimensionering van zonne-energiesystemen, de selectie van nauwkeurige systemen en de dimensionering van onderdelen, het bepalen van de warmtebehoefte, brandbescherming, desbetreffende subsidies, en het ontwerp, de installatie en het onderhoud van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen inzake deze technologie, en van certificaten zoals Solar Keymark en het daarmee verband houdende nationale en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i) 

het vermogen om veilig te werken, met de juiste gereedschappen en apparatuur, om de veiligheidsvoorschriften en -normen toe te passen en om te identificeren welke gevaren inzake loodgieterij, elektriciteit en andere gevaren gepaard gaan met zonne-installaties;

ii) 

het vermogen om systemen te identificeren en onderdelen die specifiek zijn voor actieve en passieve systemen, met inbegrip van het mechanische ontwerp, en om de locatie, het systeemontwerp en de configuratie van de onderdelen te bepalen;

iii) 

het vermogen om de juiste plaats, oriëntatie en hoek voor de installatie van warmwaterketels op fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te bepalen, rekening houdende met schaduwwerking, toegankelijkheid voor zonlicht, structurele integriteit, geschiktheid van de installatie voor het gebouw of het klimaat, geschiktheid van verschillende installatiemethoden voor verschillende daktypen en het evenwicht van de voor de installatie benodigde systeemapparatuur, en

iv) 

met name voor fotovoltaïsche systemen: het vermogen om het ontwerp van de elektriciteitsinstallatie aan te passen, inclusief het vaststellen van ontwerpspanningen, het selecteren van de geschikte spanning en oppervlaktegeleiding van elk elektrisch circuit, het bepalen van de juiste grootte en de locatie van alle randapparatuur en subsystemen en het selecteren van een geschikt aansluitpunt.

e) 

Het installateurscertificaat moet beperkt zijn in de tijd; om de certificering te behouden, moet een opfriscursus of -seminar worden gevolgd.




BIJLAGE V

REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOBRANDSTOFFEN, VLOEIBARE BIOMASSA EN HUN FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN OP DE BROEIKASGASEMISSIE

A.   TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK



Keten voor de productie van biobrandstoffen

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

67 %

59 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

77 %

73 %

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

73 %

68 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

79 %

76 %

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

58 %

47 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

71 %

64 %

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

48 %

40 %

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

55 %

48 %

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

40 %

28 %

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

69 %

68 %

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

47 %

38 %

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

53 %

46 %

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

37 %

24 %

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

67 %

67 %

Suikerrietethanol

70 %

70 %

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ethyl-tertiair-butylether (ETBE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van amyl-tertiair-ethylether (TAEE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

52 %

47 %

Biodiesel uit zonnebloemen

57 %

52 %

Biodiesel uit sojabonen

55 %

50 %

▼C1

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

33 %

20 %

▼B

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

51 %

45 %

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

88 %

84 %

Biodiesel van dierlijk vet (**)

84 %

78 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

51 %

47 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

58 %

54 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

55 %

51 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

34 %

22 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

53 %

49 %

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

87 %

83 %

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**)

83 %

77 %

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

59 %

57 %

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

65 %

64 %

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

63 %

61 %

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

40 %

30 %

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

59 %

57 %

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

98 %

98 %

(*)  Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(**)  Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1) en waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen

(1)   

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

B.   GERAAMDE TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN, VOOR ZOVER ZE ZIJN GEPRODUCEERD ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK



Keten voor de productie van biobrandstoffen

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Ethanol uit graanstro

85 %

83 %

▼C1

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

▼B

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

82 %

82 %

▼C1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

▼B

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

82 %

82 %

▼C1

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

84 %

84 %

▼B

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

▼C1

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

84 %

84 %

▼B

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Het gedeelte methyl-tertiair-butylether (MTBE) uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

C.   METHODE

1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van brandstoffen, biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor vervoer worden als volgt berekend:

a) 

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biobrandstoffen worden als volgt berekend:

E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,

waarbij



E

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof;

eec

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2.

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

b) 

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van vloeibare biomassa worden op dezelfde manier berekend als die door biobrandstoffen (E), maar met de nodige uitbreiding die nodig is voor de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, nl. als volgt:

i) 

Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:

image

ii) 

Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:

image

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan.

iii) 

Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

image

iv) 

Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

image

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

Cel

=

De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1).

Ch

=

Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte).

Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:

image

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor deze berekening gelden de volgende definities:

a) 

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b) 

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

c) 

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

2. Broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:

a) 

broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ.

b) 

broeikasgasemissies ten gevolge van vloeibare biomassa (EC) in grammen CO2-equivalent per MJ eindenergie (warmte of elektriciteit), g CO2eq/MJ.

Wanneer verwarming en koeling tegelijk met elektriciteit worden geproduceerd, worden de emissies toegewezen aan warmte en elektriciteit (zoals in punt 1, onder b)), ongeacht of de warmte feitelijk voor verwarming dan wel voor koeling wordt gebruikt ( 9 ).

Wanneer de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van de winning of de teelt van grondstoffen eec worden uitgedrukt in eenheden g CO2eq/ton droge grondstof, wordt het aantal gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ, als volgt berekend ( 10 ):

image

waarbij

image

image

De emissies per droge ton grondstof worden als volgt berekend:

image

3. Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:

a) 

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen:

REDUCTIE = (EF(t) – EB)/EF(t),

waarbij



EB

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de biobrandstof; alsmede

EF(t)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor vervoer

b) 

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van vloeibare biomassa voor verwarming, koeling en elektriciteitsproductie:

REDUCTIE = (ECF(h&c,el,) – ECB(h&c,el)/ECF (h&c,el),

waarbij

ECB(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van de warmte of elektriciteit, en

ECF(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor nuttige warmte of elektriciteit.

4. Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:



CO2

:

1

N2O

:

298

CH4

:

25

5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, van afval en lekken, en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt van landbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van regionale gemiddelden voor de emissies ten gevolge van de teelt die zijn opgenomen in de in artikel 31, lid 4, bedoelde verslagen of de informatie over de gedesaggregeerde standaardwaarden die in de bijlage zijn opgenomen als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden. Bij gebrek aan relevante informatie in die verslagen is het toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die bijvoorbeeld op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, onder a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat), als er sterk en verifieerbaar bewijs wordt geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat het in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbicide ( 11 ).

7. Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:

el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P – eB, ( 12 )

waarbij



el

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen of vloeibare biomassa (megajoule)). „Akkerland” (1) en „land voor vaste gewassen” (2) worden beschouwd als één landgebruik;

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de biobrandstof of vloeibare biomassa per landeenheid per jaar), en

eB

=

bonus van 29 g CO2eq/MJ biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

(1)   

Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

(2)   

Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.

8. De bonus van 29 g CO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:

a) 

in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden werd gebruikt, en

b) 

ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt.

De bonus van 29 g CO2eq/MJ geldt voor een periode van twintig jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder b) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen.

9. Onder „ernstig aangetast land” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden.

10. De Commissie evalueert uiterlijk op 31 december 2020 de richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond ( 13 ) op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen — deel 4 en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 525/2013 en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad ( 14 ). Deze richtsnoeren dienen als basis voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van deze richtlijn.

11. Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken, en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt, waaronder de emissies van CO2 die overeenstemmen met de koolstofgehalten van fossiele inputs, ongeacht of die tijdens het proces daadwerkelijk worden verbrand.

Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

Emissies ten gevolge van de verwerking omvatten, in voorkomend geval, emissies ten gevolge van het drogen van tussenproducten en -materialen.

12. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 5 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.

13. De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

Emissies van andere broeikasgassen dan CO2 (N2O en CH4) van de gebruikte brandstof zullen worden opgenomen in de eu-factor voor vloeibare biomassa.

14. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2, eccs, die nog niet is meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof indien opgeslagen overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 15 ).

15. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2, eccr, die rechtstreeks verband houdt met de productie van biobrandstoffen of vloeibare biomassa waaraan deze wordt toegeschreven, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt ter vervanging van CO2 uit fossiele brandstoffen in productie en levering van commerciële producten en diensten.

16. Wanneer een warmte-krachtkoppelingsinstallatie — die warmte en/of elektriciteit levert aan een brandstofproductieproces waarvoor emissies worden berekend — een overschot aan elektriciteit en/of nuttige warmte produceert, worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de elektriciteit en de nuttige warmte, afhankelijk van de temperatuur van de warmte (die een functie is van het nut van de warmte). Het nuttige deel van de warmte wordt gevonden door de energie-inhoud ervan te vermenigvuldigen met het Carnotrendement, Ch, als volgt berekend:

image

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor de doeleinden van die berekening wordt de werkelijke efficiëntie gebruikt, gedefinieerd als de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid mechanische energie, elektriciteit en warmte, respectievelijk gedeeld door de jaarlijkse energie-input.

Voor die berekening gelden de volgende definities:

a) 

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b) 

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

c) 

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

17. Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (bijproducten), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit en warmte). De broeikasgasintensiteit van een overschot aan nuttige warmte of een overschot aan elektriciteit is dezelfde als de broeikasgasintensiteit van warmte of elektriciteit die aan het brandstofproductieproces wordt geleverd en wordt bepaald uit de berekening van de broeikasgasintensiteit van alle inputs en emissies, met inbegrip van de grondstoffen en CH4- en N2O-emissies, naar en van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie, boiler of ander apparaat dat warmte of elektriciteit levert voor het brandstofproductieproces. In het geval van warmtekrachtkoppeling wordt de berekening overeenkomstig punt 16 uitgevoerd.

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs, en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, wordt met alle bijproducten rekening gehouden voor de doeleinden van die berekening. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder boomtoppen en takken, stro, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine) en bagasse, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of zij tot tussenproducten worden verwerkt voor- of nadat zij tot eindproducten worden verwerkt.

In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

19. Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biobrandstoffen, 94 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (EF(t)).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor elektriciteitsproductie de waarde 183 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(e)).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor de productie van nuttige warmte, alsmede voor de productie van verwarming en/of koeling de waarde 80 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(h&c)).

D.   GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-bodememissies



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

9,6

9,6

Maisethanol

25,5

25,5

Ethanol van andere granen dan mais

27,0

27,0

Suikerrietethanol

17,1

17,1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

32,0

32,0

Biodiesel uit zonnebloemen

26,1

26,1

Biodiesel uit sojabonen

21,2

21,2

▼C1

Biodiesel uit palmolie

26,0

26,0

▼B

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (*1)

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

33,4

33,4

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

26,9

26,9

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

22,1

22,1

▼C1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

27,3

27,3

▼B

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1)

0

0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

33,4

33,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

27,2

27,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

22,2

22,2

Zuivere plantaardige olie uit palmolie

27,1

27,1

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

(*1)   

Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” — alleen voor N2O bodememissies (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor teeltemissies in de „eec”-tabel)



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

4,9

4,9

Maisethanol

13,7

13,7

Ethanol van andere granen dan mais

14,1

14,1

Suikerrietethanol

2,1

2,1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

17,6

17,6

Biodiesel uit zonnebloemen

12,2

12,2

Biodiesel uit sojabonen

13,4

13,4

Biodiesel uit palmolie

16,5

16,5

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (*1)

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

18,0

18,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

12,5

12,5

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

13,7

13,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

16,9

16,9

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1)

0

0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

17,6

17,6

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

12,2

12,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

13,4

13,4

Zuivere plantaardige olie uit palmolie

16,5

16,5

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

(*1)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

18,8

26,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

9,7

13,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

13,2

18,5

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

7,6

10,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

27,4

38,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

15,7

22,0

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

20,8

29,1

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

14,8

20,8

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

28,6

40,1

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,8

2,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21,0

29,3

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

15,1

21,1

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

30,3

42,5

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,5

2,2

Suikerrietethanol

1,3

1,8

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

11,7

16,3

Biodiesel uit zonnebloemen

11,8

16,5

Biodiesel uit sojabonen

12,1

16,9

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

30,4

42,6

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

13,2

18,5

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

9,3

13,0

Biodiesel van dierlijk vet (*2)

13,6

19,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

10,7

15,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

10,5

14,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

10,9

15,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

27,8

38,9

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

9,7

13,6

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

10,2

14,3

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2)

14,5

20,3

▼C1

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

3,7

5,2

▼B

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

3,8

5,4

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

4,2

5,9

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

22,6

31,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

4,7

6,5

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0,6

0,8

(*1)   

Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*2)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Gedesaggregeerde standaardwaarden uitsluitend voor olie-extractie (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor de verwerkingsemissies in de „ep”-tabel)



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Biodiesel uit koolzaad

3,0

4,2

Biodiesel uit zonnebloemen

2,9

4,0

Biodiesel uit sojabonen

3,2

4,4

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

20,9

29,2

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,7

5,1

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (*1)

4,3

6,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

3,1

4,4

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

3,0

4,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

3,3

4,6

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

21,9

30,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,8

5,4

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*1)

4,3

6,0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

3,1

4,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

3,0

4,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

3,4

4,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

21,8

30,5

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,8

5,3

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

(*1)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,3

2,3

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale\ (*1))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

2,3

2,3

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,2

2,2

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

2,2

2,2

Suikerrietethanol

9,7

9,7

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1,8

1,8

Biodiesel uit zonnebloemen

2,1

2,1

Biodiesel uit sojabonen

8,9

8,9

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

6,9

6,9

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

6,9

6,9

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

1,9

1,9

▼C1

Biodiesel van dierlijk vet (*2)

1,6

1,6

▼B

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1,7

1,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

2,0

2,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

9,2

9,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

7,0

7,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

7,0

7,0

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,7

1,7

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2)

1,5

1,5

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

1,4

1,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

1,7

1,7

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

8,8

8,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

6,7

6,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

6,7

6,7

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,4

1,4

(*1)   

Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*2)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig als een marktpartij alleen de werkelijke vervoersemissies voor het vervoer van gewassen of olie wil aangeven.



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

1,6

1,6

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,6

1,6

Suikerrietethanol

6,0

6,0

Het gedeelte ethyl-tertiair-butylether (ETBE) uit hernieuwbare bronnen

Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte amyl-tertiair-ethylether (TAEE) uit hernieuwbare bronnen

Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1,3

1,3

Biodiesel uit zonnebloemen

1,3

1,3

Biodiesel uit sojabonen

1,3

1,3

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

1,3

1,3

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

1,3

1,3

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

1,3

1,3

Biodiesel van dierlijk vet (*2)

1,3

1,3

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

1,2

1,2

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,2

1,2

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2)

1,2

1,2

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

0,8

0,8

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0,8

0,8

(*1)   

Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*2)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

30,7

38,2

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21,6

25,5

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

25,1

30,4

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

19,5

22,5

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

39,3

50,2

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

27,6

33,9

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

48,5

56,8

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

42,5

48,5

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

56,3

67,8

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

29,5

30,3

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

50,2

58,5

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

44,3

50,3

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

59,5

71,7

▼C1

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

30,7

31,4

Suikerrietethanol

28,1

28,6

▼B

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

45,5

50,1

Biodiesel uit zonnebloemen

40,0

44,7

Biodiesel uit sojabonen

42,2

47,0

▼C1

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

63,3

75,5

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

46,1

51,4

▼B

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

11,2

14,9

▼C1

Biodiesel van dierlijk vet (*2)

15,2

20,7

▼B

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

45,8

50,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

39,4

43,6

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

42,2

46,5

▼C1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

62,1

73,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

44,0

47,9

▼B

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

11,9

16,0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2)

16,0

21,8

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

38,5

40,0

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

32,7

34,3

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

35,2

36,9

▼C1

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

56,4

65,5

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

38,5

40,3

▼B

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

2,0

2,2

(*1)   

Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*2)   

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

E.   GERAAMDE GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-emissies (inclusief spaanders van afvalhout of geteeld hout)



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

1,8

1,8

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,3

3,3

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,2

8,2

▼C1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,3

3,3

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,2

8,2

▼B

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,1

3,1

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

7,6

7,6

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,1

3,1

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

7,6

7,6

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies (opgenomen in de „eec”-tabel met gedesaggregeerde standaardwaarden voor teeltgebonden emissies)



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,4

4,4

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,4

4,4

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,1

4,1

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,1

4,1

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

4,8

6,8

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Dimethylether DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

7,1

7,1

▼C1

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

12,2

12,2

▼B

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,4

8,4

▼C1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

12,2

12,2

▼B

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,4

8,4

▼C1

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

12,1

12,1

▼B

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,6

8,6

▼C1

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

12,1

12,1

▼B

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,6

8,6

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,7

7,7

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,9

7,9

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,7

7,7

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,9

7,9

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig indien een marktpartij alleen vervoersemissies voor grondstoffenvervoer wenst aan te geven.



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

1,6

1,6

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie



Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

13,7

15,7

▼C1

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

15,6

15,6

▼B

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,7

16,7

▼C1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

15,6

15,6

▼B

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,7

16,7

▼C1

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

15,2

15,2

▼B

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,2

16,2

▼C1

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

15,2

15,2

▼B

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,2

16,2

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,2

10,2

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,4

10,4

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,2

10,2

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,4

10,4

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie




BIJLAGE VI

REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOMASSABRANDSTOFFEN EN DE FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN ERVAN OP DE BROEIKASGASEMISSIE

A.   TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VAN BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIES VOOR BIOMASSABRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK



HOUTSPAANDERS

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Houtspaanders van bosresiduen

1 tot en met 500 km

93 %

89 %

91 %

87 %

500 tot en met 2 500 km

89 %

84 %

87 %

81 %

2 500 tot en met 10 000 km

82 %

73 %

78 %

67 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

60 %

41 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

2 500 tot en met 10 000 km

77 %

65 %

73 %

60 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

1 tot en met 500 km

89 %

83 %

87 %

81 %

500 tot en met 2 500 km

85 %

78 %

84 %

76 %

2 500 tot en met 10 000 km

78 %

67 %

74 %

62 %

Meer dan 10 000 km

63 %

45 %

57 %

35 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

1 tot en met 500 km

91 %

87 %

90 %

85 %

500 tot en met 2 500 km

88 %

82 %

86 %

79 %

2 500 tot en met 10 000 km

80 %

70 %

77 %

65 %

Meer dan 10 000 km

65 %

48 %

59 %

39 %

Houtspaanders van stamhout

1 tot en met 500 km

93 %

89 %

92 %

88 %

500 tot en met 2 500 km

90 %

85 %

88 %

82 %

2 500 tot en met 10 000 km

82 %

73 %

79 %

68 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

61 %

42 %

Houtspaanders van industriële residuen

1 tot en met 500 km

94 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

91 %

87 %

90 %

85 %

2 500 tot en met 10 000 km

83 %

75 %

80 %

71 %

Meer dan 10 000 km

69 %

54 %

63 %

44 %



HOUTPELLETS (*1)

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Houtbriketten of pellets van bosresiduen

Geval 1

1 tot en met 500 km

58 %

37 %

49 %

24 %

500 tot en met 2 500 km

58 %

37 %

49 %

25 %

2 500 tot en met 10 000 km

55 %

34 %

47 %

21 %

Meer dan 10 000 km

50 %

26 %

40 %

11 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

77 %

66 %

72 %

59 %

500 tot en met 2 500 km

77 %

66 %

72 %

59 %

2 500 tot en met 10 000 km

75 %

62 %

70 %

55 %

Meer dan 10 000 km

69 %

54 %

63 %

45 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

92 %

88 %

90 %

85 %

500 tot en met 2 500 km

92 %

88 %

90 %

86 %

2 500 tot en met 10 000 km

90 %

85 %

88 %

81 %

Meer dan 10 000 km

84 %

76 %

81 %

72 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

Geval 1

2 500 tot en met 10 000 km

52 %

28 %

43 %

15 %

Geval 2a

2 500 tot en met 10 000 km

70 %

56 %

66 %

49 %

Geval 3a

2 500 tot en met 10 000 km

85 %

78 %

83 %

75 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

Geval 1

1 tot en met 500 km

54 %

32 %

46 %

20 %

500 tot en met 10 000 km

52 %

29 %

44 %

16 %

Meer dan 10 000 km

47 %

21 %

37 %

7 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

73 %

60 %

69 %

54 %

500 tot en met 10 000 km

71 %

57 %

67 %

50 %

Meer dan 10 000 km

66 %

49 %

60 %

41 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

88 %

82 %

87 %

81 %

500 tot en met 10 000 km

86 %

79 %

84 %

77 %

Meer dan 10 000 km

80 %

71 %

78 %

67 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

Geval 1

1 tot en met 500 km

56 %

35 %

48 %

23 %

500 tot en met 10 000 km

54 %

32 %

46 %

20 %

Meer dan 10 000 km

49 %

24 %

40 %

10 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

76 %

64 %

72 %

58 %

500 tot en met 10 000 km

74 %

61 %

69 %

54 %

Meer dan 10 000 km

68 %

53 %

63 %

45 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

91 %

86 %

90 %

85 %

500 tot en met 10 000 km

89 %

83 %

87 %

81 %

Meer dan 10 000 km

83 %

75 %

81 %

71 %

Stamhout

Geval 1

1 tot en met 500 km

57 %

37 %

49 %

24 %

500 tot en met 2 500 km

58 %

37 %

49 %

25 %

2 500 tot en met 10 000 km

55 %

34 %

47 %

21 %

Meer dan 10 000 km

50 %

26 %

40 %

11 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

77 %

66 %

73 %

60 %

500 tot en met 2 500 km

77 %

66 %

73 %

60 %

2 500 tot en met 10 000 km

75 %

63 %

70 %

56 %

Meer dan 10 000 km

70 %

55 %

64 %

46 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

92 %

88 %

91 %

86 %

500 tot en met 2 500 km

92 %

88 %

91 %

87 %

2 500 tot en met 10 000 km

90 %

85 %

88 %

83 %

Meer dan 10 000 km

84 %

77 %

82 %

73 %

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie

Geval 1

1 tot en met 500 km

75 %

62 %

69 %

55 %

500 tot en met 2 500 km

75 %

62 %

70 %

55 %

2 500 tot en met 10 000 km

72 %

59 %

67 %

51 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

61 %

42 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

87 %

80 %

84 %

76 %

500 tot en met 2 500 km

87 %

80 %

84 %

77 %

2 500 tot en met 10 000 km

85 %

77 %

82 %

73 %

Meer dan 10 000 km

79 %

69 %

75 %

63 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

95 %

93 %

94 %

91 %

500 tot en met 2 500 km

95 %

93 %

94 %

92 %

2 500 tot en met 10 000 km

93 %

90 %

92 %

88 %

Meer dan 10 000 km

88 %

82 %

85 %

78 %

(*1)   

Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 2a verwijst naar processen waarin een houtspaanderketel, die wordt gestookt met voorgedroogde spaanders, wordt gebruikt om te voorzien in proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met voorgedroogde houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van stroom en warmte.



LANDBOUWKETENS

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3 (*1)

1 tot en met 500 km

95 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

89 %

83 %

86 %

80 %

2 500 tot en met 10 000 km

77 %

66 %

73 %

60 %

Meer dan 10 000 km

57 %

36 %

48 %

23 %

Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3 (*2)

1 tot en met 500 km

95 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

93 %

89 %

92 %

87 %

2 500 tot en met 10 000 km

88 %

82 %

85 %

78 %

Meer dan 10 000 km

78 %

68 %

74 %

61 %

Stropellets

1 tot en met 500 km

88 %

82 %

85 %

78 %

500 tot en met 10 000 km

86 %

79 %

83 %

74 %

Meer dan 10 000 km

80 %

70 %

76 %

64 %

Bagassebriketten

500 tot en met 10 000 km

93 %

89 %

91 %

87 %

Meer dan 10 000 km

87 %

81 %

85 %

77 %

Palmpitschroot

Meer dan 10 000 km

20 %

-18 %

11 %

-33 %

Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek)

Meer dan 10 000 km

46 %

20 %

42 %

14 %

(*1)   

Deze groep van materialen omvat landbouwresiduen met een lage volumedichtheid en bestaat uit materialen zoals strobalen, haverdoppen, rijstdoppen en bagassebalen (niet-limitatieve lijst).

(*2)   

De groep van landbouwresiduen met een hogere volumedichtheid omvat materialen zoals maiskolven, notendoppen, sojabonendoppen en palmpitdoppen (niet-limitatieve lijst).



BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT (*1)

Biogasproductie-installatie

Technologische optie

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Natte mest (1)

Geval 1

Open digestaat (2)

146 %

94 %

Gesloten digestaat (3)

246 %

240 %

Geval 2

Open digestaat

136 %

85 %

Gesloten digestaat

227 %

219 %

Geval 3

Open digestaat

142 %

86 %

Gesloten digestaat

243 %

235 %

Volledige maisplant (4)

Geval 1

Open digestaat

36 %

21 %

Gesloten digestaat

59 %

53 %

Geval 2

Open digestaat

34 %

18 %

Gesloten digestaat

55 %

47 %

Geval 3

Open digestaat

28 %

10 %

Gesloten digestaat

52 %

43 %

Bioafval

Geval 1

Open digestaat

47 %

26 %

Gesloten digestaat

84 %

78 %

Geval 2

Open digestaat

43 %

21 %

Gesloten digestaat

77 %

68 %

Geval 3

Open digestaat

38 %

14 %

Gesloten digestaat

76 %

66 %

(*1)   

Geval 1 verwijst naar ketens waarin de electriciteit en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf.

Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie.

Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).

(1)   

De waarden voor biogasproductie uit mest bevatten negatieve emissies voor de emissies die worden gereduceerd door het beheer van onverwerkte mest. De in aanmerking genomen waarde voor esca is gelijk aan – 45 g CO2eq/MJ mest die wordt gebruikt voor anaerobe vergisting.

(2)   

Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van CH4 en N2O. De omvang van deze emissies is afhankelijk van omgevingsomstandigheden, substraattypes en de efficiëntie van de vergisting.

(3)   

Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en dat het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan. Dat proces omvat geen broeikasgasemissies.

(4)   

Volledige maisplant betekent mais die als voeder wordt geoogst en in silo's wordt opgeslagen voor bewaring.



BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT — MENGSELS VAN MEST EN MAIS

Biogasproductie-installatie

Technologische optie

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Mest — Mais

80 %-20 %

Geval 1

Open digestaat

72 %

45 %

Gesloten digestaat

120 %

114 %

Geval 2

Open digestaat

67 %

40 %

Gesloten digestaat

111 %

103 %

Geval 3

Open digestaat

65 %

35 %

Gesloten digestaat

114 %

106 %

Mest — Mais

70 %-30 %

Geval 1

Open digestaat

60 %

37 %

Gesloten digestaat

100 %

94 %

Geval 2

Open digestaat

57 %

32 %

Gesloten digestaat

93 %

85 %

Geval 3

Open digestaat

53 %

27 %

Gesloten digestaat

94 %

85 %

Mest — Mais

60 %-40 %

Geval 1

Open digestaat

53 %

32 %

Gesloten digestaat

88 %

82 %

Geval 2

Open digestaat

50 %

28 %

Gesloten digestaat

82 %

73 %

Geval 3

Open digestaat

46 %

22 %

Gesloten digestaat

81 %

72 %



BIOMETHAAN VOOR VERVOER (*1)

Biomethaanproductie-installatie

Technologische opties

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Natte mest

Open digestaat, geen rookgasverbranding

117 %

72 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

133 %

94 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

190 %

179 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

206 %

202 %

Volledige maisplant

Open digestaat, geen rookgasverbranding

35 %

17 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

51 %

39 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

52 %

41 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

68 %

63 %

Bioafval

Open digestaat, geen rookgasverbranding

43 %

20 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

59 %

42 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

70 %

58 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

86 %

80 %

(*1)   

De broeikasgasemissiereducties van biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ.



BIOMETHAAN — MENGSELS VAN MEST EN MAIS (*1)

Biomethaanproductie-installatie

Technologische opties

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Mest — Mais

80 %-20 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding (1)

62 %

35 %

Open digestaat, verbranding van rookgas (2)

78 %

57 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

97 %

86 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

113 %

108 %

Mest — Mais

70 %-30 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

53 %

29 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

69 %

51 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

83 %

71 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

99 %

94 %

Mest — Mais

60 %-40 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

48 %

25 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

64 %

48 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

74 %

62 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

90 %

84 %

(*1)   

De broeikasgasemissiereducties voor biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ.

(1)   

Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Swing Adsorption (PSA), Pressure Water Scrubbing (PWS), Membranes, Cryogenic, en Organic Physical Scrubbing (OPS). Het omvat een emissie van 0,03 MJ CH4/MJ biomethaan voor de emissie van methaan in de rookgassen.

(2)   

Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Water Scrubbing (PWS) voor het recyclen van water, Pressure Swing Adsorption (PSA), Chemical Scrubbing, Organic Physical Scrubbing (OPS), Membranes en Cryogenic upgrading. Voor deze categorie wordt geen rekening gehouden met methaanemissies (als het rookgas methaan bevat, wordt dit verbrand).

B.   METHODE

1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:

a) 

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen vóór omzetting in elektriciteit, verwarming en koeling worden als volgt berekend:

E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,

waarbij

E

=

de totale emissies door de productie van de brandstof vóór energieomzetting;

eec

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2;

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

b) 

In geval van co-vergisting van verschillende substraten in een biogasinstallatie voor de productie van biogas of biomethaan worden de typische en standaardwaarden voor broeikasgasemissies als volgt berekend:

image

▼B

waarbij

E

=

broeikasgasemissies per MJ biogas of biomethaan die worden geproduceerd uit co-vergisting van een bepaald mengsel van substraten

Sn

=

aandeel grondstof n in energie-inhoud

En

=

emissie in gCO2/MJ voor keten n zoals bepaald in deel D van deze bijlage (*)

image

▼B

waarbij

Pn

=

energieopbrengst [MJ] per kilogram natte input van grondstof n (**)

Wn

=

wegingsfactor van substraat n gedefinieerd als:

image

waarbij

In

=

jaarlijkse input aan de vergister van substraat n [ton verse materie]

AMn

=

jaarlijkse gemiddelde vochtigheid van substraat n [kg water/kg verse materie]

SMn

=

standaardvochtigheid voor substraat n (***).

(*) Voor dierenmest die wordt gebruikt als substraat wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest (-54 kg CO2eq/t verse materie) toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer.

(**) De volgende waarden van Pn worden gebruikt voor de berekening van typische en standaardwaarden:

P(Mais): 4,16 [MJbiogas/kgnatte mais @ 65 % vochtigheid]
P(Mest): 0,50 [MJbiogas/kgnatte mest @ 90 % vochtigheid]
P(Bioafval): 3,41 [MJbiogas/kgnat bioafval @ 76 % vochtigheid]

(***) De onderstaande waarden van de standaardvochtigheid voor substraat SMn worden gebruikt:

SM(Mais): 0,65 [kg water/kg verse materie]
SM(Mest): 0,90 [kg water/kg verse materie]
SM(Bioafval): 0,76 [kg water/kg verse materie]
c) 

In geval van co-vergisting van n substraten in een biogasinstallatie voor de productie van elektriciteit of biomethaan worden de feitelijke broeikasgasemissies van biogas en biomethaan als volgt berekend:

image

waarbij

E

=

de totale emissies door de productie van het biogas of de biomethaan vóór energieomzetting;

Sn

=

aandeel grondstof n, in fractie van de input aan de vergister

eec,n

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstof n;

etd,grondstof,n

=

emissies ten gevolge van het vervoer van grondstof n naar de vergister;

el,n

=

op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik, voor grondstof n;

esca

=

emissiereductie door beter landbouwbeheer van grondstof n (*);

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd,product

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie van biogas en/of biomethaan;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, namelijk tijdens de verbranding uitgestoten broeikasgassen;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2;

(*) Voor esca wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer indien dierenmest wordt gebruikt als een substraat voor de productie van biogas en biomethaan.

d) 

Broeikasgasemissies door het gebruik van biomassabrandstoffen bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling, met inbegrip van de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, worden als volgt berekend:

i) 

Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:

image

ii) 

Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:

image

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

iii) 

Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

image

iv) 

Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren.

image

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan.

Cel

=

De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1).

Ch

=

Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte).

Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:

image

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 oC)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 oC (423.15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 oC (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor deze berekening gelden de volgende definities:

i) 

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

ii) 

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

iii) 

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

2. Broeikasgasemissies ten gevolge van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend

a)