02013R0575 — NL — 01.01.2023 — 014.004


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

▼M9

VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

(Voor de EER relevante tekst)

▼B

(PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

 M1

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/62 VAN DE COMMISSIE van 10 oktober 2014

  L 11

37

17.1.2015

 M2

VERORDENING (EU) 2016/1014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2016

  L 171

153

29.6.2016

 M3

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2188 VAN DE COMMISSIE van 11 augustus 2017

  L 310

1

25.11.2017

►M4

VERORDENING (EU) 2017/2395 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

  L 345

27

27.12.2017

►M5

VERORDENING (EU) 2017/2401 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

  L 347

1

28.12.2017

 M6

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/405 VAN DE COMMISSIE van 21 november 2017

  L 74

3

16.3.2018

►M7

VERORDENING (EU) 2019/630 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 17 april 2019

  L 111

4

25.4.2019

►M8

VERORDENING (EU) 2019/876 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 mei 2019

  L 150

1

7.6.2019

►M9

VERORDENING (EU) 2019/2033 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 november 2019

  L 314

1

5.12.2019

►M10

VERORDENING (EU) 2019/2160 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 november 2019

  L 328

1

18.12.2019

►M11

VERORDENING (EU) 2020/873 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 24 juni 2020

  L 204

4

26.6.2020

►M12

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/424 VAN DE COMMISSIE van 17 december 2019

  L 84

1

11.3.2021

►M13

VERORDENING (EU) 2021/558 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 31 maart 2021

  L 116

25

6.4.2021

 M14

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1043 VAN DE COMMISSIE van 24 juni 2021

  L 225

52

25.6.2021

►M15

VERORDENING (EU) 2022/2036 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 19 oktober 2022

  L 275

1

25.10.2022


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 208, 2.8.2013, blz.  68 (575/2013)

►C2

Rectificatie, PB L 321, 30.11.2013, blz.  6 (nr. 575/2013)

►C3

Rectificatie, PB L 020, 25.1.2017, blz.  2 (nr. 575/2013)

 C4

Rectificatie, PB L 264, 13.10.2017, blz.  29 (2015/62)

►C5

Rectificatie, PB L 335, 13.10.2020, blz.  20 (2019/630)

►C6

Rectificatie, PB L 405, 2.12.2020, blz.  79 (2019/2033)

 C7

Rectificatie, PB L 065, 25.2.2021, blz.  61 (2019/876)

►C8

Rectificatie, PB L 158, 6.5.2021, blz.  23 (2019/876)

►C9

Rectificatie, PB L 398, 11.11.2021, blz.  34 (2019/876)

►C10

Rectificatie, PB L 277, 27.10.2022, blz.  315 (2022/…)

►C11

Rectificatie, PB L 092, 30.3.2023, blz.  29 (nr. 575/2013)




▼B

▼M9

VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

(Voor de EER relevante tekst)

▼B



DEEL EEN

ALGEMENE BEPALINGEN



TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

▼M8

Artikel 1

Toepassingsgebied

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

a) 

eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

b) 

vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

c) 

liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

d) 

rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

e) 

openbaarmakingsvereisten.

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.

Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

Artikel 2

Toezichtsbevoegdheden

1.  
Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.
2.  
Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ) en in deze verordening zijn bepaald.
3.  
Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.
4.  
Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad ( 3 ) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

▼M9

5.  
Bij de toepassing van de bepalingen van artikel 1, leden 2 en 5, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad ( 4 ) ten aanzien van in die leden bedoelde beleggingsondernemingen behandelen de bevoegde autoriteiten als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 5, van richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ) die beleggingsondernemingen alsof zij "instellingen" uit hoofde van deze verordening zijn.

▼B

Artikel 3

Toepassing van striktere vereisten door instellingen

Deze verordening belet instellingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

Artikel 4

Definities

1.  

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

▼M9

(1)

"kredietinstelling" : een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan uit een van de volgende activiteiten:
a) 

het bij het publiek aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

b) 

het uitvoeren van in de deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ) bedoelde activiteiten, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is, maar de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, geen instelling voor collectieve belegging of geen verzekeringsonderneming is:

i) 

de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

ii) 

de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR; of

iii) 

de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, indien de geconsolideerde toezichthouder in overleg met het college van toezichthouders daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Unie aan te pakken;

voor de toepassing van punt b), onder ii) en iii), worden, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa meegerekend van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land die in de Unie een vergunning heeft in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep;

(2)

"beleggingsonderneming" : een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU, waaraan op grond van die richtlijn een vergunning is verleend, met uitsluiting van kredietinstellingen;

(3)

"instelling" : een kredietinstelling waaraan op grond van artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning is verleend, of een onderneming als bedoeld in artikel 8 bis, lid 3, ervan;

▼M9 —————

▼B

(5)

"verzekeringsonderneming" : een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) ( 7 );

(6)

"herverzekeringsonderneming" : een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

▼M8

(7)

"instelling voor collectieve belegging" of "icb" : een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 9 );

▼B

(8)

"publiekrechtelijk lichaam" : een administratief orgaan zonder winstoogmerk dat verantwoording moet afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, ofeen niet-commerciële onderneming die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen heeft; hieronder kunnenbij wet geregelde organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan vallen;

(9)

"leidinggevend orgaan" : leidinggevend orgaan als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder e), van Richtlijn 2013/36/EU;

(10)

"directie" : directie als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder f), van Richtlijn 2013/36/EU;

(11)

"systeemrisico" : systeemrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder h), van Richtlijn 2013/36/EU;

(12)

"modelrisico" : modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Richtlijn 2013/36/EU;

▼M5

(13)

"initiator" : een initiator als gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2017/2402 ( 10 );

(14)

"sponsor" : een sponsor als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼M5

(14 bis)

"oorspronkelijke kredietverstrekker" : een oorspronkelijke kredietverstrekker als gedefinieerd in artikel 2, punt 20, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(15)

"moederonderneming" :

a) 

een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b) 

voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, en hoofdstuk 4, afdeling II, en van titel VIII van Richtlijn 2013/36/EU, alsook van deel vijf van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

▼C11

(16)

"dochteronderneming" :

a) 

een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b) 

een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent.

Een dochteronderneming van een dochteronderneming wordt eveneens beschouwd als een dochteronderneming van de oorspronkelijke moederonderneming;

▼B

(17)

"bijkantoor" : een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een instelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een instelling;

(18)

"onderneming die nevendiensten verricht" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer instellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

▼C2

(19)

"vermogensbeheerder" : een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG of een abi-beheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU, met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten van derde landen, die soortgelijke werkzaamheden verrichten en die onderworpen zijn aan het recht van een derde land;

▼M8

(20)

"financiële holding" : een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn;

▼B

(21)

"gemengde financiële holding" : gemengde financiële holding artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;

(22)

"gemengde holding" : een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt;

(23)

"verzekeringsonderneming van een derde land" : verzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 3, van Richtlijn 2009/138/EG;

(24)

"herverzekeringsonderneming van een derde land" : herverzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 6, van Richtlijn 2009/138/EG;

(25)

"erkende beleggingsonderneming van een derde land" :

onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) 

indien zij in de Unie was gevestigd, zou zij onder de definitie van een beleggingsonderneming vallen;

b) 

haar is vergunning verleend in een derde land;

c) 

zij is onderworpen en houdt zich aan prudentiële vereisten welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even strikt als de vereisten van deze verordening of van Richtlijn 2013/36/EU worden beschouwd;

▼M9

(26)

"financiële instelling" : een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van één of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde werkzaamheden, met inbegrip van een beleggingsonderneming, een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad ( 11 ) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punten f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG;

▼B

(27)

"entiteit uit de financiële sector" :

een van de volgende entiteiten:

a) 

een instelling;

b) 

een financiële instelling;

c) 

een onderneming die nevendiensten verricht en die is opgenomen in de geconsolideerde financiële situatie van een instelling;

d) 

een verzekeringsonderneming;

e) 

een verzekeringsonderneming uit een derde land;

f) 

een herverzekeringsonderneming;

g) 

een herverzekeringsonderneming uit een derde land;

▼C2

h) 

een verzekeringsholding als gedefinieerd in artikel 212, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/138/EG;

▼C2

▼B

k) 

een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

l) 

een onderneming van een derde land waarvan het hoofdbedrijf vergelijkbaar is met dat van een van de in de punten a) tot en met k) vermelde entiteiten;

▼M8

(28)

"moederinstelling in een lidstaat" : een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

▼B

(29)

"EU-moederinstelling" : een moederinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

▼M9

(29 bis)

"moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" : een moederonderneming in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;

(29 ter)

"EU-moederbeleggingsonderneming" : een EU-moederonderneming die een beleggingsonderneming is;

▼M8

(29 quater)

"moederkredietinstelling in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is;

(29 quinquies)

"EU-moederkredietinstelling" : een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is;

▼B

(30)

"financiële moederholding in een lidstaat" : een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(31)

"financiële EU-moederholding" : een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(32)

"gemengde financiële moederholding in een lidstaat" : een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(33)

"gemengde financiële EU-moederholding" : een gemengde financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(34)

"centrale tegenpartij" of "CTP" : een CTP als omschreven in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

(35)

"deelneming" : een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen ( 12 ), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(36)

"gekwalificeerde deelneming" : het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van 10 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt een invloed van betekenis op de bedrijfsvoering van die onderneming uit te oefenen;

(37)

"zeggenschap" : de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 moet voldoen, of enig ander toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(38)

"nauwe banden" :

een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

a) 

een deelneming in de vorm van het rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband houden van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming;

b) 

door een zeggenschapsband;

c) 

door een duurzame band van beiden of allen met dezelfde derde persoon door middel van een verhouding van zeggenschap;

(39)

"groep verbonden cliënten" :

een van de volgende omschrijvingen:

a) 

twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen;

b) 

twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsband als beschreven in punt a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, en met name financierings- of betalingsmoeilijkheden, de andere of alle anderen waarschijnlijk ook in financierings- of betalingsmoeilijkheden zouden komen.

▼M8

Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd;

▼B

(40)

"bevoegde autoriteit" : een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel;

▼M8

(41)

"consoliderend toezichthouder" : een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;

▼B

(42)

"vergunning" : een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen;

(43)

"lidstaat van herkomst" : de lidstaat waarin aan een instelling een vergunning is verleend;

(44)

"lidstaat van ontvangst" : de lidstaat waarin een instelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

(45)

"centrale banken van het ESCB" : de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB);

(46)

"centrale banken" : de centrale banken van het ESCB en de centrale banken van derde landen;

(47)

"geconsolideerde situatie" : situatie die voortvloeit uit het toepassen van de vereisten van deze verordening overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, op een instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormt;

(48)

"geconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie;

(49)

"op gesubconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding met uitzondering van een subgroep van entiteiten, of op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding die niet de uiteindelijke moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding is;

(50)

"financieel instrument" :

een van de volgende instrumenten:

a) 

een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere partij;

b) 

een instrument genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

c) 

een afgeleid financieel instrument;

d) 

een primair financieel instrument;

e) 

een kasinstrument.

De in de punten a), b) en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, een rentevoet of een index;

▼M9

(51)

"aanvangskapitaal" : de hoeveelheden en soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld;

▼B

(52)

"operationeel risico" : het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend;

(53)

"verwateringsrisico" : het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

(54)

"kans op wanbetaling (probability of default - PD)" : de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

(55)

"verlies bij wanbetaling (loss given default - LGD)" : de verhouding tussen het verlies op een positie als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(56)

"omrekeningsfactor" : de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat zou kunnen worden opgenomen en daardoor zou openstaan bij wanbetaling, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

(57)

"kredietrisicolimitering" : een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een positie of aan posities die de instelling blijft houden;

(58)

"volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om, bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de tegenpartij, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

(59)

"niet-volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de kredietnemer of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;

▼M9

(60)

"met contante geldmiddelen vergelijkbaar instrumentt" : een certificaat van deposito, een obligatie, met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling of een beleggingsonderneming wordt uitgegeven, waarvoor de instelling of beleggingsonderneming reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling of beleggingsonderneming tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;

▼M5

(61)

"securitisatie" : een securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) 2017/2402;

(62)

"securitisatiepositie" : een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 2, punt 19, van Verordening (EU) 2017/2402;

(63)

"hersecuritisatie" : een hersecuritisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(64)

"hersecuritisatiepositie" : een blootstelling in het kader van een hersecuritisatie;

(65)

"kredietverbetering" : een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

▼M5

(66)

"special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE" : een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2017/2402;

(67)

"tranche" : een tranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(68)

"waardering tegen marktwaarde" : het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

(69)

"waardering op basis van een modellenbenadering" : het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

(70)

"onafhankelijke prijsverificatie" : een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd;

▼C2

(71)

"in aanmerking komend kapitaal" :

a) 

voor de toepassing van deel 2, titel III, de som van:

i) 

tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25, zonder toepassing van de aftrek in artikel 36, lid 1, onder k), punt i);

ii) 

tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71 dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal als berekend krachtens punt i) van dit punt;

b) 

▼M8

voor de toepassing van artikel 97, de som van:

▼C2

i) 

tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25;

ii) 

tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71, dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal;

▼B

(72)

"erkende beurs" :

beurs die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

▼M9

a) 

ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU bepaalde procedure als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt geacht wordt;

▼B

b) 

ze beschikt over een clearingregeling waarbij de in bijlage II vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margevereisten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden;

(73)

"uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen" : verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een medewerker op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze medewerker. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een medewerker worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds;

(74)

"hypotheekwaarde" : de waarde van vastgoed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is;

(75)

"niet-zakelijk onroerend goed" : een woning die wordt bewoond door de eigenaar of de leasenemer van de woning, met inbegrip van rechten inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden;

(76)

"marktwaarde" : met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld;

(77)

"toepasselijk kader voor financiële verslaggeving" : de standaarden voor jaarrekeningen waaraan de instelling onderworpen is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 of Richtlijn 86/635/EEG;

(78)

"jaarlijkse wanbetalingsgraad" : de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen;

(79)

"speculatieve vastgoedfinanciering" : leningen die gericht zijn op het verwerven van, het ontwikkelen op of het bouwen op land met betrekking tot onroerend goed, of van en met betrekking tot dergelijk onroerend goed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst;

(80)

"handelsfinanciering" : financiering, garanties daaronder begrepen, in verband met de handel in goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd, gewoonlijk van minder dan 1 jaar, zonder automatisch doorrollen;

(81)

"door de overheid gesteunde exportkredieten" : leningen of kredieten ter financiering van de export van goederen en diensten waarvoor een officiële exportkredietinstelling garanties, verzekering of directe financiering verstrekt;

(82)

"retrocessieovereenkomst" en "omgekeerde retrocessieovereenkomst" : een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot de eigendom van effecten of grondstoffen wanneer deze garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten of grondstoffen en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan één tegenpartij tegelijk over te dragen of in pand te geven, met de verbintenis deze terug te kopen hetzij vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken, tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen; het betreft een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt;

(83)

"retrocessietransactie" : een transactie in het kader van een "retrocessieovereenkomst" of een "omgekeerde retrocessieovereenkomst";

(84)

"eenvoudige retrocessieovereenkomst" : een retrocessietransactie betreffende een afzonderlijk activabestanddeel of soortgelijke niet-complexe activa, in tegenstelling tot een basket van activa;

(85)

"posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen" :

een van de volgende posities:

a) 

de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt;

b) 

posities die bedoeld zijn om op korte termijn weder te verkopen;

c) 

posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen;

▼M8

(86)

"handelsportefeuille" : alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104;

▼B

(87)

"multilaterale handelsfaciliteit" : een multilaterale handelsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 4, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

(88)

"gekwalificeerde centrale tegenpartij" : een centrale tegenpartij die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 of over een erkenning overeenkomstig artikel 25 van die verordening;

(89)

"wanbetalingsfonds" : een fonds dat door een CTP is opgericht overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en dat wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45 van die verordening;

(90)

"voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP" : een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP die door een instelling wordt gestort;

▼M8

(91)

"CTP-transactieblootstelling" : een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge;

▼B

(92)

"gereglementeerde markt" : een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

(93)

"hefboomfinanciering" : de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling;

(94)

"risico van buitensporige hefboomwerking" : het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;

(95)

"kredietrisicoaanpassing" : het bedrag van de voorziening voor specifieke en algemene verliezen op leningen voor kredietrisico's die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in de financiële overzichten van de instelling worden opgevoerd;

▼M8

(96)

"interne afdekking" : een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert;

▼B

(97)

"referentieverplichting" : een verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor het bepalen van de waarde van de afwikkeling in contanten van een kredietderivaat.

(98)

"externe kredietbeoordelingsinstelling" of "EKBI" : een ratingbureau dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus ( 13 ) geregistreerd of gecertificeerd is, of een centrale bank die kredietbeoordelingen afgeeft die van de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 zijn ontheven;

(99)

"Aangewezen EKBI" : een door een instelling aangewezen EKBI;

(100)

"gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten" : hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, als toepasselijk uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

(101)

"kernvermogen" : kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG;

(102)

"tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die Richtlijn;

(103)

"aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen;

(104)

"tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die Richtlijn;

(105)

"tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 3, van die Richtlijn;

(106)

"uitgestelde belastingvorderingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(107)

"uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten" : uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde enkel kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt;

(108)

"uitgestelde belastingverplichtingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(109)

"activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds" : de activa van een pensioenfonds dat, respectievelijk een pensioenregeling die op vaste toezeggingen gebaseerd is, berekend nadat op die activa het bedrag van de verplichtingen uit hoofde van dat fonds, respectievelijk die regeling in mindering is gebracht;

(110)

"uitkeringen" : de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook;

(111)

"financiële onderneming" : hetzelfde als in artikel 13, punt 25, punten b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG;

(112)

"fondsen voor algemene bankrisico's" : hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

(113)

"goodwill" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(114)

"indirect bezit" : elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector, indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling ten gevolge daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(115)

"immateriële activa" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; daaronder wordt tevens goodwill begrepen;

(116)

"andere kapitaalinstrumenten" : kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de financiële sector en die niet worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen;

(117)

"andere reserves" : reserves in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving die overeenkomstig de toepasselijke standaard voor financiële verslaggeving openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten.

(118)

"eigen vermogen" : de som van tier 1- en tier 2-kapitaal;

(119)

"eigenvermogensinstrumenten" : door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten;

(120)

"minderheidsbelang" : het bedrag van tier 1-kernkapitaal van een dochteronderneming van een instelling dat kan worden toegerekend aan andere natuurlijke of rechtspersonen dan die welke onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen;

(121)

"winst" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(122)

"wederzijdse deelneming" : het door een instelling bezitten van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instelling uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten;

(123)

"ingehouden winsten" : de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(124)

"agiorekening" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(125)

"tijdelijke verschillen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(126)

"synthetisch bezit" : belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(127)

"kruislingse garantieregeling" :

een regeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

▼M8

a) 

de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;

▼B

b) 

de instellingen zijn volledig geconsolideerd overeenkomstig artikel 1, lid 1, punten b), c) of d), of artikel 1, lid 2, van Richtlijn 83/349/EEG en vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis van een instelling die in een lidstaat een moederinstelling is in overeenstemming met deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van deze verordening en die onderworpen is aan een eigenvermogensvereiste;

c) 

de moederinstelling in een lidstaat en de dochterondernemingen zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, zijn vergunningplichtig en onderworpen aan toezicht door dezelfde bevoegde autoriteit;

d) 

de moederinstelling in een lidstaat en de dochterinstellingen zijn een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen;

e) 

er zijn regelingen getroffen om in termen van kapitaal en liquiditeit onmiddellijk in de nodige financiële middelen te voorzien indien dat volgens de contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in punt d) noodzakelijk is;

f) 

de toereikendheid van de onder de punten d) en e) bedoelde regelingen wordt regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd;

g) 

de minimale opzegtermijn die een dochteronderneming in acht moet nemen om vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te kunnen stappen bedraagt 10 jaar;

h) 

de bevoegde autoriteit is gemachtigd een dochteronderneming te verbieden vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te stappen;

▼M8

(128)

"uitkeerbare bestanddelen" : de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen;

▼M5

(129)

"servicer" : een servicer als gedefinieerd in artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼M8

(130)

"afwikkelingsautoriteit" : een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;

▼C10

(130 bis)

"betrokken autoriteit van een derde land" : een autoriteit van een derde land als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 90, van Richtlijn 2014/59/EU;

▼M8

(131)

"áf te wikkelen entiteit" : een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;

(132)

"af te wikkelen groep" : een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;

(133)

"mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" : een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt;

(134)

"niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" : mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;

(135)

"dochteronderneming van wezenlijk belang" :

een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

a) 

de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;

b) 

de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;

c) 

de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming;

indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie;

(136)

"MSI-entiteit" : een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is;

(137)

"bail-in-instrument" : een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;

(138)

"groep" : een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 14 );

(139)

"effectenfinancieringstransactie" : een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;

(140)

"initiële marge" of "IM" : zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties;

(141)

"marktrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen;

(142)

"wisselkoersrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;

(143)

"grondstoffenrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;

(144)

"tradingafdeling" : een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur;

(145)

"kleine en niet-complexe instelling" :

een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) 

zij is geen grote instelling;

b) 

de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;

c) 

voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

d) 

haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;

e) 

de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;

f) 

meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;

g) 

de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;

h) 

de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;

i) 

de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling;

(146)

"grote instelling" :

een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a) 

zij is een MSI;

b) 

zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

c) 

zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

d) 

de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

(147)

"grote dochteronderneming" : een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling;

(148)

"niet-beursgenoteerde instelling" : een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;

(149)

"financieel verslag" : voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 15 );

▼M9

(150)

"grondstoffen- en emissierechtenhandelaar" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of ‐activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punt 4, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, of emissierechten als bedoeld in deel C, punt 11, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.

▼B

►C2  2.  
Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar onroerend goed, naar niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk vastgoed of naar daarop rustende hypotheken, wordt daaronder mede verstaan de aandelen in Finse woningbouwverenigingen die te werk gaan overeenkomstig de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving. De lidstaten en hun bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat aandelen die een gelijkwaardig indirect bezit van onroerend goed vertegenwoordigen, als direct bezit van onroerend goed worden behandeld mits ◄ dergelijk indirect bezit specifiek geregeld is in het nationale recht van de betrokken lidstaat en dat, indien dit indirect bezit als zekerheid in pand is gegeven, het crediteuren een gelijkwaardige bescherming biedt.
3.  
Handelsfinanciering als bedoeld in lid 1, punt 80, is gewoonlijk niet-gecommitteerd en vereist bevredigende bewijsstukken ter staving van de transactie voor elke aanvraag tot kredietopname, zodat de financiering kan worden geweigerd in geval van twijfel omtrent de kredietwaardigheid of omtrent de bewijsstukken ter staving van de transactie. De terugbetaling van blootstellingen in het kader van handelsfinanciering is gewoonlijk onafhankelijk van de leningnemer; in plaats daarvan worden de middelen terugbetaald uit contanten die van importeurs worden ontvangen of uit de opbrengst van de verkoop van de onderliggende goederen.

▼M8

4.  
De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin nader wordt bepaald onder welke omstandigheden aan de in punt 39 van lid 1 vervatte voorwaarden is voldaan.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 5

Specifieke definities voor kapitaalvereisten voor kredietrisico

Voor de toepassing van deel 3, titel II, zijn de volgende definities van toepassing:

(1)

"blootstelling" : een actiefpost of een post buiten de balanstelling;

(2)

"verlies" : economisch verlies, met inbegrip van substantiële disconteringseffecten, en substantiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument;

(3)

"verwacht verlies (expected loss - EL)" : de verhouding tussen het verlies op een positie dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;



TITEL II

TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN



HOOFDSTUK 1

Toepassing van de vereisten op individuele basis

Artikel 6

Algemene beginselen

▼M8

1.  
Instellingen voldoen op individuele basis aan de verplichtingen die zijn neergelegd in de delen twee, drie, vier, zeven, zeven bis en acht van deze verordening en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.

▼C9

1 bis.  
In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen uitsluitend als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die ook MSI-entiteiten zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan de in artikel 92 bis bepaalde vereisten.

▼M8

Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:

a) 

geen af te wikkelen entiteiten zijn;

b) 

geen dochterondernemingen hebben;

c) 

geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.

▼C2

2.  
Van een instelling die een dochteronderneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat dan wel een moederonderneming is, noch van een instelling die ingevolge artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt vereist dat zij op individuele basis aan de in de artikelen 89, 90 en 91 bepaalde verplichtingen voldoet.

▼M8

3.  
Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is en van een instelling die op grond van artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt niet vereist dat zij op individuele basis aan de in deel acht bepaalde verplichtingen voldoet.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid voldoen de in lid 1 bis van dit artikel bedoelde instellingen op individuele basis aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

▼M9

4.  

De instellingen voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening bepaalde verplichtingen.

De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:

a) 

instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

b) 

instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad ( 16 ), mits zij geen significante looptijdtransformaties verrichten; en

c) 

instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:

i) 

hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als bedoeld in afdeling C van de bijlage bij die verordening aan centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en

ii) 

zij geen significante looptijdtransformaties verrichten.

5.  
Instellingen, met uitzondering van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, en instellingen waarvoor door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, bepaalde afwijking is toegepast, voldoen op individuele basis aan de in deel 7 bepaalde verplichtingen.

▼B

Artikel 7

Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis

1.  

De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

b) 

ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

c) 

de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming betrokken;

d) 

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.  
De bevoegde autoriteiten kunnen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruik maken als het bij de moederonderneming om een financiële holding of een gemengde financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de instelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op instellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 11, lid 1, vastgelegde normen.
3.  

De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een moederonderneming in een lidstaat verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a) 

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;

b) 

de moederinstelling in een lidstaat wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht betrokken.

De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruik maakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

Artikel 8

Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

1.  

De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Unie, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, zolang zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a) 

de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen;

▼M8

b) 

de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis - of de dochteronderneming op gesubconsolideerde basis - voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, monitort houdt te allen tijde toezicht op de financieringsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die ontheven zijn van het in deel zes, titel IV, beschreven vereiste inzake de nettostabielefinancieringsratio (NSFR), en staat garant voor een toereikend niveau van liquiditeit en, indien ontheffing wordt verleend van de in deel zes, titel IV, beschreven NSFR, van stabiele financiering van al deze instellingen;

▼B

c) 

de instellingen zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

d) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele juridische obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en zij wordt verzocht om in voorkomend geval uiterlijk op 31 december 2015 een passend wetgevingsvoorstel in te dienen over te verwijderen obstakels.

2.  
De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen verlenen als aan alle instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend en mits er aan de voorwaarden in lid 1 wordt voldaan.
3.  

Indien aan de instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

a) 

hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de voorwaarden van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU, in die enkele liquiditeitssubgroep;

▼M8

b) 

de verdeling van bedragen, locatie en eigendom van de liquide activa die binnen die ene liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden, indien ontheffing wordt verleend van het vereiste inzake de liquiditeitsdekkingsratio (LCR) dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en de verdeling van bedragen en locatie van de beschikbare stabiele financiering binnen die ene liquiditeitssubgroep, indien ontheffing wordt verleend van het in deel zes, titel IV, bepaalde NSFR-vereiste;

c) 

de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van het LCR-vereiste dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling en de bepaling van de minimumbedragen aan beschikbare stabiele financiering die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van het in deel zes, titel IV, van deze verordening bepaalde NSFR-vereiste is verleend;

▼B

d) 

de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel 6 zijn beschreven;

e) 

onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.

f) 

de volledige inschatting van de gevolgen van een dergelijke ontheffing.

►C2  4.  
De bevoegde autoriteiten kunnen de leden 1, 2 en 3 ook toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel, mits zij aan alle voorwaarden daarvan voldoen, alsook op andere instellingen waarmee een band bestaat in de zin van artikel 113, lid 6, mits zij aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. ◄ In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als ontheven van de toepassing van deel 6 op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.
5.  
Als er uit hoofde van lid 1 of lid 2 ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten tevens artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan op het niveau van de enkele liquiditeitssubgroep toepassen, en op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan verlenen.

▼M8

6.  
Indien een bevoegde autoriteit overeenkomstig dit artikel geheel of gedeeltelijk aan een instelling ontheffing van de toepassing van deel zes verleent, kan zij aan die instelling ook ontheffing van de toepassing van de verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit uit hoofde van artikel 430, lid 1, punt d), verlenen.

▼B

Artikel 9

Individuele consolidatiemethode

1.  
Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 van dit artikel en van artikel 144, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU kunnen de bevoegde autoriteiten aan moederinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 6, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, punten c) en d), en die aanzienlijke blootstellingen of aanzienlijke verplichtingen hebben ten aanzien van die moederinstelling.
2.  
De in lid 1 vervatte behandeling 1 is alleen toegestaan indien de moederinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijke betekenis aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kan verhinderen.
3.  
Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Indien de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

Artikel 10

Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

▼M8

1.  

De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼B

a) 

de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;

b) 

de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;

c) 

de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

▼C2

De lidstaten kunnen bestaande nationale wetgeving betreffende de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing in stand houden en gebruiken voor zover die wetgeving niet in strijd is met deze verordening of Richtlijn 2013/36/EU.

▼B

2.  
Indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat er aan de in lid 1 beschreven voorwaarden wordt voldaan en mits de verplichtingen of de verbintenissen van het centrale orgaan volledig door de aangesloten instellingen worden gewaarborgd, kunnen de bevoegde autoriteiten het centrale orgaan op individuele basis ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8.



HOOFDSTUK 2

Prudentiële consolidatie



Afdeling 1

Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

▼M9

Artikel 10 bis

Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen moederonderneming van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.

▼B

Artikel 11

Algemene behandeling

▼M8

1.  
Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie, vier, zeven en zeven bis neergelegde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d). De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die deugdelijke consolidatie garanderen.
2.  

Opdat de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden toegepast, worden met de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming", naargelang het geval, tevens bedoeld:

a) 

financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU zijn goedgekeurd;

b) 

aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding, indien die moederholdings niet zijn onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

c) 

financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 6, punt d), van Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen.

De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid is de geconsolideerde situatie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding die niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU. De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder c), van dit lid is de geconsolideerde situatie van haar financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

▼M8 —————

▼C9

3 bis.  
In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten aangemerkte moederinstellingen die MSI-entiteiten zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening.

▼M8

Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.

▼M9

4.  

EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in afdeling A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten.

Indien er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.

▼M8

5.  
Wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.
6.  
Naast de vereisten vastgelegd in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van een instelling verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoet aan de verplichtingen van de delen twee, tot en met acht van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering mag geen afbreuk doen aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en mag evenmin onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

▼M8 —————

▼M15

Artikel 12 bis

Geconsolideerde berekening voor MSI’s met meerdere af te wikkelen entiteiten

Wanneer ten minste twee MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien zij in de Unie waren gevestigd, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

a) 

voor iedere af te wikkelen entiteit of entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Unie was gevestigd;

b) 

voor de EU-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was.

De in de eerste alinea, punt b), bedoelde berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling.

Afwikkelingsautoriteiten handelen overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

▼M8

Artikel 13

Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

1.  
EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

▼C9

2.  
Als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die MSI-entiteiten zijn, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van hun af te wikkelen groep aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

▼M8

3.  
De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.

4.  
Wanneer artikel 10 van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

Artikel 14

Toepassing van de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 op geconsolideerde basis

1.  
Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, wordt voorgeschreven te voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 neergelegde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.
2.  
Instellingen passen overeenkomstig artikel 270 bis van deze verordening een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 van deze verordening op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen indien de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 niet worden nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 van deze verordening bij de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.

▼M9 —————

▼B



Afdeling 2

Methoden voor prudentiële consolidatie

Artikel 18

Methoden voor prudentiële consolidatie

▼M8

1.  
Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die aan de in afdeling 1 van dit hoofdstuk genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie moeten voldoen, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn. De leden 3 tot en met 6 en lid 9 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van toepassing zijn op de geconsolideerde situatie van een instelling, financiële holding of gemengde financiële holding of op de gesubconsolideerde situatie van een liquiditeitssubgroep zoals beschreven in de artikelen 8 en 10.

▼B

Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.

▼M8

2.  
Nevendiensten verrichtende ondernemingen worden bij de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.
3.  
Indien ondernemingen die in verhouding staan zoals beschreven in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.
4.  
De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naargelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.
5.  
In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Ze kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen bij het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.
6.  

De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

a) 

een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

b) 

twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit op grond van een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

7.  
Indien een instelling een dochteronderneming heeft die geen instelling, financiële instelling of nevendiensten verrichtende onderneming is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan of verplichten om op zulke dochterondernemingen of deelnemingen een andere methode toe te passen, met inbegrip van de door het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voorgeschreven methode, op voorwaarde dat:

a) 

de instelling de vermogensmutatiemethode nog niet gebruikt op 28 december 2020;

b) 

het te belastend zou zijn de vermogensmutatiemethode toe te passen of de vermogensmutatiemethode de risico's van de in de eerste alinea bedoelde onderneming voor de instelling onvoldoende weergeeft; en

c) 

de toegepaste methode niet resulteert in de volledige of proportionele consolidatie van die onderneming.

8.  

De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

a) 

de onderneming is geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming uit een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming uit een derde land, verzekeringsholding of een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

b) 

er bestaat een significant risico dat de instelling besluit financiële steun te verlenen aan die onderneming in stressomstandigheden, in afwezigheid van, of in aanvulling op enige contractuele verplichtingen om dergelijke steun te verlenen.

▼M8

9.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 3 tot en met 6 en 8 bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B



Afdeling 3

Reikwijdte van de prudentiële consolidatie

Artikel 19

Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten

1.  

Een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

a) 

10 miljoen EUR;

b) 

1 % van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de moederonderneming of van de onderneming die de deelneming houdt.

2.  

De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:

a) 

de betrokken onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde inlichtingen;

▼C2

b) 

de betrokken onderneming enkel in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de instellingen van te verwaarlozen betekenis is;

▼C3

c) 

de consolidatie van de financiële situatie van de betrokken onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op instellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.

▼B

3.  
Indien in de in lid 1 en in lid 2, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daarin genoemde voorwaarden voldoen, worden zij toch in de consolidatie betrokken indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, van niet te verwaarlozen betekenis is.

Artikel 20

Gezamenlijke beslissingen over prudentiële vereisten

1.  

De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen:

a) 

als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;

b) 

om vast te stellen of er wordt voldaan aan de criteria voor een specifieke intragroepbehandeling als bedoeld in artikel 422, lid 9, en artikel 425, lid 5, aangevuld met de in artikel 422, lid 10, en artikel 425, lid 6, bedoelde technische reguleringsnormen van de EBA.

Aanvragen worden alleen bij de consoliderend toezichthouder ingediend.

De in artikel 312, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. In de aanvraag wordt vermeld of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

2.  

De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijke beslissing te nemen betreffende:

a) 

de in lid 1, punt a), bedoelde aanvraag;

b) 

de beoordeling van de criteria en de vaststelling van de specifieke behandeling bedoeld in lid 1, punt b).

De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet deze gezamenlijke beslissing schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

3.  

De in lid 2 bedoelde termijn vangt aan:

a) 

op de datum waarop de consoliderend toezichthouder de in lid 1, punt a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderend toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;

b) 

op de datum waarop de bevoegde autoriteiten een door de consoliderend toezichthouder opgesteld verslag ontvangen, waarin de intragroepverplichtingen binnen de groep worden geanalyseerd.

4.  
Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de consoliderend toezichthouder op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt a). De beslissing van de consoliderend toezichthouder leidt niet tot een beperking van de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 105 van 2013/36/EU.

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt door de consoliderend toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.

Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderend toezichthouder zijn beslissing betreffende lid 1, punt a), van dit artikel uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

5.  
Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt b).

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt toegezonden aan de consoliderend toezichthouder, die de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding ervan in kennis stelt.

Indien de consoliderend toezichthouder aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis zijn beslissing betreffende lid 1, punt b), van deze verordening uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

6.  
Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een in artikel 312, lid 2, bedoelde geavanceerde meetbenadering of een in artikel 143 bedoelde interneratingbenadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de criteria die respectievelijk in artikel 321 en 322 of in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, worden genoemd, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicobeheer.
7.  
De in de leden 2, 4 en 5 bedoelde beslissingen worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.
8.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvragen voor toestemming zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 met het oog op het faciliteren van de gezamenlijke beslissingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 21

Gezamenlijke beslissingen over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten

1.  
Na de aanvraag van een EU-moederonderneming, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, dan wel een gesubconsolideerde dochteronderneming van een EU-moederinstelling of van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding stellen de consoliderend toezichthouder en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punt a) tot en met d), en tot het bepalen van één enkele liquiditeitssubgroep voor de toepassing van artikel 8.

De gezamenlijke beslissing wordt genomen binnen zes maanden nadat de consoliderend toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 8 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van zes maanden raadpleegt de consoliderend toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderend toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

De gezamenlijke beslissing kan ook beperkingen op de locatie en eigendom van liquide activa opleggen en voorschrijven dat instellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van deel 6, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.

Deze gezamenlijke beslissing wordt op schrift gesteld en wordt met volledige opgaaf van redenen door de consoliderend toezichthouder aan de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep toegezonden.

2.  
Als er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing is, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, zijn eigen beslissing.

Eender welke van de bevoegde autoriteiten kan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punten a) tot en met d), is voldaan, evenwel binnen de termijn van zes maanden aan de EBA voorleggen. In dat geval kan de EBA overeenkomstig artikel 31, punt c), van Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing, rekening houdend met de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de moederinstelling en de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de dochteronderneming. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

De in lid 1 bedoelde gezamenlijke beslissing en de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beslissingen zijn bindend.

3.  
Eender welke van de betrokken bevoegde autoriteiten kan ook binnen de termijn van zes maanden de EBA raadplegen in geval van een geschil over de voorwaarden van artikel 8, lid 3, punten a) tot en met d). In dat geval kan de EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing.

▼C9

Artikel 22

Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen

1.  
Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe indien die instellingen, of hun moederonderneming indien de moederonderneming een financiële holding of een gemengde financiële holding is, in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben.
2.  
In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen indien de totale activa en posten buiten de balanstelling van de dochterondernemingen en deelnemingen in derde landen minder dan 10 % bedragen van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is.

▼B

Artikel 23

Ondernemingen in derde landen

Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", "kredietinstelling", "financiële instelling" en "instelling" ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd, aan de definities van deze begrippen in artikel 4 zouden voldoen.

Artikel 24

Waardering van actiefposten en posten buiten de balansstelling

1.  
De actiefposten en de posten buiten de balansstelling worden gewaardeerd overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.
2.  
In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat instellingen de actiefposten en de posten buiten de balanstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.



DEEL TWEE

▼M8

EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA

▼B



TITEL I

BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN



HOOFDSTUK 1

Tier 1-kapitaal

Artikel 25

Tier 1-kapitaal

Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling.



HOOFDSTUK 2

Tier 1-kernkapitaal



Afdeling 1

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen en -instrumenten

Artikel 26

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:

a) 

kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29;

b) 

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c) 

ingehouden winsten;

d) 

gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;

e) 

andere reserves;

f) 

fondsen voor algemene bankrisico's.

De in de punten c) tot en met f) bedoelde bestanddelen worden enkel als tier 1-kernkapitaal erkend indien zij onbeperkt en onmiddellijk door de instelling kunnen worden gebruikt voor het dekken van risico's of verliezen zodra deze zich voordoen.

2.  

Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de instellingen, uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het tier 1-kernkapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van die instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.

Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving beschreven beginselen.

▼M8

3.  
De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van kapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naargelang het geval, van artikel 29. Uitgiften van kapitaalinstrumenten worden door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten.

In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;

b) 

de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.

De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.

Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

▼B

4.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van hetgeen moet worden verstaan onder "te verwachten" bij het bepalen of alle te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27

Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen in tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen omvatten eender welk door een instelling overeenkomstig haar statutaire bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument op voorwaarde dat er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling behoort tot een categorie die in het toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en die volgens de bevoegde autoriteiten is aan te merken als:

i) 

een onderlinge maatschappij;

ii) 

een coöperatie;

iii) 

een spaarinstelling;

iv) 

een soortgelijke instelling;

v) 

een kredietinstelling die volledig in handen is van één van de instellingen als bedoeld onder i) tot en met iv) en van de betrokken bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de bepalingen van dit artikel, voor zover en zolang 100 % van de uitgegeven gewone aandelen in de kredietinstelling rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit is van een instelling als bedoeld onder die punten;

b) 

de voorwaarden als gesteld in artikel 28 of, naar gelang het geval, in artikel 29, zijn vervuld.

Deze onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen die als dusdanig uit hoofde van vóór 31 december 2012 toepasselijke nationale wetgeving zijn erkend, blijven voor de toepassing van dit deel zo aangemerkt zolang de criteria waarop die erkenning is gebaseerd, zijn vervuld.

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijk nationaal recht is erkend, voor de toepassing van dit deel kan worden aangemerkt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 28

Tier 1-kernkapitaalinstrumenten

1.  

Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan volgens het toepasselijke nationaal recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;

▼M8

b) 

de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

▼B

c) 

de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:

i) 

zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;

ii) 

zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

iii) 

zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van het nationaal insolventierecht;

d) 

de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk vermeld op de balans in de financiële overzichten van de instelling;

e) 

de instrumenten zijn doorlopend;

f) 

de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:

i) 

de liquidatie van de instelling;

ii) 

discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;

g) 

de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling zou worden of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald, en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijk nationaal recht verboden wordt;

h) 

de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:

i) 

er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van betaling van uitkeringen, evenmin voor andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;

ii) 

uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

iii) 

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten;

iv) 

het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 27 bedoelde instrumenten;

v) 

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;

vi) 

niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

vii) 

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

i) 

vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

j) 

bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;

k) 

de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 27 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;

l) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met onder v) bedoelde entiteiten;

m) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel hetzij anderszins, die de rangordepositie van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert.

Aan de in lid 1, punt j), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

▼M8

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.

▼B

2.  
Zelfs bij een permanente afwaardering van de hoofdsom van aanvullend tier 1- of tier 2-instrumenten worden de in lid 1, punt i), vastgestelde voorwaarden geacht te zijn vervuld.

Aan de in lid 1, punt f), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs bij een vermindering van de hoofdsom van het kapitaalinstrument in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

Aan de in lid 1, punt g), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien in de bepalingen inzake het kapitaalinstrument expliciet of impliciet wordt aangegeven dat de hoofdsom zal of zou kunnen worden verminderd in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

3.  
Aan de in lid 1, punt h), onder iii), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien het instrument een veelvoud van de dividenden uitbetaalt, op voorwaarde dat dit veelvoud van de dividenden niet resulteert in een uitkering die een onevenredige belasting van het eigen vermogen veroorzaakt.

▼M8

Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;

b) 

de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;

c) 

de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;

d) 

bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;

e) 

de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;

f) 

de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.

Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.

▼B

4.  
Ten behoeve van lid 1, punt h), onder i), mogen gedifferentieerde uitkeringen enkel een afspiegeling zijn van gedifferentieerde stemrechten. In dit verband zijn hogere uitkeringen enkel van toepassing op tier 1-kernkapitaalinstrumenten met minder of geen stemrechten.
5.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten;

b) 

of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige belasting zouden vormen op het eigen vermogen;

c) 

de betekenis van preferentiële uitkeringen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 29

Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

1.  
Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt als er aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 wordt voldaan.
2.  

Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

a) 

de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;

b) 

indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;

c) 

de weigering de instrumenten af te lossen of, in voorkomend geval, de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.

3.  
De kapitaalinstrumenten mogen uitsluitend een maximum of een beperking op het maximumniveau van de uitkeringen bevatten wanneer dat maximum of die beperking in het toepasselijk nationaal recht of in de statuten van de instelling is vastgelegd.
4.  
Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie rechten verlenen op de reserves van de instelling die beperkt zijn tot de nominale waarde van de instrumenten, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op de houders van alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

De in de eerste alinea gestelde voorwaarde laat de mogelijkheid voor een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling onverlet om binnen het tier 1-kernkapitaal instrumenten te erkennen die de houder geen stemrechten verlenen en die aan beide onderstaande voorwaarden voldoen:

a) 

de vordering van de houders van de instrumenten zonder stemrechten bij de insolventie of liquidatie van de instelling is evenredig met het aandeel van de totale tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instrumenten zonder stemrechten worden vertegenwoordigd;

b) 

de instrumenten worden anderszins als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt.

5.  
Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie een vaste of aan een maximum onderworpen vordering op de activa van de instelling verlenen, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op alle houders van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.
6.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 30

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de voorwaarden van artikel 28, in voorkomend geval met aanpassingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 29, niet langer zijn vervuld:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b) 

de aan dat instrument gerelateerde agiorekeningen worden met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 31

In noodsituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

1.  

In noodsituaties kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om in tier 1-kernkapitaal kapitaalinstrumenten op te nemen die ten minste voldoen aan de in artikel 28, lid 1, punten b) tot en met e), gestelde voorwaarden als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de kapitaalinstrumenten zijn uitgegeven na 1 januari 2014;

b) 

de kapitaalinstrumenten worden door de Commissie als staatssteun beschouwd;

c) 

de kapitaalinstrumenten worden uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen overeenkomstig op dat ogenblik bestaande voorschriften inzake staatssteun;

d) 

de kapitaalinstrumenten worden volledig geplaatst en aangehouden door de staat of een betrokken overheid of een entiteit in overheidshanden;

e) 

de kapitaalinstrumenten kunnen verliezen opvangen;

f) 

behalve voor de in artikel 27 bedoelde kapitaalinstrumenten geven de kapitaalinstrumenten de eigenaars ervan het recht om bij liquidatie de resterende activa van de instelling te vorderen nadat alle niet-achtergestelde vorderingen zijn betaald;

g) 

er is voorzien in passende uitstapmechanismen van de staat of in voorkomend geval een betrokken overheid of entiteit in overheidshanden;

h) 

de bevoegde autoriteit heeft voorafgaandelijk toestemming verleend en heeft haar beslissing, samen met de motivering daarvan, bekendgemaakt.

2.  
Op een met redenen omkleed verzoek van en in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteit, stelt de EBA voor de toepassing van deze verordening de in lid 1 bedoelde kapitaalinstrumenten gelijk aan tier 1-kernkapitaainstrumenten.



Afdeling 2

Prudentiële filters

Artikel 32

Gesecuritiseerde activa

1.  

Een instelling neemt in geen enkel eigenvermogensbestanddeel enige toename op van haar aandelenkapitaal volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als die toename uit gesecuritiseerde activa voortvloeit, zoals bijvoorbeeld:

a) 

een dergelijke toename in verband met toekomstige marge-inkomsten die voor de instelling resulteren in een winst bij verkoop ("gain on sale");

b) 

indien de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), vermelde begrip "winst bij verkoop".

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 33

Kasstroomafdekkingen en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen

1.  

De instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:

a) 

de reserves voor de reële waarde in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingen van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd, met inbegrip van voorgenomen kasstromen;

b) 

tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

▼M8

c) 

tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.

▼B

2.  
Voor de toepassing van lid 1, punt c), worden de tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van de instelling, door de instellingen niet gecompenseerd met winsten en verliezen die voortvloeien uit het tegenpartijkredietrisico.
3.  

Onverminderd lid 1, punt b), kunnen instellingen de som van winsten en verliezen op hun verplichtingen in het eigen vermogen opnemen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de verplichtingen zijn in de vorm van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

b) 

de wijzigingen in de waarde van de activa en passiva van de instelling zijn het gevolg van identieke wijzigingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

c) 

er is nauwe overeenstemming tussen de waarde van de onder a) bedoelde obligaties en de waarde van de activa van de instelling;

d) 

de hypotheekleningen kunnen worden afgelost door de obligaties ter financiering van de hypotheekleningen terug te kopen tegen markt- of nominale waarde.

4.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van de obligaties en de waarde van de activa als bedoeld in lid 3, punt c).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 30 september 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 34

Aanvullende waardeaanpassingen

De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.

Artikel 35

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

Behalve in het geval van in artikel 33 bedoelde posten doen de instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.



Afdeling 3

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, vrijstellingen en alternatieven



Onderafdeling 1

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 36

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  

De instellingen trekken het volgende van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af:

a) 

het verlies van het lopende boekjaar;

▼M8

b) 

de immateriële activa, met uitzondering van de prudent gewaardeerde softwareactiva waarvan de waarde geen negatieve gevolgen ondervindt van een afwikkeling, insolventie of liquidatie van de instelling;

▼B

c) 

de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten;

d) 

voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 158 en 159;

e) 

de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de balans van de instelling;

f) 

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;

g) 

direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

h) 

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

i) 

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

▼C3

j) 

het bedrag van de posten dat overeenkomstig artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

▼B

k) 

het blootstellingsbedrag van de volgende posten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250  %, waarbij de instelling dat blootstellingsbedrag in mindering brengt op het bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250  %:

i) 

gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;

▼M5

ii) 

securitisatieposities overeenkomstig artikel 244, lid 1, onder b), artikel 245, lid 1, onder b), en artikel 253;

▼B

iii) 

niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 379, lid 3;

iv) 

posities in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht met de interneratingbenadering niet kan bepalen, overeenkomstig artikel 153, lid 8;

v) 

blootstellingen in aandelen met een internemodellenbenadering, overeenkomstig artikel 155, lid 4.

l) 

elke belasting in verband met tier 1-kernkapitaalbestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen;

▼M7

m) 

het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen;

▼M8

n) 

voor een minimumwaardeverplichting als bedoeld in artikel 132 quater, lid 2, het bedrag waarmee de huidige marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen in een icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting inferieur is aan de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting en waarvoor de instelling niet reeds een vermindering van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen heeft opgenomen.

▼B

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de toepassing van de in lid 1, punten a), c), e), f), h), i) en l), van dit artikel bedoelde aftrekkingen en de daarmee verband houdende aftrekkingen als bedoeld in de punten a), c), d) en f) van artikel 56 en de punten a), c) en d) van artikel 66.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen en, in overleg met de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority — EIOPA)), zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 17 ), van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen, alsmede van ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:

a) 

tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

b) 

aanvullend-tier 1-bestanddelen;

c) 

tier 2-bestanddelen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

4.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassing van de in lid 1, punt b), bedoelde aftrekkingen, onder meer met betrekking tot de vraag of er sprake is van negatieve gevolgen voor de waarde die geen aanleiding geven tot prudentiële bezwaren.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 37

Aftrek van immateriële activa

De instellingen bepalen welk bedrag aan immateriële activa er moet worden afgetrokken aan de hand van het volgende:

a) 

het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b) 

het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van aanzienlijke deelnemingen van de instelling;

▼M8

c) 

het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.

▼B

Artikel 38

Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten

1.  
De instellingen bepalen overeenkomstig dit artikel welk bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, moet worden afgetrokken.
2.  
Behalve wanneer de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld, wordt het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, berekend zonder het te verminderen met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling.
3.  

Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:

a) 

de entiteit een krachtens het toepasselijke nationale recht een in rechte afdwingbaar recht heeft om die actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen;

b) 

de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op belastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.

4.  
Gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling die voor de toepassing van lid 3 worden gebruikt, mogen geen uitgestelde belastingverplichtingen omvatten die het af te trekken bedrag van de immateriële activa of de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds verminderen.
5.  

Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:

a) 

uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd die overeenkomstig artikel 48, lid 1, niet worden afgetrokken;

b) 

alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

De instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naar gelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

Artikel 39

Te veel betaalde belastingen, achterwaartse belastingverliescompensaties en uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten

1.  

De volgende bestanddelen worden niet van het eigen vermogen afgetrokken en krijgen een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naar gelang van het geval:

a) 

door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;

b) 

fiscale verliezen van de instelling van het lopende jaar die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;

2.  

►M8  Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld: ◄

a) 

zij worden automatisch en verplicht onverwijld door een belastingkrediet vervangen ingeval de instelling bij de formele goedkeuring van de financiële overzichten van de instelling een verlies meldt, of in geval van liquidatie of insolventie van de instelling;

b) 

een instelling moet in staat zijn om krachtens het toepasselijke nationale belastingrecht een belastingkrediet als bedoeld onder a) te verrekenen met een eventuele belastingverplichting van de instelling of van elke andere onderneming die voor belastingdoeleinden krachtens dat recht in dezelfde consolidatie als de instelling is opgenomen, dan wel van elke andere onderneming die overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, aan het toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen;

c) 

indien het onder b) bedoelde bedrag aan belastingkredieten hoger is dan de eveneens onder b) bedoelde belastingverplichtingen, wordt het overschot onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

De instellingen passen op uitgestelde belastingvorderingen een risicogewicht van 100 % toe, als de in de punten a), b) en c) bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 40

Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten

Het overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, of andere aanvullende belastingeffecten die zich zouden kunnen voordoen ►C2  als de voorzieningen zouden stijgen tot het in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen. ◄

Artikel 41

Aftrek van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds

▼C2

1.  

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt e), wordt het af te trekken bedrag van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds met het volgende verminderd:

a) 

het bedrag van enige gerelateerde uitgestelde belastingverplichting die zou kunnen komen te vervallen als de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b) 

het bedrag aan activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, respectievelijk hoofdstuk 3, als toepasselijk, een risicogewicht toegepast.

▼B

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 1, punt b), bepaalde bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 42

Aftrek van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt f), berekenen de instellingen het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende vrijstellingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in de indices vervatte eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 43

Aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector

Voor de toepassing van aftrekkingen wordt een instelling geacht een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector te hebben indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling bezit meer dan 10 % van de door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

b) 

de instelling heeft nauwe banden met deze entiteit en bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

c) 

de instelling bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de entiteit is niet opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving opgenomen in dezelfde consolidatie van jaarrekeningen als de instelling.

Artikel 44

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten g), h), en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en andere kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van aftrekkingen worden de tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen als bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld.

Artikel 45

Aftrek van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten h) en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 46

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarbij een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

1.  

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van het totaalbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1- kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, ►C2  gedeeld door het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector. ◄

2.  
De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.
3.  

Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten. ►C2  De instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte: ◄

a) 

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, vertegenwoordigd door elk aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrument.

4.  
Het bedrag van het in artikel 36, lid 1, onder h), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  

De instellingen bepalen het bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening.

▼B

Artikel 47

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt i), worden de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities niet opgenomen in het toepasselijke, van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 44 en 45 en onderafdeling 2.

▼M7

Artikel 47 bis

Niet-renderende blootstellingen

1.  

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), omvat „blootstelling” elk van de volgende elementen, op voorwaarde dat deze niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling:

a) 

een schuldinstrument, daaronder begrepen een schuldtitel, een lening, een voorschot en een direct opvraagbaar deposito;

b) 

een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere gedane toezegging, ongeacht of deze herroepelijk of onherroepelijk zijn, met uitzondering van niet-opgenomen kredietfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk en zonder kennisgeving kunnen worden geannuleerd, of die daadwerkelijk voorzien in een automatische annulering als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van de kredietnemer.

2.  
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een schuldinstrument de boekwaarde ervan, zonder daarbij rekening te houden met specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling of gedeeltelijke afschrijvingen die zijn gedaan door de instelling sinds de laatste keer dat de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

In de blootstellingswaarde van een schuldinstrument dat is aangeschaft tegen een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere toezegging als bedoeld in lid 1, punt b), van dit artikel, de nominale waarde ervan, die de maximale blootstelling van de instelling aan kredietrisico vertegenwoordigt, zonder daarbij rekening te houden met volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. De nominale waarde van een toegezegde lening is het niet-opgenomen bedrag dat de instelling heeft toegezegd te zullen uitlenen en de nominale waarde van een financiële garantie is het maximumbedrag dat de entiteit zou kunnen moeten betalen indien de garantie wordt uitgewonnen.

Bij de in de derde alinea van dit lid genoemde nominale waarde mogen geen specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen of andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling in aanmerking worden genomen.

3.  

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), worden de volgende blootstellingen geclassificeerd als niet-renderend:

a) 

een blootstelling ten aanzien waarvan een wanbetaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 178;

b) 

een blootstelling die volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig geldt;

c) 

een blootstelling op proef overeenkomstig lid 7, wanneer aanvullende respijtmaatregelen worden toegestaan of wanneer de blootstelling meer dan 30 dagen duurt;

d) 

een blootstelling in de vorm van een krediettoezegging die, wanneer daarop wordt getrokken of daarvan anderszins wordt gebruikgemaakt, waarschijnlijk niet volledig zou worden afgelost zonder dat zekerheden worden gerealiseerd;

e) 

een blootstelling in de vorm van een financiële garantie die waarschijnlijk door de gegarandeerde partij zal worden aangesproken, onder meer wanneer de onderliggende gegarandeerde blootstelling aan de criteria voldoet om als niet-renderend te worden beschouwd.

Voor de toepassing van punt a) worden, wanneer een instelling blootstellingen binnen de balanstelling heeft aan een debiteur met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen en die meer dan 20 % van de brutoboekwaarde van alle blootstellingen binnen de balanstelling aan die debiteur vertegenwoordigen, alle blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die debiteur beschouwd als zijnde niet-renderend.

4.  

Blootstellingen waarvoor geen respijtmaatregel geldt, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de blootstelling voldoet aan de uitstapcriteria die door de instelling worden toegepast voor het beëindigen van de classificatie als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en van de classificatie als in wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

b) 

de situatie van de debiteur is in die mate verbeterd dat de instelling ervan overtuigd is dat volledige en tijdige terugbetaling waarschijnlijk is;

c) 

de debiteur heeft voor geen enkel bedrag een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen.

5.  
Door de classificatie van een niet-renderende blootstelling als vast actief aangehouden voor verkoop overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving komt geen einde aan de classificatie als niet-renderende blootstelling voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).
6.  

Niet-renderende blootstellingen waarvoor respijtmaatregelen gelden, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de blootstellingen verkeren niet langer in een situatie die ertoe zou leiden dat zij op grond van lid 3 als niet-renderend zouden worden geclassificeerd;

b) 

ten minste één jaar is verstreken sinds de datum waarop de respijtmaatregelen werden toegekend of, indien die later valt, de datum waarop de blootstellingen als niet-renderend werden geclassificeerd;

c) 

na de respijtmaatregelen is er geen achterstallig bedrag en de instelling is, op basis van de analyse van de financiële situatie van de debiteur, overtuigd van de waarschijnlijkheid dat de blootstelling volledig en tijdig zal worden afgelost.

▼C5

Volledige en tijdige aflossing kan als waarschijnlijk gelden wanneer de debiteur regelmatige en tijdige betalingen van bedragen heeft uitgevoerd die gelijk zijn aan een van de volgende bedragen:

▼M7

a) 

het bedrag dat achterstallig was voordat de respijtmaatregel werd toegekend, wanneer er achterstallige bedragen waren;

b) 

het bedrag dat is afgeschreven in het kader van de toegekende respijtmaatregelen, wanneer er geen achterstallige bedragen waren.

7.  

Indien een niet-renderende blootstelling in overeenstemming met lid 6 niet langer als niet-renderend wordt geclassificeerd, geldt voor een dergelijke blootstelling een proefperiode totdat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

ten minste twee jaar zijn verstreken sinds de datum waarop de blootstelling waarvoor respijtmaatregelen gelden, werd geherclassificeerd als renderend;

b) 

regelmatige en tijdige betalingen zijn gedaan voor ten minste de helft van de periode waarin voor de blootstelling een proefperiode gold, hetgeen heeft geresulteerd in de betaling van een aanzienlijk totaalbedrag van de hoofdsom of de rente;

c) 

voor geen van de blootstellingen aan de debiteur bedraagt de betalingsachterstand meer dan 30 dagen.

Artikel 47 ter

Respijtmaatregelen

1.  

Een respijtmaatregel is een concessie die een instelling doet aan een debiteur die moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden. Een concessie kan een verlies voor de leninggever inhouden en betreft een van de volgende acties:

a) 

een wijziging van de voorwaarden van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke wijziging niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden;

b) 

een volledige of gedeeltelijke herfinanciering van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke herfinanciering niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden.

2.  

Ten minste de volgende situaties gelden als respijtmaatregelen:

a) 

nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan de voorgaande contractvoorwaarden, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

b) 

nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan contractvoorwaarden die dezelfde instelling aanbiedt aan debiteuren met een vergelijkbaar risicoprofiel op dat tijdstip, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

c) 

de blootstelling op grond van de aanvankelijke contractvoorwaarden werd vóór de wijziging van de contractvoorwaarden als niet-renderend geclassificeerd of zou, indien de contractvoorwaarden niet waren gewijzigd, als niet-renderend zijn geclassificeerd;

d) 

de maatregel resulteert in een volledige of gedeeltelijke annulering van de schuldverplichting;

e) 

de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling was als niet-renderend geclassificeerd vóór de uitoefening van die clausules of zou als niet-renderend zijn geclassificeerd indien die clausules niet waren uitgeoefend;

f) 

op of rond het tijdstip dat het krediet werd verleend, heeft de debiteur betalingen van de hoofdsom of de rente gedaan voor een andere schuldverplichting jegens dezelfde instelling die als niet-renderende blootstelling werd geclassificeerd of die zonder die betalingen als niet-renderend zou zijn geclassificeerd;

g) 

de wijziging van de contractvoorwaarden behelst aflossingen die worden gedaan door inbezitneming van zekerheden, wanneer een dergelijke wijziging een concessie vormt.

3.  

De volgende omstandigheden vormen aanwijzingen dat mogelijkerwijs respijtmaatregelen zijn vastgesteld:

a) 

voor het initiële contract was er tijdens de drie maanden voorafgaand aan de wijziging ervan ten minste eenmaal een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen of zou er, zonder de wijziging, een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen zijn;

b) 

op of rond het tijdstip dat de kredietovereenkomst werd afgesloten, heeft de debiteur jegens dezelfde instelling betalingen van hoofdsom of rente gedaan voor een andere schuldverplichting waarvoor er tijdens de drie maanden voorafgaand aan het verlenen van een nieuw krediet ten minste eenmaal een betalingsachterstand van 30 dagen was;

c) 

de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling heeft een betalingsachterstand van 30 dagen of zou een betalingsachterstand van 30 dagen hebben indien die clausules niet waren uitgeoefend.

4.  
Voor de toepassing van dit artikel worden de moeilijkheden die een debiteur ondervindt bij het nakomen van zijn financiële verplichtingen beoordeeld op debiteurniveau, rekening houdend met alle juridische entiteiten binnen de groep van de debiteur die in de boekhoudkundige consolidatie van de groep vallen, en de natuurlijke personen die zeggenschap over die groep uitoefenen.

Artikel 47 quater

Aftrekking voor niet-renderende blootstellingen

1.  

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), bepalen instellingen het van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking afzonderlijk voor elke niet-renderende blootstelling, door het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag af te trekken van het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag, indien het in punt a) bedoelde bedrag hoger is dan het in punt b) bedoelde bedrag:

a) 

de som van:

i) 

het eventuele niet-gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 2 genoemde toepasselijke factor;

ii) 

het eventuele gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 3 genoemde toepasselijke factor;

b) 

de som van de volgende elementen voor zover die betrekking hebben op dezelfde niet-renderende blootstelling:

i) 

specifieke kredietrisicoaanpassingen;

ii) 

aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105;

iii) 

andere eigenvermogensverlagingen;

iv) 

voor instellingen die de risicogewogen posten volgens de interneratingbenadering berekenen: de absolute waarde van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedragen die betrekking hebben op niet-renderende blootstellingen, wanneer de aan elke niet-renderende blootstelling toe te schrijven absolute waarde wordt bepaald door het vermenigvuldigen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedrag met het aandeel van de verwachte verliespost op de niet-renderende blootstelling in de totale verwachte verliesposten voor blootstellingen in wanbetaling of niet in wanbetaling, al naargelang;

v) 

indien een niet-renderende blootstelling wordt gekocht voor een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is;

vi) 

door de instelling afgeschreven bedragen sinds de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

Het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling is dat deel van de blootstelling dat, ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten krachtens titel II van deel drie, geacht wordt gedekt te zijn door een volgestorte kredietprotectie of niet-volgestorte kredietprotectie, of geheel en volledig gedekt te zijn door hypotheken.

Het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling stemt overeen met het eventuele verschil tussen de waarde van de blootstelling als bedoeld in artikel 47 bis, lid 1, en het eventuele gedekte deel van de blootstelling.

2.  

Voor de toepassing van lid 1, onder a), i), zijn de volgende factoren van toepassing:

a) 

0,35 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het derde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

b) 

1 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

3.  

Voor de toepassing van lid 1, onder a), ii), zijn de volgende factoren van toepassing:

a) 

0,25 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

b) 

0,35 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vijfde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

c) 

0,55 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zesde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

d) 

0,70 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

e) 

0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

f) 

0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

g) 

1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

h) 

0,85 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het negende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

i) 

1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen vanaf de eerste dag van het tiende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

▼M11

4.  

In afwijking van lid 3 van dit artikel zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling of dat een garantie of tegengarantie heeft van een in artikel 201, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde toelaatbare protectiegever, niet-gegarandeerde blootstellingen waaraan overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend:

▼M7

a) 

0 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode tussen één jaar en zeven jaar na de classificatie ervan als niet-renderend; en

b) 

1 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

5.  
De EBA beoordeelt het scala praktijken dat wordt gehanteerd voor de waardering van gedekte niet-renderende blootstellingen, en kan richtsnoeren uitwerken tot nadere invulling van een gemeenschappelijke methodiek, met onder meer mogelijke minimumvereisten voor herwaardering wat betreft tijdschema en ad-hocmethoden, voor de prudentiële waardering van in aanmerking komende vormen van volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie, met name wat betreft aannames met betrekking tot de invorderbaarheid en uitwinbaarheid ervan. Die richtsnoeren kunnen tevens een gemeenschappelijke methodiek omvatten voor de vaststelling van het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling als bedoeld in lid 1.

Deze richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.  
In afwijking van lid 2, is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen een en twee jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

In afwijking van lid 3 is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen twee en zes jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 3 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

Dit lid is uitsluitend van toepassing met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend sinds de classificatie van de blootstelling als niet-renderend.

▼B



Onderafdeling 2

Vrijstellingen van en alternatieven voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 48

Vrijstellingsdrempels voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  

Bij het verrichten van de bij artikel 36, lid 1, punten c) en i), voorgeschreven aftrekkingen zijn de instellingen niet verplicht de bedragen af te trekken van de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan het in lid 2 bedoelde drempelbedrag:

a) 

uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

b) 

indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.

2.  

Voor de toepassing van lid 1 is het drempelbedrag gelijk aan het in dit lid, onder a), bedoelde, vermenigvuldigd met het in dit lid, onder b), bedoelde percentage:

a) 

het resterende bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen na de onverkorte toepassing van de aanpassingen en aftrekkingen in de artikelen 32 tot en met 36 en voorafgaand aan de toepassing van de bewerkingen van dit artikel;

b) 

17,65 %.

3.  

Voor de toepassing van lid 1 bepaalt een instelling het deel uitgestelde belastingvorderingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, onder b), gespecificeerde bedrag:

a) 

het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling;

b) 

de som van:

i) 

het in punt a) bedoelde bedrag;

ii) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling.

Het deel aanzienlijke deelnemingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, is gelijk aan één min het in de eerste alinea bedoelde deel.

4.  
Op de bedragen van de bestanddelen die niet overeenkomstig lid 1 worden afgetrokken, wordt een risicogewicht toegepast van 250 %.

Artikel 49

Vereisten voor aftrek indien er consolidatie, aanvullend toezicht of een institutioneel protectiestelsel van toepassing is

1.  

Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis, op gesubconsolideerde basis en op geconsolideerde basis, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zij verlangen of toestaan dat instellingen methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, die instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, niet af te trekken, mits er aan de voorwaarden van dit lid, onder a) tot en met e), wordt voldaan:

a) 

de entiteit uit de financiële sector is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

b) 

die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullend toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling die de holding bezit;

c) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten ontvangen;

d) 

alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich ervan dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie uit hoofde van methode 1, 2 of 3 zouden vallen, doorlopend een toereikend niveau hebben;

e) 

de deelnemingen in de entiteit behoren toe aan een van de volgende entiteiten:

i) 

de moederkredietinstelling;

ii) 

de financiële moederholding;

iii) 

de gemengde financiële moederholding;

iv) 

de instelling;

v) 

een dochteronderneming van een van de in de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.

De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.

2.  
Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis en op gesubconsolideerde basis trekken instellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, het bezit van eigenvermogensinstrumenten die worden uitgegeven door onder het geconsolideerde toezicht vallende entiteiten uit de financiële sector niet af, tenzij de bevoegde autoriteiten voor specifieke doeleinden, met name met het oog op structurele scheiding van bankactiviteiten en afwikkelingsplanning, bepalen dat die aftrekkingen uit het oogpunt van toezicht op individuele basis of op gesubconsolideerde basis noodzakelijk zijn.

De toepassing van de in de eerste alinea bedoelde benadering heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

▼M8

Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.

▼B

3.  

De bevoegde autoriteiten kunnen, voor de berekening van eigen vermogen op individuele basis of gesubconsolideerde basis, in de volgende gevallen instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten niet af te trekken:

a) 

een instelling heeft een bezit in een andere instelling en de voorwaarden bedoeld in de punten i) tot en met v) zijn vervuld:

i) 

de instellingen vallen onder hetzelfde in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel;

ii) 

de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 113, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;

iii) 

de in artikel 113, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

iv) 

het institutionele protectiestelsel voorziet in een geconsolideerde balans als bedoeld in artikel 113, lid 7, punt e) of, indien het niet verplicht is geconsolideerde rekeningen op te stellen, in een uitgebreide geaggregeerde berekening ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, welke gelijkwaardig is aan de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG, waarin enkele aanpassingen zijn opgenomen van de bepalingen van Richtlijn 83/349/EEG, of van Verordening (EG) nr. 1606/2002 die op de geconsolideerde jaarrekening van groepen van kredietinstellingen van toepassing zijn. De gelijkwaardigheid van deze uitgebreide geaggregeerde berekening wordt door een extern accountant gecontroleerd; met name wordt nagegaan of het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, in de berekening zijn weggelaten. De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met ten minste de in artikel 99 vastgelegde frequentie ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht. ►M8  De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht; ◄

►M8  v) 

de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten. ◄ Binnen een institutioneel protectiestelsel is de aftrek van de interest van coöperatieve leden of juridische entiteiten die geen lid van het institutioneel protectiestelsel zijn, niet verplicht, op voorwaarde dat het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel en de minderheidsaandeelhouder, als deze een instelling is, achterwege worden gelaten;

b) 

een regionale kredietinstelling heeft een deelneming in een centrale of in een andere regionale kredietinstelling, en er wordt aan de in punt a), onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden voldaan.

4.  
Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1, 2 of 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk.
5.  
►C2  Indien een instelling methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepast, zorgt zij voor ◄ openbaarmaking van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat als berekend overeenkomstig artikel 6 van, en bijlage I bij die richtlijn.
6.  
De EBA, de EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 18 ) stellen door middel van het Gemengd Comité ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van de toepassingsvoorwaarden van de in bijlage I, deel II, van Richtlijn 2002/87/EG vermelde berekeningsmethoden met betrekking tot de in dit artikel, lid 1, bedoelde alternatieven voor aftrek.

▼C1

De EBA, de EAVB en de ESMA leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.



Afdeling 4

Tier 1-kernkapitaal

Artikel 50

Tier 1-kernkapitaal

Het tier 1-kernkapitaal van een instelling omvat tier 1-kernkapitaalbestanddelen na toepassing van de bij de artikelen 32 tot en met 35 voorgeschreven aanpassingen, de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36 en de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven.



HOOFDSTUK 3

Aanvullend tier 1-kapitaal



Afdeling 1

Aanvullend-tier 1-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 51

Aanvullend-tier 1-bestanddelen

Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:

a) 

kapitaalinstrumenten, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1;

b) 

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten.

Onder punt a) vallende instrumenten worden niet als tier 1-kernkapitaal- of tier 2-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 52

Aanvullend-tier 1-instrumenten

1.  

Kapitaalinstrumenten worden alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

▼M8

a) 

de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

b) 

de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

▼M8

c) 

de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

▼B

d) 

bij insolventie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;

e) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

f) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangordepositie van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert;

g) 

de instrumenten hebben een onbepaalde looptijd en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen aflossingsprikkel in;

▼M8

h) 

indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

▼B

i) 

de instrumenten kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

▼M8

j) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

▼B

k) 

de instelling vermeldt expliciet noch impliciet dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;

l) 

uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

i) 

zij geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

ii) 

het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

iii) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

iv) 

het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

v) 

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

m) 

de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden indien een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;

n) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

o) 

de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisatie van de instelling in de weg zou kunnen staan;

▼M8

p) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

▼M8

q) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

r) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

▼B

Aan de in lid 1, punt d), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

▼M8

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.

▼B

2.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing;

b) 

de aard van een eventuele opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1 instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

c) 

de procedures en de tijdsplanning voor het volgende:

i) 

het constateren dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;

ii) 

het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

d) 

kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan;

e) 

het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 53

Beperkingen op het staken van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan

Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt l), onder v), en punt o), behelzen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende:

a) 

een verplichting dat er uitkeringen op de instrumenten worden gedaan wanneer er een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend-tier 1-instrument, met inbegrip van een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b) 

een verplichting dat de betaling van uitkeringen op tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten wordt gestaakt indien op die aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;

c) 

een verplichting om de uitkering van interest of dividend te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.

Artikel 54

Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten

1.  

Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:

a) 

een triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:

i) 

5,125 %;

ii) 

een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

b) 

de instellingen kunnen in de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer triggergebeurtenissen naast de in punt a) bedoelde specificeren;

c) 

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

i) 

de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of

ii) 

een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

d) 

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:

i) 

de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

ii) 

het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

iii) 

de op het instrument verrichte uitkeringen;

▼M8

e) 

indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.

▼B

2.  
Het afwaarderen of omzetten van een aanvullend-tier 1-instrument genereert volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt.
3.  
Het bedrag van de in aanvullend-tier 1-bestanddelen erkende aanvullend-tier 1-instrumenten is beperkt tot het minimumbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen die gegenereerd zouden worden als de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten volledig zou worden afgewaardeerd of zou worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.
4.  

Het totaalbedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, mag niet minder zijn dan het laagste van de volgende bedragen:

a) 

het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op 5,125 % te brengen;

b) 

de volledige hoofdsom van het instrument.

5.  

Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

a) 

zij stellen de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis;

b) 

zij stellen de houders van aanvullend-tier 1-instrumenten daarvan in kennis;

c) 

zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten onverwijld, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

6.  
Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten in aandelen om te zetten als zich een triggergebeurtenis voordoet. Alle nodige vergunningen worden verkregen op de datum van uitgifte van dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten. De instelling behoudt te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande vergunning voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de aanvullend-tier 1-instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.
7.  
Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

Artikel 55

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1 instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van een aanvullend-tier 1-instrument de voorwaarden van artikel 52, lid 1, niet langer zijn vervuld:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrument;

b) 

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een aanvullend-tier 1-bestanddeel.



Afdeling 2

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 56

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

De instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:

a) 

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 60 bepaalde toepasselijke bedrag van direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d) 

direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

▼C3

e) 

het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de tier 2-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

▼B

f) 

elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve indien de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

Artikel 57

Aftrekkingen van bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 56, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect of synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 58

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1 eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.

Artikel 59

Aftrek van het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 60

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft

1.  

Voor de toepassing van artikel 56, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

▼C2

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

▼B

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1- instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

2.  
De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

▼C2

3.  

Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

a) 

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 1-instrument dat wordt aangehouden;

▼B

4.  
Het bedrag van het in artikel 56, punt c), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i), ii) en iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  

De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

▼B



Afdeling 3

Aanvullend tier 1-kapitaal

Artikel 61

Aanvullend tier 1-kapitaal

Het aanvullend-tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 79.



HOOFDSTUK 4

Tier 2-kapitaal



Afdeling 1

Tier 2-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 62

Tier 2-bestanddelen

De tier 2-bestanddelen bestaan uit het volgende:

▼M8

a) 

kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;

▼B

b) 

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c) 

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, de algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

d) 

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 158 en 159 vastgestelde berekening, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

Bestanddelen die onder punt a) vallen, worden niet als tier 1-kernkapitaal- of als aanvullend-tier 1-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 63

Tier 2-instrumenten

▼M8

Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

b) 

de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

▼M8

c) 

de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

d) 

de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;

e) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding of de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

▼M8

f) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

g) 

de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

h) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

i) 

indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

j) 

de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

k) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

l) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

m) 

het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

n) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

▼M8

o) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

p) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.

▼M8

Artikel 64

Afschrijving van tier 2-instrumenten

1.  
Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar wordt als tier 2-bestanddelen aangemerkt.
2.  

De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:

a) 

de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;

b) 

het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.

▼B

Artikel 65

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2 instrumenten

Het volgende geldt wanneer er in het geval van een tier 2-instrument niet langer aan de voorwaarden van artikel 63 wordt voldaan:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;

b) 

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddeel.



Afdeling 2

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Artikel 66

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:

a) 

het direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 70 bepaalde toepasselijke bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d) 

het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, exclusief de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities;

▼M8

e) 

het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.

▼B

Artikel 67

Aftrekkingen van bezit van eigen tier 2-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 66, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van hun bezit van instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met korte posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 68

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van de volgende bepalingen:

a) 

het bezit van tier 2-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van de aftrek wordt het bezit van tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van tier 2-instrumenten.

Artikel 69

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door ook de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te bekijken.

Artikel 70

Aftrek van tier 2-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een relevante entiteit bezit

1.  

Voor de toepassing van artikel 66, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

▼C2

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

▼B

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

▼C2

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

▼B

2.  
De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

▼C2

3.  

Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 2-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag dat moet worden afgetrokken van elk tier 2-instrument dat wordt afgetrokken krachtens lid 1 door het in dit lid, onder a), bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), bepaalde gedeelte:

a) 

het totaalbedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 2-instrument dat wordt aangehouden;

▼B

4.  
Het bedrag van het in artikel 66, lid 1, onder c, bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  

De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 2-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

▼B



Afdeling 3

Tier 2-kapitaal

Artikel 71

Tier 2-kapitaal

Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en na toepassing van artikel 79.



HOOFDSTUK 5

Eigen vermogen

Artikel 72

Eigen vermogen

Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1-kapitaal en haar tier 2-kapitaal.

▼M8



HOOFDSTUK 5 BIS

In aanmerking komende passiva



Afdeling 1

In aanmerking komende passivabestanddelen en -instrumenten

Artikel 72 bis

In aanmerking komende passivabestanddelen

1.  

In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:

a) 

in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;

b) 

tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.

2.  

De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:

a) 

gedekte deposito's;

b) 

zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

c) 

het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 19 ) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

d) 

deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

e) 

door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

f) 

elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

g) 

elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

h) 

verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

i) 

verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:

i) 

systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 20 );

ii) 

deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of

iii) 

CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

j) 

verplichtingen jegens:

i) 

werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

ii) 

commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

iii) 

belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

iv) 

depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

k) 

uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

l) 

uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.

Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.

Artikel 72 ter

In aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  
Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt, mits ze voldoen aan de voorwaarden, beschreven in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.
2.  

Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;

b) 

de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

ii) 

een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

c) 

de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

d) 

de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

i) 

in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

ii) 

in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

iii) 

de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;

e) 

de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

iii) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

f) 

de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

g) 

de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;

h) 

de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

i) 

met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

j) 

de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;

k) 

de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

l) 

door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;

m) 

het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

n) 

voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.

▼M15

Voor de toepassing van artikel 92 ter worden verwijzingen naar de af te wikkelen entiteit in de punten c), k), l) en m) van de eerste alinea van dit lid ook begrepen als verwijzingen naar een instelling die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI is.

▼M8

3.  

Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:

a) 

aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

b) 

de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en

c) 

de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

4.  

De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:

a) 

de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;

b) 

aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

c) 

de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;

d) 

het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;

e) 

de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

5.  
De afwikkelingsautoriteit mag een instelling uitsluitend toestaan verplichtingen als bedoeld in hetzij lid 3, hetzij lid 4, als in aanmerking komende passivabestanddelen op te nemen.
6.  
De afwikkelingsautoriteit raadpleegt de bevoegde autoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.
7.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;

b) 

de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.

Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 72 quater

Afschrijving van in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  
In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar worden volledig aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

2.  
Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.
3.  
Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een prikkel voor de uitgevende instelling bevat om het instrument vóór zijn oorspronkelijke vervaldatum op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de uitgevende instelling die optie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.
4.  
Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument opties voor vroegtijdige aflossing bevat die de uitgevende instelling naar eigen inzicht vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan uitoefenen, maar de voor het instrument geldende bepalingen geen prikkels bevatten voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van het instrument vóór de vervaldatum ervan en geen aflossings- of terugbetalingsoptie bevatten die naar eigen inzicht van de houders kan worden uitgeoefend, de vervaldatum van het instrument bepaald als de oorspronkelijke vervaldatum.

Artikel 72 quinquies

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen

Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.

De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.



Afdeling 2

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

Artikel 72 sexies

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

1.  

Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:

a) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

d) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.

2.  
Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende passiva-instrumenten behandeld als in aanmerking komende passiva-instrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die op grond van artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komende passiva.
3.  

Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:

image

waarbij:

h

=

het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden;

i

=

de index die de uitgevende instelling aangeeft;

Hi

=

het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;

li

=

het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en

Li

=

het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.

▼M15

4.  

Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten of van betrokken autoriteiten van derde landen van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

mi = max{0; OPi + LPi – max{0; β · [Oi + Li – max{ri · aRWAi; wi · aLREi}]}}

waarbij:

i

=

de index die de dochteronderneming aangeeft;

OPi

=

het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;

LPi

=

het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten;

β

=

percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten, berekend als volgt:

image

Oi

=

het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

Li

=

het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

ri

=

de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd;

aRWAi

=

het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, rekening houdende met de aanpassingen van artikel 12 bis, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving;

wi

=

de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt b), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd;

aLREi

=

de maatstaf van totale blootstelling van de MSI-entiteit i berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving.

Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.

▼M8

Artikel 72 septies

Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;

c) 

instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 72 octies

Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende passivabestanddelen

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

Artikel 72 nonies

Aftrekking van aangehouden in aanmerking komende passiva van andere MSI-entiteiten

Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.

Artikel 72 decies

Aftrekking van in aanmerking komende passiva wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in MSI-entiteiten bezit

1.  

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

a) 

het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

b) 

het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.

2.  
Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, punt a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de factor overeenkomstig lid 1, punt b).
3.  

Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:

a) 

het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.

4.  
Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, punt c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of lager ligt dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van punt a), onder i), ii) en iii), van lid 1 van dit artikel wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang het geval.
5.  
Instellingen bepalen het op grond van lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat op grond van lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

Artikel 72 undecies

Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

1.  

Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

2.  
Voor de bedragen van de bestanddelen die op grond van lid 1 niet worden afgetrokken, gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.
3.  
Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid beschreven voorwaarden is voldaan, worden de aangehouden bestanddelen afgetrokken overeenkomstig artikel 72 octies, zonder toepassing van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.



Afdeling 3

Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Artikel 72 duodecies

In aanmerking komende passiva

De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

Artikel 72 terdecies

Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.

▼B



HOOFDSTUK 6

▼M8

Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

▼B

Artikel 73

▼M8

Uitkeringen op instrumenten

1.  
Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.
2.  

De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

b) 

het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

c) 

de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.

3.  
Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.
4.  
Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.

▼B

5.  

Lid 4 is niet van toepassing wanneer de instelling een referentie-entiteit in die brede marktindex is, tenzij aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

naar het oordeel van de instelling vertonen de bewegingen in die brede marktindex geen significante correlatie met de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding, dan wel haar gemengde financiële moederholding of gemengde moederholding;

b) 

de bevoegde autoriteit is niet gekomen tot een andere vaststelling dan de onder a) bedoelde.

▼M8

6.  
Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten berusten, en maken deze openbaar.

▼B

7.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de indices voor de toepassing van lid 4 worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 74

Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt

De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, risicogewichten toegepast.

Artikel 75

Aftrek- en looptijdvereisten voor korte posities

▼M8

Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

▼B

a) 

de instelling heeft het contractuele recht om op een welbepaalde datum in de toekomst de afgedekte lange positie, te verkopen aan de tegenpartij die de afdekking bewerkstelligt;

b) 

de tegenpartij die de afdekking aan de instelling verstrekt, is contractueel gehouden de punt a) bedoelde lange positie op die welbepaalde datum in de toekomst van de instelling te kopen.

▼M8

Artikel 76

In indices opgenomen kapitaalinstrumenten en passiva

1.  

Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), artikel 72 septies, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument of in een passivum verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

c) 

de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

d) 

de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.

2.  

Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen kapitaalinstrumenten of passiva in plaats van haar blootstelling aan een of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

a) 

in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;

b) 

in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

c) 

in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.

3.  
De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen, bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.

▼B

4.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

wanneer de ramingen die worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie als bedoeld in lid 2 voldoende voorzichtig zijn;

b) 

de betekenis van "in operationeel opzicht belastend" voor de toepassing van lid 3.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 77

Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  

Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:

a) 

de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

b) 

de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;

c) 

aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

2.  
Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de afwikkelingsautoriteit nodig, wil zij niet onder lid 1 vallende in aanmerking komende passiva-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

Artikel 78

Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

1.  

De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. ►C9  In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal overschrijdt van de in deze verordening en in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten en een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. ◄ In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.

De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

2.  
Wanneer de bevoegde autoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de kapitaalinstrumenten of agiorekeningen die zij zouden vervangen.
3.  
Indien een instelling een in artikel 77, lid 1, punt a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt om het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel beschreven voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.
4.  

De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

i) 

de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

ii) 

de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

b) 

de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;

c) 

op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;

d) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

e) 

de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.

5.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

a) 

de betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling”;

b) 

de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

c) 

de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 78 bis

Toestemming voor het verminderen van in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  

De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;

c) 

de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.

Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

2.  
Wanneer de afwikkelingsautoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten of vervangende in aanmerking komende passiva kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan die welke zij zouden vervangen.
3.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

a) 

de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;

b) 

de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;

c) 

de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;

d) 

de betekenis van „duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling”.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 79

▼M8

Tijdelijke ontheffing van de aftrekking van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  
Indien een instelling houder is van kapitaalinstrumenten of passiva die als eigenvermogensinstrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende passiva-instrumenten in een instelling kunnen worden aangemerkt, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en de levensvatbaarheid ervan te herstellen, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.

▼B

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het begrip "tijdelijk" voor de toepassing van lid 1 en van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteit van oordeel mag zijn dat dat tijdelijke bezit van instrumenten bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om een relevante entiteit te saneren en te redden.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 79 bis

Beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.

▼B

Artikel 80

▼M8

Doorlopende toetsing van de kwaliteit van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  
De EBA monitort de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen in de hele Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.

▼B

2.  

Een kennisgeving bevat:

a) 

een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van het geconstateerde tekort;

b) 

technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht;

c) 

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

▼M8

3.  

De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:

▼B

a) 

relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of -praktijken;

b) 

wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;

c) 

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

4.  
De EBA verstrekt uiterlijk op 1 januari 2014 technisch advies aan de Commissie betreffende mogelijke andere behandelingen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten dan het opnemen ervan in het tier 1-kernkapitaal zonder aanpassingen. In dergelijke aanbevelingen wordt rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in de internationale standaarden voor jaarrekeningen en in de internationale overeenkomsten over prudentiële normen voor banken.



TITEL II

MINDERHEIDSBELANG EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND-TIER 1- EN TIER 2-INSTRUMENTEN

Artikel 81

Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal

▼M8

1.  

Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

▼M9

a) 

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i) 

een instelling;

ii) 

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

iii) 

een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

iv) 

een beleggingsonderneming;

v) 

een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft vastgesteld waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

▼M8

b) 

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

c) 

de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

▼B

2.  
Minderheidsbelangen die direct of indirect, door middel van een special purpose entity of anderszins, worden gefinancierd door de moederonderneming van de instelling of door haar dochterondernemingen, worden niet aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.

▼M8

Artikel 82

In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en in aanmerking komend eigen vermogen

Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i) 

een instelling;

ii) 

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

iii) 

een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

iv) 

een beleggingsonderneming;

v) 

een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft genomen waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

b) 

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

c) 

de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen bedoeld in de inleidende zin van deze alinea, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

▼B

Artikel 83

In aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven

▼M8

1.  

Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

▼B

a) 

de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;

b) 

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 52, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

c) 

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 63 gestelde voorwaarden zijn vervuld;

d) 

het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan, die volledig in de consolidatie is betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, en waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 52, lid 1, of in artikel 63, naar gelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.

Indien de bevoegde autoriteit de bestanddelen van een special purpose entity, met uitzondering van haar belegging in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt, minimaal en onbelangrijk acht voor deze entiteit, kan zij ontheffing verlenen van de in de eerste alinea, punt d), gestelde voorwaarde.

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, alsmede van de in lid 1, tweede alinea, vermelde begrippen "minimaal" en "onbelangrijk".

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 84

Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

▼M9

1.  

De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming, en wel als volgt:

▼C6

a) 

het tier 1‐kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het tier 1‐kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

— 
de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover het tier 1‐kernkapitaal daaraan moet voldoen;
— 
indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;
ii) 

het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;

b) 

de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

▼B

2.  
De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het minderheidsbelang van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen.

▼M9

3.  
Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden minderheidsbelangen in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.

▼B

4.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig lid 2 en de artikelen 85 en 87 vereiste subconsolidatieberekening.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.  

De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van dit artikel verlenen aan een financiële moederholding die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:

a) 

haar hoofdactiviteit is het verwerven van deelnemingen;

b) 

zij is onderworpen aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis;

c) 

zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;

d) 

meer dan 90 % van het geconsolideerde vereiste tier 1-kernkapitaal, berekend op gesubconsolideerde basis, vloeit voort uit de in punt c) bedoelde dochteronderneming.

►C1  Indien een financiële moederholding die aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden voldoet, na 28 juni 2013 ◄ een gemengde financiële moederholding wordt, kunnen de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde ontheffing aan die gemengde financiële moederholding verlenen mits deze aan de in die alinea gestelde voorwaarden voldoet.

6.  
Indien kredietinstellingen die blijvend in een netwerk zijn aangesloten bij een centraal orgaan, alsook instellingen die deel uitmaken van een institutioneel protectiestelsel waarop de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van toepassing zijn, een kruiselingse garantieregeling hebben ingesteld waarin geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien is om het bedrag aan eigen vermogen boven de reguleringsvereisten over te dragen van de tegenpartij naar de kredietinstelling, worden deze instellingen ontheven van de bepalingen van dit artikel betreffende aftrekkingen en kunnen zij een minderheidsbelang dat ontstaat in het kader van de kruislingse garantieregeling ten volle erkennen.

Artikel 85

In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen

▼M9

1.  

De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van die onderneming, en wel als volgt:

▼C6

a) 

het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

— 
de som van het in artikel 92, lid 1, onder b), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;
— 
indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;
ii) 

het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, onder b), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

b) 

het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalbestanddelen en aanvullend-tier 1‐bestanddelen van die onderneming.

▼B

2.  
De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen.

▼M9

3.  
Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, waar van toepassing, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden tier 1‐instrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.

▼B

Artikel 86

In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door de in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.

Artikel 87

In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen

▼M9

1.  

De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming en wel als volgt:

▼C6

a) 

het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

— 
de som van het in artikel 92, lid 1, onder c), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;
— 
indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;
ii) 

het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, onder c), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

b) 

het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als een percentage van de som van alle tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen, uitgezonderd de in artikel 62, onder c) en d), bedoelde bedragen, van die onderneming.

▼B

2.  
De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend eigen vermogen van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen.

▼M9

3.  
Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.

▼B

Artikel 88

In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen, door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.

▼M8

Artikel 88 bis

Gekwalificeerde in aanmerking komende passiva-instrumenten

Passiva die zijn uitgegeven door een in de Unie gevestigde dochteronderneming die is verbonden aan dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit, komen in aanmerking om te worden opgenomen in de geconsolideerde in aanmerking komende passiva-instrumenten van een onder artikel 92 bis vallende instelling, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

zij zijn uitgegeven overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU;

b) 

zij zijn gekocht door een bestaande aandeelhouder die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoort, voor zover de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU zonder gevolgen blijft voor de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;

c) 

zij bedragen niet meer dan het bedrag dat wordt verkregen door het in punt i) bedoelde bedrag af te trekken van het in punt ii) bedoelde bedrag:

i) 

de som van de passiva die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU uitgegeven eigenvermogensinstrumenten;

ii) 

het overeenkomstig artikel 45 septies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vereiste bedrag.

▼B



TITEL IV

IN AANMERKING KOMENDE DEELNEMINGEN BUITEN DE FINANCIËLE SECTOR

Artikel 89

Risicoweging van en verbod op in aanmerking komende deelnemingen buiten de financiële sector

1.  

Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3:

a) 

een entiteit uit de financiële sector;

b) 

een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een van de volgende activiteiten uitvoert:

i) 

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

ii) 

nevendiensten van het bankbedrijf;

iii) 

leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

2.  
Het totale bedrag van de in aanmerking komende deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3.
3.  

De bevoegde autoriteiten passen het in punt a) of het in punt b) bepaalde vereiste toe op de in lid 1 en lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen van instellingen:

a) 

voor het berekenen van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 passen de instellingen een risicogewicht van 1 250  % toe op het hoogste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van de in lid 1 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal;

ii) 

het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

b) 

de bevoegde autoriteiten verbieden de instellingen om in aanmerking komende deelnemingen als bedoeld in lid 1 en lid 2 aan te houden ten belope van een bedrag dat hoger is dan de in die leden bepaalde percentages van het in aanmerking komend kapitaal.

De bevoegde autoriteiten maken hun keuze voor punt a) of punt b) bekend.

4.  

Voor de toepassing van lid 1, punt b), vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de volgende begrippen:

a) 

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

b) 

nevenactiviteiten van het bankbedrijf;

c) 

soortgelijke werkzaamheden.

Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 90

Alternatief voor een risicogewicht van 1 250  %

In plaats van een risicogewicht van 1 250  % toe te passen op de bedragen die de in artikel 89, leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, kunnen de instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), aftrekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 91

Uitzonderingen

1.  

Aandelen van andere dan de in artikel 89, lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen worden niet meegenomen in de berekening van de in dat artikel bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

die aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79;

b) 

het bezit van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

c) 

die aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.

2.  
Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegenomen in de in artikel 89 bepaalde berekening.



DEEL DRIE

KAPITAALVEREISTEN



TITEL I

ALGEMENE VEREISTEN, WAARDERING EN RAPPORTAGE



HOOFDSTUK 1

Vereist niveau van het eigen vermogen



Afdeling 1

Eigenvermogensvereisten voor instellingen

Artikel 92

Eigenvermogensvereisten

1.  

Onverminderd de artikelen 93 en 94 voldoen de instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:

a) 

een tier 1-kernkapitaalratio van 4,5 %;

b) 

een tier 1-kapitaalratio van 6 %;

c) 

een totale kapitaalratio van 8 %;

▼M8

d) 

een hefboomratio van 3 %.

1 bis.  
In aanvulling op het in lid 1, punt d), van dit artikel neergelegde vereiste houdt een MSI een hefboomratiobuffer aan die gelijk is aan de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de MSI vermenigvuldigd met 50 % van het MSI-bufferpercentage van toepassing op de MSI overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU.

Een MSI voldoet bij uitsluiting met tier 1-kapitaal aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer. Tier 1-kapitaal dat wordt gebruikt om aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer te voldoen, wordt niet gebruikt om te voldoen aan de op hefboomwerking gebaseerde vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU, tenzij daarin nadrukkelijk anderszins is bepaald.

Voor een MSI die niet aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer voldoet, geldt het vereiste inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig artikel 141 ter van Richtlijn 2013/36/EU.

Voor een MSI die niet tegelijkertijd aan het vereiste inzake de hefboomratio en het gecombineerd buffervereiste, zoals gedefinieerd in artikel 128, punt 6), van Richtlijn 2013/36/EU, voldoet, geldt het hoogste van de vereisten inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig de artikelen 141 en 141 ter van die richtlijn.

▼B

2.  

De instellingen berekenen hun kapitaalratio's als volgt:

a) 

de tier 1-kernkapitaalratio is het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

b) 

de tier 1-kapitaalratio is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

c) 

de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten.

3.  

Het totaal van de risicoposten wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, met inachtneming van het bepaalde in lid 4:

a) 

de risicogewogen posten voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II, en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

▼M8

b) 

de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

i) 

marktrisico's als bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel;

ii) 

grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier.

c) 

de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, bepaald in titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel, voor alle bedrijfsactiviteiten die die onderhevig zijn aan wisselkoers- of grondstoffenrisico's;

▼M8

c bis) 

de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel V van dit deel, met uitzondering van artikel 379 voor afwikkelingsrisico;

▼B

d) 

de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen posten voor kredietrisico verlagen;

e) 

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III, voor het operationeel risico;

f) 

de risicogewogen posten, bepaald overeenkomstig titel II, voor het tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:

i) 

in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

ii) 

retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

iii) 

margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

iv) 

transacties met afwikkeling op lange termijn.

▼C2

4.  

De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totaal van de risicoposten:

▼B

a) 

tot de in lid 3, onder c), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

b) 

de instellingen vermenigvuldigen de in lid 3, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.

▼M8

Artikel 92 bis

Voor MSI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

▼C9

1.  

Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die MSI-entiteiten zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

▼M8

a) 

een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

b) 

een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

2.  

De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:

a) 

binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;

b) 

binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

c) 

binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.

▼M15 —————

▼M8

Artikel 92 ter

Voor niet-EU-MSI's geldend vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  
Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU MSI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelijk aan 90 % van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.
2.  
Aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien die instrumenten eigendom zijn van de uiteindelijke moederonderneming van de niet-EU-MSI en indien zij direct of indirect zijn uitgegeven via andere entiteiten binnen dezelfde groep, mits al die entiteiten in hetzelfde derde land zijn gevestigd als die uiteindelijke moederonderneming dan wel in een lidstaat.
3.  

Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:

a) 

bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;

b) 

het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.

▼B

Artikel 93

Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis

1.  
Het eigen vermogen van een instelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning vereiste niveau van aanvangskapitaal.
2.  
Kredietinstellingen die reeds op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het bedrag aan eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten blijven uitoefenen. In dat geval mag het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen niet kleiner worden dan het hoogste niveau dat het sinds 22 december 1989 heeft bereikt.

▼M9 —————

▼M9

4.  
Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, is het bedrag van het eigen vermogen van die instelling ten minste gelijk aan het vereiste aanvangskapitaal.
5.  
Bij een fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de uit de fusie ontstane instelling niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.
6.  
Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat wordt voldaan aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2, 4 en 5 niet van toepassing.

▼M8

Artikel 94

Afwijking voor geringe handelsportefeuilleactiviteiten

1.  

In afwijking van artikel 92, lid 3, punt b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van de gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner dan beide volgende drempelwaarden:

a) 

5 % van de totale activa van de instelling;

b) 

50 miljoen EUR.

2.  

Wanneer aan beide in lid 1, punten a) en b), beschreven voorwaarden is voldaan, mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten als volgt berekenen:

a) 

voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in punt 3 van die bijlage en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste;

b) 

voor andere dan de in dit lid, punt a), bedoelde posities in de handelsportefeuille mogen instellingen het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het overeenkomstig artikel 92, lid 3, punt a), berekende vereiste.

3.  

Voor de toepassing van lid 1 berekenen instellingen de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling aan de hand van de gegevens op de laatste dag van elke maand met inachtneming van de volgende vereisten:

a) 

alle aan de handelsportefeuille overeenkomstig artikel 104 toegewezen posities worden meegenomen in de berekening, met uitzondering van het volgende:

i) 

deviezen- en grondstoffenposities;

ii) 

posities in kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's of tegenpartijrisico's in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en de kredietderivatentransacties die het marktrisico van die interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect ondervangen;

b) 

alle posities die in de berekening overeenkomstig punt a) worden meegenomen, worden tegen hun marktwaarde op die datum gewaardeerd; indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

c) 

de absolute waarde van lange posities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte posities.

4.  
Indien aan beide voorwaarden van, lid 1, punten a) en b), van dit artikel is voldaan, zijn artikel 102, leden 3 en 4, artikel 103 en artikel 104 ter van deze verordening niet van toepassing, ongeacht de in de artikelen 74 en 83 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven verplichtingen.
5.  
Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee dat ze de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 berekenen, of niet langer berekenen.
6.  
Een instelling die niet langer aan een of meerdere voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.
7.  

Een instelling berekent niet langer de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 binnen een termijn van drie maanden nadat zich een van de volgende situaties heeft voorgedaan:

a) 

de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b), beschreven voorwaarden;

b) 

de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b) beschreven voorwaarden.

8.  
Ingeval een instelling de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten niet langer overeenkomstig dit artikel berekent, is het haar pas toegestaan de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig dit artikel te berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 is voldaan.
9.  
Instellingen mogen geen handelsportefeuillepositie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.

▼B



Afdeling 2

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

Artikel 95

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

1.  
Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om de in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel A, punten 3 en 6, vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, de in lid 2 bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten.
2.  

In lid 1 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, berekenen het totaal van de risicoposten als het hoogste van de volgende bedragen:

a) 

de som van de in artikel 92, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 4;

b) 

12,5 vermenigvuldigd met het in artikel 97 bepaalde bedrag.

In artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, voldoen aan de vereisten van artikel 92, leden 1 en 2, op basis van het in de eerste alinea bedoelde totaal van de risicoposten.

De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat de eigenvermogensvereisten voor in artikel 4,lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, de eigenvermogensvereisten zijn welke voor die ondernemingen bindend zijn uit hoofde van de nationale omzettingsmaatregelen die op 31 december 2013 voor de Richtlijnen 2006/49/EG en gelden.

▼C2

3.  
Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 2, afdeling II, onderafdeling 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

▼B

Artikel 96

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU

1.  

Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken de volgende beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, de in lid 2 van dit artikel bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten:

a) 

beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren, of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;

b) 

beleggingsondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i) 

zij houden geen gelden of effecten van cliënten aan;

ii) 

zij handelen uitsluitend voor eigen rekening;

iii) 

zij hebben geen externe cliënten;

iv) 

de uitvoering en afwikkeling van hun transacties vindt plaats onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

2.  

Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totaal van de risicoposten berekend als de som van de volgende bedragen:

a) 

de punten a) tot en met d) en f) van artikel 92, lid 3, na toepassing van artikel 92, lid 4;

b) 

het in artikel 97 bedoelde bedrag vermenigvuldigd met 12,5.

3.  
Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 97

Eigen vermogen op basis van vaste kosten

1.  
Overeenkomstig de artikelen 95 en 96 houden beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van de vaste kosten voor het voorgaande jaar.
2.  
Indien er sprake is van een verandering in de activiteiten van een beleggingsonderneming sinds het voorgaande jaar die de bevoegde autoriteit van wezenlijk belang acht, kan de bevoegde autoriteit het vereiste van lid 1 aanpassen.
3.  
Indien de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) houdt de beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteit een aanpassing van dit programma verlangt.
4.  

De EBA ontwikkelt in overleg met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de berekening van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

b) 

de voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

c) 

de berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een beleggingsonderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 98

Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis

1.  

Voor in artikel 95, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 92 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

a) 

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 95, lid 2;

b) 

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naar gelang het geval.

2.  

Voor in artikel 96, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, passen een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en een beleggingsonderneming die onder zeggenschap van een financiële holding of een gemengde financiële holding staat, artikel 92 op geconsolideerde basis als volgt toe:

a) 

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 96, lid 2;

b) 

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of van die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naargelang van het geval, en overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.

▼M8 —————

▼B



HOOFDSTUK 3

Handelsportefeuille

Artikel 102

Vereisten voor de handelsportefeuille

1.  
Posities in de handelsportefeuille zijn ofwel vrij van beperkingen op de verhandelbaarheid ervan, ofwel afdekbaar.

▼M8

2.  
De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig de artikelen 103, 104 en 104 bis te beheren.
3.  
Instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.
4.  
Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, worden handelsportefeuilleposities toegewezen aan tradingafdelingen die overeenkomstig artikel 104 ter zijn opgericht.

▼M8

5.  
De posities in de handelsportefeuille vallen onder de in artikel 105 bepaalde vereisten voor prudente waardering.
6.  
Instellingen behandelen interne afdekkingsinstrumenten overeenkomstig artikel 106.

▼M8

Artikel 103

Beheer van de handelsportefeuille

1.  

Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

a) 

welke activiteiten de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuilleactiviteiten beschouwt;

b) 

de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs kan worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt;

c) 

voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

i) 

alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

ii) 

alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

iii) 

betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

d) 

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

e) 

de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

f) 

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

g) 

de mate waarin de instelling risico's of posities mag herindelen tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, en de vereisten voor die herindelingen als bedoeld in artikel 104 bis.

2.  

Bij het beheer van haar posities of portefeuilles van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

a) 

ten aanzien van de betrokken posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over een helder gedocumenteerde handelsstrategie, die door de directie is goedgekeurd en de verwachte aanhoudingsperiode omvat;

b) 

voor het actieve beheer van de posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures; in deze beleidslijnen en procedures is onder meer het volgende bepaald:

i) 

welke posities of portefeuilles van posities mogen worden ingenomen door elke tradingafdeling of, naargelang het geval, door aangewezen handelaren;

ii) 

welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt gemonitord;

iii) 

dat handelaren met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten en in overeenstemming met de goedgekeurde strategie;

iv) 

dat in het kader van de risicobeheerprocedure van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

v) 

dat de ingenomen posities actief worden gemonitord op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor de waarderingsprocedure, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

vi) 

actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude;

c) 

de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, onder meer voor het monitoren van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde aanhoudingsperiode overschreden is.

▼B

Artikel 104

Opneming in de handelsportefeuille

1.  
De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun kapitaalvereisten, overeenkomstig de vereisten van artikel 102 en de definitie van handelsportefeuille in artikel 4, lid 1, punt 86, rekening houdend met het vermogen en de praktijk van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en periodiek aan een interne controle onderworpen.

▼M8 —————

▼M8

Artikel 104 ter

Vereisten voor tradingafdelingen

1.  
Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elke van hun handelsportefeuilleposities toe aan een van deze tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
2.  

De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

a) 

elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

b) 

elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;

c) 

positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;

d) 

rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;

e) 

elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;

f) 

rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

3.  
In afwijking van lid 2, punt b), kan een instelling een handelaar toewijzen aan meer dan een tradingafdeling op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toewijzing het gevolg is van overwegingen van commerciële aard of op het gebied van de middelen, en dat de toewijzing de andere op handelaren en tradingafdelingen toepasselijke kwalitatieve vereisten van dit artikel onverlet laat.
4.  
Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee hoe ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingafdelingen aanpast om dit artikel na te leven.

▼B

Artikel 105

Vereisten voor prudente waardering

▼M8

1.  
Op alle tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en in de niet-handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. Instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkwijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille.

▼B

2.  

De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles voor het verstrekken van prudente en betrouwbare waarderamingen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

a) 

in documentatie vastgelegde beleidslijnen en procedures voor het waarderingsproces die onder meer de volgende aspecten omvatten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);

▼C2

b) 

duidelijke, van het bestuur onafhankelijke rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces; aan het einde van de rapportagelijn staat het leidinggevend orgaan.

▼M8

3.  
Instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille tegen reële waarde ten minste dagelijks. Veranderingen in de waarde van die posities worden opgenomen in de resultatenrekening van de instelling.
4.  
Instellingen waarderen hun tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het onderwerpen van die posities aan de toepasselijke kapitaalvereisten.

▼B

5.  
Bij waardering tegen marktwaarde maakt een instelling gebruik van de bied- of de laatprijs, naar gelang van wat het prudentst is, tenzij de instelling kan afwikkelen tegen de middenkoers. Indien instellingen gebruik maken van deze afwijking, stellen zij om de zes maanden hun bevoegde autoriteiten in kennis van de betrokken posities en leveren zij het bewijs dat zij tegen de middenkoers kunnen afwikkelen.

▼M8

6.  
Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, onder meer bij het berekenen van eigenvermogensvereisten voor posities in de handelsportefeuille en tegen reële waarde gewaardeerde posities in de niet-handelsportefeuille, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op een conservatieve manier op basis van een modellenbenadering.

▼B

7.  

Bij waardering op basis van een modellenbenadering nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

a) 

de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico's en de bedrijfsresultaten;

b) 

de instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;

c) 

de instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;

d) 

modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

e) 

de instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;

f) 

de met het risicobeheer belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

g) 

de modellen van de instellingen worden periodiek onderzocht op hun nauwkeurigheid, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke afwikkelingsprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.

▼M8

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea wordt het model onafhankelijk van de tradingafdelingen ontwikkeld of erkend, en wordt het op onafhankelijke wijze getoetst, onder meer door het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de software.

▼B

8.  
Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering verrichten de instellingen ook onafhankelijke prijsverificatie. Verificatie van marktprijzen en modelinputs wordt minstens maandelijks of, afhankelijk van de aard van de markt of de handelsactiviteit, met een grotere frequentie verricht door een persoon of een eenheid die onafhankelijk is van personen of eenheden die baat hebben bij de handelsportefeuilleactiviteiten. Indien er geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen wenselijk zijn.
9.  
De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen.
10.  
De instellingen beoordelen formeel de noodzaak van waarderingsaanpassingen voor de volgende elementen: niet benutte kredietspreidingswinsten, afwikkelingskosten, operationele risico's, onzekerheid van de marktprijzen, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, het modelrisico.
11.  

De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. De instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:

▼M8

a) 

de extra termijn die nodig is voor het afdekken van de positie of risicobestanddelen binnen de positie, bovenop de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies aan de risicofactoren van de positie toegekende liquiditeitshorizons;

▼B

b) 

de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;

c) 

de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;

d) 

marktconcentraties;

e) 

de veroudering van posities;

f) 

de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;

g) 

het effect van andere modelrisico's.

12.  
Indien de instellingen gebruik maken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of aanpassingen voor minder liquide posities noodzakelijk zijn. De instellingen maken daarnaast een expliciete raming van de noodzaak van waarderingsaanpassingen in verband met de onzekerheid van de parameterinputs in de modellen.
13.  
Met betrekking tot complexe producten, inclusief gesecuritiseerde blootstellingen en kredietderivaten voor de n-de wanbetaling, beoordelen de instellingen expliciet de noodzaak van waarderingsaanpassingen die het modelrisico verbonden aan het gebruik van een mogelijk onjuiste taxatiemethode en het modelrisico verbonden aan het gebruik van niet-waarneembare (en mogelijk onjuiste) kalibratiesparameters in het waarderingsmodel weergeven.
14.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de vereisten van artikel 105 met betrekking tot lid 1 van dit artikel moeten worden toegepast.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 106

Interne afdekking

1.  

Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:

a) 

het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

b) 

het wordt naar behoren in documentatie vastgelegd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;

c) 

het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

d) 

het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

▼C2

e) 

het wordt zorgvuldig bewaakt in overeenstemming met adequate procedures.

▼B

2.  
De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille.
3.  
Indien een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen met behulp van een intern afdekkingsinstrument, dan mag in afwijking van de leden 1 en 2 de kredietrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille of de tegenpartijrisicoblootstelling voor de berekening van de risicogewogen posten niet als afgedekt worden beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een daarmee overeenstemmend kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille. Indien een dergelijke protectie van een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereisten als een afdekkingsinstrument van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt onverminderd artikel 299, lid 2, punt h), voor de berekening van kapitaalvereisten noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.



TITEL II

KAPITAALVEREISTEN VOOR KREDIETRISICO



HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen

Artikel 107

Benaderingen van het kredietrisico

1.  
Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel - mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend - de interneratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.
2.  

Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:.

a) 

als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

b) 

als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij;

▼M8

3.  
Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot een beleggingsonderneming uit een derde land, een kredietinstelling uit een derde land en een effectenbeurs uit een derde land alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

▼B

4.  
Voor de toepassing van lid 3 kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast. Bij gebreke van een dergelijk besluit kunnen instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de in lid 3 bedoelde entiteiten als blootstellingen met betrekking tot een instelling blijven behandelen mits de relevante bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 108

Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering

1.  
Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar niet gebruik maakt van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 151, kan de instelling conform hoofdstuk 4 kredietrisicolimitering gebruiken bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), of - indien van toepassing - bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 36, lid 1, onder d), en in artikel 62, onder c), bedoelde berekening.
2.  
Voor een blootstelling waarop een instelling de interneratingbenadering toepast door haar eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren op basis van artikel 151 te gebruiken, kan de instelling kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 3 gebruiken.

▼M5

Artikel 109

Behandeling van securitisatieposities

De instellingen berekenen de risicogewogen post van een positie in een securitisatie overeenkomstig hoofdstuk 5.

▼B

Artikel 110

Behandeling van kredietrisicoaanpassing

1.  
Instellingen die de standaardbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 62, onder c).
2.  
Instellingen die de interneratingbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 159, artikel 62, punt d), en artikel 36, lid 1, punt d).

Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico's buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.

3.  

Instellingen die de interneratingbenadering volgen en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun blootstellingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 148 en 150 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de interneratingbenadering en gaan daarbij als volgt te werk:

a) 

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de interneratingbenadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;

b) 

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;

c) 

de rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op pro-ratabasis toegewezen naar gelang van de verhouding risicogewogen posten die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de interneratingbenadering onderworpen zijn.

4.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:

a) 

de blootstellingswaarde op basis van de standaardbenadering bedoeld in artikel 111;

b) 

de blootstellingswaarde op basis van de interneratingbenadering als bedoeld in de artikelen 166 tot en met 168;

c) 

de behandeling van de in artikel 159 bedoelde verwachte verliesposten;

d) 

de blootstellingswaarde voor de berekening van de risicogewogen posten voor de in de artikelen 246 en 266 bedoelde securitisatiepositie;

e) 

de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



HOOFDSTUK 2

Standaardbenadering



Afdeling 1

Algemene beginselen

Artikel 111

Blootstellingswaarde

▼M7

1.  

De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:

▼B

a) 

100 % bij een post met een volledig risico;

b) 

50 % bij een post met middelgroot risico;

c) 

20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

d) 

0 % bij een post met laag risico.

De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Als een instelling krachtens artikel 223 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 225.

2.  
Voor de bepaling van de blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld afgeleid instrument wordt hoofdstuk 6 gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van hoofdstuk 6 rekening wordt gehouden met het effect van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of hoofdstuk 4.
3.  
Als een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 112

Categorieën blootstellingen

Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a) 

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b) 

blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;

c) 

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;

d) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken;

e) 

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties;

f) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

g) 

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

h) 

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

i) 

blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

j) 

blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

k) 

blootstellingen met een bijzonder hoog risico;

l) 

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties;

m) 

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

n) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

o) 

blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's);

p) 

blootstellingen in aandelen;

q) 

overige posten.

Artikel 113

Berekening van risicogewogen posten

1.  
Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij zij overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van het eigen vermogen worden afgetrokken. Het toegepast risicogewicht hangt af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI's of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt.
2.  
Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de blootstellingswaarde vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van afdeling 2 is voorgeschreven of vastgesteld.
3.  
Als een blootstelling door kredietprotectie is gegarandeerd, mag het op deze post toepasselijke risicogewicht op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.
4.  
Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de risicogewogen posten berekend op basis van hoofdstuk 5.
5.  
Blootstellingen waarvoor in afdeling 2 geen voorschriften voor de berekening zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.
6.  

Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode goed te keuren mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼C2

a) 

de tegenpartij is een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;

▼B

b) 

de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

c) 

de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;

d) 

de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;

e) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.

Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toekennen.

7.  

Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-bestanddelen, kunnen de instellingen, met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, namelijk een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd toestemming te verlenen voor een dergelijke alternatieve methode mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

er wordt voldaan aan de vereisten van lid 6, punten a), d) en e);

b) 

door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;

c) 

het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van risico's, die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel, met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; met behulp van deze systemen worden overeenkomstig artikel 178, lid 1, blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, op passende wijze bewaakt;

d) 

het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

e) 

het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

f) 

indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

g) 

het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna "multiple gearing" genoemd), alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

h) 

het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel; en

i) 

de toereikendheid van de onder c) en d) bedoelde systemen wordt goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toepassen.



Afdeling 2

Risicogewichten

Artikel 114

Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken

1.  
Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de in de leden 2 tot en met 7 vermelde behandelingen van toepassing zijn.
2.  

Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

0  %

20  %

50  %

100  %

100  %

150  %

3.  
Aan blootstellingen met betrekking tot de ECB wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
4.  
Aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

▼C2

▼M11 —————

▼B

7.  
Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de leden 1 en 2 is vermeld, kunnen de instellingen het risicogewicht van dergelijke blootstellingen op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank van het derde land op de in dit lid beschreven wijze blijven behandelen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 115

Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden

1.  
Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden wordt hetzelfde risicogewicht toegekend als aan blootstellingen met betrekking tot instellingen, tenzij zij worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden overeenkomstig lid 2 of 4, of hun een risicogewicht wordt toegekend als vermeld in lid 5. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, gespecificeerde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.
2.  
Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn indien er tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle lokale en regionale overheden in de Unie die door de betrokken bevoegde autoriteiten worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheden.

3.  
Blootstellingen met betrekking tot kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden. In dit geval is lid 2 niet van toepassing en wordt voor de toepassing van artikel 150, lid 1, punt a), de toestemming tot toepassing van de standaardbenadering niet uitgesloten.
4.  
Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast, blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandelen als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke blootstellingen vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, mogen de instellingen het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

5.  
Aan andere dan in de leden 2 tot en met 4 bedoelde blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van deze regionale en lokale overheid, wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 116

Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen

1.  

Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan het publiekrechtelijke lichaam zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.



Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %

Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

2.  
Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld overeenkomstig artikel 120. De preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen als bedoeld in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, wordt niet op deze publiekrechtelijke lichamen toegepast.
3.  
Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.
4.  
In uitzonderlijke omstandigheden kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn, indien er, naar de mening van de bevoegde autoriteiten van dat rechtsgebied, tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid.
5.  
Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast, blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen behandelen overeenkomstig lid 1 of lid 2, kunnen de instellingen het risicogewicht van de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vaststellen. Anders passen de instellingen een risicogewicht van 100 % toe.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 117

Blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken

1.  
Blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken, worden op dezelfde wijze behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, artikel 120, lid 2, en artikel 121, lid 3, nader bepaalde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank, de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie en de CAF-Ontwikkelingsbank van Latijns-Amerika worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

2.  

Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a) 

de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

b) 

de Internationale Financieringsmaatschappij;

c) 

de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

d) 

de Aziatische Ontwikkelingsbank;

e) 

de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

f) 

de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;

g) 

de Nordic Investment Bank;

h) 

de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

i) 

de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

j) 

de Europese Investeringsbank;

k) 

het Europees Investeringsfonds;

l) 

het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;

m) 

de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;

n) 

de Islamitische Ontwikkelingsbank;

▼M8

o) 

de Internationale Ontwikkelingsassociatie;

p) 

de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.

De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.

▼B

3.  
Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 118

Blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties

Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

▼M8

a) 

de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

▼B

b) 

het Internationaal Monetair Fonds;

c) 

de Bank voor Internationale Betalingen;

d) 

de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit;

e) 

het Europees stabiliteitsmechanisme;

f) 

een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.

Artikel 119

Blootstellingen met betrekking tot instellingen

1.  
Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 120 toegepast. Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 121 toegepast.
2.  
Aan in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden wordt een risicogewicht toegekend dat één klasse slechter is dan het in artikel 114, leden 4 tot en met 7, beschreven preferentiële risicogewicht dat wordt toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.
3.  
Het risicogewicht van in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden bedraagt ten minste 20 %.
4.  

Aan een blootstelling met betrekking tot een instelling die de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven, door de instelling aan te houden minimumreserves, kan het risicogewicht worden toegekend dat zou worden toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de betrokken lidstaat, mits:

a) 

de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen ( 21 ), of overeenkomstig nationale vereisten die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening;

b) 

de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald, en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

▼M9

5.  

Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

Voor de toepassing van dit lid worden de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde prudentiële vereisten geacht qua degelijkheid vergelijkbaar te zijn met die welke op instellingen worden toegepast.

▼B

Artikel 120

Blootstellingen met betrekking tot instellingen met een rating

1.  

Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

50  %

100  %

100  %

150  %

2.  

Aan blootstellingen met betrekking tot een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

20  %

20  %

50  %

50  %

150  %

3.  

De interactie tussen de behandeling van kredietbeoordelingen voor de korte termijn op basis van artikel 131 en de in lid 2 beschreven algemene preferentiële behandeling voor kortlopende blootstellingen verloopt als volgt:

a) 

indien er voor de blootstelling geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen van toepassing op alle blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden;

b) 

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt uitsluitend voor die specifieke blootstelling van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende blootstellingen wordt de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast;

c) 

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen en wordt aan alle kortlopende blootstellingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

Artikel 121

Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating

1.  

Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan de instelling haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig tabel 5 zijn ondergebracht.



Tabel 5

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht van de blootstelling

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %

2.  
Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.
3.  
Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.
4.  
Onverminderd de leden 2 en 3 wordt aan blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, onder b), met betrekking tot instellingen zonder rating een risicogewicht van 50 % toegekend; indien de resterende looptijd van deze blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen met betrekking tot instellingen zonder rating drie maanden of korter is, wordt hieraan een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 122

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen

1.  

Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 6

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

100  %

150  %

150  %

2.  
Aan blootstellingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend of het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan de onderneming haar statutaire zetel heeft, indien dit laatste hoger is.

Artikel 123

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Aan blootstellingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:

a) 

de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming (kmo);

b) 

de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;

c) 

het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed en die zijn ondergebracht in de categorie blootstellingen van artikel 112, punt i), mag, voor zover de instelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.

Effecten kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

Blootstellingen die niet aan de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea bedoelde criteria voldoen, kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ingedeeld.

▼M8

Aan blootstellingen als gevolg van door een kredietinstelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming voor het verrichten van directe betalingen aan de kredietinstelling, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening af te trekken van het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;

b) 

de risico's op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een door de kredietnemer onderschreven verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;

c) 

de maandelijkse afbetalingen die door de kredietnemer moeten worden verricht van alle met de voorwaarden in de punten a) en b) conforme leningen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;

d) 

de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt hoogstens tien jaar.

▼M8

Artikel 124

Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed

1.  
Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van artikel 125 of artikel 126 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. Aan het deel van de blootstelling dat de waarde van de hypotheek van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij.

Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet groter dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

1 bis.  
De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 2. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 2.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

2.  

Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen aan een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, voldoende gebaseerd zijn op:

a) 

de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

b) 

de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.

Indien de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer onroerendgoedsegmenten van blootstellingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, zijn vastgesteld.

De overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.

Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid mag de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit de risicogewichten binnen het volgende bereik vaststellen:

a) 

35 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

b) 

50 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

3.  
Indien de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit op grond van de tweede alinea van lid 2 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.
4.  
De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de in lid 1 bedoelde strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde en van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.  

Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

a) 

factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en

b) 

indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

6.  
De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 2 bepaalde hogere risicogewichten en criteria toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van die lidstaat is gesitueerd.

▼B

Artikel 125

Blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt

1.  

Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2 anders beslissen, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a) 

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de uiteindelijk gerechtigde in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend;

b) 

aan blootstellingen ten aanzien van een huurder in het kader van leasingtransacties met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.  

Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b) 

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert. Voor deze andere bronnen bepalen de instellingen in het kader van hun leningsbeleid de maximale loan-to-income ratio's en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het betrokken inkomen;

c) 

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d) 

tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35 % is toegekend niet meer dan 80 % van de marktwaarde van het betrokken onroerend goed, of 80 % van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed, in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld.

3.  

Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, onder b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;

b) 

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

4.  
Indien in een gegeven jaar niet aan een van beide in lid 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en geldt de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde totdat er in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 126

Blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed

1.  

Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders hebben besloten, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a) 

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend;

b) 

aan blootstellingen in het kader van leasingtransacties met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend, mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.  

Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b) 

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

c) 

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d) 

in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

3.  

Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, punt b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald,) bedragen niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;

b) 

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.

4.  
Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in lid 3 genoemde maxima wordt voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 127

Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling

▼M7

1.  

Aan het niet-gedekte gedeelte van een post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het niet-gedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:

a) 

150 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen en van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien die specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast;

b) 

100 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen niet minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien deze specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast.

▼B

2.  
Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van het bestanddeel ten aanzien waarvan een debiteur achterstallig is, zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering in het kader van hoofdstuk 4.
3.  
Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 125 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.
4.  
Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 126 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

Artikel 128

Posten met een bijzonder hoog risico

▼M8

1.  
Instellingen kennen een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn.
2.  

Voor de toepassing van dit artikel behandelen instellingen de volgende blootstellingen als blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn:

a) 

beleggingen in durfkapitaalfondsen, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

b) 

beleggingen in particulier risicokapitaal, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

c) 

speculatieve financiering van onroerend goed.

▼B

3.  

Bij de beoordeling of aan andere dan de in lid 2 bedoelde blootstellingen bijzonder hoge risico's verbonden zijn, houden de instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:

a) 

er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van wanbetaling door de debiteur;

b) 

het is onmogelijk juist in te schatten of de blootstelling onder punt a) valt.

De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten blootstellingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 129

Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

1.  

►M10  Om in aanmerking te komen voor de in de leden 4 en 5 van dit artikel beschreven preferentiële behandeling, voldoen gedekte obligaties als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad ( 22 ) aan de vereisten van de leden 3, 3 bis en 3 ter van dit artikel, en worden zij zekergesteld door een van de volgende in aanmerking komende activa: ◄

a) 

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken van het ESCB, publiekrechtelijke lichamen, regionale of lokale overheden in de Unie;

b) 

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen of lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 115, lid 1 of lid 2, of artikel 116, leden 1, 2 of 4, eenzelfde risicogewicht hebben als blootstellingen met betrekking tot instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instellingen;

▼M10

c) 

blootstellingen aan kredietinstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 of kredietkwaliteitscategorie 2 of blootstellingen aan kredietinstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 3, indien die blootstellingen de vorm aannemen van

i) 

kortetermijndeposito's met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste honderd dagen, indien deze deposito's worden gebruikt om te voldoen aan de in artikel 16 van Richtlijn (EU) 2019/2162 bedoelde verplichting van een liquiditeitsbuffer voor een dekkingspool, of

ii) 

derivatencontracten die voldoen aan de vereisten van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, indien door de bevoegde autoriteiten toegestaan;

d) 

leningen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen;

▼B

e) 

woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger als bepaald in dit hoofdstuk, mits het gedeelte van elk van de kredieten dat wordt aangewend om te voldoen aan het in dit lid gestelde vereiste voor de zekerheidsstelling van de gedekte obligaties ten hoogste 80 % bedraagt van de waarde van het overeenkomstige in Frankrijk gelegen niet-zakelijk onroerend goed en mits de verhouding tussen hypotheekschuld en inkomen (loan-to-income ratio) hooguit 33 % bedroeg bij de toekenning van het krediet. Op het niet-zakelijk onroerend goed zijn ten tijde van de kredietverlening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor de kredieten die vanaf 1 januari 2014 worden verleend, dient de kredietnemer zich er contractueel toe te verplichten dergelijke rechten niet te vestigen zonder de toestemming van de kredietinstelling die het krediet heeft verleend. De loan-to-income ratio komt overeen met het gedeelte van het bruto-inkomen van de kredietnemer dat de terugbetaling van het krediet dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever is hetzij een financiële instelling waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen is aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, hetzij een verzekeringsonderneming. De protectiegever voorziet in een onderling garantiefonds of in vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst. Zowel de kredietinstelling als de protectiegever beoordelen de kredietwaardigheid van de kredietnemer;

▼M10

f) 

leningen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen. Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties in pand gegeven activa ten minste 10 % hoger is dan het nominale bedrag van de gedekte obligatie, en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de rechtszekerheidsvoorschriften van hoofdstuk 4. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten;

▼B

g) 

leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen tot aan het verschil tussen 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip en de waarde van enige eerder verleende pandrechten op schepen.

▼M10

Voor de toepassing van lid 1 bis worden blootstellingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen door de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen van schuldinstrumenten, dan wel het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van liquidatieopbrengsten in verband met dergelijke leningen, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in dat lid bedoelde limieten.

▼M10 —————

▼M10

1 bis.  

Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea van lid 1 geldt het volgende:

a) 

voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 1 in aanmerking komen, bedraagt de blootstelling maximaal 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling;

b) 

voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 2 in aanmerking komen, bedraagt de totale blootstelling maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling;

c) 

voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 3 in aanmerking komen, in de vorm van kortetermijndeposito's als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder c), i), van dit artikel of in de vorm van derivatencontracten, als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder c), ii), van dit artikel bedraagt de totale blootstelling maximaal 8 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling; de krachtens artikel 18, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2162 aangewezen bevoegde autoriteiten kunnen, na raadpleging van EBA, toestemming verlenen voor blootstellingen in de vorm van derivatencontracten aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 3 in aanmerking komen, op voorwaarde dat aanmerkelijke potentiële concentratieproblemen in de betrokken lidstaten als gevolg van de toepassing van de in dit lid bedoelde verplichtingen van kredietkwaliteitscategorieën 1 en 2 kunnen worden aangetoond;

d) 

de totale blootstelling aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in aanmerking komen, bedraagt maximaal 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling en de totale blootstelling aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 in aanmerking komen, bedraagt maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling.

1 ter.  
Lid 1 bis van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik van gedekte obligaties als in aanmerking komende zekerheid overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn (EU) 2019/2162.
1 quater.  
Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van lid 1, is de limiet van 80 % van toepassing op afzonderlijke leningen, bepaalt zij het gedeelte van de lening dat bijdraagt aan de dekking van de aan de gedekte obligaties verbonden verplichtingen en geldt zij gedurende de volledige looptijd van de lening.
1 quinquies.  
Voor de toepassing van de punten f) en g) van de eerste alinea van lid 1 zijn de limieten van 60 % of 70 % van toepassing op afzonderlijke leningen, bepalen zij het gedeelte van de lening dat bijdraagt aan de dekking van de aan de gedekte obligaties verbonden verplichtingen en gelden zij gedurende de volledige looptijd van de lening.

▼B

2.  
Onder de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde situaties vallen ook zekerheden die bij wetgeving uitsluitend bestemd zijn om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

▼M10

3.  
Voor onroerend goed en schepen die als zekerheid zijn gesteld voor gedekte obligaties die aan deze verordening voldoen, wordt aan de vereisten van artikel 208 voldaan. Voor alle onroerende goederen en schepen worden de vermogenswaarden regelmatig en ten minste jaarlijks gecontroleerd overeenkomstig artikel 208, lid 3, onder a).

▼M10

3 bis.  

Gedekte obligaties worden zekergesteld door de in lid 1 van dit artikel genoemde in aanmerking komende activa, en zijn tevens onderworpen aan een minimumpercentage van 5 % aan overcollateralisatie in de zin van artikel 3, punt 14, van Richtlijn (EU) 2019/2162.

Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid heeft het totale nominale bedrag van alle dekkingsactiva in de zin van artikel 3, punt 4, van die richtlijn ten minste dezelfde waarde als de totale nominale waarde van uitstaande gedekte obligaties (“nominaal beginsel”) en bestaat het uit in aanmerking komende activa als beschreven in lid 1 van dit artikel.

Lidstaten kunnen een lager minimumpercentage aan overcollateralisatie vaststellen voor gedekte obligaties of kunnen hun bevoegde autoriteiten toestaan dit percentage vast te stellen mits:

a) 

hetzij de berekening van overcollateralisatie is gebaseerd op een formele benadering waarin rekening wordt gehouden met de onderliggende risico's van de activa, hetzij de waardering van de activa afhankelijk is van de hypotheekwaarde, en

b) 

het minimumpercentage aan overcollateralisatie niet lager is dan 2 % op basis van het nominale beginsel als bedoeld in artikel 15, leden 6 en 7, van Richtlijn (EU) 2019/2162.

De activa die bijdragen aan een minimumpercentage aan overcollateralisatie, zijn niet onderworpen aan de limieten voor de omvang van de blootstelling als bepaald in lid 1 bis en worden niet meegeteld voor die limieten.

3 ter.  
De in lid 1 van dit artikel bedoelde in aanmerking komende activa mogen in de dekkingspool worden opgenomen als vervangende activa in de zin van artikel 3, punt 13, van Richtlijn (EU) 2019/2162, met inachtneming van de limieten inzake kredietkwaliteit en omvang van de blootstelling als uiteengezet in de leden 1 en 1 bis van dit artikel.

▼B

4.  

Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 bis een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 6 bis

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

10  %

20  %

20  %

50  %

50  %

100  %

5.  

Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:

a) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

b) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

c) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

d) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

▼M10

6.  
Gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, vallen niet onder de vereisten van de leden 1, 1 bis, 3, 3 bis en 3 ter. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling.
7.  
Gedekte obligaties die vóór 8 juli 2022 zijn uitgegeven en voldeden aan de vereisten van deze verordening, zoals van toepassing ten tijde van hun uitgifte, vallen niet onder de vereisten van de leden 3 bis en 3 ter. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling.

▼B

Artikel 130

Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

Bij securitisatieposities worden de risicogewogen posten bepaald op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 131

Blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen en aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 7

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

150  %

150  %

150  %

▼M8

Artikel 132

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.  
Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de risicogewogen posten van de icb-blootstellingen, berekend overeenkomstig de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.
2.  
Indien aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel is voldaan, mogen instellingen de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, of de beleidsbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 2, toepassen.

Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, kennen instellingen die de doorkijkbenadering of de beleidsbenadering niet toepassen, een risicogewicht van 1 250  % ("fall-backbenadering") toe aan hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb.

Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

3.  

Instellingen mogen de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de icb is een van de volgende entiteiten:

i) 

een onder Richtlijn 2009/65/EG vallende instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe);

ii) 

een abi beheerd door een EU-abi-beheerder die krachtens artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU notificatie heeft gedaan;

iii) 

een abi beheerd door een EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU;

iv) 

een abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 37 van Richtlijn 2011/61/EU;

v) 

een niet-EU-abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder en verhandeld overeenkomstig artikel 42 van Richtlijn 2011/61/EU;

vi) 

een niet-EU-abi die niet in de Unie wordt verhandeld, en die wordt beheerd door een in een derde land gevestigde niet-EU-abi die valt onder een in artikel 67, lid 6, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde gedelegeerde handeling;

b) 

het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

i) 

de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

ii) 

indien beleggingslimieten van toepassing zijn: de geldende limieten en berekeningsmethoden;

c) 

de rapportage door de icb of de icb-beheermaatschappij aan de instelling voldoet aan de volgende vereisten:

i) 

over de blootstellingen van de icb wordt ten minste even frequent gerapporteerd als over die van de instelling;

ii) 

de financiële informatie is voldoende gedetailleerd om de instelling in staat te stellen de risicogewogen posten van de icb te berekenen overeenkomstig de door de instelling gekozen benadering;

iii) 

indien de instelling de doorkijkbenadering hanteert, wordt de informatie over de onderliggende blootstellingen gecontroleerd door een onafhankelijke derde.

In afwijking van punt a) van de eerste alinea van dit lid kunnen multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken en andere instellingen die gezamenlijk met multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken in een icb beleggen, de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mits de voorwaarden van de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid zijn vervuld en het beleggingsbeleid van de icb de soorten activa waarin kan worden belegd, beperkt tot activa die duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden bevorderen.

Instellingen delen aan hun bevoegde autoriteit mede op welke icb's zij de in de tweede alinea bedoelde behandeling toepassen.

In afwijking van de eerste alinea, punt c), onder i), kan, indien de instelling de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb bepaalt overeenkomstig de beleidsbenadering, de rapportage door de icb of de icb-beheersmaatschappij aan de instelling worden beperkt tot het beleggingsbeleid van de icb en eventuele wijzigingen daarvan, en kan deze alleen worden verricht wanneer de instelling de blootstelling met betrekking tot de icb voor het eerst aangaat en wanneer er zich een wijziging van het beleggingsbeleid van de icb voordoet.

4.  

Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb te berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de derde is een van de volgende entiteiten:

i) 

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

ii) 

voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de maatschappij voldoet aan de in lid 3, punt a), genoemde criteria;

b) 

de derde voert de berekening uit overeenkomstig de benaderingen genoemd in artikel 132 bis, lid 1, 2 of 3, naargelang het geval;

c) 

een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

Instellingen die een beroep doen op berekeningen van derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

5.  
Indien een instelling de in artikel 132 bis bedoelde benaderingen toepast voor de berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb ("niveau 1 icb") en een van de onderliggende blootstellingen van de niveau 1 icb is een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb ("niveau 2 icb"), mogen de risicogewogen posten van de blootstellingen van de niveau 2 icb worden berekend door gebruik te maken van een van de drie in lid 2 van dit artikel beschreven benaderingen. De instelling mag de doorkijkbenadering voor het berekenen van de risicogewogen posten van blootstellingen van icb's op niveau 3 en eventuele verdere niveaus alleen gebruiken wanneer zij die benadering heeft gebruikt voor de berekening van het vorige niveau. In alle overige scenario's gebruikt zij de fall-backbenadering.
6.  
De risicogewogen posten van blootstellingen van een icb berekend overeenkomstig de doorkijkbenadering en de in artikel 132 bis, leden 1 en 2, beschreven beleidsbenadering worden gemaximeerd op de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb berekend overeenkomstig de fall-backbenadering.
7.  
In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, toepassen, de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de blootstellingswaarden van die blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het risicogewicht (

image

), berekend overeenkomstig de formule van artikel 132 quater, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) 

de instellingen berekenen de waarde van hun rechten van deelneming of aandelen in een icb tegen historische kostprijs, maar berekenen de waarde van de onderliggende activa van de icb tegen reële waarde indien zij de doorkijkbenadering toepassen;

b) 

een verandering in de marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen waarvan de instellingen de waarde tegen historische kostprijs berekenen, laat het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen en de blootstellingswaarde in verband met die rechten van deelneming of aandelen onverlet.

▼B

Artikel 132 bis

▼M8

Benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's

1.  
Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden.
2.  
Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb om de doorkijkbenadering te kunnen gebruiken, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen binnen de limieten van het beleggingsbeleid van de icb en het toepasselijke recht.

Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen vanuit de aanname dat de icb eerst het maximale volume aan blootstellingen aangaat dat op grond van haar beleggingsbeleid of het toepasselijke recht is toegestaan in de blootstellingen met het hoogste eigenvermogensvereiste, en vervolgens in dalende volgorde blootstellingen blijft aangaan totdat de maximale totale blootstellingslimiet is bereikt, en dat de icb, waar toepasselijk, de maximaal toegestane hefboomfinanciering in overeenstemming met het beleggingsbeleid of het toepasselijke recht toepast.

Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen overeenkomstig de in dit hoofdstuk, in hoofdstuk 5 en in afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel uiteengezette methoden.

3.  
In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

4.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer een of meerdere voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 132 ter

In benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's buiten beschouwing gelaten factoren

1.  
Instellingen mogen de door een icb aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2-instrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die zij overeenkomstig respectievelijk artikel 36, lid 1, artikel 56, artikel 66 en artikel 72 sexies in mindering moeten brengen, bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten.
2.  
Instellingen mogen blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's als bedoeld in artikel 150, lid 1, punten g) en h), bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten en, in plaats daarvan, de in artikel 133 beschreven behandeling op die blootstellingen toepassen.

Artikel 132 quater

Behandeling van blootstellingen buiten de balanstelling aan icb's

1.  

Instellingen berekenen de waarde van risicogewogen posten voor hun posten buiten de balanstelling met het potentieel om te worden omgezet in blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb, door de blootstellingswaarden daarvan, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het volgende risicogewicht:

a) 

voor alle blootstellingen waarvoor instellingen één van de in artikel 132 bis beschreven benaderingen gebruiken:

image

waarbij:

image

=

het risicogewicht;

i

=

de index die de icb aangeeft;

RWAEi

=

het bedrag berekend overeenkomstig artikel 132 bis voor een icbi;

image

=

de blootstellingswaarde van de blootstellingen van icbi;

Ai

=

de boekwaarde van de activa van icbi; en

EQi

=

de boekwaarde van de aandelen van icbi.

b) 
voor alle overige blootstellingen,

image

.
2.  
Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een minimumwaardeverplichting die voldoet aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel als de met behulp van een standaard risicovrije disconteringsfactor gedisconteerde huidige waarde van het gegarandeerde bedrag. Instellingen mogen eventuele volgens de toepasselijke normen voor jaarrekeningen opgenomen verliezen in verband met de minimumwaardeverplichting in mindering brengen op de blootstellingswaarde van de minimumwaardeverplichting.

Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen die voldoen aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel door de blootstellingswaarde van die blootstellingen te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor van 20 % en het risicogewicht afgeleid krachtens artikel 132 of artikel 152.

3.  

Instellingen bepalen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen overeenkomstig lid 2 mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de blootstelling buiten de balanstelling van de instelling is een minimumwaardeverplichting voor een belegging in rechten van deelneming of aandelen van een of meerdere icb's volgens welke de instelling slechts tot de betaling uit hoofde van de minimumwaardeverplichting is gehouden indien de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's op een of meerdere tijdstippen onder een vooraf bepaalde drempel ligt, zoals nader bepaald in het contract;

b) 

de icb is een van de volgende entiteiten:

i) 

een icbe in de zin van Richtlijn 2009/65/EG; of

ii) 

een abi in de zin van artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU die uitsluitend belegt in effecten of andere liquide financiële activa als bedoeld in artikel 50, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG, mits het beleggingsbeleid van de abi geen hogere hefboomwerking toestaat dan die welke krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is toegestaan;

c) 

de huidige marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting zonder dat het effect van de minimumwaardeverplichtingen buiten de balanstelling in aanmerking wordt genomen, dekt of overtreft de huidige waarde van de in de minimumwaardeverplichting bepaalde drempel;

d) 

indien het surplus van de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's in vergelijking met de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting afneemt, kan de instelling, of een andere onderneming voor zover die onder het geconsolideerd toezicht staat waaraan ook de instelling zelf is onderworpen overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU of Richtlijn 2002/87/EG, de samenstelling van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's beïnvloeden of het potentieel voor een verdere afname van het surplus anderszins beperken;

e) 

de uiteindelijke directe of indirecte begunstigde van de minimumwaardeverplichting is in de regel een niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Richtlijn 2014/65/EU.

▼B

Artikel 133

Blootstellingen in aandelen

1.  

De volgende blootstellingen worden als blootstellingen in aandelen aangemerkt:

a) 

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b) 

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

2.  
Aan blootstellingen in aandelen wordt een risicogewicht van 100 % toegekend tenzij zij overeenkomstig deel 2 moeten worden afgetrokken, wordt een risicogewicht van 250 % toegekend overeenkomstig artikel 48, lid 4, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegekend overeenkomstig artikel 89, lid 3, of deze blootstellingen worden behandeld als posten met een hoog risico overeenkomstig artikel 128.
3.  
Beleggingen in door instellingen uitgegeven aandeleninstrumenten of toetsingsvermogensinstrumenten worden aangemerkt als vorderingen in aandelen, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of een risicogewicht van 250 % krijgen op basis van artikel 48, lid 4, of als posten met een hoog risico worden behandeld overeenkomstig artikel 128.

Artikel 134

Andere posten

▼C2

1.  
Aan materiële activa in de zin van punt 10 onder titel „Activa” in artikel 4 van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

▼B

2.  
Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.
3.  
Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
4.  
Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.
5.  
Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de betrokken activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

▼M5

6.  
Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1 250  % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen post voor blootstellingen te verkrijgen. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

▼B

7.  
Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend. Als een andere partij dan de leasenemer verplicht kan worden een betaling te verrichten in verband met de restwaarde van een geleased goed en deze betalingsverplichting voldoet aan de reeks voorwaarden van artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten van de artikelen 213 tot en met 215 voor de erkenning van andere soorten garanties, kan deze betalingsverplichting op basis van hoofdstuk 4 in aanmerking worden genomen als niet-volgestorte kredietprotectie. Deze blootstellingen worden overeenkomstig artikel 112 in de desbetreffende categorie blootstellingen ondergebracht. Indien de blootstelling een restwaarde van geleasede activa is, wordt de risicogewogen post als volgt berekend: 1/t * 100 % * restwaarde, waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



Afdeling 3

Erkenning en mapping van kredietrisicobeoordeling



Onderafdeling 1

Erkenning van EKBI's

Artikel 135

Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's

1.  
Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een blootstelling op basis van dit hoofdstuk alleen worden gebruikt als deze is afgegeven door een EKBI of bekrachtigd is door een EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009.
2.  
De EBA publiceert op haar website de lijst van EKBI's overeenkomstig artikel 2, lid 4, en artikel 18, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1060/2009.



Onderafdeling 2

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’S

Artikel 136

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

1.  
De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen, via hun Gemengd Comité van de ETA's ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van afdeling 2 de betrokken kredietbeoordelingen van de erkende EKBI's worden ondergebracht ("mapping"). Daarbij gaan zij objectief en consequent te werk.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische uitvoeringsnormen in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

2.  

Bij het mappen van kredietbeoordelingen voldoen de EBA, de EIOPA en de ESMA aan de volgende vereisten:

a) 

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn in verband met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalinggegevens beschikken, vragen de EBA, de EIOPA en de ESMA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;

b) 

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;

c) 

De EBA, de EIOPA en de ESMA vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;

d) 

wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;

e) 

wanneer de EBA, de EIOPA en de ESMA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onderbrengen.

3.  
De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2, onder a), bedoelde kwantitatieve factoren, van de in lid 2, onder b), bedoelde kwalitatieve factoren en van de in lid 2, onder c), bedoelde referentiewaarde.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.



Onderafdeling 3

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

Artikel 137

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

1.  

Voor de toepassing van artikel 114 mag een instelling gebruik maken van de kredietbeoordelingen van een door die instelling aangewezen exportkredietverzekeringsmaatschappij, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;

b) 

de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methode; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methode voorziet. Een instelling mag haar aanwijzing van een exportkredietverzekeringsmaatschappij intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen.

2.  

Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.



Tabel 9

MEVP

0

1

2

3

4

5

6

7

Risicogewicht

0  %

0  %

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %



Afdeling 4

Gebruik van kredietbeoordelingen van ekbi's voor de bepaling van risicogewichten

Artikel 138

Algemene vereisten

Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's die zij zal gebruiken voor het bepalen van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Een instelling mag haar aanwijzing van een EKBI intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Een instelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Zij mag echter ook ongevraagde kredietbeoordelingen gebruiken indien de EBA heeft bevestigd dat ongevraagde kredietbeoordelingen van een EKBI geen kwaliteitsverschil met gevraagde kredietbeoordelingen van die EKBI vertonen. De EBA weigert of herroept die bevestiging met name indien de EKBI een ongevraagde kredietbeoordeling heeft gebruikt om de beoordeelde entiteit onder druk te zetten om een opdracht tot een kredietbeoordeling of andere diensten te geven. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen de instellingen aan de volgende vereisten:

a) 

een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle blootstellingen die tot die categorie behoren;

b) 

een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;

c) 

een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;

d) 

indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de betrokken post;

e) 

indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;

f) 

indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

Artikel 139

Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften

1.  
Indien er een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.
2.  

Indien er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, wordt deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen gebruikt:

a) 

zij levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval;

b) 

zij levert een lager risicogewicht op en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval.

In alle andere gevallen wordt de blootstelling als een blootstelling zonder rating behandeld.

3.  
De leden 1 en 2 mogen de toepassing van artikel 129 niet beletten.
4.  
Kredietbeoordelingen voor uitgevende instellingen die tot een groep behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling van een andere uitgevende instelling van dezelfde groep.

Artikel 140

Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

1.  
Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.
2.  

Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:

a) 

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte blootstellingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;

b) 

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende blootstelling zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

Artikel 141

Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een andere blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

Wanneer er een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur door de markt wordt erkend, kan voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.



HOOFDSTUK 3

Interneratingbenadering



Afdeling 1

Toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van de interneratingbenadering

Artikel 142

Definities

1.  

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)

"ratingsysteem" : alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van blootstellingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen die voor een bepaald soort blootstellingen zijn ontwikkeld;

(2)

"soort blootstellingen" : een groep homogeen beheerde blootstellingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;

(3)

"bedrijfseenheid" : elke organisatorische of juridische entiteit, elk bedrijfsonderdeel, elke geografische locatie afzonderlijk beschouwd;

▼C2

(4)

"grote entiteit uit de financiële sector" :

een entiteit uit de financiële sector die voldoet aan de volgende voorwaarden:

▼B

a) 

de totale activa, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan de drempelwaarde van 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen; en

b) 

zij of een van haar dochterondernemingen is onderworpen aan prudentiële regelgeving in de Unie of het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast;

►C2  (5)

"niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector" : enige andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit uit de financiële sector is, ◄ maar als voornaamste werkzaamheid een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(6)

"debiteurenklasse" : een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de kansen op wanbetaling worden afgeleid;

(7)

"faciliteitsklasse" : een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin blootstellingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid.

▼M5 —————

▼B

2.  
Voor de toepassing van lid 1, punt 4, onder b) van dit artikel kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 143

Toestemming voor het gebruik van de interneratingbenadering

1.  
Indien aan de voorwaarden van dit hoofdstuk wordt voldaan, staat de bevoegde autoriteit instellingen toe hun risicogewogen posten te berekenen aan de hand van de interneratingbenadering (IRB-benadering).
2.  
Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke internemodellenbenadering die gebruikt wordt voor blootstellingen in aandelen en voor elke benadering die gebruikt wordt voor het ramen van verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD) en omrekeningsfactoren, moet voorafgaandelijk toestemming worden verleend voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren.
3.  

De instellingen verkrijgen de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten voor:

a) 

wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;

b) 

wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle blootstellingen van de relevante soort blootstellingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.

4.  
De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen.
5.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere nieuwe blootstellingen, die niet reeds onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen in het kader van de IRB-benadering.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 144

Beoordeling door de bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering

1.  

De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 143 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van blootstellingen aan kredietrisico solide zijn en op integere wijze worden toegepast, en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:

a) 

de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

b) 

de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en processen spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming, alsook bij de kredietacceptatie, de interne kapitaalallocatie en de corporate governance van de instelling;

c) 

de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet kan worden beïnvloed;

d) 

de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;

e) 

de instelling legt haar ratingsystemen in documentatie vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;

f) 

de instelling heeft elk ratingsysteem en elke internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of deze internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen geschikt is voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

▼M8

g) 

de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 430 voorgeschreven rapportage te verrichten;

▼B

h) 

de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen; de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een benadering voor blootstellingen in aandelen in die internemodellenbenadering ondergebracht en blijft dat doen.

De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.

2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling aan de vereisten van het gebruik van de IRB-benadering voldoet.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 145

Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen

1.  
Een instelling die een aanvraag indient voor het gebruik van de IRB-benadering, heeft gedurende ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de betrokken IRB-categorieën blootstellingen ratingsystemen gehanteerd die grotendeels sporen met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor de meting en het beheer van interne risico's.
2.  
Een instelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, bewijst ten genoegen van de bevoegde autoriteiten dat zij gedurende ten minste drie jaar voordat zij het recht krijgt eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te gebruiken, geraamd heeft en eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft gebruikt op een wijze die grotendeels spoorde met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de betrokken parameters.
3.  
Indien de instelling het gebruik van de IRB-benadering na de initiële toestemming voortzet, heeft de instelling voldoende ervaring om te voldoen aan de vereisten van de leden 1 en 2 met betrekking tot de nieuwe blootstellingen. Als het gebruik van ratingsystemen wordt uitgebreid tot blootstellingen die aanzienlijk verschillen van het bestaande toepassingsgebied, zodat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de instelling over voldoende ervaring beschikt om te voldoen aan de vereisten van deze bepalingen met betrekking tot de nieuwe blootstellingen, zijn de vereisten van de leden 1 en 2 afzonderlijk op de nieuwe blootstellingen van toepassing.

Artikel 146

Maatregelen die moeten worden genomen wanneer niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan

Indien een instelling niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en onderneemt zij een van de volgende stappen:

a) 

ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving indienen en dat plan binnen een met de bevoegde autoriteit overeengekomen termijn ten uitvoer brengen;

b) 

ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet wezenlijk zijn.

Artikel 147

Methode voor het onderbrengen van blootstellingen in categorieën

1.  
Voor het onderbrengen van blootstellingen in de verschillende categorieën blootstellingen past de instelling een adequate en in de tijd gezien consistente methode toe.
2.  

Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a) 

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

c) 

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

d) 

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

e) 

blootstellingen in aandelen;

f) 

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

g) 

andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

3.  

De volgende blootstellingen worden in de lid 2, punt a), bedoelde categorie ondergebracht:

a) 

blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 115 en 116 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden;

b) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2;

c) 

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties die uit hoofde van artikel 118 een risicogewicht van 0 % krijgen.

4.  

De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:

a) 

blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 115, leden 2 en 4;

b) 

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

c) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken die geen risicogewicht van 0 % krijgen op grond van artikel 117; en

d) 

blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld.

5.  

Om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, bedoeld in lid 2, punt d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de blootstellingen aan de volgende criteria:

a) 

zij hebben betrekking op een van de volgende:

i) 

blootstellingen ten aanzien van één of meerdere natuurlijke personen;

ii) 

blootstellingen ten aanzien van een kmo, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van achterstallige posten, maar exclusief blootstellingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 1 miljoen EUR beloopt;

b) 

zij worden in het interne risicobeheer van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;

c) 

zij worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen gebeurt;

d) 

zij maken elk deel uit van een belangrijk aantal op vergelijkbare wijze beheerde blootstellingen.

Naast de in de eerste alinea vermelde blootstellingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ingedeeld.

6.  

De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen ondergebracht:

a) 

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b) 

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

7.  
Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een van de in lid 2, punten a), b), d), e) en f), bepaalde categorieën, vallen onder de in punt c) van dat lid bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.
8.  

Blootstellingen in de in lid 2, punt c), genoemde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

a) 

de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht vergelijkbare blootstelling;

b) 

in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

c) 

de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

9.  
De in lid 2, punt g), bepaalde categorie blootstellingen omvat ook de restwaarde van geleased onroerend goed, voor zover de restwaarde niet is opgenomen in de blootstellingen uit hoofde van een leaseovereenkomst als bepaald in artikel 166, lid 4.
10.  
De blootstelling die voortvloeit uit het bieden van protectie in het kader van een basketkredietderivaat voor de n-de wanbetaling wordt in dezelfde in lid 2 bepaalde categorie ondergebracht als die waarin de in de basket opgenomen blootstellingen zouden worden ondergebracht, behalve indien de afzonderlijke in de basket opgenomen blootstellingen in verschillende categorieën blootstellingen zouden worden ondergebracht, in welk geval de blootstelling wordt ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, die is vastgesteld in lid 2, punt c).

Artikel 148

Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende categorieën blootstellingen en in verschillende bedrijfseenheden

1.  
De instellingen en elke moederonderneming en haar dochterondernemingen passen voor alle blootstellingen de IRB-benadering toe, tenzij zij overeenkomstig artikel 150 toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om permanent de standaardbenadering te hanteren.

Mits de bevoegde autoriteiten daarvoor van tevoren toestemming verlenen, is per categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147 binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

Bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 147, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën blootstellingen volgens de verschillende correlaties in artikel 154.

2.  
De bevoegde autoriteiten bepalen gedurende welke tijdsperiode een instelling, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen de IRB-benadering op alle blootstellingen dienen toe te passen. Deze tijdsperiode wordt door de bevoegde autoriteiten geschikt geacht op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de instellingen of van elke moederonderneming en haar dochterondernemingen en het aantal en de aard van de toe te passen ratingsystemen.
3.  
De instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit formuleert die voorwaarden zodanig dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief kan worden gebruikt om lagere minimumeigenvermogensvereisten te verkrijgen voor categorieën blootstellingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB-benadering vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.
4.  
Instellingen die pas na 1 januari 2013 de IRB-benadering zijn beginnen te gebruiken of tot die datum door de bevoegde autoriteiten werden verplicht in staat te zijn hun kapitaalvereisten met behulp van de standaardbenadering te berekenen, behouden de mogelijkheid om gedurende de toepassingsperiode de kapitaalvereisten voor al hun blootstellingen met behulp van de standaardbenadering te berekenen tot de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij er voldoende van overtuigd zijn dat de toepassing van de IRB-benadering met redelijke zekerheid zal worden voltooid.
5.  
Een instelling die voor alle categorieën blootstellingen de IRB-benadering mag gebruiken, gebruikt de IRB-benadering voor de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, behalve wanneer deze instelling op grond van artikel 150 voor blootstellingen in aandelen en voor de in artikel 147, lid 2, punt g), bedoelde categorie andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, de standaardbenadering mag gebruiken.
6.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten overeenkomstig lid 3 op passende wijze bepalen hoe en wanneer de IRB-benadering achtereenvolgens voor alle categorieën blootstellingen wordt ingevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 149

Voorwaarden voor het teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.  

Een instelling die voor een bepaalde categorie of een bepaalde soort blootstellingen de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van die benadering niet staken en in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen posten, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

2.  

Instellingen die overeenkomstig van artikel 151, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, grijpen niet terug op in artikel 151, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 151, lid 8, genoemde LGD's en omrekeningsfactoren voor een bepaalde categorie of soort blootstellingen niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

3.  
De toepassing van de leden 1 en 2 is onderworpen aan de voorwaarden voor het uitvoeren van de IRB-benadering die bepaald worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 148 en de toestemming voor het in artikel 150 bedoelde permanent gedeeltelijk gebruik.

Artikel 150

Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik

1.  

Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen en bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën blootstellingen de IRB-benadering mogen hanteren, kunnen de standaardbenadering toepassen voor de volgende blootstellingen:

a) 

de in artikel 147, lid 2, onder a), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

b) 

de in artikel 147, lid 2, onder b), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

c) 

blootstellingen in verband met onbelangrijke bedrijfseenheden en in categorieën of soorten blootstellingen die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

d) 

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden, administratieve organen en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:

i) 

er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen; en

▼M11

ii) 

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waaraan overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

▼B

e) 

blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

f) 

blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7;

g) 

blootstellingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen op grond van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;

h) 

blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke blootstellingen in het totaal voor niet meer dan 10 % van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;

i) 

de in artikel 119, lid 4, vermelde blootstellingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;

j) 

de in artikel 215, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.

De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de in de eerste alinea, onder g) en h), bedoelde blootstellingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan. De EBA maakt op haar website een regelmatig door haar bij te werken lijst bekend van de blootstellingen waarvan op grond van deze punten wordt bepaald dat zij volgens de standaardbenadering moeten worden behandeld.

2.  
Voor de toepassing van lid 1 zijn blootstellingen in aandelen van een instelling van wezenlijk belang als de totale waarde ervan, ►C2  exclusief de in lid 1, punt h), bedoelde blootstellingen in aandelen die in het kader van wetgevingsprogramma's zijn ingenomen ◄ , in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instelling bedroeg. Als in minder dan tien individuele bedrijven een blootstelling in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de instelling.
3.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het toepassen van de punten a), b), en c) van lid 1.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.  
De EBA vaardigt in 2018 richtsnoeren uit over de toepassing van lid 1, onder d), waarbij zij limieten aanbeveelt in termen van een percentage van het balanstotaal en/of risicogewogen actiefposten die aan de hand van de standaardbenadering moeten worden berekend.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Afdeling 2

Berekening van risicogewogen posten



Onderafdeling 1

Behandeling naar categorie blootstellingen

Artikel 151

Behandeling naar categorie blootstellingen

1.  
De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punten a) tot en met e) en g), bedoelde categorieën vallen, worden, als ze niet van het eigen vermogen worden afgetrokken, overeenkomstig onderafdeling 2 berekend, behalve wanneer die blootstellingen worden afgetrokken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen.
2.  
De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van artikel 157. Indien een instelling wegens het wanbetalingsrisico en het verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, is het bepaalde in dit artikel, in artikel 152 en in artikel 158, leden 1 tot en met 4, betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet van toepassing en wordt de blootstelling als een met een zekerheid gedekte blootstelling behandeld.
3.  
Bij de berekening van voor het kredietrisico en het verwateringsrisico gewogen posten wordt uitgegaan van de parameters voor de betrokken blootstelling. Daaronder vallen de PD, het LGD, de looptijd (maturity, hierna M genoemd) en de blootstellingswaarde van de blootstelling. Overeenkomstig afdeling 4 mogen de PD en het LGD afzonderlijk of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.
4.  
De instellingen berekenen voor het kredietrisico gewogen posten voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder e), genoemde categorie blootstellingen in aandelen vallen, op basis van artikel 155. De instellingen kunnen de benaderingen van artikel 155, leden 3 en 4, gebruiken indien zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling uitsluitend toestemming om de in artikel 155, lid 4, vermelde internemodellenbenadering toe te passen als de instelling voldoet aan de vereisten van afdeling 6, onderafdeling 4.
5.  
De voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, mogen worden berekend op basis van artikel 153, lid 5.
6.  
Voor blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, verstrekken de instellingen hun eigen ramingen van PD's op basis van artikel 143 en afdeling 6.
7.  
Voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder d), genoemde categorie vallen, verstrekken de instellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 143 en afdeling 6.
8.  
Op blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de instellingen de LGD-waarden van artikel 161, lid 1, en de omrekeningsfactoren van artikel 166, lid 8, onder a) tot en met d), toe, tenzij zij overeenkomstig lid 9 de toestemming hebben gekregen om voor die categorieën blootstellingen hun eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren toe te passen.
9.  
De bevoegde autoriteit kan aan instellingen toestemming verlenen om voor alle blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.
10.  
De risicogewogen posten voor gesecuritiseerde blootstellingen en voor blootstellingen die onder de categorie van artikel 147, lid 2, onder f), vallen, worden berekend op basis van hoofdstuk 5.

▼M8

Artikel 152

Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.  
Instellingen berekenen de waarden van risicogewogen posten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de waarde van de risicogewogen posten van de icb, berekend overeenkomstig de in de leden 2 en 5 beschreven benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.
2.  
Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die onderliggende blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door de instellingen werden aangehouden.
3.  
In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van de icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

4.  

Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die voldoen aan de voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik overeenkomstig artikel 150 of die niet voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden of een of meer van de in hoofdstuk 5 beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:

a) 

voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, passen instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 155, lid 2, toe;

b) 

voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;

c) 

voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 van deze titel vastgestelde standaardbenadering toe.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea behandelt de instelling, als zij niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen.

5.  
Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis, lid 2, uiteengezette beleidsbenadering. Voor de in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel opgesomde blootstellingen passen instellingen evenwel de benaderingen uit die bepalingen toe.
6.  
Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, passen instellingen die geen doorkijkbenadering overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel of geen beleidsbenadering overeenkomstig lid 5 van dit artikel toepassen, de in artikel 132, lid 2, bedoelde fall-backbenadering toe.
7.  
Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.
8.  

Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van een icb te berekenen overeenkomstig de in de leden 2, 3, 4 en 5 beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de derde is een van de volgende entiteiten:

i) 

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

ii) 

voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat die voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), genoemde criteria;

b) 

voor andere blootstellingen dan die welke in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de doorkijkbenadering beschreven in artikel 132 bis, lid 1;

c) 

voor de blootstellingen die in lid 4, punten a), b) en c), worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de daarin uiteengezette benaderingen;

d) 

een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

Instellingen die een beroep doen op berekeningen door derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

9.  
Voor de toepassing van dit artikel zijn artikel 132, leden 5 en 6, en artikel 132 ter van toepassing. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 132 quater van toepassing, waarbij de overeenkomstig hoofdstuk 3 van deze titel berekende risicogewichten gelden.

▼B



Onderafdeling 2

Berekening van voor kredietrisico gewogen posten

Artikel 153

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

1.  

Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

image

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als

i) 

als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

ii) 

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan:

— 
indien instellingen de in artikel 161, lid 1, beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als 0;

▼C2

— 
indien instellingen eigen LGD-ramingen gebruiken, wordt RW opgevat als:

image

;

▼B

waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

iii) 

als 0 < PD < 1

image

waarbij

N(x)

=

de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

image

b

=

de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

image

.
2.  
Voor alle blootstellingen met betrekking tot grote entiteiten uit de financiële sector, wordt de correlatiecoëfficiënt van lid 1, onder iii), vermenigvuldigd met 1,25. ►C2  Voor alle blootstellingen met betrekking tot niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, worden de correlatiecoëfficiënten van lid 1, onder iii), en lid 4, naar gelang van het geval, vermenigvuldigd met 1,25. ◄
3.  

De risicogewogen posten voor blootstellingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

image

waarbij:

PDpp

=

PD van de protectiegever.

RW wordt berekend aan de hand van de in punt 1 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de blootstelling, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

4.  

Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 50 miljoen EUR, kunnen de instellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele blootstellingen die tot de pool behoren.

image

De instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

5.  

Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD's kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de vereisten van afdeling 6, kent zij aan die blootstellingen risicogewichten toe conform tabel 1:



Tabel 1

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50  %

70  %

115  %

250  %

0  %

Ten minste 2,5 jaar

70  %

90  %

115  %

250  %

0  %

Bij de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden de instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en de ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

6.  
De instellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de vereisten van artikel 184. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in artikel 154, lid 5, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor een instelling te belastend zou zijn om de in afdeling 6 vervatte normen voor risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen, kan gebruik worden gemaakt van de eveneens in afdeling 6 vervatte normen voor de risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

▼M5

7.  
Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.
8.  
Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen in de basket, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post voor blootstellingen niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen. Op blootstellingen in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht niet met de IRB-benadering kan bepalen, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegepast.

▼B

9.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 154

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.  

De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:

i) 

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, is RW

image

;

waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

ii) 

als 0 < PD < 1, d.w.z. voor elke mogelijke andere waarde voor PD dan vermeld onder i)

image

waarbij

N(x)

=

staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

image

2.  
De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot de in artikel 147, lid 5, bedoelde kmo's die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden berekend overeenkomstig artikel 153, lid 3.
3.  
Bij door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.
4.  
Bij gekwalificeerde revolverende blootstellingen overeenkomstig onder a) tot en met e), vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

Blootstellingen worden als gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) 

het gaat om blootstellingen met betrekking tot personen;

b) 

het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende blootstellingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen kunnen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling die kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving wordt toegestaan;

c) 

de maximale blootstelling met betrekking tot één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000  EUR of minder;

d) 

het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;

e) 

de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing als het gaat om door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening gekoppeld zijn. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

De bevoegde autoriteiten toetsen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles met betrekking tot particulieren en kleine partijen en van de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wisselen onder de lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

5.  

Om voor de behandeling als blootstelling met betrekking tot particulieren of kleine partijen in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 184 en aan de volgende voorwaarden:

a) 

de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde-verkopers en haar blootstelling met betrekking tot de debiteur van de kortlopende vordering omvat geen blootstellingen die direct of indirect hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;

b) 

de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

c) 

de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

d) 

de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

▼M5

6.  
Bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.

▼B

7.  
Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of kleine partijen waarbij de kopende instellingen door onroerend goed gedekte blootstellingen en gekwalificeerde revolverende blootstellingen niet onderscheiden van andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie voor particulieren en kleine partijen van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor die blootstellingen oplevert.

Artikel 155

Risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen

1.  
De instellingen bepalen hun risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen, met uitsluiting van die welke overeenkomstig deel 2 worden afgetrokken of overeenkomstig artikel 48 aan een risicogewicht van 250 % worden onderworpen, overeenkomstig de in de leden 2, 3, en 4 van dit artikel beschreven benaderingen. Een instelling kan verschillende benaderingen op verschillende aandelenportefeuilles toepassen als zij zelf verschillende benaderingen voor intern risicobeheer volgt. Indien een instelling verschillende benaderingen volgt, gaat het om een consequente, niet door overwegingen in verband met regelgevingsarbitrage ingegeven keuze van de PD/LGD-benadering of de internemodellenbenadering, die ook consequent is in de tijd en consistent is met de benadering die voor het interne risicobeheer van de betrokken blootstelling in aandelen wordt gevolgd.

De instellingen mogen blootstellingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

2.  

In het kader van de eenvoudige risicogewichtbenadering wordt de risicogewogen post berekend volgens de formule:

image

,

wanneer:

risicogewicht (RW) = 190 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

risicogewicht (RW) = 290 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen;

risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

Het is toegestaan korte cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met lange posities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke blootstellingen in aandelen worden aangemerkt en zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere korte posities worden als lange posities behandeld, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 162, lid 5, bedoelde methode voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toegepast.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode.

3.  
In de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen posten berekend volgens de formules in artikel 153, lid 1. Indien de instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling toe te passen, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode. In dat geval geldt voor de blootstelling met betrekking tot de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

4.  

In de internemodellenbenadering is de risicogewogen post het potentiële verlies op de blootstellingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen posten op het niveau van de aandelenportefeuille bedragen niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:

a) 

de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen posten; en

b) 

de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vermenigvuldigd met 12,5.

De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 2.

De instellingen kunnen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen.

Artikel 156

Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:

image

,

behalve voor:

a) 

kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

b) 

▼C3

een restwaarde van geleasede activa, in welk geval de risicogewogen post als volgt wordt berekend:

▼B

image

waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



Onderafdeling 3

Berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

Artikel 157

Risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

1.  
De instellingen berekenen de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen op basis van artikel 153, lid 1.
2.  
De instellingen bepalen de inputparameters PD en LGD overeenkomstig afdeling 4.
3.  
De instellingen bepalen de waarde van posten overeenkomstig afdeling 5.
4.  
Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van M 1 jaar.
5.  
De bevoegde autoriteiten stellen een instelling vrij van het berekenen en in aanmerking nemen van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van een soort blootstellingen die het gevolg is van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen of particulieren en kleine partijen indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het verwateringsrisico niet van wezenlijk belang is voor die soort blootstellingen.



Afdeling 3

Verwachte verliesposten

Artikel 158

Behandeling naar soort blootstelling

1.  
Voor de berekening van de verwachte verliesposten wordt bij elke blootstelling uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en dezelfde blootstellingswaarde als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten op basis van artikel 151.
2.  
Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van hoofdstuk 5.
3.  
Bij blootstellingen die behoren tot de in artikel 147, lid 2, onder g), genoemde categorie "andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen", is de verwachte verliespost gelijk aan nul.
4.  
De verwachte verliesposten voor blootstellingen in de vorm van aandelen van of rechten van deelneming in een icb als bedoeld in artikel 152 worden berekend volgens de in dat artikel vervatte methoden.
5.  

Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

Expected loss amount = EL [vermenigvuldigd met] exposure value.

Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.

Voor blootstellingen die worden behandeld op de in artikel 153, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0 %.

6.  

De EL-waarden voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.



Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0  %

0,4  %

2,8  %

8  %

50  %

Ten minste 2,5 jaar

0,4  %

0,8  %

2,8  %

8  %

50  %

7.  

De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:

image

Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor niet-beursverhandelde posities in aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor blootstellingen op beursverhandelde aandelen;

verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

8.  

Het verwachte verlies en de verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

image

9.  
De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de internemodellenbenadering, zijn gelijk aan nul.

▼M8

9 bis.  
De verwachte verliesposten voor een minimumwaardeverplichting die aan alle voorwaarden van artikel 132 quater, lid 3, voldoet, zijn gelijk aan nul.

▼B

10.  

De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

image

▼M7

Artikel 159

Behandeling van verwachte verliesposten

De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105 en de andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m). Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij die berekening betrokken.

▼B



Afdeling 4

PD, LGD en looptijd



Onderafdeling 1

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

Artikel 160

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.  
De PD van een blootstelling met betrekking tot een onderneming of van een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.
2.  

Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden:

a) 

de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;

b) 

voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;

c) 

een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan splitsen op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze splitsing resulterende PD-raming gebruiken.

3.  
De PD voor in gebreke blijvende debiteuren is gelijk aan 100 %.
4.  

De instellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

b) 

indien een instelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de interneratingbenadering en de onderneming geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI heeft en een interne rating heeft gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

5.  
Instellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.
6.  
Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor het verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. De instellingen kunnen voor de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking, mits de voorwaarden in lid 4 zijn vervuld.
7.  
In afwijking van artikel 201, lid 1, onder g), komen de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden in lid 4 in aanmerking.

Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

Artikel 161

Verlies bij wanbetaling

1.  

De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden:

a) 

niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

b) 

achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

c) 

de instellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;

d) 

aan gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling kan een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend;

e) 

voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;

f) 

voor blootstellingen in de vorm van achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;

g) 

voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

2.  
Ten aanzien van het verwaterings- en wanbetalingsrisico kan een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen gebruiken.
3.  
Indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen door aanpassing van de PD- of de LGD-ramingen, mits er aan de vereisten van afdeling 6 wordt voldaan en onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.
4.  
Ten aanzien van de in artikel 153, lid 3, bedoelde ondernemingen is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 162

Looptijd

1.  
Instellingen die geen toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, kennen aan blootstellingen die ontstaan als gevolg van retrocessietransacties dan wel transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar en aan alle andere blootstellingen een M van 2,5 jaar toe.

Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming of de instelling voor elke blootstelling gebruik moet maken van looptijd (M) als beschreven in lid 2.

2.  

Instellingen die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van die blootstellingen M op de in dit lid, onder a) tot en met e), beschreven wijze, onder voorbehoud van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 1, waarin de daar gespecificeerde M zal worden gebruikt:

a) 

voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

image

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;

b) 

voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de blootstelling, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke blootstelling wordt gebruikt;

c) 

voor blootstellingen die voortkomen uit transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;

d) 

voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

e) 

indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de blootstelling met betrekking tot de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Dezelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende potentiële kortlopende vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

f) 

voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;

g) 

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de blootstellingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:

image

waarbij:

image

=

een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1;

image

=

de verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

image

=

de effectieve verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

image

=

de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk;

image

;
h) 

een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duration van het krediet als M gebruiken, onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten.

Met inachtneming van lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;

i) 

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 153, lid 1, omschreven formule M vastgesteld op 1, mits de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities overeenkomstig artikel 383 het effect van ratingmigraties bevat;

j) 

voor de toepassing van artikel 153, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

3.  

Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

a) 

de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn vermeld in bijlage II;

b) 

volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

c) 

retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.

Ook voor in aanmerking komende kortlopende blootstellingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende blootstellingen komen onder meer in aanmerking:

▼M9

a) 

blootstellingen aan instellingen of beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het voldoen aan valutaverplichtingen;

▼B

b) 

zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80);

c) 

blootstellingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;

d) 

blootstellingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten door middel van telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.

4.  
Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen die in de Unie gelegen zijn en een geconsolideerde omzet en geconsolideerde activa van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de instellingen beslissen M consistent overeenkomstig lid 1 vast te stellen, in plaats van lid 2 toe te passen. Instellingen kunnen in plaats van een totale activa van 500 miljoen EUR een bedrag van 1 000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats niet-speculatief, niet-zakelijk onroerend goed bezitten en verhuren.
5.  
Looptijdmismatches worden behandeld op de in hoofdstuk 4 beschreven wijze.



Onderafdeling 2

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Artikel 163

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.  
De PD van een vordering is ten minste gelijk aan 0,03 %.
2.  
De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, is gelijk aan 100 %.
3.  
Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteiten betrouwbaar achten, kan de PD-raming worden gebruikt.
4.  
Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen, met inachtneming van artikel 164, lid 2. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de voorwaarden van artikel 160, lid 4, vervuld zijn.

▼M8

Artikel 164

Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)

1.  
Instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan uitsplitsen in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.
2.  
Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.
3.  
Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.
4.  
Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 10 %.

Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 15 %.

5.  
De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 6. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.

Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

6.  
Op basis van de gegevens die krachtens artikel 430 bis zijn verzameld en van eventuele andere relevante indicatoren, en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, beoordeelt de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bedoelde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd.

Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de minimumwaarden van het LGD als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere minimumwaarden van het LGD vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit zijn gesitueerd. Deze hogere minimumwaarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.

De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren deze LGD-waarden.

7.  
Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit hogere minimumwaarden van het LGD vaststelt op grond van lid 6, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

▼M8

8.  
De EBA stelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening moeten houden bij het beoordelen van de toereikendheid van LGD-waarden in het kader van de beoordeling, bedoeld in lid 6.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9.  

Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

a) 

factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in lid 6; en

b) 

indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.

▼M8

10.  
De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 6 bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in één of meerdere delen van die lidstaat is gesitueerd.

▼B



Onderafdeling 3

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

Artikel 165

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

1.  
De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

a) 

0,09 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b) 

0,09 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c) 

0,40 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2;

d) 

1,25 % voor alle overige blootstellingen in aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2.

2.  
Aan blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend. Aan alle overige dergelijke blootstellingen wordt een LGD van 90 % toegekend.
3.  
Aan alle blootstellingen wordt een M van vijf jaar toegekend.



Afdeling 5

Blootstellingswaarde

Artikel 166

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.  
Tenzij anders is aangegeven, wordt de blootstellingswaarde van op de balans opgenomen blootstellingen bepaald door de boekwaarde ongerekend aangebrachte kredietrisicoaanpassingen.

Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een prijs die verschilt van het verschuldigde bedrag.

Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

2.  
Indien de instellingen bij retrocessietransacties of bij transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6.
3.  
Voor de berekening van de blootstellingswaarde bij verrekening van leningen en deposito's passen de instellingen de in hoofdstuk 4 beschreven methoden toe.
4.  
Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. Minimumleasebetalingen omvatten de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen, alsmede alle gunstige koopopties (dit zijn opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Indien een andere partij dan de leasenemer een betaling dient te doen in verband met de restwaarde van een geleased actief en deze betalingsverplichting aan het geheel van voorwaarden in artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten voor de inaanmerkingneming van andere soorten garanties in artikel 213 voldoet, kan de betalingsverplichting als niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig hoofdstuk 4.
5.  
Indien het gaat om een in bijlage II genoemd contract, wordt de blootstellingswaarde bepaald aan de hand van de methoden die in hoofdstuk 6 zijn beschreven en worden aangebrachte kredietrisicoaanpassingen niet meegerekend.
6.  
De blootstellingswaarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende vorderingen, is de overeenkomstig lid 1 bepaalde waarde van de post, verminderd met de eigenvermogensvereisten voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.
7.  
Bij een blootstelling in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de blootstellingswaarde gelijk aan de overeenkomstig artikel 24 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Indien de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de blootstellingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in dat artikel voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan hetzij overeenkomstig hoofdstuk 6, hetzij overeenkomstig artikel 220, lid 2, worden bepaald.
8.  

De blootstellingswaarde voor de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 151, lid 8:

a) 

voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen voor zover dat dit wordt toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

b) 

voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

c) 

voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

▼C2

d) 

voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's) geldt een omrekeningsfactor van 75 %.

Instellingen die aan de in afdeling 6 gespecificeerde vereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, kunnen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende productsoorten als genoemd onder de punten a) tot en met d) gebruiken, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend.

▼B

9.  
Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.
10.  

Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de leden 1 tot en met 8 worden vermeld, wordt de blootstellingswaarde opgevat als het volgende percentage van de waarde ervan:

a) 

100 % bij een post met volledig risico;

b) 

50 % bij een post met middelgroot risico;

c) 

20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

d) 

0 % bij een post met laag risico.

Voor de toepassing van dit lid worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Artikel 167

Blootstellingen in aandelen

1.  
De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen is gelijk aan de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen resterende boekwaarde.
2.  
De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen buiten de balanstelling is gelijk aan de nominale waarde van de blootstelling, verminderd met de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor deze blootstelling.

Artikel 168

Andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De blootstellingswaarde van andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, is gelijk aan de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.



Afdeling 6

Vereisten voor de IRB- benadering



Onderafdeling 1

Ratingsystemen

Artikel 169

Algemene beginselen

1.  
Indien een instelling van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de rationale voor het onderbrengen van een bepaalde debiteur of transactie in een ratingsysteem in documentatie vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weerspiegeld.
2.  
De onderbrengingscriteria en -processen worden periodiek getoetst om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.
3.  
Indien een instelling gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters voor individuele debiteuren of blootstellingen, kunnen deze worden beschouwd als ramingen toegewezen aan klassen op een continue ratingschaal.

Artikel 170

Opzet van ratingsystemen

1.  

De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet aan de volgende vereisten:

a) 

een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken;

b) 

een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren;

c) 

een instelling legt de relatie tussen debiteurenklassen in documentatie vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gebruikte criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden;

d) 

instellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-distributie zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Aanzienlijke concentraties in één klasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt;

e) 

opdat het gebruik van eigen LGD-ramingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor toestemming van de bevoegde autoriteit in aanmerking komt, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten die uitsluitend betrekking heeft op met LGD verband houdende transactiekenmerken. De definitie van de faciliteitsklasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een blootstelling in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden;

f) 

aanzienlijke concentraties in één faciliteitsklasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte blootstellingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

2.  
Instellingen die voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het risico kwantificeert dat de debiteur voor die blootstellingen in gebreke blijft. Deze instellingen hebben voor die blootstellingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één klasse voor in gebreke gebleven debiteuren.
3.  

De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen voldoet aan de volgende vereisten:

a) 

de ratingsystemen weerspiegelen zowel het debiteuren- als het transactierisico en houden rekening met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken;

b) 

het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal blootstellingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De blootstellingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden;

c) 

het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen resulteert in een zinvolle risicodifferentiatie, levert een groepering van voldoende homogene blootstellingen op en maakt een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.

4.  

De instellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij blootstellingen in klassen of groepen onderbrengen:

a) 

debiteurenrisicokenmerken;

b) 

transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedensoorten of beide. De instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde zekerheden zijn gesteld;

c) 

achterstalligheid, behalve wanneer een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat achterstalligheid geen wezenlijke risicobepalende factor van de blootstelling is.

Artikel 171

Onderbrenging in klassen of groepen

1.  

Een instelling past specifieke definities, processen en criteria toe voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen van een ratingsysteem die aan de volgende vereisten voldoen:

a) 

de definities van en de criteria voor de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Dit gebeurt consequent voor alle bedrijfsonderdelen, afdelingen en geografische locaties;

b) 

de documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe blootstellingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is;

c) 

de criteria sluiten tevens aan bij de door de instelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar beleidslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

2.  
Bij de onderbrenging van debiteuren en faciliteiten in klassen of groepen houdt een instelling rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de instelling in staat de toekomstige ontwikkeling van de blootstelling te voorspellen. Hoe minder informatie een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van blootstellingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -groepen. Indien een instelling gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

Artikel 172

Onderbrenging van blootstellingen

1.  

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:

a) 

elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht;

b) 

voor blootstellingen waarvoor een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken, wordt elke blootstelling in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht;

c) 

instellingen die de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze blootstellingen overeenkomstig artikel 170, lid 2, in een klasse onder;

d) 

aan elke individuele rechtspersoon te wier aanzien de instelling is blootgesteld, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een instelling heeft passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten;

e) 

verschillende blootstellingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Indien verschillende blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, is echter het volgende van toepassing:

i) 

het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de blootstellingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

ii) 

de behandeling van met een blootstelling samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse;

iii) 

consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving verbieden het uitwisselen van gegevens over cliënten.

2.  
Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep ondergebracht.
3.  
Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen de instellingen in documentatie vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden bijgestuurd en welk personeel voor de goedkeuring van deze bijsturingen verantwoordelijk is. De instellingen leggen deze bijsturingen in documentatie vast en noteren welk personeel daarvoor verantwoordelijk is. De instellingen analyseren de ontwikkeling van de blootstellingen waarvan de onderbrenging is bijgestuurd. Deze analyse omvat een beoordeling van de ontwikkeling van blootstellingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is bijgestuurd, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

Artikel 173

Integriteit van het onderbrengingsproces

1.  

Bij de onderbrenging van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden de volgende integriteitsvereisten vervuld:

a) 

de onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken;

b) 

de onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de instellingen geëvalueerd en worden aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is. Risicovolle debiteuren en probleemblootstellingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De instellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien belangrijke informatie over de debiteur of de blootstelling beschikbaar komt;

c) 

de instellingen beschikken over een efficiënt proces voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's of omrekeningsfactoren van invloed zijn.

2.  
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen ten minste eenmaal per jaar door de instelling geëvalueerd en aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is, of worden de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep door de instelling geëvalueerd, naargelang van het geval. Een instelling evalueert tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele blootstellingen uit elke groep om erop toe te zien dat blootstellingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn, en past de onderbrenging aan indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is.
3.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen voor de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van de risico's beoordelen.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 174

Gebruik van modellen

Indien een instelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen onder te brengen, worden de volgende vereisten vervuld:

a) 

het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten mogen niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;

b) 

de instelling beschikt over een proces voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

c) 

de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens zijn representatief voor de bestaande populatie van debiteuren of blootstellingen van de instelling;

d) 

de instelling voorziet in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een monitoring van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;

e) 

de instelling vult het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De instelling legt in documentatie vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.

Artikel 175

In documentatie vastleggen van ratingsystemen

1.  
De instellingen leggen de opzet en operationele bijzonderheden van hun ratingsystemen in documentatie vast. Uit de documentatie blijkt dat de in deze afdeling gestelde vereisten in acht worden genomen. In de documentatie komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die debiteuren en blootstellingen in ratingklassen onderbrengen, de frequentie waarmee de onderbrenging wordt getoetst, en het toezicht door het management op het ratingproces.
2.  
De instellingen leggen de rationale voor hun keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze in de documentatie vast. De instellingen leggen alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces in documentatie vast en in de documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste toetsing ervan door de bevoegde autoriteiten en waarom. Ook de organisatie van het onderbrengen in ratingklassen, met inbegrip van het onderbrengingsproces en de internecontrolestructuur, wordt in documentatie vastgelegd.
3.  
De instellingen leggen de intern gebruikte specifieke definities van wanbetaling en verlies in documentatie vast en dragen zorg voor consistentie met de definities in deze verordening.
4.  

Indien instellingen in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maken, leggen zij de methode ervan in documentatie vast. Hierbij:

a) 

wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de theorie, aannamen en wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, blootstellingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);

b) 

wordt een stringent statistisch proces (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietesten) voor de validatie van het model vastgelegd;

c) 

wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.

5.  
Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat aan de vereisten van dit artikel wordt voldaan wanneer een instelling bij een derde-verkoper een ratingsysteem of een in verband met een ratingsysteem gebruikt model heeft verkregen en die verkoper de toegang van de instelling tot informatie met betrekking tot de methode van dat ratingsysteem of dat model, of de onderliggende gegevens die worden gebruikt om die methode of dat model te ontwikkelen, weigert of beperkt op grond van het feit dat dit eigendomsrechtelijk beschermde informatie is.

Artikel 176

Bijhouden van gegevens

1.  
De instellingen verzamelen en slaan gegevens op over de aspecten van hun interne ratings, zoals voorgeschreven overeenkomstig deel 8.
2.  

Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

a) 

de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

b) 

de datums waarop de ratings zijn toegekend;

c) 

de belangrijkste gegevens en methodiek die zijn gebruikt om de ratings te bepalen;

d) 

de voor de onderbrenging in ratingklassen verantwoordelijke persoon;

e) 

de in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

f) 

de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en er zich voor blootstellingen wanbetaling heeft voorgedaan;

g) 

gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

3.  
De instellingen die geen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, gaan over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD's en de in artikel 161, lid 1, opgenomen waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in artikel 166, lid 8, opgenomen waarden.
4.  

De instellingen die eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:

a) 

volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings- en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;

b) 

de datums waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

c) 

de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de faciliteitsratings en de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;

d) 

de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;

e) 

gegevens over de met elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;

f) 

voor de instellingen die door middel van LGD met het kredietrisicoverminderende effect van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over het LGD van de blootstelling voor en na de beoordeling van het effect van een garantie of kredietderivaat;

g) 

gegevens over de verliescomponenten van elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan.

5.  

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

a) 

bij het proces van de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

b) 

gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de klassen of groepen blootstellingen;

c) 

de identiteit van in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

d) 

voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, de gegevens over de klassen of groepen waarin de blootstelling was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor LGD en de omrekeningsfactor;

e) 

gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

Artikel 177

Voor de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstests

1.  
De instellingen beschikken over deugdelijke processen voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van hun kapitaaltoereikendheid. Bij het verrichten van dergelijke tests wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden een ongunstig effect kunnen hebben op het aan blootstellingen van een instelling verbonden kredietrisico, en beoordeeld in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.
2.  
De instellingen verrichten regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor hun totale kapitaalvereisten voor het kredietrisico. De soort test wordt door de instelling gekozen, behoudens toetsing door de toezichthouder. De te gebruiken test is relevant en onderzoekt het effect van scenario's waarbij van een hevige, maar plausibele recessie wordt uitgegaan. De instelling gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstestscenario's ondergaan. De portefeuilles die de stresstest ondergaan, bevatten de overgrote meerderheid van alle blootstellingen van een instelling.
3.  
De instellingen die de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling toepassen, bestuderen in het kader van hun stresstests het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de toelatingscriteria.



Onderafdeling 2

Risicokwantificering

Artikel 178

Wanbetaling door debiteuren

1.  

Een wanbetaling met betrekking tot een specifieke debiteur wordt geacht zich te hebben voorgedaan wanneer een van beide of elk van beide volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

a) 

de instelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden;

▼M7

b) 

de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten kunnen de termijn van 90 dagen vervangen door een termijn van 180 dagen voor blootstellingen die zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed van kmo's en die kunnen worden ingedeeld in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, alsmede voor blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen. De termijn van 180 dagen geldt niet voor de doeleinden van artikel 36, lid 1, punt m), of artikel 127.

▼B

In geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen de in de eerste alinea, punten a) en b) vervatte definitie van wanbetaling toepassen op het niveau van een individuele kredietfaciliteit in plaats van met betrekking tot de totale verplichtingen van een kredietnemer.

2.  

Voor de toepassing van lid 1, punt b) geldt het volgende:

a) 

bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan de actuele uitstaande bedragen, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag aanzienlijk is;

b) 

voor de toepassing van punt a) omvat een aanbevolen kredietlimiet elke kredietlimiet die door de instelling is bepaald en waarover de debiteur door de instelling is geïnformeerd;

c) 

de periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling;

d) 

of een achterstallige kredietverplichting als aanzienlijk aan te merken is, wordt beoordeeld aan de hand van een door de bevoegde autoriteiten vast te stellen drempel. Deze drempel weerspiegelt een risiconiveau dat de bevoegde autoriteit als redelijk beschouwt;

e) 

de instellingen beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen met betrekking tot het tellen van het aantal achterstallige dagen, in het bijzonder ten aanzien van de herschikking van de faciliteiten en het toestaan van uitbreidingen, wijzigingen of uitstel, verlengingen, en verrekening van bestaande rekeningen. Deze beleidslijnen worden consequent toegepast en zijn in overeenstemming zijn met de interne risicobeheer- en besluitvormingsprocessen van de instelling.

3.  

Voor de toepassing van lid 1, punt a), worden onder meer de volgende elementen beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:

a) 

de instelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;

b) 

de instelling neemt een uit een gepercipieerde aanzienlijke vermindering van de kredietkwaliteit voortvloeiende specifieke kredietrisicoaanpassing in aanmerking nadat zij de blootstelling heeft geaccepteerd;

c) 

de instelling verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;

d) 

de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van blootstellingen in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

e) 

de instelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen;

f) 

de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.

4.  
Instellingen die gebruik maken van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de in lid 1 vervatte definitie van wanbetaling, verrichten adequate aanpassingen om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.
5.  
Indien de instelling oordeelt dat een blootstelling ten aanzien waarvan zich eerder een wanbetaling heeft voorgedaan, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of faciliteit een rating toe van een blootstelling ten aanzien waarvan er zich geen wanbetaling heeft voorgedaan. Indien de definitie van wanbetaling later toch van toepassing blijkt, dan wordt aangenomen dat er zich een andere wanbetaling heeft voorgedaan.
6.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden volgens welke een bevoegde autoriteit de in lid 2, punt d), bedoelde drempel vaststelt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.  
De EBA vaardigt richtsnoeren betreffende de toepassing van dit artikel uit. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 179

Algemene ramingsvereisten

1.  

Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

a) 

in de eigen ramingen door een instelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief, en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen;

b) 

de instelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gebruikt, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De ramingen van de instelling zijn gebaseerd op een langdurige ervaring;

c) 

er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in artikel 180, lid 1, punt h), en lid 2, punt e), in artikel 181, lid 1, punt j) en lid 2, en in artikel 182, leden 2 en 3, genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in het proces voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de instelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van de technische vooruitgang en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens wanneer nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de instellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek;

d) 

de populatie van de blootstellingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de blootstellingen en de normen van de instelling. De economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, zijn relevant voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen blootstellingen en de voor de kwantificering gebruikte periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de instelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen;

e) 

in de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende instelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende instelling of externe bronnen. De kopende instelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt;

f) 

een instelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens als minder bevredigend worden beschouwd en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

Indien instellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht. Indien instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat uiterlijk op 1 januari 2007 verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling of de definitie van verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.

2.  

Indien een instelling gebruik maakt van een datapool van verschillende instellingen, voldoet zij aan de volgende vereisten:

a) 

de ratingsystemen en -criteria van de overige instellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, zijn vergelijkbaar met de hare;

b) 

de datapool is representatief voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;

c) 

de instelling gebruikt de gegevens uit de datapool consequent in de tijd voor haar ramingen;

d) 

de instelling blijft verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen;

e) 

de instelling behoudt voldoende interne kennis van haar ratingsystemen, waardoor zij onder meer feitelijk in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.

Artikel 180

Specifieke vereisten voor PD-ramingen

1.  

Bij de vaststelling van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, de volgende specifieke vereisten toe:

a) 

de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden. PD-ramingen voor debiteuren met een hoge hefboomfinanciering of voor debiteuren waarvan de activa overwegend verhandelde activa zijn, weerspiegelen de prestaties van de onderliggende activa op basis van periodes van hoge volatiliteit;

b) 

in het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen de instellingen het EL per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden;

c) 

indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

d) 

indien de instellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. De instellingen nemen het belang van subjectieve overwegingen in aanmerking bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn;

e) 

indien een instelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het vigerende ratingsysteem. Indien de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de instelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming;

f) 

indien een instelling haar interne klassen relateert aan of mapt naar een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen, wordt de mapping gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gebruikt en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de mapping of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de door de instelling verrichte analyse is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de voorschriften van artikel 178. De instelling legt de grondslag voor de mapping in documentatie vast;

g) 

indien een instelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Indien de instelling voor de toepassing van deze bepaling gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 174 gespecificeerde normen;

h) 

de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

2.  

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen gelden de volgende vereisten:

a) 

de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden;

b) 

ramingen van PD's mogen ook worden afgeleid uit een raming van de totale verliezen en adequate LGD-ramingen;

c) 

de instellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen als primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. De instellingen kunnen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits beide volgende sterke verbanden bestaan:

i) 

tussen het door de instelling gehanteerde proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en het door de externe gegevensbron gehanteerde proces; en

ii) 

tussen het interne risicoprofiel van de instelling en de samenstelling van de externe gegevens;

d) 

indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD en LGD voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen afleidt uit een raming van de totale verliezen en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

e) 

de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken;

f) 

de tijdens de looptijd van de blootstellingen aan kredietrisico verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de instellingen aangegeven en geanalyseerd.

Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. De instellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

3.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de in lid 1, punt h), en in lid 2, punt e), bedoelde toestemmingen kunnen verlenen;

b) 

de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 de methode van een instelling voor het ramen van de PD beoordelen.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 181

Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen

1.  

Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen in acht:

a) 

de instellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde);

b) 

de instellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

c) 

een instelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd;

d) 

valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;

e) 

voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met het bestaan van een zekerheid, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen;

f) 

voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten de instellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicobeheer die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;

g) 

voor zover een instelling zekerheden in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;

h) 

in het specifieke geval van vorderingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de instelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke blootstelling verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de blootstelling, en de door haar geraamde stijging van het verliespercentage als gevolg van mogelijke bijkomende onverwachte verliezen die zich zouden kunnen voordoen gedurende de afboekingsperiode, d.w.z. tussen de datum waarop zich een betalingsachterstand voordoet en de definitieve liquidatie van de blootstelling;

i) 

indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;

j) 

voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

2.  

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen het volgende doen:

a) 

LGD-ramingen afleiden uit gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen;

b) 

toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;

c) 

bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens om de LGD's te ramen.

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

3.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

▼C2

b) 

de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling krachtens lid 2 kan toestaan relevante gegevens te gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken, wanneer deze instelling de IRB-benadering invoert.

▼B

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 182

Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren

1.  

Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren in acht:

a) 

de instellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde dat uit alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling resulteert;

b) 

de instellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

c) 

in de door instellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;

d) 

bij de raming van omrekeningsfactoren houden de instellingen rekening met hun specifieke beleidslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. De instellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat;

e) 

de instellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De instellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren;

f) 

indien instellingen voor de berekening van risicogewogen posities en interne doeleinden andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht.

2.  
Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.
3.  
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Bij wijze van afwijking van lid 1, onder a), behoeft een instelling geen even groot belang te hechten aan vereisten inzake historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

4.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

b) 

de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken op het moment dat een instelling de IRB-benadering voor het eerst implementeert.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 183

Vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.  

De volgende vereisten zijn van toepassing met betrekking tot toelaatbare garantiegevers en garanties:

a) 

de instellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën van garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten;

b) 

voor erkende garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de artikelen 171, 172 en 173;

c) 

de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar door de garantiegever, is van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook voorwaardelijke garanties waarbij voorwaarden worden voorgeschreven waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen, kunnen in aanmerking worden genomen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Bij de onderbrengingscriteria wordt voldoende rekening gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

2.  
Een instelling hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen, voor de aanpassing van het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen posten. Deze criteria voldoen aan de vereisten van de artikelen 171, 172 en 173.

De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van alle betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

3.  
De in dit artikel neergelegde vereisten voor garanties gelden ook voor kredietderivaten met één referentie-entiteit. Indien er sprake is van een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van artikel 216, lid 2, van toepassing. In het geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen is dit punt van toepassing op de procedure voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen.

De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De instelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

4.  
De vereisten van de leden 1 tot en met 3 gelden niet voor garanties verstrekt door instellingen, centrale overheden en centrale banken, alsook door ondernemingen die voldoen aan de vereisten van artikel 201, lid 1, punt g), mits de instelling overeenkomstig de artikelen 148 en 150 toestemming heeft gekregen om de standaardbenadering toe te passen op blootstellingen met betrekking tot dergelijke entiteiten. In dat geval zijn de vereisten van hoofdstuk 4 van toepassing.
5.  
Bij garanties ter dekking van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de vereisten van de leden 1, 2 en 3 ook van toepassing op de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en de raming van PD.
6.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat er voorwaardelijke garanties worden erkend.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 184

Vereisten voor gekochte kortlopende vorderingen

1.  
Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen voor gekochte kortlopende vorderingen samenhangen, zorgen de instellingen ervoor dat de in de leden 2 tot en met 6 gestelde voorwaarden vervuld zijn.
2.  
De structuur van de faciliteit waarborgt dat de instelling onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en de zeggenschap over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende vorderingen heeft. Indien de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de instelling regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. De instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat de eigendom van de kortlopende vorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen concordataire uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever lange tijd kunnen beletten om de kortlopende vorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de zeggenschap over de kasontvangsten te verkrijgen.
3.  

De instelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Het volgende is van toepassing:

a) 

de instelling beoordeelt de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt over interne beleidslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

b) 

in de instelling bestaan duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De instelling of haar lasthebber onderwerpt verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

c) 

de instelling beoordeelt de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

d) 

in de instelling bestaan effectieve beleidslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen;

e) 

de instelling ziet erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldoanalyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en zij voorziet tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

4.  
De instelling beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële situatie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen proactief aan te pakken. In de instelling bestaan met name duidelijke en effectieve beleidslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende vorderingen die problemen opleveren.
5.  
De instelling volgt duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende vorderingen, krediet en contanten. Met name worden in in documentatie vastgelegde interne beleidslijnen alle wezenlijke onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende vorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en belangrijke factoren, met inbegrip van de verkoper en de financiële situatie van de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.
6.  
De instelling beschikt over een effectief intern proces om de naleving van alle interne beleidslijnen en procedures te toetsen. Het proces omvat regelmatige accountantscontroles van alle kritieke fases van het programma van de instelling voor de aankoop van kortlopende vorderingen, verificatie van de scheiding van taken enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de audit ter plaatse van de verkoper en beheerder, alsook toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.



Onderafdeling 3

Validatie van interne ramingen

Artikel 185

Validatie van interne ramingen

De instellingen voldoen bij de validatie van hun interne ramingen aan de volgende vereisten:

a) 

de instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. De interne validatieprocedure stelt de instelling in staat de werking van de interne rating- en risico-inschattingssystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

b) 

de instellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Indien de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de betrokken klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken de instellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Instellingen die van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

c) 

de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

d) 

de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden in documentatie vastgelegd;

e) 

de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende belangrijke mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Indien de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de instellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.



Onderafdeling 4

Vereisten voor blootstellingen in aandelen in het kader van de internemodellenbenadering

Artikel 186

Eigenvermogensvereisten en risicokwantificering

Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voldoen de instellingen aan de volgende normen:

a) 

de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van de specifieke aandelenpositie van de instelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke blootstellingen in aandelen van de instelling. De gebruikte gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De gesimuleerde schok levert een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn op. De instelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR-modellen (VaR: Value at Risk - risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen de instellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en in documentatie vastgelegde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Indien slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de instelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;

b) 

in de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico's van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemeen marktrisico als het specifiek risico van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, houden zowel rekening met de omvang van de potentiële concentraties als met de veranderingen in de samenstelling van die concentraties en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de blootstellingen aan risico die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de blootstellingen in aandelen van de instelling;

c) 

het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de instelling. Indien een instelling deelnemingen van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico's op adequate wijze weergeven;

d) 

de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en solide qua concept;

e) 

de instellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemeen risico als het specifiek risico dekken;

f) 

in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van blootstellingen in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools;

g) 

er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstests.

Artikel 187

Risicobeheerprocessen en controlemaatregelen

Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het eigenvermogensvereiste betreft, stellen de instellingen beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:

a) 

volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de instelling en in het beheer van de aandelenportefeuille buiten het handelsboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicobeheerinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille, met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement; de allocatie van economisch kapitaal aan blootstellingen in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;

b) 

beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, de volledigheid en de adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld, en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke afdeling of door een onafhankelijke derde;

c) 

adequate systemen en procedures voor de bewaking van de beleggingsgrenzen en de risico's verbonden aan blootstellingen in aandelen;

d) 

de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke afdelingen zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke afdelingen;

e) 

de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.

Artikel 188

Validatie en documentatie

De instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle wezenlijke onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn in documentatie vastgelegd.

Het valideren en in documentatie vastleggen van de interne modellen en modelleringsprocessen van de instellingen is aan de volgende vereisten onderworpen:

a) 

de instellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

b) 

de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden in documentatie vastgelegd;

c) 

de instellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

d) 

de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

e) 

de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor het behandelen van gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden in documentatie vastgelegd en zijn overeenkomstig de normen voor de evaluatie van modellen;

f) 

het interne model en het modelleringproces worden in documentatie vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de processen voor de evaluatie van het model.



Onderafdeling 5

Interne governance en intern toezicht

Artikel 189

Corporate Governance

1.  
Alle wezenlijke aspecten van het rating- en het ramingproces worden goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan en door de directie van de instelling. Deze partijen beschikken over algemene kennis van de ratingsystemen van de instelling en over diepgaand inzicht in de daarmee samenhangende managementverslagen.
2.  

De directie is onderworpen aan de volgende vereisten:

a) 

zij stelt het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van substantiële wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke beleidslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de instelling;

b) 

zij heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen;

c) 

zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren.

De directie wordt regelmatig door de afdelingen kredietrisicobeheersing op de hoogte gehouden van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.

3.  
De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de instelling vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan deze partijen. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en gebruikte eigen ramingen van gerealiseerde LGD's en gerealiseerde omrekeningsfactoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstests anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de belangrijkheid van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

Artikel 190

Kredietrisicobeheersing

1.  
De afdeling kredietrisicobeheersing is onafhankelijk van de personeels- en managementfunctie verantwoordelijk voor de initiatie of vernieuwing van blootstellingen en brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie. De afdeling is verantwoordelijk voor de opzet of selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.
2.  

De afdeling (afdelingen) kredietrisicobeheersing heeft (hebben) onder meer de volgende taken:

a) 

testen en bewaken van klassen en groepen;

▼C2

b) 

produceren en analyseren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;

▼B

c) 

ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

d) 

evalueren en in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

e) 

evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden in documentatie vastgelegd en bijgehouden;

f) 

actief deelnemen aan de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

g) 

toezicht houden op de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

h) 

doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt.

3.  

Instellingen die overeenkomstig artikel 179, lid 2, gebruik maken van gegevens uit datapools kunnen de volgende taken uitbesteden:

a) 

produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en pools;

▼C2

b) 

produceren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;

▼B

c) 

produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

d) 

in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;

e) 

produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen welke in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

4.  
Instellingen die van de in lid 3 geboden mogelijkheid gebruik maken, dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten tot alle relevante informatie van de derde toegang hebben die nodig is om na te gaan of aan de vereisten is voldaan en dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn inspecties ter plaatse te verrichten die evenwaardig zijn aan die bij de instelling.

Artikel 191

Interne accountantscontrole

De afdeling interne accountantscontrole of een andere vergelijkbare onafhankelijke accountantscontroleafdeling toets ten minste elk jaar de door de instelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de toetsing wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke vereisten.



HOOFDSTUK 4

Kredietrisicolimitering



Afdeling 1

Definities en algemene vereisten

Artikel 192

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)

"leningverstrekkende instelling" : de instelling die de blootstelling in kwestie heeft;

(2)

"gedekte leningstransactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke geen bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

(3)

"kapitaalmarktgerelateerde transactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke een bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

(4)

"onderliggende icb" : een icb in de aandelen of rechten van deelneming waarvan een andere icb heeft belegd.

Artikel 193

Beginselen voor het in aanmerking nemen van het effect van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.  
Een blootstelling ten aanzien waarvan een instelling kredietrisicolimitering verkrijgt, levert in geen geval een hogere risicogewogen post of verwachte verliespost op dan een blootstelling die in alle overige opzichten identiek is maar ten aanzien waarvan een instelling geen kredietrisicolimitering heeft.
2.  
Als bij de risicogewogen post in het kader van, naargelang het geval, hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 al rekening wordt gehouden met kredietprotectie, houden de instellingen bij de berekeningen in het kader van dit hoofdstuk geen rekening met die kredietprotectie.
3.  
Indien aan de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 wordt voldaan, kunnen de instellingen de berekening van de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering en de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering wijzigen overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 4, 5 en 6.
4.  
De instellingen behandelen contanten, effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie of een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn gekocht, geleend of ontvangen als zekerheid.
5.  

Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van meer dan één vorm van kredietrisicolimitering, doet zij het volgende:

a) 

zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

b) 

en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

6.  

Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden en die protectie verschillende looptijden heeft, doet zij het volgende:

a) 

zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

b) 

en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

Artikel 194

Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.  
De voor het verlenen van kredietprotectie gebruikte techniek leidt in combinatie met de door de leningverstrekkende instelling geïmplementeerde maatregelen, stappen, procedures en beleidslijnen tot kredietprotectieregelingen die in alle relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn.

De leningverstrekkende instelling verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteit de meest recente versie van elk van de onafhankelijke, met redenen omklede schriftelijke juridische adviezen waarvan zij gebruik heeft gemaakt om te bepalen of haar kredietprotectieregelingen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

2.  
De leningverstrekkende instelling neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietprotectieregeling te waarborgen en de aan die regeling verbonden risico's te beperken.
3.  

De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen als de activa waarop de bescherming gestoeld wordt voldoen aan beide volgende voorwaarden:

a) 

de activa zijn opgenomen in de lijst van toelaatbare activa van de artikelen 197 tot en met 200, naar gelang van het geval;

b) 

de activa zijn voldoende liquide en de waarde ervan in de tijd is voldoende stabiel om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.

4.  
De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen indien de leningverstrekkende instelling het recht heeft om bij wanbetaling, insolventie of faillissement van de debiteur of, indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid, of bij een andere kredietgebeurtenis die in het desbetreffende contract wordt vermeld, de activa die als protectie dienen, bijtijds te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als protectie worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur.
5.  
Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectiegever slechts als toelaatbare protectiegever aangemerkt als de protectiegever is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectiegevers van artikel 201 of 202, naar gelang van het geval.
6.  

Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectieovereenkomst slechts als een toelaatbare protectieovereenkomst aangemerkt als zij aan beide volgende voorwaarden voldoet:

a) 

zij is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectieovereenkomsten van artikel 203 en artikel 204, lid 1;

b) 

zij is rechtsgeldig en afdwingbaar in de relevante rechtsgebieden om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft;

c) 

de protectiegever voldoet aan de criteria van lid 5.

7.  
De kredietprotectie voldoet aan de vereisten van afdeling 3, voor zover van toepassing.
8.  
De instelling is in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan te tonen dat zij over adequate risicobeheerprocessen beschikt ter beheersing van de risico's waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van kredietrisicolimiteringspraktijken.
9.  
Niettegenstaande er voor de berekening van risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten met kredietrisicolimitering rekening werd gehouden, blijven de instellingen een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende blootstelling verrichten en blijven zij in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte effectenleningen of verstrekte of opgenomen grondstoffenleningen wordt, uitsluitend voor de toepassing van dit lid, aangenomen dat de onderliggende blootstelling de nettopost is.
10.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling vanwat moet worden verstaan onder voldoende liquide activa en wanneer de waarde van activa als voldoende stabiel kan worden beschouwd voor de toepassing van lid 3.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 september 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Afdeling 2

Toelaatbare vormen van kredietrisicolimitering



Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 195

Verrekening van balansposten

De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen een instelling en haar tegenpartij kan als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering worden beschouwd.

Onverminderd het bepaalde in artikel 196 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de instelling en de tegenpartij. De instellingen mogen risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten alleen wijzigen voor leningen en deposito's die zij zelf hebben ontvangen en die het voorwerp zijn van een overeenkomst tot verrekening van balansposten.

Artikel 196

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties.

Instellingen die de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kunnen het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking nemen. Onverminderd artikel 299 voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten of transacties geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de artikelen 197 en 198 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.

Artikel 197

Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden

1.  

De volgende financiële instrumenten kunnen door instellingen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheid worden gebruikt:

a) 

contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende instelling;

b) 

schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van hoofdstuk 2 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;

▼M9

c) 

schuldtitels, uitgegeven door instellingen of beleggingsondernemingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;

▼B

d) 

schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

e) 

schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;

f) 

aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen;

g) 

goud;

▼M5

h) 

securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities zijn en waarop een risicogewicht van 100 % of minder wordt toegepast overeenkomstig artikel 261 tot en met artikel 264.

▼B

2.  

Voor de toepassing van lid 1, punt b), omvatten schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken alle volgende soorten schuldtitels:

a) 

schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn;

b) 

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid;

c) 

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

d) 

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

3.  

Voor de toepassing van lid 1, punt c), omvatten schuldtitels uitgegeven door instellingen alle volgende soorten schuldtitels:

a) 

andere door regionale of lagere overheden uitgegeven schuldtitels dan de in lid 2, punt a), bedoelde schuldtitels;

b) 

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld;

c) 

schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

▼M9

4.  

Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen of beleggingsondernemingen en die geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken indien die schuldtitels aan elk van de volgende criteria voldoen:

▼B

a) 

zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

b) 

zij zijn aangemerkt als niet-achtergestelde schuld;

c) 

alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen of aan kortlopende blootstellingen;

d) 

de leningverstrekkende instelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven;

e) 

de marktliquiditeit van het instrument is toereikend voor deze doeleinden.

5.  

De instellingen kunnen rechten van deelneming of aandelen in icb's als toelaatbare zekerheid gebruiken als er aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

▼C2

b) 

de icb's zijn ertoe gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt;

▼B

c) 

de icb's voldoen aan de voorwaarden van artikel 132, lid 3.

Indien een icb belegt in aandelen of rechten van deelneming van een andere icb, zijn de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea gestelde voorwaarden eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

6.  
Voor de toepassing van lid 5 kunnen de instellingen, indien een icb ('de oorspronkelijke icb') of haar onderliggende icb's er niet toe gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, de rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb of haar onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Indien een onderliggende icb op haar beurt onderliggende icb's heeft, kunnen de instellingen de rechten van deelneming of aandelen in de oorspronkelijke icb als toelaatbare zekerheid gebruiken, mits zij de in de eerste alinea beschreven methodiek toepassen.

Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

a) 

zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

b) 

en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

7.  
Met betrekking tot de punten b) tot en met e) van lid 1 passen de instellingen, indien er voor een effect twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, de minst gunstige kredietbeoordeling toe. Indien er voor een effect meer dan twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, passen de instellingen de twee gunstigste kredietbeoordelingen toe. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, passen de instellingen de minst gunstige van beide toe.
8.  

De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de in lid 1, punt f), van dit artikel, artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, en artikel 299, lid 2, punt e), bedoelde hoofdindices;

b) 

de in lid 4, punt a), van dit artikel, in artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, artikel 299, lid 2, punt e), artikel 400, lid 2, punt k), artikel 416, lid 3, punt e), artikel 428, lid 1, punt c), en bijlage III, punt 12, bedoelde erkende beurzen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 72.

De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 198

Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  

Indien een instelling gebruik maakt van de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kan die instelling, benevens de in artikel 197 vastgestelde zekerheden, ook de volgende instrumenten als toelaatbare zekerheid gebruiken:

a) 

aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld;

b) 

rechten van deelneming of aandelen in icb's wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

i) 

de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

ii) 

de icb is gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder punt a) van deze alinea bedoelde instrumenten.

Indien een icb belegt in rechten van deelneming of aandelen van een andere icb, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

2.  
Indien icb's of hun onderliggende icb's niet gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel genoemde instrumenten, kunnen de instellingen rechten van deelneming of aandelen in die icb's als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb's aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb's of hun onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

a) 

zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

b) 

en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

Artikel 199

Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.  

Naast de in de artikelen 197 en 198 bedoelde zekerheden kunnen de instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen eveneens gebruik maken van de volgende vormen van zekerheid:

a) 

onroerend goed overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

b) 

kortlopende vorderingen overeenkomstig lid 5;

c) 

andere fysieke zekerheden overeenkomstig de leden 6 en 8;

d) 

leasing overeenkomstig lid 7.

2.  

Tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b) 

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

3.  

Voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

b) 

de totale verliezen die uit door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

4.  

Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

de verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

b) 

de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, liggen niet hoger dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

5.  
De instellingen kunnen kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste een jaar als toelaatbare zekerheid gebruiken. Toelaatbare kortlopende vorderingen omvatten geen kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten, noch vorderingen op verbonden partijen.
6.  

De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming om fysieke zekerheden van een andere soort dan de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde als toelaatbare zekerheid te gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

er bestaan liquide markten, hetgeen blijkt uit de frequente transacties rekening houdend met het type actief, waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan. De instellingen verrichten de beoordeling van deze voorwaarde periodiek en als uit informatie blijkt dat er zich wezenlijke veranderingen in de markt voordoen;

b) 

er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De instellingen kunnen marktprijzen als gangbaar beschouwen als deze afkomstig zijn van betrouwbare informatiebronnen, zoals publieke indices, en de prijs van de transacties onder normale omstandigheden weerspiegelen. De instellingen kunnen marktprijzen als publiek beschikbaar beschouwen als deze prijzen worden bekendgemaakt en gemakkelijk toegankelijk en regelmatig en zonder onnodige administratieve of financiële lasten verkrijgbaar zijn;

c) 

de instelling analyseert de marktprijzen, tijd en kosten die vereist zijn om de zekerheid te realiseren en de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid;

d) 

de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij meer dan 10 % van alle liquidaties voor een bepaalde soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt. Indien de volatiliteit van de marktprijzen aanzienlijk is, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.

De instellingen leggen de vervulling van de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea en in artikel 210 gespecificeerde voorwaarden in documentatie vast.

7.  
Behoudens het bepaalde in artikel 230, lid 2, en indien aan de vereisten van artikel 211 is voldaan, kunnen blootstellingen die voortvloeien uit transacties waarbij een instelling een goed aan een derde leaset, op dezelfde wijze worden behandeld als leningen waarvoor een geleased goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert.
8.  
De EBA publiceert een lijst van de soorten fysieke zekerheden waarvoor instellingen kunnen aannemen dat de in lid 6, onder a) en b), bedoelde voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 200

Overige volgestorte kredietprotectie

De instellingen kunnen de volgende overige volgestorte kredietprotectie als toelaatbare zekerheid gebruiken:

a) 

contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende instelling;

b) 

aan leningverstrekkende instellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten;

▼M9

c) 

door een derde instelling of door een beleggingsonderneming uitgegeven instrumenten die op verzoek door die instelling of door die beleggingsonderneming worden teruggekocht.

▼B



Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie

Artikel 201

Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

1.  

De instellingen kunnen de volgende partijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie:

a) 

centrale overheden en centrale banken;

b) 

regionale of lokale overheden;

c) 

multilaterale ontwikkelingsbanken;

d) 

internationale organisaties, indien aan de blootstellingen met betrekking tot deze organisaties overeenkomstig artikel 117 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

e) 

publiekrechtelijke lichamen, indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116 worden behandeld;

f) 

instellingen, en financiële instellingen waarvoor blootstellingen met betrekking tot de financiële instelling worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen overeenkomstig artikel 119, lid 5;

g) 

andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de instelling, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

die andere ondernemingen hebben een kredietbeoordeling van een EKBI;

ii) 

die andere ondernemingen hebben, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en hebben een interne rating van de instelling gekregen;

▼M8

h) 

gekwalificeerde centrale tegenpartijen.

▼B

2.  
Indien instellingen de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, is een garantiegever als verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie alleen toelaatbaar wanneer de instelling hem overeenkomstig het bepaalde van hoofdstuk 3, afdeling 6, een interne rating heeft toegekend.

De bevoegde autoriteiten dragen zorg voor het publiceren en bijhouden van de lijst van de financiële instellingen die toelaatbare verschaffers zijn van niet-volgestorte kredietprotectie krachtens lid 1, punt f), of van de leidende criteria voor het vaststellen van dergelijke toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie, samen met een beschrijving van de toepasselijke prudentiële vereisten, en delen hun lijst met andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 117 van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 202

Toelaatbaarheid, in het kader van de IRB-benadering, van protectiegevers die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen

▼M9

Een instelling kan instellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen, indien zij alle volgende voorwaarden vervullen:

▼B

a) 

zij beschikken over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;

b) 

zij zijn onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze verordening vastgelegde regels, of hadden op het moment dat de kredietprotectie is verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

c) 

zij hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

d) 

zij hebben een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietverzekeringsmaatschappijen niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.

Artikel 203

Toelaatbaarheid van garanties als niet-volgestorte kredietprotectie

De instellingen kunnen garanties als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie gebruiken.



Onderafdeling 3

Soorten derivaten

Artikel 204

Toelaatbare soorten kredietderivaten

1.  

De instellingen kunnen de volgende soorten kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch feitelijk vergelijkbaar zijn, als toelaatbare kredietprotectie gebruiken:

a) 

kredietverzuimswaps;

b) 

total return swaps;

c) 

credit linked notes voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.

Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde actief te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), wordt de kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.

2.  
Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, wordt de kredietprotectie voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of derden wordt overgedragen.

Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen de instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de regels van de afdelingen 4 tot en met 6 toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.



Afdeling 3

Vereisten



Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 205

Vereisten voor andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206

Andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206 worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de overeenkomsten zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b) 

de instellingen zijn te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder die overeenkomsten vallen;

c) 

de instellingen bewaken en beheersen permanent de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn;

d) 

de instellingen bewaken en beheersen permanent de betrokken blootstellingen op nettobasis.

Artikel 206

Vereisten voor kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer de uit hoofde van die overeenkomsten verstrekte zekerheden aan de vereisten van artikel 207, leden 2 tot en met 4, voldoen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

zij zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b) 

zij verlenen de niet in gebreke blijvende partij het recht alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij;

c) 

zij voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van een overeenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.

Artikel 207

Vereisten voor financiële zekerheden

1.  
Bij alle benaderingen en methoden worden financiële zekerheden en goud als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle vereisten van de leden 2 tot en met 4 zijn vervuld.
2.  
Tussen de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid mag geen duidelijk positieve correlatie bestaan. Wanneer de waarde van de zekerheid aanzienlijk wordt verlaagd, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur in. Wanneer de kredietkwaliteit van de debiteur kritiek wordt, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verlaging van de waarde van de zekerheid in.

Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten worden niet als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Niettemin worden de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties in de zin van artikel 129 als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer deze als zekerheid voor een retrocessietransactie worden gesteld, mits zij aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

3.  
De instellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en ondernemen alle stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken krachtens het recht dat van toepassing is op hun recht op de zekerheden.

De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

4.  

De instellingen vervullen alle volgende operationele vereisten:

a) 

zij leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

b) 

zij gebruiken deugdelijke procedures en processen ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn, en de interactie met het algemene risicoprofiel van de instelling;

c) 

zij beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde soorten zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd;

d) 

zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een aanzienlijke daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan;

e) 

indien de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen zij alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa;

f) 

zij zorgen ervoor dat zij voldoende middelen besteden aan de ordelijke werking van de margeovereenkomsten met otc-derivaten en effecten financierende tegenpartijen, als gemeten aan de tijdigheid en nauwkeurigheid van hun margestortingen en de tijd waarbinnen zij op marge-opvragingen reageren;

g) 

zij beschikken over beleidslijnen inzake het beheer van zekerheden om het volgende te beheersen, te bewaken en te rapporteren:

i) 

de risico's waaraan zij als gevolg van margeovereenkomsten blootstaan;

ii) 

het concentratierisico voor bepaalde soorten van als zekerheid fungerende activa;

iii) 

het hergebruik van zekerheden waaronder de mogelijke liquiditeitstekorten als gevolg van het hergebruik van van tegenpartijen ontvangen zekerheden;

iv) 

de afkoop van rechten op zekerheden die aan tegenpartijen worden verleend.

5.  
Voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden als toelaatbare zekerheid in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden geldt benevens het vervullen van alle in de leden 2 tot en met 4 vervatte vereisten dat de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang moet zijn als de resterende looptijd van de blootstelling.

Artikel 208

Vereisten voor zekerheden in de vorm van onroerend goed

1.  
Onroerend goed wordt slechts als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 tot en met 5 vervatte vereisten vervuld zijn.
2.  

De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

a) 

een hypotheek of bezwaring is afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden, en is tijdig en naar behoren geregistreerd;

b) 

alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn vervuld;

c) 

de protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de instelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

3.  

De volgende vereisten inzake de controle van de waarde van onroerend goed en de waardering van onroerend goed moeten vervuld zijn:

a) 

de instellingen controleren de waarde van het onroerend goed frequent en ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

b) 

de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd als uit informatie waarover instellingen beschikken blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van een instelling vertegen-woordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.

De instellingen kunnen statistische methoden hanteren om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld.

4.  
De instellingen leggen de soorten niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed die zij aanvaarden en hun leningsbeleid ter zake duidelijk in documentatie vast.
5.  
De instellingen beschikken over procedures om te controleren of het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schaderisico.

Artikel 209

Vereisten voor kortlopende vorderingen

1.  
Kortlopende vorderingen worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 en 3 vervatte vereisten vervuld zijn.
2.  

De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

a) 

de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid aan een leningverstrekkende instelling wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de instelling duidelijke rechten heeft op de zekerheid, inclusief het recht op de opbrengsten van de verkoop van de zekerheid;

b) 

de instellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. Leningverstrekkende instellingen hebben een voorrangsrecht op de zekerheid, hoewel dergelijke rechten nog steeds kunnen zijn achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke bepalingen zijn neergelegd;

c) 

de instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwing-baarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt;

d) 

de instellingen leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

e) 

de instellingen beschikken over procedures die waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van een kredietnemer en het zo spoedig mogelijk uitwinnen van de zekerheden in acht worden genomen;

f) 

indien een kredietnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, hebben de instellingen de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.

3.  

De volgende vereisten inzake risicobeheer moeten vervuld zijn:

a) 

een instelling beschikt over een deugdelijk proces voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Dit proces omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de kredietnemer en van de soorten cliënten met wie die kredietnemer zaken doet. Indien de instelling vertrouwt op haar kredietnemers om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt zij de kredietpraktijken van de kredietnemers aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;

b) 

het verschil tussen het bedrag van de blootstelling en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één kredietnemer in pand is gegeven en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van blootstellingen van de instelling dat uitstijgt boven het risico dat in het kader van de algemene methode van de instelling wordt beheerst. De instellingen beschikken over een doorlopend bewakingsproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Zij controleren tevens regelmatig of leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten worden nageleefd;

c) 

de door een kredietnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversi-fieerd en vertonen geen ongepaste correlatie met die kredietnemer. Indien er een wezenlijke positieve correlatie is, houden de instellingen bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening;

d) 

de instellingen gebruiken geen kortlopende vorderingen op verbonden partijen van een kredietnemer, met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers, als toelaatbare kredietprotectie;

e) 

de instellingen beschikken over een in documentatie vastgelegd proces voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. Instellingen beschikken over de vereiste voorzieningen voor de inning, ook al vertrouwen zij normaliter op hun kredietnemers om betalingen te innen.

Artikel 210

Vereisten voor andere fysieke zekerheden

Andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed worden in het kader van de IRB-benadering als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de zekerheidsovereenkomst uit hoofde waarvan de fysieke zekerheid aan een instelling wordt verleend, is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en stelt de instelling in staat de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren;

b) 

met als enige uitzondering de in artikel 209, lid 2, onder b), bedoelde toegestane voorrangsrechten worden alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Het recht van een instelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft voorrang op de rechten van alle andere leninggevers;

c) 

de instellingen controleren de waarde van de zekerheden frequent en ten minste eenmaal per jaar. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

d) 

de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;

e) 

de door een instelling aanvaarde soorten fysieke zekerheden en de beleidslijnen en praktijken ten aanzien van het bedrag van elke soort zekerheid dat passend wordt geacht in verhouding tot het bedrag van de blootstelling, worden door die instelling helder vastgelegd in documentatie betreffende de interne beleidslijnen en procedures voor de kredietverlening, die kan worden ingezien;

f) 

wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de instellingen toegezien op het volgende:

i) 

aan de zekerheid te stellen eisen die passend zijn in verhouding tot het bedrag van de blootstelling;

ii) 

de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen;

iii) 

de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen;

iv) 

de frequentie waarmee de waarde makkelijk vast te stellen is, met inbegrip van een professionele schatting of waardering;

v) 

de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid;

g) 

zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen houden de instellingen ten volle rekening met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid, en besteden daarbij bijzondere aandacht aan het effect van het verstrijken van de tijd op mode- of tijdgevoelige zekerheden;

h) 

de instellingen hebben het recht de zekerheid fysiek te inspecteren. Tevens beschikken zij over de nodige beleidslijnen en procedures voor de uitoefening van hun recht tot fysieke inspectie;

i) 

de zekerheid die als protectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om dit te bewaken.

Artikel 211

Vereisten voor de behandeling van blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte blootstellingen

De instellingen behandelen blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als blootstellingen waarvoor geleased onroerend goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de voorwaarden van artikel 208 of artikel 210, naar gelang van het geval, voor de inaanmerkingneming van de soort geleased goed als toelaatbare zekerheid zijn vervuld;

b) 

de leasegever beschikt over een deugdelijk risicobeheer met betrekking tot het gebruik dat van het geleasede actief wordt gemaakt, de locatie ervan, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

c) 

de leasegever heeft het actief juridisch in eigendom en is in staat zijn rechten als eigenaar tijdig uit te oefenen;

d) 

voor zover dit niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte is vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zo groot dat de aan de geleasede activa toegewezen kredietrisicolimitering wordt overschat.

Artikel 212

Vereisten voor andere volgestorte kredietprotectie

1.  

Contanten gedeponeerd bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door, een derde instelling komen in aanmerking voor de in artikel 232, lid 1, bepaalde behandeling als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de vordering van de kredietnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling, en die pandgeving of overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en is onvoorwaardelijk en onherroepelijk;

b) 

de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;

c) 

als gevolg van de kennisgeving kan de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende instelling betalingen doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de leningverstrekkende instelling heeft gekregen.

2.  

Aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling;

b) 

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag als gevolg van de kennisgeving niet tot uitkering van de onder de overeenkomst te betalen bedragen overgaan zonder de toestemming van de leningverstrekkende instelling;

c) 

de leningverstrekkende instelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en de afkoopwaarde te ontvangen indien de kredietnemer in gebreke blijft;

d) 

de leningverstrekkende instelling wordt ervan in kennis gesteld dat de verzekeringnemer nalaat betalingen overeenkomstig de overeenkomst te verrichten;

e) 

de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening. Indien dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds vóór de leningsovereenkomst afloopt, ziet de instelling erop toe dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de leningsovereenkomst de instelling als zekerheid dient;

f) 

de pandgeving of de overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden;

g) 

de afkoopwaarde wordt aangegeven door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, en is niet verminderbaar;

h) 

de afkoopwaarde wordt door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, zo spoedig mogelijk betaald indien daarom wordt verzocht;

i) 

er wordt niet om betaling van de afkoopwaarde verzocht zonder voorafgaande toestemming van de instelling;

j) 

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, valt onder Richtlijn 2009/138/EG of staat onder toezicht van een bevoegde autoriteit van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast.



Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie en credit linked notes

Artikel 213

Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten

1.  

Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

b) 

de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;

c) 

de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leninggever valt en die:

i) 

de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;

ii) 

tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt ten gevolge van een verslechtering in de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;

iii) 

kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen indien de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;

iv) 

het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert;

d) 

de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden.

2.  
Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij over systemen beschikt om de potentiële concentratie van uit haar gebruik van garanties en kredietderivaten voortvloeiende risico's te beheren. Een instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen welke interactie er bestaat tussen, enerzijds, haar strategie ten aanzien van het gebruik van kredietderivaten en garanties en, anderzijds, het beheer van haar algemene risicoprofiel.
3.  
Een instelling vervult alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en onderneemt alle stappen die nodig zijn om haar niet-volgestorte kredietprotectie afdwingbaar te maken overeenkomstig het recht dat van toepassing is op haar recht op kredietprotectie.

Een instelling heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de niet-volgestorte kredietprotectie in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhaalt zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

Artikel 214

Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen

1.  

De instellingen kunnen de in lid 2 bedoelde blootstellingen behandelen als beschermd door een garantie die door de in dat lid vermelde entiteiten wordt verstrekt mits er aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de tegengarantie dekt alle kredietrisicoaspecten van de vordering;

b) 

zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoen aan de in artikel 213 en artikel 215, lid 1, gestelde vereisten, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn;

c) 

de dekking is deugdelijk en niets in de historische gegevens wijst erop dat de dekking van de tegengarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door de betrokken entiteit.

2.  

De in lid 1 vervatte behandeling is van toepassing op blootstellingen die worden beschermd door een garantie met een tegengarantie van een van de volgende entiteiten:

a) 

een centrale overheid of een centrale bank;

b) 

een regionale of lagere overheid;

c) 

een publiekrechtelijk lichaam ten aanzien waarvan de vorderingen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid overeenkomstig artikel 116, lid 4;

d) 

een multilaterale ontwikkelingsbank of een internationale organisatie, waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, respectievelijk artikel 118, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

e) 

een publiekrechtelijk lichaam, indien de vorderingen op een dergelijk lichaam overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld.

3.  
De instellingen passen de in lid 1 vastgestelde behandeling eveneens toe op een blootstelling zonder tegengarantie van een in lid 2 vermelde entiteit als de tegengarantie voor die blootstelling op haar beurt rechtstreeks door een van die entiteiten wordt gedekt en er aan de in lid 1 genoemde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 215

Aanvullende vereisten voor garanties

1.  

Garanties worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

bij de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt en de leningverstrekkende instelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat;

Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), onder iii), en de in de eerste alinea gestelde vereisten;

b) 

de garantie neemt de vorm aan van een expliciet in documentatie vastgelegde verplichting die door de garantiegever is aangegaan;

c) 

een van beide volgende voorwaarden is vervuld:

i) 

de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten;

ii) 

indien bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, heeft de leningverstrekkende instelling de waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.

2.  

Wat betreft de garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, wordt er aan de in lid 1, punt a), van dit artikel vervatte vereisten geacht te zijn voldaan als er aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de leningverstrekkende instelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:

i) 

zij vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden;

ii) 

zij is evenredig met de dekking van de garantie;

b) 

de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat het effect van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.

Artikel 216

Aanvullende vereisten voor kredietderivaten

1.  

Kredietderivaten worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

in het kredietderivatencontract worden onder meer de volgende kredietgebeurtenissen gespecificeerd:

i) 

niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling, waarbij de respijtperiode gelijk is aan of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;

ii) 

het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen;

iii) 

de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies;

b) 

bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten:

i) 

hebben de instellingen een deugdelijk waarderingsproces in gebruik om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen;

ii) 

is er sprake van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;

c) 

indien het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden wordt geweigerd;

d) 

de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven;

e) 

het bepalen van de kredietgebeurtenis is niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van de protectiegever;

f) 

de protectienemer heeft het recht of het vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

Indien de kredietgebeurtenissen niet de in punt a), iii), omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.

2.  

Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, is gelijkgesteld met of achtergesteld bij de onderliggende verplichting;

b) 

de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, hebben dezelfde debiteur en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruislingse wanbetalingsclausules of kruislingse vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

Artikel 217

Vereisten om in aanmerking te komen voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling

1.  

Om voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) 

de onderliggende verplichting behoort tot een van de volgende categorieën blootstellingen:

i) 

een blootstelling met betrekking tot een onderneming als bedoeld in artikel 147, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;

ii) 

een blootstelling met betrekking tot een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, die niet wordt behandeld als een blootstelling met betrekking tot een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 147;

iii) 

een blootstelling met betrekking tot een kmo die overeenkomstig artikel 147, lid 5, in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is ondergebracht;

b) 

de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;

c) 

de blootstelling wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:

i) 

single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;

ii) 

basketproducten voor de eerst optredende wanbetaling;

iii) 

basketproducten voor de n-de wanbetaling;

d) 

de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de artikelen 213, 215 en 216, naar gelang van het geval;

e) 

voor het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van artikel 153, lid 3, met de blootstelling samenhangt, wordt niet reeds rekening gehouden met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

f) 

een instelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de protectiegever zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voor zover mogelijk onderneemt een instelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;

g) 

de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de blootstelling geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

h) 

indien de uitbetalingsstructuur van de kredietprotectie in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;

i) 

indien een instelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende blootstelling, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering overeenkomstig het contract;

j) 

de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de protectiegever als de instelling;

k) 

de instellingen beschikken over een proces voor het opsporen van een te hoge corrrelatie tussen de kredietwaardigheid van een protectiegever en de debiteur van de onderliggende blootstelling als gevolg van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren die de systematische risicofactor te boven gaan;

l) 

indien protectie wordt geboden tegen het verwateringsrisico, is de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid van dezelfde groep als de protectiegever.

2.  
Voor de toepassing van lid 1, punt c), ii), passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.
3.  
Voor de toepassing van lid 1, punt c), iii), wordt in dit kader met de protectie slechts rekening gehouden wanneer ook toelaatbare protectie tegen de (n-1)de wanbetaling is verkregen of wanneer er zich voor (n-1) van de in de basket voorkomende activa reeds een wanbetaling heeft voorgedaan. In deze gevallen passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.



Afdeling 4

Berekening van het effect van kredietrisicolimitering



Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 218

Credit linked notes

Beleggingen in credit linked notes die door de leningverstrekkende instelling zijn uitgegeven, kunnen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling, mits de in de credit linked note ingebedde kredietverzuimswap als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking kan worden genomen. Om te bepalen of de in een credit linked note ingebedde kredietverzuimswap in aanmerking kan worden genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie, kan de instelling ervan uitgaan dat de voorwaarde van artikel 194, lid 6, punt c, vervuld moet zijn.

Artikel 219

Verrekening van balansposten

Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, moeten door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor in dezelfde valuta luidende leningen en deposito's van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden gesaldeerd.

Artikel 220

Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.  
Indien de instellingen de volledig aangepaste waarde van de post (E*) berekenen met betrekking tot blootstellingen die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, berekenen zij de toe te passen volatiliteitsaanpassingen hetzij in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen, hetzij in het kader van de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen (eigenramingenbenadering) zoals beschreven in de artikelen 223 tot en met 226 betreffende de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.

Voor de toepassing van de eigenramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.

2.  

Voor de berekening van E* doen de instellingen het volgende:

a) 

zij berekenen de nettopositie in elke groep van effecten of in elk type van grondstoffen door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

i) 

de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd;

ii) 

de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen;

b) 

zij berekenen de nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

i) 

de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt;

ii) 

de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is geleend of ontvangen;

c) 

zij passen de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een kaspositie passend wordt geacht toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten in die groep;

d) 

zij passen de volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselprijsrisico (fx) toe op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.

3.  

De instellingen berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

Ei

=

de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

Ci

=

de waarde van de effecten in elke groep of de grondstoffen van hetzelfde type die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke post i;

image

=

de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde groep van effecten j;

image

=

de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b);

image

=

de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten j passend wordt geacht;

image

=

de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuta k.

4.  
Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 3, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.
5.  
Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder groep van effecten verstaan, de effecten die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven, die dezelfde looptijd hebben en waarvoor dezelfde voorwaarden en dezelfde liquidatieperiode gelden als vermeld in de artikelen 224 en 225, naar gelang van het geval.

Artikel 221

Gebruik van de internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.  
Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen, als alternatief voor het gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering, bij de berekening van de volledig aangepaste waarde van de post (E*) in het kader van de toepassing van een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met uitzondering van derivatentransacties, gebruik maken van een internemodellenbenadering waarbij rekening wordt gehouden met zowel de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, als de liquiditeit van de betrokken instrumenten.
2.  
Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen hun interne modellen ook gebruiken voor margeleningstransacties, indien deze transacties vallen onder een bilaterale kaderverrekeningsovereenkomst die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7.
3.  
Een instelling kan, ongeacht de keuze die zij voor de berekening van de risicogewogen posten heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering, voor een internemodellenbenadering opteren. Indien een instelling kiest voor een internemodellenbenadering, past zij deze evenwel toe op alle tegenpartijen en effecten, met uitzondering van onbelangrijke portefeuilles, ten aanzien waarvan zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering als vastgesteld in artikel 220.

Instellingen die uit hoofde van titel IV, hoofdstuk 5, toestemming hebben gekregen voor een intern risicobeheermodel, kunnen de internemodellenbenadering gebruiken. Een instelling die deze toestemming niet heeft gekregen, kan de bevoegde autoriteiten alsnog toestemming vragen om voor de toepassing van dit artikel een internemodellenbenadering te gebruiken.

4.  

De bevoegde autoriteiten geven een instelling alleen toestemming om een internemodellenbenadering te gebruiken als zij ervan overtuigd zijn dat het systeem van de instelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en dat aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:

a) 

het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gebruikt, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling en dient als basis voor de rapportering van de risicoblootstellingen aan de directie van de instelling;

b) 

de instelling heeft een afdeling risicobeheersing die aan alle volgende vereisten voldoet:

i) 

zij is onafhankelijk van de handelsafdelingen en rapporteert rechtstreeks aan de directie;

ii) 

zij is belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling;

iii) 

zij produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;

c) 

de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicoblootstelling van de instelling op te leggen;

d) 

de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicobeheersing;

e) 

de instelling heeft procedures vastgesteld voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

f) 

de modellen van de instelling zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de output ervan achteraf te testen ("back-testing") aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;

g) 

de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden;

h) 

als onderdeel van het periodieke internecontroleproces laat de instelling een onafhankelijke evaluatie van haar risicometingssysteem uitvoeren. Deze evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing;

i) 

ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele risicobeheersysteem;

j) 

het interne model voldoet aan de vereisten van artikel 292, leden 8 en 9, en van artikel 294.

5.  
Het interne risicometingsmodel van een instelling bestrijkt een voldoende aantal risicofactoren om alle wezenlijke prijsrisico's te ondervangen.

Een instelling kan binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën empirische correlaties gebruiken indien haar systeem voor het meten van correlaties solide is en integer wordt geïmplementeerd.

6.  

De instellingen die de internemodellenbenadering gebruiken, berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

Ei

=

de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

Ci

=

de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke dergelijke post i.

Bij de berekening van de risicogewogen posten op basis van interne modellen maken de instellingen gebruik van de modeloutput van de voorgaande werkdag.

7.  

Voor de berekening van de in lid 6 bedoelde potentiële waardewijziging gelden alle volgende vereisten:

a) 

zij wordt ten minste eenmaal per dag berekend;

b) 

zij is gebaseerd op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

c) 

zij is gebaseerd op een liquidatieperiode van ten minste vijf dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenretrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van tien dagen of een equivalent daarvan geldt;

d) 

zij is gebaseerd op een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanzienlijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;

e) 

het bij de berekening gebruikte gegevensbestand wordt om de drie maanden geactualiseerd.

Indien een instelling beschikt over een retrocessietransactie, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en een margelenings- of soortgelijke transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, vervuld zijn, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn uit hoofde van die leden, in combinatie met artikel 285, lid 5.

8.  
Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 6, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.
9.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

wat moet worden verstaan onder een onbelangrijke portefeuille voor de toepassing van lid 3;

b) 

de criteria om te bepalen of een intern model degelijk is en integer wordt geïmplementeerd voor de toepassing van de leden 4 en 5 en kaderverrekeningsovereenkomsten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 222

Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

1.  
De instellingen mogen de eenvoudige benadering van financiële zekerheden slechts gebruiken wanneer zij de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering berekenen. De instellingen mogen niet zowel de eenvoudige benadering van financiële zekerheden als de uitgebreide benadering van financiële zekerheden gebruiken, behalve voor de toepassing van artikel 148, lid 1, en artikel 150, lid 1. Instellingen gebruiken deze uitzondering niet selectief om lagere eigenvermogensvereisten te bewerkstelligen of voor regelgevingsarbitrage.
2.  
In het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden kennen de instellingen aan toelaatbare financiële zekerheden een waarde toe die gelijk is aan de marktwaarde van die zekerheden als vastgesteld overeenkomstig artikel 207, lid 4, punt d).
3.  
De instellingen kennen aan de gedeelten van de blootstellingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt, het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen als de leningverstrekkende instelling rechtstreeks ten aanzien van het zekerheidsinstrument zou zijn blootsgesteld. Voor de toepassing van deze bepaling wordt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde.

Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20 %, behalve in de in de leden 4 tot en met 6 gespecificeerde gevallen. De instellingen passen op het resterende gedeelte van de blootstellingswaarde het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen aan een niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.

4.  
De instellingen kennen aan het door zekerheden gedekte gedeelte van de blootstelling welke voortvloeit uit retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen die aan de criteria van artikel 227 voldoen, een risicogewicht van 0 % toe. Indien de tegenpartij bij de transactie geen kerndeelnemer aan de markt is, kennen de instellingen een risicogewicht van 10 % toe.
5.  
De instellingen kennen aan de overeenkomstig hoofdstuk 6 vastgestelde blootstellingswaarden van de in bijlage II opgesomde derivaten die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden door zekerheden in de vorm van contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten waarbij geen sprake is van een valutamismatch, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 0 % toe.

De instellingen kennen aan de waarden van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toe.

6.  

Voor andere transacties dan de in de leden 4 en 5 bedoelde kunnen de instellingen een risicogewicht van 0 % toekennen als de blootstelling en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a) 

de zekerheid is een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument;

b) 

de zekerheid heeft de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig artikel 114 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van die zekerheid is met 20 % verlaagd.

7.  

Voor de toepassing van de leden 5 en 6 worden tot de schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken gerekend:

a) 

schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in wier rechtsgebied zij gevestigd zijn;

b) 

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig of krachtens artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

c) 

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

d) 

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen, die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden.

Artikel 223

Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  
Om rekening te houden met prijsvolatiliteit passen de instellingen bij de waardering van financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden volatiliteitsaanpassingen op de marktwaarde van zekerheden toe zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

Indien een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende blootstelling, verrichten de instellingen naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de betrokken zekerheid een aanpassing voor valutavolatiliteit zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

In het geval van transacties in otc-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk 6 erkende verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook wanneer de transacties ingevolge de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, passen de instellingen slechts één volatiliteitsaanpassing toe.

2.  

De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (volatility-adjusted value of the collateral - CVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

image

waarbij:

C

=

de waarde van de zekerheid;

HC

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227;

Hfx

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

De instellingen gebruiken de formule in dit lid bij de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid voor alle transacties, met uitzondering van die welke worden verricht uit hoofde van erkende kaderverrekeningsovereenkomsten, waarop het bepaalde in de artikelen 220 en 221 van toepassing is.

3.  

De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post (volatility-adjusted value of the exposure - EVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

image

waarbij:

E

=

de waarde van de post zoals deze overeenkomstig hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, naar gelang van het geval, zou worden vastgesteld als de positie niet door zekerheden zou zijn gedekt;

HE

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de blootstelling passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

▼M8

In het geval van otc-derivatentransacties berekenen instellingen aan de hand van de in afdeling 6 van hoofdstuk zes uiteengezette methode EVA als volgt:

EVA = E.

▼B

4.  

Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:

a) 

voor instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering bedraagt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde;

b) 

instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de IRB-benadering berekenen de waarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

5.  

De instellingen berekenen de volledig aangepaste waarde van de post (E*), waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, als volgt:

image

waarbij:

EVA

=

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling als berekend in lid 3;

CVAM

=

CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5.

▼M8

In het geval van otc-derivatentransacties houden instellingen die van de in afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 6 vastgestelde methoden gebruikmaken, rekening met de risicolimiterende effecten van zekerheden, overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 3, 4, 5 van hoofdstuk 6, naargelang het geval.

▼B

6.  
De instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingen berekenen door hetzij de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen bedoeld in artikel 224, hetzij de eigenramingenbenadering bedoeld in artikel 225 te gebruiken.

Een instelling kan voor de berekening van de risicogewogen posten de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering kiezen, ongeacht de keuze die zij heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering.

Indien een instelling evenwel gebruik maakt van de eigenramingenbenadering, gebruikt zij deze benadering voor alle soorten instrumenten, behalve voor niet-substantiële portefeuilles, waarvoor zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.

7.  

Indien de zekerheid uit een aantal toelaatbare posten bestaat, berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassing (H) als volgt:

image

waarbij:

ai

=

de waarde van een toelaatbare post i in verhouding tot de totale waarde van de zekerheid;

Hi

=

de volatiliteitsaanpassing die op de toelaatbare post i van toepassing is.

Artikel 224

De toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  

De volatiliteitsaanpassingen die in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen door instellingen moeten worden verricht, waarbij van een dagelijkse herwaardering wordt uitgegaan, zijn weergegeven in de tabellen 1 tot en met 4 van dit lid.

VOLATILITEITSAANPASSINGEN



Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht

Resterende looptijd

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d)

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

 

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

≤ 1 jaar

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,829

2

1,414

 

> 1 ≤ 5 jaar

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

 

> 5 jaar

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

22,628

16

11,313

2-3

≤ 1 jaar

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

 

> 1 ≤ 5 jaar

4,243

3

2,121

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

 

> 5 jaar

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

33,942

24

16,970

4

≤ 1 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 1 ≤ 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt



Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,829

2

1,414

2-3

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828



Tabel 3

Andere soorten zekerheden of vorderingen

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

21,213

15

10,607

Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

35,355

25

17,678

Contanten

0

0

0

Goud

21,213

15

10,607



Tabel 4

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

11,314

8

5,657

2.  

De berekening van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig lid 1 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a) 

voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen;

b) 

voor retrocessietransacties, behalve voor zover zij betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en voor transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van vijf werkdagen;

c) 

voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van tien werkdagen.

Indien een instelling beschikt over een transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die uit hoofde van die leden van toepassing zou zijn.

3.  
In de tabellen 1 tot en met 4 van lid 1 en in de leden 4 tot en met 6 wordt onder de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, de kredietkwaliteitscategorie verstaan waarin de kredietbeoordeling door de EBA conform hoofdstuk 2 wordt ondergebracht.

Voor het bepalen van de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, als bedoeld in de eerste alinea, is tevens artikel 197, lid 7, van toepassing.

4.  
Op niet-toelaatbare effecten of grondstoffen die in het kader van retrocessietransacties zijn uitgeleend of verkocht en op transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die aan een erkende beurs zijn genoteerd maar die niet in de hoofdindex zijn opgenomen.
5.  
Op toelaatbare rechten van deelneming in icb's is de volatiliteitsaanpassing het gewogen gemiddelde van de volatiliteitsaanpassingen die, gelet op de in lid 2 genoemde liquidatieperiode van de transactie, van toepassing zouden zijn op de activa waarin het fonds heeft belegd.

Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de instelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.

▼M9

6.  
Op door instellingen of beleggingsondernemingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 197, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.

▼B

Artikel 225

Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  
De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om voor de berekening van de op zekerheden en blootstellingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik te maken van eigen volatiliteitsramingen indien die instellingen aan de vereisten van de leden 2 en 3 voldoen. Instellingen die toestemming hebben gekregen om van eigen volatiliteitsramingen gebruik te maken, grijpen niet terug op andere methoden, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

Voor schuldtitels die door een EKBI van goede kwaliteit ("investment grade" of hoger) worden geacht, kunnen de instellingen voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming maken.

Voor schuldtitels die door een EKBI van minder goede kwaliteit ("below investment grade") worden geacht en voor andere toelaatbare zekerheden berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.

Instellingen die gebruik maken van de eigenramingenbenadering, ramen de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch zonder rekening te houden met correlaties tussen de niet-gedekte blootstelling, de zekerheden of de wisselkoers.

Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de instellingen rekening met de soort entiteit die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde duration van de effecten. Volatiliteitsramingen zijn representatief voor de effecten die door de instelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.

2.  

Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen worden alle volgende criteria in acht genomen:

a) 

de instellingen baseren de berekening op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

b) 

de instellingen baseren de berekening op de volgende liquidatieperioden:

i) 

20 werkdagen voor gedekte leningstransacties;

ii) 

vijf werkdagen voor retrocessietransacties, tenzij die betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen;

iii) 

tien werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties;

c) 

de instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, extrapoleren naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt b) voor de betrokken soort transactie op basis van de vierkantswortel van tijd:

image

waarbij:

TM

=

de toepasselijke liquidatieperiode;

HM

=

de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TM;

HN

=

de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN.

d) 

de instellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. Zij stellen de liquidatieperiode naar boven bij indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten. Deze gevallen moeten aan een stressscenario worden onderworpen;

e) 

de lengte van de historische waarnemingsperiode die instellingen gebruiken voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor instellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een instelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert als zij van mening zijn dat dit op grond van een aanzienlijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

f) 

de instellingen actualiseren hun gegevensbestanden en berekenen de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden. Zij herbeoordelen hun gegevensbestanden tevens wanneer de marktprijzen aanzienlijk veranderen.

3.  

Bij de raming van volatiliteitsaanpassingen wordt aan alle volgende kwalitatieve criteria voldaan:

a) 

een instelling gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicobeheer, ook met betrekking tot haar interne blootstellingslimieten;

b) 

indien de liquidatieperiode die door een instelling bij haar dagelijkse risicobeheer wordt toegepast, langer is dan die welke in deze afdeling voor de betrokken soort transactie wordt aangegeven, verhoogt die instelling haar volatiliteitsaanpassingen op basis van de in lid 2, punt c), bedoelde vierkantswortel van tijd;

c) 

de instellingen beschikken over procedures voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door hen toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die ramingen in hun risicobeheerproces;

d) 

in het kader van het eigen internecontroleproces van de instelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die aanpassingen in haar risicobeheerproces. Deze evaluatie betreft ten minste het volgende:

i) 

de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;

ii) 

de validering van alle belangrijke wijzigingen in het voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gehanteerde proces;

iii) 

de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

iv) 

de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

Artikel 226

Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo worden volatiliteitsaanpassingen die door een instelling overeenkomstig artikel 225 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Zij worden door de instellingen berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende vierkantswortel van tijd:

image

waarbij:

H

=

de toe te passen volatiliteitsaanpassing;

HM

=

de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

NR

=

het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;

TM

=

de liquidatieperiode voor de betrokken soort transactie.

Artikel 227

Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 % in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  
Met betrekking tot retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen kunnen instellingen die gebruik maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 224 of van de eigenramingenbenadering overeenkomstig artikel 225, mits er aan de in lid 2, punten a) tot en met h), gestelde voorwaarden wordt voldaan, in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de artikelen 224 tot en met 226 te berekenen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen. Instellingen die de in artikel 221 beschreven internemodellenbenadering gebruiken, mogen niet gebruikmaken van de in dit artikel vervatte behandeling.
2.  

De instellingen kunnen een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

zowel de blootstelling als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van artikel 197, lid 1, punt b), en komt in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig hoofdstuk 2;

b) 

de blootstelling en de zekerheid luiden in dezelfde valuta;

c) 

óf de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, óf zowel de blootstelling als de zekerheid wordt dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd of is het voorwerp van dagelijkse margebijstortingen;

d) 

de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het uitblijven van deponering van extra marge door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

e) 

de transactie wordt afgewikkeld in een afwikkelingssysteem dat voor die soort transacties betrouwbaar is gebleken;

f) 

de documentatie met betrekking tot de overeenkomst of de transactie is de standaardmarktdocumentatie voor retrocessietransacties of voor transacties inzake het verstrekken of opnemen van leningen in de betrokken effecten;

g) 

op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat wanneer de tegenpartij verzuimt te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om marge te deponeren of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is;

h) 

de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als kerndeelnemer aan de markt beschouwd.

3.  

Kernmarktdeelnemers als bedoeld in lid 2, punt h), omvatten de volgende entiteiten:

a) 

de in artikel 197, lid 1, punt b), genoemde entiteiten, aan de blootstellingen ten aanzien waarvan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

b) 

instellingen;

▼M9

b bis) 

beleggingsondernemingen;

▼B

c) 

andere financiële ondernemingen in de zin van artikel 13, punt 25, onder b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG aan de blootstellingen ten aanzien waarvan in het kader van de standaardbenadering een risicogewicht van 20 % wordt toegekend of die, indien zij instellingen zijn die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en een interne rating van de instelling hebben gekregen;

d) 

gereguleerde icb's die aan kapitaal- of hefboomfinancieringsvereisten zijn onderworpen;

e) 

gereguleerde pensioenfondsen;

f) 

erkende clearinginstellingen.

Artikel 228

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.  
In het kader van de standaardbenadering gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig artikel 223, lid 5, als de blootstellingswaarde voor de toepassing van artikel 113. In het geval van in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E* als de waarde waarop de in artikel 111, lid 1, vermelde percentages worden toegepast om tot de blootstellingswaarde te komen.
2.  

In het kader van de IRB-benadering gebruiken de instellingen het effectieve LGD (LGD*) als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3. Instellingen berekenen LGD* als volgt:

image

waarbij:

LGD

=

het LGD dat overeenkomstig hoofdstuk 3 op de blootstelling van toepassing zou zijn indien de blootstelling niet door een zekerheid zou zijn gedekt;

E

=

de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 3;

E*

=

de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5.

Artikel 229

Waarderingsbeginselen voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.  
Zekerheden in de vorm van onroerend goed worden door een onafhankelijke schatter gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde. Een instelling verlangt dat de onafhankelijke schatter de marktwaarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

►C2  In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, kan het onroerend goed echter ◄ door een onafhankelijke schatter tegen of onder de hypotheekwaarde worden gewaardeerd. De instellingen verlangen dat de onafhankelijke schatter geen speculatieve factoren in de hypotheekwaarde verrekent en die waarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, in voorkomend geval verlaagd ►C2  om de resultaten van de overeenkomstig artikel 208, lid 3, vereiste controle te weerspiegelen en om rekening te houden met alle eerdere aanspraken op het onroerend goed. ◄

2.  
De waarde van kortlopende vorderingen is het te ontvangen bedrag.
3.  
De instellingen waarderen andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed op marktwaarde. Voor de toepassing van dit artikel is de marktwaarde het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de waardering door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper.

Artikel 230

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.  
De instellingen maken gebruik van LGD*, berekend overeenkomstig dit lid en lid 2, als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3.

Indien de ratio van de waarde van de zekerheid (C) ten opzichte van de blootstellingswaarde (E) lager is dan het vereiste minimumniveau van zekerheidsstelling van de blootstelling (C*) als bedoeld in tabel 5, is LGD* het in hoofdstuk 3 bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte blootstellingen met betrekking tot de tegenpartij. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

Indien de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de blootstellingswaarde hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C** als vermeld in tabel 5, is LGD* het in tabel 5 weergegeven LGD.

In dit verband geldt dat indien het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de blootstelling als geheel, instellingen de blootstelling als twee blootstellingen moeten beschouwen — één blootstelling die overeenstemt met het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en één blootstelling die met het resterende gedeelte overeenstemt.

2.  

In tabel 5 van dit lid worden het toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de blootstellingen weergegeven.



Tabel 5

Minimum LGD voor gedekte gedeelten van blootstellingen

 

LGD* voor niet-achtergestelde blootstellingen

LGD* voor achtergestelde blootstellingen

Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C*)

Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C**)

Kortlopende vorderingen

35  %

65  %

0  %

125  %

Niet-zakelijk onroerend goed/zakelijk onroerend goed

35  %

65  %

30  %

140  %

Overige zekerheden

40  %

70  %

30  %

140  %

3.  
►C2  Als alternatief voor de behandeling in de leden 1 en 2, en behoudens artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen, als alle voorwaarden van artikel 199, lid 3 of lid 4, zijn vervuld, ◄ een risicogewicht van 50 % toekennen aan het gedeelte van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 2, punt d), respectievelijk in artikel 126, lid 2), punt d), bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

Artikel 231

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden

1.  

Een instelling berekent de waarde van LGD* die zij gebruikt als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 overeenkomstig de leden 2 en 3 als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de instelling gebruikt de IRB-benadering om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen;

b) 

een blootstelling wordt zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden gedekt.

2.  
De instellingen moeten de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling, verkregen door de volatiliteitsaanpassing als beschreven in artikel 223, lid 5, op de waarde van de blootstelling toe te passen, opsplitsen in gedeelten om, naar gelang van het geval, een gedeelte te verkrijgen dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden, een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen, een gedeelte dat gedekt wordt door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed of door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, een gedeelte dat gedekt wordt door andere toelaatbare zekerheden, en het ongedekte gedeelte.
3.  
De instellingen berekenen LGD* voor elk gedeelte van de blootstelling verkregen overeenkomstig lid 2 afzonderlijk overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 232

Overige volgestorte kredietprotectie

1.  
Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 1, vervuld zijn, kunnen deposito's bij derde instellingen als een garantie van de derde instelling worden behandeld.
2.  

Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 2, vervuld zijn, onderwerpen de instellingen het deel van de blootstelling dat door zekerheid in de vorm van de actuele afkoopwaarde van aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten wordt gedekt, aan de volgende behandeling:

a) 

indien de blootstelling aan de standaardmethode wordt onderworpen, worden daaraan risicogewichten toegekend door gebruik te maken van de in lid 3 bepaalde risicogewichten;

b) 

indien de blootstelling aan de IRB-benadering, maar niet aan de eigen LGD-ramingen van de instelling wordt onderworpen, wordt daaraan een LGD van 40 % toegekend.

In geval van een valutamismatch verminderen de instellingen de actuele afkoopwaarde overeenkomstig artikel 233, lid 3, waarbij de waarde van de kredietprotectie de actuele afkoopwaarde van de levensverzekeringsovereenkomst is.

3.  

Voor de toepassing van lid 2, punt a), kennen de instellingen de volgende risicogewichten toe, waarbij wordt uitgegaan van het risicogewicht dat wordt toegekend aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten:

a) 

een risicogewicht van 20 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 20 % wordt toegekend;

b) 

een risicogewicht van 35 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 50 % wordt toegekend;

c) 

een risicogewicht van 70 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 100 % wordt toegekend;

d) 

een risicogewicht van 150 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.

4.  

De instellingen kunnen op verzoek teruggekochte instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 200, punt c), als een garantie van de uitgevende instelling behandelen. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is als volgt:

a) 

indien het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag;

b) 

indien het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels die voldoen aan de voorwaarden in artikel 197, lid 4.



Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie

Artikel 233

Waardering

1.  
Voor de berekening van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling is de waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie (G) het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van wanbetaling of niet-betaling door de kredietnemer, of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen.
2.  

Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies is het volgende van toepassing:

a) 

indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de blootstellingswaarde, verminderen de instellingen de waarde van de uit hoofde van lid 1 berekende kredietprotectie met 40 %;

b) 

indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de blootstellingswaarde, is de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de blootstellingswaarde.

3.  

Indien de niet-volgestorte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de blootstelling, verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie door de toepassing van een volatiliteitsaanpassing als volgt:

image

waarbij:

G*

=

het bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico,

G

=

het nominale bedrag van de kredietprotectie;

Hfx

=

de volatiliteitsaanpassing voor elke valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende verplichting, bepaald overeenkomstig lid 4.

Indien er geen valutamismatch is, is Hfx gelijk aan nul.

4.  
De instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor elke valutamismatch op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering; zij kunnen bij de berekening van de aanpassingen uitgaan van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of van de eigenramingenbenadering zoals beschreven in artikel 224 respectievelijk artikel 225. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.

Artikel 234

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gedeeltelijke protectie en onderverdeling in tranches

Indien een instelling een deel van het risico van een lening in een of meer tranches onderverdeelt, zijn de in hoofdstuk 5 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, bij onderschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, kunnen door instellingen als gelijkwaardig met aangehouden eersteverliesposities worden beschouwd en kunnen worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.

Artikel 235

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering

1.  

Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen de instellingen de risicogewogen posten overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

E

=

de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 111; voor de toepassing van deze bepaling is de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, aangegeven waarde;

GA

=

het bedrag aan kredietrisicobescherming als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5;

r

=

het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2;

g

=

het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.

2.  
Indien het bedrag van de protectie (GA) lager is dan de waarde van de blootstelling (E), mogen instellingen de in lid 1 gespecificeerde formule slechts toepassen als de gedekte en ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben.
3.  
De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, vervatte behandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, als de garantie in de nationale valuta van de kredietnemer luidt en de blootstelling in die valuta is gefinancierd.

Artikel 236

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering

1.  
Ten aanzien van het gedekte gedeelte van de blootstellingswaarde (E), op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie GA, kan de voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, te ramen PD de PD van de protectiegever zijn, of een PD tussen die van de kredietnemer en die van de garantiegever als volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht. In het geval van achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde, niet-volgestorte protectie kan door instellingen voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, het LGD worden gebruikt dat van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen.
2.  
Voor een eventueel ongedekt gedeelte van de blootstellingswaarde (E) is PD de PD van de kredietnemer en is LGD het LGD van de onderliggende blootstelling.
3.  
Voor de toepassing van dit artikel is GA is de waarde van G* als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5. E is de overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5 bepaalde blootstellingswaarde. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, vermelde posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.



Afdeling 5

Looptijdmismatches

Artikel 237

Looptijdmismatch

1.  
In het kader van de berekening van risicogewogen posten doet zich een looptijdmismatch voor wanneer de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte blootstelling. Indien de protectie een resterende looptijd van minder dan drie maanden heeft en de looptijd van de protectie korter is dan de looptijd van de onderliggende blootstelling, wordt die protectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.
2.  

Indien er een looptijdmismatch is, wordt de kredietprotectie niet als toelaatbaar in aanmerking genomen als een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a) 

de oorspronkelijke looptijd van de protectie bedraagt minder dan één jaar;

b) 

de blootstelling is een kortlopende blootstelling waarvan de looptijd (M) krachtens artikel 162, lid 3, door de bevoegde autoriteiten is gespecificeerd als zijnde ten minste gelijk aan een dag in plaats van een jaar.

Artikel 238

Looptijd van de kredietprotectie

1.  
De effectieve looptijd van de onderliggende blootstelling is de langst mogelijke periode die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij een maximum geldt van vijf jaar. Behoudens lid 2 is de looptijd van de kredietprotectie de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of worden beëindigd.
2.  
Indien de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen, wordt de looptijd van de protectie door instellingen beschouwd als de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Indien de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor een instelling bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst af te handelen, wordt door die instelling als looptijd van de protectie de periode beschouwd tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt; is dit niet het geval, dan kan door de instelling worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.
3.  
Indien niets belet dat een kredietderivaat wordt beëindigd vóór het verstrijken van enige respijtperiode, waarbij het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het zich voordoen van een wanbetaling met betrekking tot de onderliggende verplichting als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie door instellingen verminderd met de respijtperiode.

Artikel 239

Waardering van protectie

1.  
Voor transacties die in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, wordt de zekerheid niet als toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als er een verschil is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.
2.  

Voor transacties die in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de zekerheid weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

CVA

=

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid als gespecificeerd in artikel 223, lid 2, dan wel het bedrag van de blootstelling, naargelang welke van beide waarden lager is;

t

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

T

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

t*

=

0,25.

De instellingen gebruiken CVAM als CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch, in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de blootstelling (E*) als beschreven in artikel 223, lid 5.

3.  

Voor transacties die aan niet-volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de kredietprotectie weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

GA

=

G*, gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch;

G*

=

het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch;

t

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

T

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

t*

=

0,25.

De instellingen gebruiken GA als de waarde van de protectie voor de toepassing van de artikelen 233 tot en met 236.



Afdeling 6

Baskettechnieken inzake kredietrisicolimitering

Artikel 240

Kredietderivaten voor de eerst optredende wanbetaling

Indien een instelling kredietprotectie voor een aantal blootstellingen verkrijgt op voorwaarde dat de eerste wanbetaling die bij die blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen:

a) 

voor instellingen die gebruik maken van de standaardbenadering is de risicogewogen post de in het kader van de standaardbenadering berekende risicogewogen post;

b) 

voor instellingen die gebruik maken van de IRB-benadering is de risicogewogen post de in het kader van de IRB-benadering berekende risicogewogen post, vermeerderd met 12,5 maal de verwachte verliespost.

De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

Artikel 241

Kredietderivaten voor de n-de wanbetaling

Indien de n-de wanbetaling die in het kader van de kredietprotectie bij de blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling, mag de instelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor wanbetalingen 1 tot en met n-1, of indien zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de n-de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen. De instellingen berekenen de n-de laagste post als beschreven in artikel 240, punten a) en b).

De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

Alle blootstellingen in de basket voldoen aan de vereisten van artikel 204, lid 2, en artikel 216, lid 1, punt d).

▼M5



HOOFDSTUK 5

Securitisatie



Afdeling 1

Definities en criteria voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties

Artikel 242

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1. 

„opschoon-calloptie”: contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen voordat alle gesecuritiseerde blootstellingen zijn terugbetaald, hetzij door de terugkoop van de onderliggende blootstellingen die in de pool aanwezig blijven in het geval van traditionele securitisaties, hetzij door de beëindiging van de kredietprotectie in het geval van synthetische securitisaties, in beide gevallen wanneer het bedrag van de uitstaande onderliggende blootstellingen tot of onder een bepaald van te voren vastgesteld niveau daalt;

2. 

„kredietverbeterende te ontvangen rentecoupon”: in de balans opgenomen vermogensbestanddeel dat een waardering van kasstromen vertegenwoordigt uit hoofde van toekomstige marge-inkomsten en dat een achtergestelde tranche vormt in de securitisatie;

3. 

„liquiditeitsfaciliteit”: een liquiditeitsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) 2017/2402;

4. 

„positie zonder rating”: securitisatiepositie die geen kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;

5. 

„positie met rating”: securitisatiepositie die een kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;

6. 

„senior securitisatiepositie”: positie die gedekt of gewaarborgd wordt door een eerste vordering op het geheel van de onderliggende blootstellingen, waarbij in dit verband geen rekening wordt gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, noch met een eventueel looptijdverschil met een of meer andere senior tranches waarmee die positie pro rata verliezen deelt;

7. 

„IRB-pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;

8. 

„gemengde pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor sommige, maar niet voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;

9. 

„overpanding”: iedere vorm van kredietverbetering waarbij de onderliggende blootstellingen een hogere waarde hebben dan de waarde van de securitisatieposities;

10. 

„eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties” of „STS-securitisatie”: een securitisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 18 van Verordening (EU) 2017/2402;

11. 

„door activa gedekt commercialpaperprogramma” („asset-backed commercialpaperprogramma”) of ABCP-programma: een door activa gedekt commercialpaperprogramma of ABCP-programma als gedefinieerd in artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) 2017/2402;

12. 

„door activa gedekte commercialpapertransactie” („asset-backed commercialpapertransactie”) of ABCP-transactie: een door activa gedekte commercialpapertransactie of ABCP-transactie als gedefinieerd in artikel 2, punt 8, van Verordening (EU) 2017/2402;

13. 

„traditionele securitisatie”: een traditionele securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) 2017/2402;

14. 

„synthetische securitisatie”: een synthetische securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2017/2402;

15. 

„revolverende blootstelling”: een revolverende blootstelling als gedefinieerd in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) 2017/2402;

16. 

„vervroegdeaflossingsbepaling”: een vervroegdeaflossingsbepaling als gedefinieerd in artikel 2, punt 17, van Verordening (EU) 2017/2402;

17. 

„eersteverliestranche”: een eersteverliestranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2017/2402;

18. 

„mezzanine-securitisatiepositie”: een positie in de securitisatie die is achtergesteld bij de senior securitisatiepositie en een hogere rangorde heeft dan de eersteverliestranche, en die onderworpen is aan een risicogewicht van minder dan 1 250  % en meer dan 25 % overeenkomstig afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3;

19. 

„ontwikkelingsentiteit”: door de centrale overheid of een regionale of lokale overheid van een lidstaat opgerichte onderneming of entiteit die stimuleringsleningen of -garanties verstrekt en die in de eerste plaats niet het maken van winst of het maximaliseren van marktaandeel nastreeft, maar het bevorderen van beleidsdoelstellingen van die overheid, mits die overheid, met inachtneming van de staatssteunregels, verplicht is de economische grondslag van de onderneming of entiteit te beschermen en deze gedurende haar gehele bestaan levensvatbaar te houden, of mits ten minste 90 % van haar oorspronkelijke kapitaal of financiering of de stimuleringsleningen die zij verstrekt, direct of indirect door de centrale, regionale of lokale overheid van de lidstaat wordt gewaarborgd;

▼M13

20. 

„synthetische overgebleven rentemarge”: een synthetische overgebleven rentemarge als gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Verordening (EU) 2017/2402.

▼M5

Artikel 243

Criteria voor STS-securitisaties die in aanmerking komen voor gedifferentieerde vermogensbehandeling

1.  

Posities in een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:

a) 

de onderliggende blootstellingen voldoen op het moment van opneming in het ABCP-programma, voor zover de initiator of de oorspronkelijke kredietverstrekker bekend, aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, op individuele basis een risicogewicht te krijgen van 75 % of lager indien het een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen betreft, en van 100 % voor alle overige blootstellingen, en

b) 

de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur op het niveau van het ABCP-programma bedraagt niet meer dan 2 % van de samengetelde waarde van alle blootstellingen binnen het ABCP-programma op het moment dat de blootstellingen aan het ABCP-programma werden toegevoegd. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten, voor zover de sponsor bekend, beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.

▼M9

In het geval van handelsvorderingen is de eerste alinea, punt b), niet van toepassing indien het kredietrisico van die handelsvorderingen volledig gedekt is door toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4, mits in dat geval de protectiegever een instelling, een beleggingsonderneming, een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is.

▼M5

In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea, onder b), niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren.

In afwijking van de eerste alinea, onder a), is, indien een instelling artikel 248, lid 3, toepast of toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen overeenkomstig artikel 265, het risicogewicht dat die instelling zou toekennen aan een liquiditeitsfaciliteit die volledige dekking van de binnen het programma uitgegeven ABCP’s biedt, gelijk aan of kleiner dan 100 %.

2.  

Posities in een andere securitisatie dan een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:

a) 

op het moment van opneming in de securitisatie bedraagt de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur in de pool niet meer dan 2 % van de totale uitstaande waarde van de pool van onderliggende blootstellingen. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.

In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea van dit punt niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren;

b) 

op het moment van opneming in de securitisatie voldoen de onderliggende blootstellingen aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, een risicogewicht te krijgen dat gelijk is aan of lager is dan:

i) 

40 % op basis van een naar blootstellingswaarde gewogen gemiddelde voor de portefeuille indien de blootstellingen door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen of volledig gedekte woonkredieten zijn als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder e);

ii) 

50 % op basis van een individuele blootstelling indien de blootstellingen door een commerciële hypotheek gedekte leningen zijn;

iii) 

75 % op basis van een individuele blootstelling voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

iv) 

100 % op basis van een individuele blootstelling voor alle overige blootstellingen;

c) 

indien punt b), i) en ii) van toepassing zijn, worden de leningen die met betrekking tot een gegeven actief gedekt zijn door zekerheidsrechten met een lagere rang, uitsluitend in de securitisatie opgenomen indien alle leningen die gedekt zijn door zekerheidsrechten met een hoge rang met betrekking tot dat actief, eveneens in de securitisatie zijn opgenomen;

d) 

indien punt b), i), van dit lid van toepassing is, heeft geen enkele lening in de pool van onderliggende blootstellingen op het moment van opneming in de securitisatie een loan-to-value-ratio van meer dan 100 %, berekend overeenkomstig artikel 129, lid 1, onder d), i), en artikel 229, lid 1.



Afdeling 2

Inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico

Artikel 244

Traditionele securitisatie

1.  

De initiërende instelling van een traditionele securitisatie mag de onderliggende blootstellingen buiten haar berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten houden indien een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a) 

een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat verbonden is aan de onderliggende blootstellingen is overgedragen aan derden;

b) 

de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250  % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).

2.  

In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

a) 

de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

b) 

de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;

ii) 

er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.

Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie overeenkomstig punt a) of b), zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.

3.  

In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten initiërende instellingen toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan de volgende twee voorwaarden voldoet:

a) 

de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van kredietrisico te kunnen beoordelen;

b) 

de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

4.  

Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

a) 

de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de transactie weer;

b) 

de securitisatieposities vormen geen betalingsverplichting van de initiërende instelling;

c) 

de onderliggende blootstellingen worden buiten het bereik van de initiërende instelling en haar schuldeisers geplaatst op een wijze die voldoet aan de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2402 genoemde vereisten;

d) 

de initiërende instelling behoudt geen zeggenschap over de onderliggende blootstellingen. Een initiator wordt geacht zeggenschap over de onderliggende blootstellingen te behouden indien hij het recht heeft de eerder overgedragen blootstellingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien hij anderszins verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Het feit dat de initiërende instelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de onderliggende blootstellingen behoudt, houdt op zich geen zeggenschap over de blootstellingen in;

e) 

de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:

i) 

de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of

ii) 

het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen of de posities in de securitisatie op andere wijze verbeteren naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

f) 

in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktconforme voorwaarden);

g) 

in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie ook aan alle volgende voorwaarden:

i) 

zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

ii) 

zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;

iii) 

zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;

h) 

de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder c).

5.  
De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de gevallen waarin zij hebben besloten dat de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet gerechtvaardigd werd door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2, en van de gevallen waarin de instellingen hebben gekozen voor de toepassing van lid 3.
6.  

De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij traditionele securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:

a) 

de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

b) 

de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3;

c) 

de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.

De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.

Artikel 245

Synthetische securitisatie

1.  

De initiërende instelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen aan derden door middel van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie;

b) 

de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250  % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).

2.  

In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

a) 

de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

b) 

de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;

ii) 

er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.

Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.

3.  

In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten een initiërende instelling toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan beide volgende voorwaarden voldoet:

a) 

de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van risico te beoordelen;

b) 

de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

4.  

Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

a) 

de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de securitisatie weer;

b) 

de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen, voldoet aan artikel 249;

c) 

de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:

i) 

significante materialiteitsdrempels voorschrijven, bij onderschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden indien zich een kredietgebeurtenis voordoet;

ii) 

de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

iii) 

de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of

iv) 

de kosten van kredietprotectie van de instelling of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

d) 

de kredietprotectie is in alle betrokken jurisdicties afdwingbaar;

e) 

in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktvoorwaarden);

f) 

in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie aan alle volgende voorwaarden:

i) 

zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

ii) 

zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;

iii) 

zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;

g) 

de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder d).

5.  
De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de gevallen waarin zij hebben besloten dat de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet gerechtvaardigd werd door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2, en van de gevallen waarin de instellingen hebben gekozen voor de toepassing van lid 3.
6.  

De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij synthetische securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:

a) 

de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

b) 

de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3, en

c) 

de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.

De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.

Artikel 246

Operationele vereisten voor vervroegdeaflossingsbepalingen

Indien de securitisatie revolverende blootstellingen en vervroegdeaflossingsbepalingen of soortgelijke bepalingen omvat, wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico enkel beschouwd als door de initiërende instelling overgedragen indien aan de vereisten van de artikelen 244 en 245 is voldaan en de vervroegdeaflossingsbepaling, wanneer zij eenmaal van kracht is geworden, er niet toe leidt dat:

a) 

de vordering van hogere of gelijke rang van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van de overige beleggers;

b) 

de vordering van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van andere partijen, of

c) 

zich anderszins een toename voordoet van de aan de onderliggende revolverende blootstellingen verbonden verliesrisico’s voor de instelling.



Afdeling 3

Berekening van risicogewogen posten



Onderafdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 247

Berekening van risicogewogen posten

1.  

Wanneer een initiërende instelling een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat aan de onderliggende blootstellingen van de securitisatie verbonden is overeenkomstig afdeling 2 heeft overgedragen, kan die instelling:

a) 

in het geval van een traditionele securitisatie, de onderliggende blootstellingen buiten de berekening van de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten laten;

b) 

in het geval van een synthetische securitisatie, de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252.

2.  
Indien de initiërende instelling heeft besloten lid 1 toe te passen, berekent zij de risicogewogen posten voor de securitisatieposities zoals in dit hoofdstuk is bepaald.

Indien de initiërende instelling geen aanzienlijk deel van het kredietrisico heeft overgedragen of heeft besloten lid 1 niet toe te passen, hoeft zij voor geen enkele van haar posities in de securitisatie risicogewogen posten te berekenen, maar blijft zij de onderliggende blootstellingen betrekken bij haar berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten, alsof deze niet waren gesecuritiseerd.

3.  
In het geval van een blootstelling met betrekking tot posities in verschillende tranches van een securitisatie, wordt de blootstelling met betrekking tot elk van de tranches als een afzonderlijke securitisatiepositie beschouwd. De verschaffers van kredietprotectie bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van posities in deze securitisatie. Securitisatieposities omvatten ook blootstellingen met betrekking tot een securitisatie die voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten die de instelling in het kader van de transactie heeft gesloten.
4.  
Tenzij een securitisatiepositie in mindering wordt gebracht op tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), wordt de risicogewogen post opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3.
5.  
De risicogewogen post van een securitisatiepositie wordt berekend door de blootstellingswaarde van de positie, berekend als beschreven in artikel 248, te vermenigvuldigen met het toepasselijke totale risicogewicht.
6.  
Het totale risicogewicht is de som van het risicogewicht beschreven in dit hoofdstuk en enig additioneel risicogewicht overeenkomstig artikel 270 bis.

Artikel 248

Blootstellingswaarde

1.  

De blootstellingswaarde van een securitisatiepositie wordt als volgt berekend:

a) 

de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie op de balans is de boekwaarde die overblijft nadat relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op de securitisatiepositie zijn toegepast overeenkomstig artikel 110;

b) 

de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans is haar nominale waarde, verminderd met eventuele relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op die securitisatiepositie overeenkomstig artikel 110, vermenigvuldigd met de toepasselijke omrekeningsfactor zoals in dit punt is beschreven. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, behalve bij voorschotfaciliteiten. Om de blootstellingswaarde van het niet-opgenomen deel van de voorschotfaciliteiten te bepalen, kan op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan alle andere rechten op de kasstromen die uit de onderliggende blootstellingen voortvloeien, en de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat zij een voldoende voorzichtige methode gebruikt om de hoogte van het niet-opgenomen deel te bepalen;

c) 

de blootstellingswaarde voor het tegenpartijkredietrisico van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage II vermeld derivaat, wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6;

d) 

een initiërende instelling mag het overeenkomstig artikel 110 berekende bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor de onderliggende blootstellingen en alle niet-restitueerbare kortingen die verband houden met deze onderliggende blootstellingen, in de mate dat die kortingen hebben geleid tot de vermindering van het eigen vermogen, aftrekken van de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie die overeenkomstig onderafdeling 3 een risicogewicht van 1 250  % wordt toegekend of overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), van het tier 1-kernkapitaal wordt afgetrokken;

▼M13

e) 

De blootstellingswaarde van een synthetische overgebleven rentemarge omvat in voorkomend geval het volgende:

i) 

inkomsten uit de gesecuritiseerde blootstellingen die de initiërende instelling reeds overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in haar winst- en verliesrekening heeft opgenomen en die de initiërende instelling contractueel aan de transactie heeft toegewezen als synthetische overgebleven rentemarge en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;

ii) 

synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling in eerdere perioden contractueel heeft toegewezen en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;

iii) 

synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling voor de huidige periode contractueel heeft toegewezen en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;

iv) 

synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling contractueel voor toekomstige perioden heeft toegewezen.

Voor de toepassing van dit punt mag een bedrag dat als zekerheid of kredietverbetering met betrekking tot de synthetische securitisatie is verstrekt en dat reeds is onderworpen aan een eigenvermogensvereiste overeenkomstig dit hoofdstuk, niet worden opgenomen in de blootstellingswaarde.

▼M5

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat een voldoende voorzichtige methode is om de hoogte van het onder b) van de eerste alinea bedoelde niet-opgenomen deel te bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de derde alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.  
Indien een instelling twee of meer posities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, dan wordt slechts een van de posities voor de berekening van de risicogewogen posten gebruikt.

Indien de posities elkaar gedeeltelijk overlappen, kan de instelling de positie in twee delen splitsen en de overlapping uitsluitend met betrekking tot één deel in aanmerking nemen overeenkomstig de eerste alinea. Als alternatief kan de instelling de posities behandelen alsof zij elkaar volledig overlappen door met het oog op de berekening van de kapitaalvereisten, de positie die de hoogste risicogewogen posten oplevert, uit te breiden.

De instelling kan ook een overlap tussen de eigenvermogensvereisten voor specifieke risico’s in verband met posities in de handelsportefeuille en de eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities in de niet-handelsportefeuille in aanmerking nemen, mits de instelling in staat is de eigenvermogensvereisten voor de posities in kwestie te berekenen en te vergelijken.

Voor de toepassing van dit lid worden twee posities geacht elkaar te overlappen wanneer zij elkaar op zodanige wijze compenseren dat de instelling verliezen met betrekking tot de ene positie kan voorkomen door de verplichtingen na te komen die in het kader van de andere positie op haar rusten.

3.  
Wanneer artikel 270 quater, onder d), op posities in een ABCP van toepassing is, kan de instelling voor de berekening van de risicogewogen post van het ABCP het aan een liquiditeitsfaciliteit toegekende risicogewicht hanteren, mits het door het ABCP-programma uitgegeven ABCP voor 100 % onder de liquiditeitsfaciliteit valt en de liquiditeitsfaciliteit dezelfde rangorde heeft als het ABCP zodat zij een overlappende positie vormen. Indien de instelling de bepalingen van dit lid heeft toegepast, stelt zij de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis. Om vast te stellen of het ABCP voor 100 % onder de liquiditeitsfaciliteit valt zoals in dit lid is bepaald, kan de instelling andere liquiditeitsfaciliteiten in het ABCP-programma in aanmerking nemen, op voorwaarde dat zij een overlappende positie met het ABCP vormen.

▼M13

4.  
De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om nader te bepalen hoe initiërende instellingen de in lid 1, onder e), bedoelde blootstellingswaarde moeten vaststellen, rekening houdend met de betreffende verliezen die naar verwachting door de synthetische overgebleven rentemarge zullen worden opgevangen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 oktober 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M5

Artikel 249

Inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering voor securitisatieposities

1.  
Een instelling kan volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie in aanmerking nemen indien aan de vereisten voor kredietrisicolimitering als vastgelegd in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 4 is voldaan.
2.  
Toelaatbare volgestorte kredietprotectie is beperkt tot financiële zekerheden die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2, als vastgesteld in hoofdstuk 4, en kredietrisicolimitering kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 is voldaan.

Als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie komen alleen de vormen van protectie en de protectiegevers in aanmerking die overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar zijn, en kredietrisicolimitering kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 is voldaan.

▼M13

3.  
In afwijking van lid 2 van dit artikel beschikken de toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die zijn vermeld in artikel 201, lid 1, onder g), over een kredietbeoordeling van een erkende EKBI die op het moment dat de kredietprotectie voor het eerst in aanmerking werd genomen, van kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger was en thans van kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger is.

▼M5

Instellingen die de IRB-benadering mogen toepassen op een rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever, kunnen de toelaatbaarheid overeenkomstig de eerste alinea beoordelen op basis van de gelijkwaardigheid van de PD van de protectiegever met de PD die gerelateerd is aan de in artikel 136 bedoelde kredietkwaliteitscategorieën.

4.  

In afwijking van lid 2 zijn SSPE’s toelaatbare protectiegevers indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de SSPE bezit activa die als toelaatbare financiële zekerheden kunnen worden aangemerkt overeenkomstig hoofdstuk 4;

b) 

de activa bedoeld onder a) zijn niet onderworpen aan vorderingen of voorwaardelijke vorderingen met een hogere of gelijke rang dan de vordering of voorwaardelijke vordering van de instelling die de niet-volgestorte kredietprotectie ontvangt, alsmede

c) 

aan alle vereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden van hoofdstuk 4 is voldaan.

5.  
Voor de toepassing van lid 4 wordt het bedrag van de protectie gecorrigeerd voor valutamismatch en looptijdmismatch (Ga) overeenkomstig hoofdstuk 4, beperkt tot de voor volatiliteit gecorrigeerde marktwaarde van die activa en is het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever zoals gespecificeerd overeenkomstig de standaardbenadering (g) gelijk aan het gewogen gemiddelde risicogewicht dat op die activa van toepassing zou zijn als financiële zekerheid in het kader van de standaardbenadering.
6.  

Indien een securitisatiepositie volledige kredietprotectie of gedeeltelijke pro rata kredietprotectie heeft, gelden de volgende voorschriften:

a) 

de instelling die kredietprotectie verschaft, berekent de risicogewogen posten voor het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor kredietprotectie is verleend overeenkomstig onderafdeling 3 alsof zij dat gedeelte van de positie rechtstreeks inneemt;

b) 

de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4 voor het beschermde gedeelte.

7.  

Voor alle niet in lid 6 bedoelde gevallen gelden de onderstaande voorschriften:

a) 

de instelling die kredietprotectie verschaft, behandelt het gedeelte van de positie waarvoor kredietprotectie is verleend als een securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten alsof zij die positie rechtstreeks inneemt overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10;

b) 

de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten voor het beschermde gedeelte van de positie als bedoeld onder a) overeenkomstig hoofdstuk 4. De instelling behandelt het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor geen kredietprotectie is verleend als een afzonderlijke securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10.

8.  
Instellingen die gebruikmaken van de op interne ratings gebaseerde benadering („SEC-IRBA”) of de standaardbenadering („SEC-SA”) op grond van onderafdeling 3, bepalen het attachment point (A) en het detachment point (D) afzonderlijk voor elk van de overeenkomstig lid 7 afgeleide posities alsof deze ten tijde van de initiëring van de transactie als afzonderlijke securitisatieposities waren uitgegeven. Bij de berekening van de waarde van respectievelijk KIRB of KSA wordt rekening gehouden met de oorspronkelijk pool van onderliggende blootstellingen van de securitisatie.
9.  

Instellingen die voor de oorspronkelijke securitisatiepositie gebruikmaken van de op externe ratings gebaseerde benadering („SEC-ERBA”) overeenkomstig onderafdeling 3, berekenen de risicogewogen posten voor de overeenkomstig lid 7 afgeleide posities als volgt:

a) 

indien de afgeleide positie de hoogste rangorde heeft, krijgt deze het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie;

b) 

indien de afgeleide positie de laagste rangorde heeft, kan zij een afgeleide rating krijgen overeenkomstig artikel 263, lid 7. Waarde T voor de omvang van de tranche wordt in dat geval alleen op basis van de afgeleide positie berekend. Indien geen afgeleide rating mag worden gebruikt, past de instelling het risicogewicht toe dat voortvloeit uit:

i) 

de toepassing van SEC-SA in overeenstemming met lid 8 en onderafdeling 3, of

ii) 

het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie overeenkomstig de SEC-ERBA.

10.  
De afgeleide positie met de laagste rangorde wordt als een junior securitisatiepositie behandeld, zelfs als de oorspronkelijke securitisatiepositie voorafgaand aan de bescherming een senior positie vertegenwoordigde.

Artikel 250

Stilzwijgende steun

1.  
Een als sponsor optredende instelling of een als initiator optredende instelling die in verband met een securitisatie bij de berekening van de risicogewogen posten gebruik heeft gemaakt van artikel 247, leden 1 en 2, of instrumenten uit haar handelsportefeuille verkocht heeft met als gevolg dat niet meer van haar wordt verlangd dat ze eigen vermogen aanhoudt voor de risico’s van deze instrumenten, mag bij het verlenen van directe of indirecte steun aan een securitisatie, teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van beleggers te beperken, de grenzen van haar contractuele verplichtingen niet overschrijden.
2.  

Een transactie wordt niet geacht steun te verlenen in de zin van lid 1 indien zij naar behoren in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, en beide partijen bij de uitvoering van de transactie in hun eigen belang als vrije en onafhankelijke partijen hebben gehandeld (onder marktconforme voorwaarden). Hiertoe verrichten de instellingen een volledige kredietbeoordeling van de transactie en houden zij ten minste rekening met elk van de volgende punten:

a) 

de prijs van de wederinkoop;

b) 

de kapitaal- en liquiditeitspositie van de instelling voor en na wederinkoop;

c) 

de prestaties van de onderliggende blootstellingen;

d) 

de prestaties van de securitisatieposities;

e) 

het effect van de steun op het verwachte verlies dat de initiator ten opzichte van de beleggers zou lijden.

3.  
De initiërende instelling en de als sponsor optredende instelling stellen de bevoegde autoriteit in kennis van iedere transactie die zij overeenkomstig lid 2 met betrekking tot de securitisatie zijn aangegaan.
4.  
De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de vraag wat onder marktconforme voorwaarden voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan en onder welke omstandigheden een transactie niet is opgezet om steun te verlenen.
5.  

Indien een als initiator of een als sponsor optredende instelling met betrekking tot een securitisatie lid 1 niet naleeft, neemt de instelling alle onderliggende blootstellingen van die securitisatie op in haar berekening van de risicogewogen posten alsof deze niet gesecuritiseerd waren, en maakt zij bekend:

a) 

dat zij steun aan de securitisatie heeft verleend in strijd met lid 1, alsmede

b) 

wat het effect is van de verleende steun ten aanzien van de eigenvermogensvereisten.

Artikel 251

Berekening door de initiërende instellingen van bij een synthetische securitisatie gesecuritiseerde risicogewogen posten

1.  
Bij de berekening van risicogewogen posten voor de onderliggende blootstellingen past de initiërende instelling van een synthetische securitisatie, in voorkomend geval, de in deze afdeling beschreven berekeningsmethoden toe en niet de in hoofdstuk 2 beschreven berekeningsmethoden. Voor instellingen die de risicogewogen posten en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen overeenkomstig hoofdstuk 3 berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze blootstellingen nihil.
2.  
De vereisten van lid 1 van dit artikel zijn van toepassing op de gehele pool van blootstellingen die deel uitmaken van de securitisatie. Met inachtneming van artikel 252 berekent de initiërende instelling de risicogewogen posten met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig deze afdeling, met inbegrip van de posities waarvoor de instelling kredietrisicolimitering kan erkennen overeenkomstig artikel 249. Het risicogewicht dat wordt toegepast op posities waarvoor kredietrisicolimitering geldt, kan overeenkomstig hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 252

Behandeling van looptijdmismatches bij synthetische securitisaties

Bij de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig artikel 251 wordt als volgt rekening gehouden met een eventuele looptijdmismatch tussen de kredietprotectie in het kader waarvan de risico-overdracht heeft plaatsgevonden en de onderliggende blootstellingen:

a) 

de looptijd van de onderliggende blootstellingen is de langste looptijd van één van die blootstellingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4;

b) 

een initiërende instelling laat eventuele looptijdmismatches bij de berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities waaraan in het kader van deze afdeling een risicogewicht van 1 250  % is toegekend, buiten beschouwing. Voor alle andere posities wordt de looptijdmismatch behandeld als beschreven in hoofdstuk 4, overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

RW*

=

de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a);

RWAss

=

de risicogewogen posten voor de onderliggende blootstellingen alsof die niet gesecuritiseerd waren, pro rata berekend;

RWSP

=

de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig artikel 251, alsof er geen looptijdmismatch was;

T

=

de looptijd van de onderliggende blootstellingen, uitgedrukt in jaren;

t

=

de looptijd van de kredietprotectie, uitgedrukt in jaren;

t*

=

0,25.

Artikel 253

Vermindering in de waarde van risicogewogen posten

1.  
Indien aan een securitisatiepositie een risicogewicht van 1 250  % wordt toegekend overeenkomstig deze afdeling, kunnen de instellingen, in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen posten op te nemen, als alternatief de blootstellingswaarde van de positie overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), in mindering brengen op het tier 1-kernkapitaal. Daartoe mag bij de berekening van de blootstellingswaarde de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig artikel 249.
2.  
Indien een instelling gebruik maakt van het in lid 1 beschreven alternatief, mag zij het overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), in mindering gebrachte bedrag aftrekken van het in artikel 268 gespecificeerde bedrag als de maximale kapitaalvereiste die voor de onderliggende blootstellingen zou worden berekend indien die niet gesecuritiseerd waren.



Onderafdeling 2

Rangorde van methoden en gemeenschappelijke parameters

Artikel 254

Rangorde van methoden

1.  

De instellingen maken gebruik van een van de in onderafdeling 3 beschreven methoden voor de berekening van de risicogewogen posten, volgens de volgende rangorde:

a) 

indien aan de voorwaarden van artikel 258 is voldaan, gebruikt een instelling de SEC-IRBA overeenkomstig de artikelen 259 en 260;

b) 

indien de SEC-IRBA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-SA overeenkomstig de artikelen 261 en 262;

c) 

indien de SEC-SA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA overeenkomstig de artikelen 263 en 264 voor posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt.

2.  

In het geval van posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA in plaats van de SEC-SA in elk van de volgende gevallen:

a) 

indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % voor posities die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;

b) 

indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % of de toepassing van de SEC-ERBA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 75 % voor posities die niet als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;

c) 

voor securitisatietransacties die worden gedekt door pools van autoleningen, autoleases en leases van uitrusting.

3.  
In gevallen die niet onder lid 2 vallen kan een instelling besluiten, in afwijking van lid 1, onder b), de SEC-ERBA in plaats van de SEC-SA toe te passen op al haar securitisatieposities met een rating of op posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt.

Voor de toepassing van de eerste alinea stelt een instelling de bevoegde autoriteit uiterlijk op 17 november 2018 in kennis van haar besluit.

De instelling brengt elk daaropvolgend besluit tot verdere wijziging van de gevolgde aanpak voor al haar securitisatieposities met een rating vóór de 15e november onmiddellijk volgend op de datum van dat besluit ter kennis van de bevoegde autoriteit.

Indien de bevoegde autoriteit niet uiterlijk de 15e december onmiddellijk volgend op de in de tweede of de derde alinea bedoelde termijn, naargelang het geval, bezwaar heeft gemaakt, treedt het door de instelling ter kennis gegeven besluit in werking op 1 januari van het volgende jaar en blijft het geldig totdat een volgend ter kennis gegeven besluit in werking treedt. Een instelling gebruikt geen verschillende benaderingen in de loop van hetzelfde jaar.

4.  
In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen per geval verbieden de SEC-SA toe te passen indien de risicogewogen post die voortvloeit uit de toepassing van de SEC-SA niet in verhouding staat tot de risico’s voor de instelling of de financiële stabiliteit, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, het kredietrisico dat aan de onderliggende blootstellingen van de securitisatie verbonden is. In het geval van blootstellingen die niet als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt, wordt bijzondere aandacht besteed aan securitisaties met uiterst complexe en riskante kenmerken.
5.  
Onverminderd lid 1 van dit artikel kan een instelling de internebeoordelingsbenadering toepassen om risicogewogen posten te berekenen voor een positie zonder rating in een ABCP-programma of ABCP-transactie overeenkomstig artikel 266, mits aan de voorwaarden van artikel 265 is voldaan. Wanneer een instelling overeenkomstig artikel 265, lid 2, toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, en een specifieke positie in een ABCP-programma of ABCP-transactie onder het toepassingsgebied van die toestemming valt, past de instelling die benadering toe om de risicogewogen blootstelling van die positie te berekenen.
6.  
Voor een positie in een hersecuritisatie passen de instellingen de SEC-SA toe overeenkomstig artikel 261, met de in artikel 269 vermelde wijzigingen.
7.  
In alle andere gevallen wordt een risicogewicht van 1 250  % aan securitisatieposities toegekend.
8.  
De bevoegde autoriteiten stellen de EBA op de hoogte van elke overeenkomstig lid 3 van dit artikel gedane kennisgeving. De EBA houdt toezicht op de gevolgen van dit artikel voor de kapitaalvereisten en voor de diverse toezichtpraktijken in verband met lid 4 van dit artikel, en zij brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie over haar bevindingen en geeft richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 255

Bepaling van KIRB en KSA

1.  
Indien een instelling de SEC-IRBA toepast volgens onderafdeling 3, berekent zij KIRB overeenkomstig de leden 2 tot en met 5.
2.  
Instellingen bepalen KIRB door vermenigvuldiging van de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden zijn berekend alsof zij niet gesecuritiseerd waren, met 8 %, gedeeld door de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen. KIRB wordt in decimalen tussen nul en één uitgedrukt.
3.  

Voor de berekening van KIRB omvatten de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden worden berekend:

a) 

het bedrag van de verwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen van de securitisatie, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden en die nog deel uitmaken van de pool overeenkomstig hoofdstuk 3, en

b) 

het bedrag van de onverwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden in de pool overeenkomstig hoofdstuk 3.

4.  
Instellingen kunnen KIRB berekenen met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3 voor de berekening van de kapitaalvereisten voor gekochte kortlopende vorderingen. Hiertoe worden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandeld als gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen en worden andere blootstellingen dan die met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandeld als gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen.
5.  
De instellingen berekenen KIRB afzonderlijk voor het verwateringsrisico met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van een securitisatie indien er sprake is van een materieel verwateringsrisico met betrekking tot deze blootstellingen.

Indien verliezen als gevolg van het verwaterings- en het kredietrisico op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, voegen de instellingen de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico samen tot één KIRB voor de toepassing van onderafdeling 3. De aanwezigheid van één reservefonds of van overpanding om verliezen als gevolg van het krediet- of het verwateringsrisico af te dekken, kan als indicatie worden beschouwd dat deze risico’s op geaggregeerde wijze worden behandeld.

Indien het verwaterings- en het kredietrisico niet op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, wijzigen de instellingen de in de tweede alinea genoemde behandeling ten einde de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico op prudente wijze samen te voegen.

6.  
Indien een instelling de SEC-SA toepast overeenkomstig onderafdeling 3, berekent zij KSA door vermenigvuldiging van de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 2 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden worden berekend alsof deze niet gesecuritiseerd waren, met 8 %, gedeeld door de waarde van de onderliggende blootstellingen. KSA wordt in decimalen tussen nul en één uitgedrukt.

Voor de toepassing van dit lid berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen zonder verrekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 110 en andere eigenvermogensverlagingen.

7.  
Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 6 worden, wanneer een securitisatiestructuur gepaard gaat met het gebruik van een SSPE, alle blootstellingen van de SSPE in verband met de securitisatie behandeld als onderliggende blootstellingen. Onverminderd het voorgaande kan de instelling voor de berekening van KIRB of KSA de blootstellingen van de SSPE uitsluiten van de pool van onderliggende blootstellingen indien er geen sprake is van een materieel risico met betrekking tot de blootstellingen van de SSPE of indien het risico geen invloed heeft op de securitisatiepositie van de instelling.

In het geval van gedekte synthetische securitisaties wordt de eventuele opbrengst van de uitgifte van credit-linked notes of andere gedekte verplichtingen van de SSPE die dienen als zekerheid voor de terugbetaling van de securitisatieposities, opgenomen in de berekening van KIRB of KSA indien het kredietrisico van de zekerheid onderworpen is aan de in tranches verdeelde spreiding van verliezen.

8.  
Voor de toepassing van de derde alinea van lid 5 van dit artikel brengt de EBA richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 over passende methoden om KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico samen te voegen indien deze risico’s niet op geaggregeerde wijze worden behandeld in een securitisatie.
9.  

Om de instellingen in staat te stellen KIRB voor de pools van onderliggende blootstellingen overeenkomstig lid 4 te berekenen, ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen waarin de voorwaarden nader worden uitgelegd, met name met betrekking tot:

a) 

intern kredietbeleid en modellen voor het berekenen van KIRB voor securitisaties;

b) 

het toepassen van verschillende risicofactoren met betrekking tot de pool van onderliggende blootstellingen en, indien er onvoldoende accurate of betrouwbare gegevens over die pool voorhanden zijn, van proxygegevens om de PD en de LGD te kunnen inschatten, en

c) 

duediligencevereisten inzake het toezicht op de maatregelen en het beleid van verkopers van kortlopende vorderingen of andere initiators.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de tweede alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 256

Bepaling van het attachment point (A) en het detachment point (D)

1.  
Voor de toepassing van onderafdeling 3 stellen de instellingen het attachment point (A) vast op de drempelwaarde waarop de toewijzing van verliezen binnen de pool van onderliggende blootstellingen aan de desbetreffende securitisatiepositie een aanvang zou nemen.

Het attachment point (A) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan, of een gelijke rangorde met, de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie, met inbegrip van de blootstelling zelf, is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.

2.  
Voor de toepassing van onderafdeling 3 stellen de instellingen het detachment point (D) vast op de drempelwaarde waarop de verliezen binnen de pool van onderliggende blootstellingen zou resulteren in een volledig verlies van de hoofdsom voor de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie is opgenomen.

Het detachment point (D) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.

3.  
Voor de toepassing van de leden 1 en 2 behandelen de instellingen overpanding en gedekte reserverekeningen als tranches en de activa waartoe deze reserverekeningen behoren als onderliggende blootstellingen.
4.  
Voor de toepassing van de leden 1 en 2 houden de instellingen geen rekening met ongedekte reserverekeningen en activa die geen kredietverbetering verschaffen, zoals die welke slechts liquiditeitssteun bieden, valuta- of renteswaps en rekeningen betreffende zekerheden in de vorm van contanten met betrekking tot die posities in de securitisatie. Ten aanzien van gedekte reserverekeningen en activa die kredietverbetering verschaffen, behandelen de instellingen slechts de delen van deze rekeningen of activa waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd als securitisatieposities.
5.  
Indien twee of meer posities van dezelfde transactie verschillende looptijden, maar pro rata dezelfde verliesallocatie hebben, worden de attachment points (A) en de detachment points (D) op basis van het totale uitstaande saldo van die posities berekend en zijn de daaruit voortvloeiende attachment points (A) en detachment points (D) dezelfde.

▼M13

6.  
Voor de berekening van attachment points (A) en detachment points (D) van een synthetische securitisatie behandelt de initiërende instelling van de securitisatie de blootstellingswaarde van de securitisatiepositie die overeenstemt met de in punt e) van artikel 248 vermelde synthetische overgebleven rentemarge als een tranche, en past zij de attachment points (A) en detachment points (D) van de andere tranches die zij aanhoudt, aan door die blootstellingswaarde toe te voegen aan de openstaande saldi van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie. Andere instellingen dan de initiërende instelling hoeven deze aanpassing niet te doen.

▼M5

Artikel 257

Bepaling van tranche looptijd (MT)

1.  

Voor de toepassing van onderafdeling 3 en met inachtneming van lid 2, kunnen de instellingen de looptijd van een tranche (MT) berekenen als:

a) 

de gewogen gemiddelde looptijd van de contractuele betalingen die in het kader van de tranche verschuldigd zijn overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij CFt staat voor alle contractuele betalingen (hoofdsom, rente en provisies) die de leningnemer in periode t verschuldigd is, of

b) 

de definitieve wettelijke looptijd van de tranche overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij ML de definitieve wettelijke looptijd van de tranche is.

2.  
Voor de toepassing van lid 1 wordt bij de bepaling van de looptijd van een tranche (MT) in alle gevallen een termijn van ten minste één jaar en ten hoogste vijf jaar gehanteerd.
3.  
Indien een instelling op grond van een contract kan worden blootgesteld aan potentiële verliezen op de onderliggende blootstellingen, bepaalt de instelling de looptijd van de securitisatiepositie door de looptijd van het contract plus de langste looptijd van die onderliggende blootstellingen in aanmerking te nemen. Voor revolverende blootstellingen geldt de langste contractueel mogelijke resterende looptijd van de blootstelling die tijdens de doorroltermijn kan worden toegevoegd.
4.  
De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied, met bijzondere aandacht voor de toepassing van dit artikel, lid 1, onder a), en vaardigt uiterlijk op 31 december 2019 richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Onderafdeling 3

Methoden voor de berekening van risicogewogen posten

Artikel 258

Voorwaarden voor het gebruik van de interneratingbenadering (SEC-IRBA)

1.  

De instellingen gebruiken de SEC-IRBA voor de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot een securitisatiepositie indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de positie wordt gedekt door een IRB-pool of een gemengde pool, mits in dat laatste geval de instelling KIRB kan berekenen overeenkomstig afdeling 3 op een minimum van 95 % van de waarde van de onderliggende blootstelling;

b) 

er is voldoende informatie met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van de securitisatie beschikbaar aan de hand waarvan de instelling KIRB kan berekenen, en

c) 

de instelling is niet overeenkomstig lid 2 belet de SEC-IRBA te gebruiken met betrekking tot een gespecificeerde securitisatiepositie.

2.  

De bevoegde autoriteiten kunnen per geval het gebruik van de SEC-IRBA beletten indien securitisaties uiterst complexe of riskante kenmerken hebben. Daartoe kan het volgende als een uiterst complex of riskant kenmerk worden beschouwd:

a) 

een kredietverbetering die om andere redenen dan portefeuilleverliezen kan worden uitgehold;

b) 

pools van onderliggende blootstellingen met een hoge mate van interne correlatie ten gevolge van geconcentreerde blootstellingen aan één sector of één geografisch gebied;

c) 

transacties waarbij de terugbetaling van de securitisatieposities in hoge mate afhankelijk is van risicobepalende factoren die niet in KIRB tot uiting komen, of

d) 

uiterst complexe verliestoewijzingen tussen tranches.

Artikel 259

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de SEC-IRBA

1.  

In het kader van de SEC-IRBA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:



RW = 1 250  %

indien D ≤ KIRB

image

indien A ≥ KIRB

image

indien A < KIRB < D

waarbij:

KIRB

de kapitaaltoeslag van de pool van onderliggende blootstellingen in de zin van artikel 255 is

D

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is

A

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is

image

waarbij:

a

=

– (1/(p * KIRB))

u

=

D – KIRB

l

=

max (A – KIRB; 0)

waarbij:

image

waarbij:

N

het overeenkomstig lid 4 berekende effectieve aantal blootstellingen in de pool van onderliggende blootstellingen is;

LGD

het overeenkomstig lid 5 berekende naar blootstelling gewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling van de pool van onderliggende blootstellingen is;

MT

de overeenkomstig artikel 257 vastgestelde looptijd van de tranche is.

De parameters A, B, C, D en E worden volgens de volgende tabel vastgesteld:



 

A

B

C

D

E

Niet-retail

Senior, granulair (N ≥ 25)

0

3,56

-1,85

0,55

0,07

Senior, niet-granulair (N < 25)

0,11

2,61

-2,91

0,68

0,07

Niet-senior, granulair (N ≥ 25)

0,16

2,87

-1,03

0,21

0,07

Niet-senior, niet-granulair (N < 25)

0,22

2,35

-2,46

0,48

0,07

Retail

Senior

0

0

-7,48

0,71

0,24

Niet-senior

0

0

-5,78

0,55

0,27

2.  
Indien de onderliggende IRB-pool zowel blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen (retailblootstellingen) als andere blootstellingen (niet-retailblootstellingen) omvat, wordt de pool verdeeld in één retailsubpool en één niet-retailsubpool en wordt voor elke subpool een afzonderlijke p-parameter (en de overeenkomstige inputparameters N, KIRB en LGD) geraamd. Vervolgens wordt een gewogen gemiddelde p-parameter voor de transactie berekend op basis van de p-parameters van elke subpool en de nominale omvang van de blootstellingen in elke subpool.
3.  
Indien een instelling de SEC-IRBA op een gemengde pool toepast, wordt de berekening van de p-parameter gebaseerd op de onderliggende blootstellingen die alleen onder de IRB-benadering vallen. De onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen, worden voor die doeleinden buiten beschouwing gelaten.
4.  

Het effectieve aantal blootstellingen (N) wordt als volgt berekend:

image

waarbij EADi de met de ide blootstelling in de pool verbonden waarde van blootstelling vertegenwoordigt.

Meerdere blootstellingen aan dezelfde debiteur worden geconsolideerd en als één enkele blootstelling behandeld.

5.  

Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD wordt als volgt berekend:

image

waarbij LGDi het gemiddelde met alle blootstellingen aan de ide debiteur verbonden LGD vormt.

Indien bij een securitisatie het krediet- en het verwateringsrisico voor gekochte kortlopende vorderingen op geaggregeerde wijze worden behandeld, wordt de LGD-input bij het kredietrisico opgevat als een gewogen gemiddelde van het LGD en bij het verwateringsrisico als 100 % van het LGD. De gewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten van de IRB-benadering voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico. Indien voor de dekking van verliezen vanwege hetzij het kredietrisico hetzij het verwateringsrisico één enkel reservefonds of één enkele overpanding beschikbaar is, kan dit reservefonds of die overpanding voor die doeleinden worden beschouwd als een aanwijzing dat deze risico’s op een geaggregeerde wijze worden beheerd.

6.  

Wanneer het aandeel van de grootste onderliggende blootstelling in de pool (C1) niet meer dan 3 % bedraagt, kunnen de instellingen de volgende vereenvoudigde methode gebruiken om N en de naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD’s te berekenen:

image

LGD = 0,50

waarbij:

Cm

het met de som van de grootste m-blootstellingen overeenstemmende aandeel van de pool aangeeft, en

m

door de instelling wordt vastgesteld.

Indien alleen C1 beschikbaar is en de waarde daarvan niet meer dan 0,03 bedraagt, kan de instelling het LGD als 0,50 en N als 1/C1 vaststellen.

7.  

Wanneer de positie door een gemengde pool wordt gedekt en de instelling KIRB overeenkomstig artikel 258, lid 1, onder a), op ten minste 95 % van de onderliggende posten kan berekenen, berekent de instelling de kapitaaltoeslag voor de pool van onderliggende blootstellingen als:

image

waarbij:

d het aandeel is van het bedrag van de onderliggende blootstellingen waarvoor de instelling KIRB over het bedrag van alle onderliggende blootstellingen kan berekenen.

8.  
Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

Artikel 260

Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-IRBA

In het kader van de SEC-IRBA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 259 berekend, met de volgende wijzigingen:

risicogewichtondergrens voor senior securitisatieposities = 10 %

image

Artikel 261

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering (SEC-SA)

1.  

In het kader van de SEC-SA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:



RW = 1 250  %

indien D ≤ KA

image

indien A ≥ KA

image

indien A < KA < D

waarbij:

D

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is;

A

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is;

KA

een overeenkomstig lid 2 berekende parameter is;

image

waarbij:

a

=

– (1/(p · KA))

u

=

D – KA

l

=

max (A – KA; 0)

p

=

1 voor een securitisatieblootstelling die geen hersecuritisatieblootstelling is

2.  

Voor de toepassing van lid 1 wordt KA als volgt berekend:

image

waarbij:

KSA de kapitaaltoeslag is van de onderliggende pool in de zin van artikel 255;

W = verhouding van:

a) 

de som van de nominale bedragen van de onderliggende blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, en

b) 

de som van de nominale bedragen van alle onderliggende blootstellingen.

Te dien einde wordt onder een blootstelling waarbij sprake is van wanbetaling een onderliggende blootstelling verstaan die ofwel: i) sinds minstens 90 dagen achterstallig is; ii) het voorwerp uitmaakt van een faillissements- of insolventieprocedure; iii) het voorwerp uitmaakt van een executie- of soortgelijke procedure; of iv) in wanbetaling is overeenkomstig de securitisatiedocumentatie.

Indien een instelling de achterstalligheidsstatus van 5 % of minder van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, kan zij de SEC-SA gebruiken, met de volgende aanpassing in de berekening KA:

image

Indien de instelling de achterstalligheidsstatus van meer dan 5 % van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, moet de positie in de securitisatie worden risicogewogen op 1 250  %.

3.  
Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang heeft als het derivaat of, bij gebrek aan een dergelijke positie van gelijke rang, de positie het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

Artikel 262

Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-SA.

In het kader van de SEC-SA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 261 berekend, met de volgende wijzigingen:

risicogewichtondergrens voor senior securitisatieposities = 10 %
p = 0,5

Artikel 263

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de externeratingbenadering (SEC-ERBA)

1.  
In het kader van de SEC-ERBA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat overeenkomstig dit artikel is bepaald.
2.  

Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:



Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

Alle andere ratings

Risicogewicht

15  %

50  %

100  %

1 250  %

3.  

Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel kan worden afgeleid, gelden de in tabel 2 opgenomen risicogewichten, die naargelang het geval overeenkomstig artikel 257 en lid 4 van dit artikel voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig lid 5 van dit artikel voor trancheomvang voor niet-senior tranches zijn aangepast:



Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie

Senior tranche

Niet-senior (dunne) tranche

Tranchelooptijd (MT)

Tranchelooptijd (MT)

1 één jaar

5 vijf jaar

1 één jaar

5 vijf jaar

1

15  %

20  %

15  %

70  %

2

15  %

30  %

15  %

90  %

3

25  %

40  %

30  %

120  %

4

30  %

45  %

40  %

140  %

5

40  %

50  %

60  %

160  %

6

50  %

65  %

80  %

180  %

7

60  %

70  %

120  %

210  %

8

75  %

90  %

170  %

260  %

9

90  %

105  %

220  %

310  %

10

120  %

140  %

330  %

420  %

11

140  %

160  %

470  %

580  %

12

160  %

180  %

620  %

760  %

13

200  %

225  %

750  %

860  %

14

250  %

280  %

900  %

950  %

15

310  %

340  %

1 050  %

1 050  %

16

380  %

420  %

1 130  %

1 130  %

17

460  %

505  %

1 250  %

1 250  %

Alle andere

1 250  %

1 250  %

1 250  %

1 250  %

4.  
Om het risicogewicht te bepalen voor tranches met een looptijd tussen 1 en 5 jaar, gebruiken de instellingen lineaire interpolatie tussen de risicogewichten die overeenkomstig tabel 2 voor een looptijd van één jaar respectievelijk vijf jaar toepasselijk zijn.
5.  

Om rekening te houden met de omvang van de tranche, berekenen de instellingen het risicogewicht voor niet-senior tranches als volgt:

image

waarbij:

T = omvang van de tranche gemeten als D – A

waarbij:

D

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is

A

het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is

6.  
Voor de uit de leden 3, 4 en 5 voortvloeiende risicogewichten voor niet-senior tranches geldt een ondergrens van 15 %. Daarnaast mogen de resulterende risicogewichten niet lager zijn dan het risicogewicht dat overeenstemt met een hypothetische senior tranche van dezelfde securitisatie met dezelfde kredietbeoordeling en looptijd.
7.  

Voor het gebruik van afgeleide ratings kennen instellingen aan een positie zonder rating een afgeleide rating toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van een referentiepositie met een rating die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) 

de referentiepositie heeft in alle opzichten dezelfde rang als de securitisatiepositie zonder rating of volgt, bij gebrek aan een positie van dezelfde rang, de positie zonder rating onmiddellijk in rang;

b) 

de referentiepositie geniet geen garanties van derden of andere kredietverbeteringen waarover de positie zonder rating niet beschikt;

c) 

de looptijd van de referentiepositie is gelijk aan of langer dan die van de betrokken positie zonder rating;

d) 

alle afgeleide ratings worden voortdurend geactualiseerd om rekening te houden met alle wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentiepositie.

8.  
Wanneer een instelling een securitisatiepositie heeft in de vorm van een derivaat ter afdekking van marktrisico’s, waaronder renterisico’s of valutarisico’s, kan zij dat derivaat een afgeleid risicogewicht toekennen dat gelijk is aan het overeenkomstig dit artikel berekende risicogewicht van de referentiepositie.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.

Artikel 264

Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-ERBA

1.  
In het kader van de SEC-ERBA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 263 berekend, met de in dit artikel vastgestelde wijzigingen.
2.  

Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:



Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

Alle andere ratings

Risicogewicht

10  %

30  %

60  %

1 250  %

3.  

Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, worden de risicogewichten vastgesteld overeenkomstig tabel 4, aangepast overeenkomstig artikel 257 en artikel 263, lid 4, voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig artikel 263, lid 5, voor trancheomvang voor niet-senior tranches:



Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

Senior tranche

Niet-senior (dunne) tranche

Tranchelooptijd (MT)

Tranchelooptijd (MT)

1 één jaar

5 vijf jaar

1 één jaar

5 vijf jaar

1

10  %

10  %

15  %

40  %

2

10  %

15  %

15  %

55  %

3

15  %

20  %

15  %

70  %

4

15  %

25  %

25  %

80  %

5

20  %

30  %

35  %

95  %

6

30  %

40  %

60  %

135  %

7

35  %

40  %

95  %

170  %

8

45  %

55  %

150  %

225  %

9

55  %

65  %

180  %

255  %

10

70  %

85  %

270  %

345  %

11

120  %

135  %

405  %

500  %

12

135  %

155  %

535  %

655  %

13

170  %

195  %

645  %

740  %

14

225  %

250  %

810  %

855  %

15

280  %

305  %

945  %

945  %

16

340  %

380  %

1 015  %

1 015  %

17

415  %

455  %

1 250  %

1 250  %

Alle andere

1 250  %

1 250  %

1 250  %

1 250  %

Artikel 265

Toepassingsgebied en operationele vereisten voor de internebeoordelingsbenadering

1.  
Instellingen kunnen gebruikmaken van de internebeoordelingsbenadering om risicogewogen posten te berekenen voor een positie zonder rating in een ABCP-programma of ABCP-transactie overeenkomstig artikel 266, mits aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel is voldaan.

Wanneer een instelling overeenkomstig lid 2 van dit artikel toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, en een specifieke positie in een ABCP-programma of ABCP-transactie onder het toepassingsgebied van die toestemming valt, past de instelling die benadering toe om de risicogewogen blootstelling van die positie te berekenen.

2.  

De bevoegde autoriteiten verlenen aan instellingen toestemming om de internebeoordelingsbenadering binnen een duidelijk omschreven toepassingsgebied toe te passen indien wordt voldaan aan alle onderstaande voorwaarden:

a) 

alle posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, zijn posities met een rating;

b) 

de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie is in overeenstemming met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethode die door één of meer EKBI’s wordt toegepast voor het opstellen van ratings met betrekking tot securitisatieposities gedekt door onderliggende blootstellingen van het type dat gesecuritiseerd is;

c) 

het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper wordt voornamelijk aan derden-beleggers uitgegeven;

d) 

de internebeoordelingsprocedure van de instelling is ten minste even voorzichtig als de voor het publiek toegankelijke beoordelingen van die EKBI’s die een externe rating hebben opgesteld voor het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, met name met betrekking tot stressfactoren en andere relevante kwantitatieve elementen;

e) 

de internebeoordelingsmethode van de instelling houdt rekening met alle relevante voor het publiek toegankelijke ratingmethoden van de EKBI’s die een rating opstellen voor het commercial paper van het ABCP-programma, en omvat ratingklassen die overeenstemmen met de kredietbeoordelingen van EKBI’s. De instelling neemt in haar interne registers een toelichting op waarin wordt beschreven hoe aan de in dit punt vastgestelde vereisten is voldaan, en werkt die toelichting regelmatig bij;

f) 

de instelling gebruikt de internebeoordelingsmethode voor intern risicobeheer, onder meer in haar besluitvormingsprocedures en procedures met betrekking tot informatiebeheer en interne kapitaalallocatie;

g) 

interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheerfunctie van de instelling evalueren regelmatig het interne beoordelingsproces en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de blootstellingen van de instelling in een ABCP-programma of ABCP-transactie;

h) 

de instelling houdt de resultaten van haar interne ratings bij in de tijd om haar internebeoordelingsmethode te evalueren en past die methode zo nodig aan wanneer de prestaties van de blootstellingen regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;

i) 

het ABCP-programma omvat overnemingsnormen en passivabeheernormen in de vorm van richtsnoeren voor de programmabeheerder over, ten minste:

i) 

de toelaatbaarheidscriteria voor activa, onder de onder j) vastgestelde voorwaarden;

ii) 

de types en monetaire waarde van de blootstellingen die voortvloeien uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen;

iii) 

de verdeling van verliezen over de securitisatieposities in het ABCP-programma of de ABCP-transactie;

iv) 

de juridische en economische afzondering van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt;

j) 

de toelaatbaarheidscriteria voor activa in het ABCP-programma voorzien ten minste in:

i) 

uitsluiting van de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling;

ii) 

beperking van een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied, en

iii) 

beperking van de looptijd van de te kopen activa;

k) 

een analyse van het kredietrisico en het bedrijfsprofiel van de verkoper van activa, waarbij ten minste een beoordeling wordt verricht van de volgende gegevens van de verkoper:

i) 

vroegere en verwachte toekomstige financiële prestaties;

ii) 

actuele marktpositie en verwacht toekomstig concurrentievermogen;

iii) 

hefboomfinanciering, kasstromen, rentedekking en schuldrating, en

iv) 

overnemingsnormen, vermogen om schulden af te lossen en inningsprocessen;

l) 

het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -processen die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de servicer en heeft kenmerken waarmee prestatiegerelateerde risico’s van de verkoper en de servicer worden getemperd. Voor de toepassing van dit punt kunnen prestatiegerelateerde risico’s worden getemperd met reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit van de verkoper of de servicer, die ervoor zorgen dat een vermenging van middelen wordt voorkomen in het geval van wanbetaling van de verkoper of de servicer;

m) 

bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die in het ABCP-programma kunnen worden gekocht, wordt met alle bronnen van potentiële risico’s, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening gehouden;

n) 

indien de door de verkoper verstrekte kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen en er sprake is van een materieel verwateringsrisico met betrekking tot de specifieke pool van activa, omvat het ABCP-programma een aparte reserve voor het verwateringsrisico;

o) 

het vereiste niveau van kredietverbetering in het ABCP-programma wordt berekend rekening houdend met de historische gegevens van meerdere jaren die onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen;

p) 

het ABCP-programma bevat structurele kenmerken bij de aankoop van blootstellingen waarmee potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille wordt getemperd. Die kenmerken kunnen afbouwmechanismen omvatten die specifiek zijn voor een pool van blootstellingen;

q) 

de instelling evalueert de kenmerken van de onderliggende activapool, zoals de gewogen gemiddelde kredietscore ervan, stelt vast dat er sprake is van concentraties met betrekking tot een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied en bepaalt de granulariteit van de activapool.

3.  
Indien de in lid 2, onder g), bedoelde evaluatie wordt uitgevoerd door de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheerfuncties van de instelling, zijn die functies onafhankelijk van de interne functies van de instelling die zich bezighouden met het ABCP-programma en de relatie met cliënten.
4.  

De instellingen die toestemming hebben gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, grijpen niet terug op andere methoden voor posities die onder de toepassing van de internebeoordelingsbenadering vallen, tenzij beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat de instelling daartoe goede gronden heeft;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 266

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de internebeoordelingsbenadering

1.  
In het kader van de internebeoordelingsbenadering brengt de instelling de positie zonder rating in het ABCP-programma of de ABCP-transactie onder in één van de in artikel 265, lid 2, onder e), uiteengezette ratingklassen, op basis van een interne beoordeling. Aan deze positie wordt dezelfde afgeleide rating toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die in artikel 265, lid 2, onder e), uiteengezette ratingklasse overeenstemmen.
2.  
De overeenkomstig lid 1 afgeleide rating heeft ten minste een niveau van investeringswaardig of hoger op het ogenblik waarop zij voor het eerst werd toegekend, en wordt beschouwd als een kredietbeoordeling door een EKBI voor de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig artikel 263 of artikel 264, naargelang het geval.



Onderafdeling 4

Bovengrenzen voor securitisatieposities

Artikel 267

Maximaal risicogewicht voor senior securitisatieposities: „doorkijkbenadering”

1.  
Een instelling die te allen tijde kennis heeft van de samenstelling van de onderliggende blootstellingen kan de senior securitisatiepositie een maximaal risicogewicht toekennen gelijk aan het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht dat op de onderliggende blootstellingen toepasselijk zou zijn alsof de onderliggende blootstellingen niet waren gesecuritiseerd.
2.  
Indien de instelling voor pools van onderliggende blootstellingen uitsluitend de standaardbenadering of de IRB-benadering gebruikt, is het maximale risicogewicht van de senior securitisatiepositie gelijk aan het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht dat op grond van hoofdstuk 2 respectievelijk hoofdstuk 3 op de onderliggende blootstellingen van toepassing zou zijn, als die niet waren gesecuritiseerd.

Voor gemengde pools wordt het maximale risicogewicht als volgt berekend:

a) 

indien de instelling de SEC-IRBA toepast, wordt aan het aandeel standaardbenadering en het aandeel IRB-benadering van de onderliggende pool het risicogewicht toegekend op grond van respectievelijk de standaardbenadering en de IRB-benadering;

b) 

indien de instelling de SEC-SA of de SEC-ERBA toepast, is het maximale risicogewicht voor senior securitisatieposities gelijk aan het volgens de standaardbenadering gewogen gemiddelde risicogewicht van de onderliggende blootstellingen.

3.  

Voor de toepassing van dit artikel omvat het risicogewicht dat volgens de IRB-benadering overeenkomstig hoofdstuk 3 toepasselijk zou zijn, de verhouding tussen:

a) 

de verwachte verliezen vermenigvuldigd met 12,5 en

b) 

de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen.

4.  
Indien het overeenkomstig lid 1 berekende maximale risicogewicht lager uitvalt dan de in de artikelen 259 tot en met 264 vastgestelde risicogewichtondergrenzen, naargelang het geval, wordt dat laagste risicogewicht gebruikt.

Artikel 268

Maximale kapitaalvereisten

1.  
Een initiërende instelling, een sponsorinstelling of een andere instelling die de SEC-IRBA gebruikt, of een initiërende instelling of een sponsorinstelling die de SEC-SA of de SEC-ERBA gebruikt, kan voor de door haar aangehouden securitisatiepositie een maximale kapitaalvereiste toepassen die gelijk is aan de kapitaalvereisten die overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 zouden zijn berekend met betrekking tot de onderliggende blootstellingen, alsof die niet waren gesecuritiseerd. Voor de toepassing van dit artikel omvat de kapitaalvereiste volgens de IRB-benadering het overeenkomstig hoofdstuk 3 berekende bedrag van de verwachte verliezen die aan die blootstellingen verbonden zijn, en het bedrag van de onverwachte verliezen.
2.  
Voor gemengde pools wordt de maximale kapitaalvereiste bepaald door het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de kapitaalvereisten van de aandelen volgens de IRB-benadering en de standaardbenadering van de onderliggende blootstellingen overeenkomstig lid 1.
3.  

De maximale kapitaalvereiste is het resultaat van de vermenigvuldiging van het overeenkomstig de leden 1 of 2 berekende bedrag met het hoogste aandeel van rente dat de instelling in de betrokken tranches (V) heeft, uitgedrukt als een percentage en berekend als volgt:

a) 

voor een instelling die één of meer securitisatieposities in één enkele tranche heeft, is V gelijk aan de verhouding van het nominale bedrag van de securitisatieposities die de instelling in die bepaalde tranche heeft tot het nominale bedrag van de tranche;

b) 

voor een instelling die securitisatieposities in verschillende tranches heeft, is V gelijk aan het maximale aandeel van rente doorheen de tranches. Daartoe wordt het aandeel van rente voor elk van de verschillende tranches berekend volgens de bepalingen onder a).

4.  
Wanneer de maximale kapitaalvereiste voor een securitisatiepositie overeenkomstig dit artikel wordt berekend, wordt het volledige bedrag van alle winsten op verkoop en kredietverbeterende te ontvangen rentecoupons die uit de securitisatietransactie voortvloeien, overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten afgetrokken.



Onderafdeling 5

Diverse bepalingen

Artikel 269

Hersecuritisaties

1.  

Voor een positie in een hersecuritisatie passen de instellingen de SEC-SA overeenkomstig artikel 261 toe, met de volgende wijzigingen:

a) 

W = 0 voor alle blootstellingen aan een securitisatietranche binnen de pool van onderliggende blootstellingen;

b) 

p = 1,5;

c) 

voor het resulterende risicogewicht geldt een risicogewichtondergrens van 100 %.

2.  
KSA voor de onderliggende securitisatieblootstellingen wordt berekend overeenkomstig onderafdeling 2.
3.  
De in onderafdeling 4 vastgestelde maximale kapitaalvereisten worden niet toegepast op hersecuritisatieposities.
4.  
Indien de pool van onderliggende blootstellingen bestaat uit een mengeling van securitisatietranches en andere typen van activa, wordt de KA-parameter bepaald als het nominale naar blootstelling gewogen gemiddelde van de KA, individueel berekend voor elke subreeks van blootstellingen.

▼M13

Artikel 269 bis

Behandeling van securitisaties van niet-renderende blootstellingen (“non performing exposures” — NPE’s)

1.  

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a) 

“NPE-securitisatie”: een securitisatie van niet-renderende blootstellingen (NPE’s) als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2017/2402;

b) 

“in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie”: een traditionele NPE-securitisatie waarbij de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs ten minste 50 % bedraagt van het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen op het tijdstip waarop zij aan de SSPE werden overgedragen.

2.  
Het risicogewicht voor een positie in een NPE-securitisatie wordt berekend overeenkomstig artikel 254 of 267. Voor het risicogewicht geldt een ondergrens van 100 %, behalve wanneer artikel 263 wordt toegepast.
3.  
In afwijking van lid 2 van dit artikel kennen instellingen een risicogewicht van 100 % toe aan de senior securitisatiepositie in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie, behalve wanneer artikel 263 wordt toegepast.
4.  
Instellingen die overeenkomstig hoofdstuk 3 de IRB-benadering toepassen op blootstellingen in de pool van onderliggende blootstellingen en die geen gebruik mogen maken van eigen ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren met betrekking tot dergelijke blootstellingen, mogen geen gebruikmaken van de SEC-IRBA voor de berekening van risicogewogen blootstellingsbedragen in een NPE-securitisatie en mogen noch lid 5, noch lid 6 toepassen.
5.  
Voor de toepassing van artikel 268, lid 1, worden de verwachte verliezen die verband houden met onderliggende blootstellingen van een in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie opgenomen na aftrek van de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs en, waar nodig, aanvullende specifieke kredietrisicoaanpassingen.

Instellingen voeren de berekening uit volgens de volgende formule:

image

waarbij:

CRmax

=

het maximale kapitaalvereiste in het geval van een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie;

RWEAIRB

=

de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

ELIRB

=

de som van de te verwachten verliezen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

NRPPD

=

de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs;

EVIRB

=

de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

EVPool

=

de som van de blootstellingswaarden van alle onderliggende blootstellingen in de pool;

SCRAIRB

=

voor initiërende instellingen, de specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling worden aangebracht met betrekking tot de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, alleen indien en voor zover deze aanpassingen de NRPPD overschrijden; voor institutionele beleggers is het bedrag nul;

RWEASA

=

de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen.

6.  
In afwijking van lid 3 van dit artikel mogen instellingen, indien het volgens de doorkijkbenadering van artikel 267 berekende naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht lager is dan 100 %, het lagere risicogewicht toepassen, met een ondergrens van 50 %.

Voor de toepassing van de eerste alinea trekken initiërende instellingen die de SEC-IRBA op een positie toepassen en die overeenkomstig hoofdstuk 3 gebruik mogen maken van eigen ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren met betrekking tot alle onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs en, waar nodig, aanvullende specifieke kredietrisicoaanpassingen af van de verwachte verliezen en blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die verband houden met een senior positie in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie, volgens de volgende formule:

image

waarbij:

RWmax

=

het risicogewicht, vóór toepassing van de ondergrens, dat van toepassing is op een senior positie in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie indien de doorkijkbenadering wordt gebruikt;

RWEAIRB

=

de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

RWEASA

=

de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen;

ELIRB

=

de som van de te verwachten verliezen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

NRPPD

=

de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs;

EVIRB

=

de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen;

EVpool

=

de som van de blootstellingswaarden van alle onderliggende blootstellingen in de pool;

EVSA

=

de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen;

SCRAIRB

=

de specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling worden aangebracht met betrekking tot de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, alleen indien en voor zover deze aanpassingen de NRPPD overschrijden.

7.  

Voor de toepassing van dit artikel wordt de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs berekend door het in het volgende punt b) bedoelde bedrag af te trekken van het in het punt a) bedoelde bedrag:

a) 

het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen van de NPE-securitisatie op het tijdstip waarop die blootstellingen aan de SSPE werden overgedragen;

b) 

de som van:

i) 

de initiële verkoopprijs van de tranches of, indien van toepassing, delen van de tranches van de NPE-securitisatie die aan derden zijn verkocht, en

ii) 

het uitstaande bedrag, op het tijdstip waarop de onderliggende blootstellingen aan de SSPE werden overgedragen, van de tranches of, indien van toepassing, delen van tranches van die securitisatie die door de initiator worden aangehouden.

Voor de toepassing van de leden 5 en 6 wordt de berekening van de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs gedurende de gehele looptijd van de transactie naar beneden bijgesteld, rekening houdend met de geleden verliezen. Elke verlaging van het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen als gevolg van geleden verliezen vermindert de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs, met een ondergrens van nul.

Indien een korting zodanig gestructureerd is dat zij in haar geheel of gedeeltelijk kan worden gerestitueerd aan de initiërende instelling, wordt een dergelijke korting niet gerekend als een niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs voor de doeleinden van dit artikel.

▼M13

Artikel 270

Senior posities in eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties

1.  

Een initiërende instelling mag de risicogewogen blootstellingsbedragen van een securitisatiepositie in een eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisatie als bedoeld in artikel 26 bis, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2402, overeenkomstig de artikelen 260, 262 of 264 van deze verordening, naargelang het geval, berekenen indien die positie aan beide volgende voorwaarden voldoet:

a) 

de securitisatie voldoet aan de eisen van artikel 243, lid 2;

b) 

de positie kan worden aangemerkt als de senior securitisatiepositie.

2.  

De EBA monitort de toepassing van lid 1, met name met betrekking tot:

a) 

het marktvolume en het marktaandeel van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties waarop de initiërende instelling lid 1 toepast, in de verschillende activaklassen;

b) 

de waargenomen toewijzing van verliezen aan de senior tranche en aan andere tranches van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties, indien de initiërende instelling lid 1 toepast op de in dergelijke securitisaties aangehouden senior positie;

c) 

het effect van de toepassing van lid 1 op de hefboomwerking van instellingen;

d) 

het effect van het gebruik van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties waarop de initiërende instelling lid 1 toepast op de uitgifte van kapitaalinstrumenten door de respectieve initiërende instellingen.

3.  
De EBA dient uiterlijk op 10 april 2023 een verslag over haar bevindingen in bij de Commissie.
4.  
Uiterlijk op 10 oktober 2023 dient de Commissie, op basis van het in lid 3 bedoelde verslag, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van dit artikel, met bijzondere aandacht voor het risico van buitensporige hefboomwerking ten gevolge van het gebruik van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties die in aanmerking komen voor de behandeling overeenkomstig lid 1 en voor de mogelijke vervanging van de uitgifte van kapitaalinstrumenten door initiërende instellingen door dat gebruik. Dat verslag gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

▼M5

Artikel 270 bis

Additioneel risicogewicht

1.  
Indien een instelling in enig wezenlijk opzicht, ingevolge nalatigheid of verzuim harerzijds, niet voldoet aan de in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 beschreven vereisten, leggen de bevoegde autoriteiten een evenredig additioneel risicogewicht op van niet minder dan 250 % van het risicogewicht, met een maximum van 1 250  %, dat van toepassing is op de betrokken securitisatieposities, op de in artikel 247, lid 6, respectievelijk artikel 337, lid 3, van deze verordening gespecificeerde wijze. Het additionele risicogewicht wordt bij elke volgende overtreding van de bepalingen inzake due diligence en risicobeheer geleidelijk verhoogd. De bevoegde autoriteiten houden rekening met de vrijstellingen voor bepaalde securitisaties waarin artikel 6, lid 5, van Verordening (EU) 2017/2402 voorziet, door het risicogewicht te verlagen dat zij anders overeenkomstig dit artikel zouden opleggen met betrekking tot een securitisatie waarop artikel 6, lid 5, van Verordening (EU) 2017/2402 van toepassing is.
2.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen voor technische uitvoeringsnormen ter vergemakkelijking van de convergentie van toezichtpraktijken met betrekking tot de uitvoering van lid 1, waaronder de te nemen maatregelen in geval van een overtreding van de verplichtingen op het gebied van due diligence en risicobeheer. De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Afdeling 4

Externe kredietbeoordelingen

Artikel 270 ter

Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI’s

De instellingen kunnen voor het bepalen van het risicogewicht van een securitisatiepositie overeenkomstig dit hoofdstuk slechts van kredietbeoordelingen gebruikmaken als de kredietbeoordeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 door een EKBI is afgegeven of bekrachtigd.

Artikel 270 quater

Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen door EKBI’s moeten voldoen

Voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig afdeling 3 gebruiken de instellingen slechts een kredietbeoordeling door een EKBI indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de instelling recht heeft overeenkomstig het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven;

b) 

de EKBI publiceert de kredietbeoordelingen en informatie over verlies- en kasstroomanalyses, gegevens betreffende de gevoeligheid van ratings voor veranderingen in de onderliggende ratingveronderstellingen, met inbegrip van de prestaties van de onderliggende blootstellingen, en over de procedures, methoden, aannames en de belangrijkste elementen ter ondersteuning van de kredietbeoordelingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009. Voor de toepassing van dit punt wordt informatie als voor het publiek toegankelijk beschouwd wanneer zij in een toegankelijk format is gepubliceerd. Informatie die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking is gesteld, wordt niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd;

c) 

de kredietbeoordelingen worden opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI;

d) 

de kredietbeoordelingen worden niet geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ongedekte steun die door de instelling zelf wordt verstrekt. Indien een positie geheel of gedeeltelijk op ongedekte steun is gebaseerd, beschouwt de instelling die positie met het oog op de berekening van risicogewogen posten voor die positie overeenkomstig afdeling 3 als zonder rating;

e) 

de EKBI heeft zich ertoe verbonden een toelichting te publiceren betreffende de wijze waarop de prestaties van de onderliggende blootstellingen de kredietbeoordeling beïnvloeden.

Artikel 270 quinquies

Gebruik van kredietbeoordelingen

1.  
Een instelling kan besluiten één of meer EKBI’s aan te wijzen als de EKBI’s waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk (een „aangewezen EKBI”).
2.  

Een instelling gebruikt de kredietbeoordelingen van haar securitisatieposities op een consistente en niet-selectieve wijze en voldoet daartoe aan de volgende vereisten:

a) 

een instelling maakt geen gebruik van de kredietbeoordelingen door de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen door een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde securitisatie waarvoor al dan niet een rating door de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is;

b) 

indien ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, past de instelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe;

c) 

indien ten aanzien van een positie drie of meer kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, worden de twee gunstigste kredietbeoordelingen toegepast. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, wordt de minst gunstige van beide toegepast;

d) 

een instelling dringt niet actief aan op het intrekken van minder gunstige ratings.

3.  
Indien de aan een securitisatie onderliggende blootstellingen volledige of gedeeltelijke toelaatbare kredietprotectie genieten overeenkomstig hoofdstuk 4 en het effect van die protectie in de kredietbeoordeling van een securitisatiepositie door een aangewezen EKBI is weerspiegeld, maakt de instelling gebruik van het met die kredietbeoordeling verbonden risicogewicht. Indien de in dit lid bedoelde kredietprotectie niet toelaatbaar is overeenkomstig hoofdstuk 4, wordt de kredietbeoordeling niet erkend en wordt de securitisatiepositie behandeld als was die zonder rating.
4.  
Indien een securitisatiepositie toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 geniet en het effect van die protectie in haar kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI is weerspiegeld, behandelt de instelling de securitisatiepositie als was die zonder rating, en berekent zij de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4.

Artikel 270 sexies

Indeling van securitisaties

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de in dit hoofdstuk vastgestelde kredietkwaliteitscategorieën op objectieve en consistente wijze bij de betrokken kredietbeoordelingen van alle EKBI’s in te delen. Voor de toepassing van dit artikel doet de EBA met name het volgende:

a) 

onderscheid maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven;

b) 

rekening houden met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- of verliesgraden en de historische prestaties van de kredietbeoordelingen door elke EKBI in de verschillende activaklassen;

c) 

rekening houden met kwalitatieve factoren, zoals het scala aan transacties dat door de EKBI wordt beoordeeld, de door haar toegepaste methoden en de betekenis van haar kredietbeoordelingen, met name de vraag of die beoordeling rekening houdt met verwacht verlies of eerste-euroverlies en tijdige betaling van rente of laatste betaling van rente;

d) 

trachten ervoor te zorgen dat voor securitisatieposities waarop op basis van de kredietbeoordelingen door EKBI’s hetzelfde risicogewicht wordt toegepast, gelijkwaardige kredietrisicograden gelden.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B



HOOFDSTUK 6

Tegenpartijkredietrisico



Afdeling 1

Definities

Artikel 271

Bepaling van de blootstellingswaarde

1.  
Een instelling bepaalt de blootstellingswaarde van in bijlage II opgenomen derivaten overeenkomstig dit hoofdstuk.
2.  
Een instelling kan de blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties bepalen overeenkomstig dit hoofdstuk in plaats van gebruik te maken van hoofdstuk 4.

Artikel 272

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en titel VI van dit deel wordt verstaan onder:

Algemene termen

1)

'tegenpartijkredietrisico' of "CCR" : het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

Soorten transacties

2)

'transacties met afwikkeling op lange termijn' : transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een in het contract bepaalde afwikkelings- of leveringsdatum die valt na de als marktstandaard voor deze welbepaalde soort transactie geldende termijn of vijf werkdagen na de datum waarop de instelling de transactie aangaat, indien laatstgenoemde termijn korter is;

3)

'margeleningstransacties' : transacties waarbij een instelling krediet verleent in verband met het aankopen, verkopen, aanhouden of verhandelen van effecten. Andere leningen die door zekerheid in de vorm van effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties;

Samenstel van verrekenbare transacties, samenstel van afdekkingsinstrumenten en daarmee verband houdende termen

4)

'samenstel van verrekenbare transacties (netting set)' :

een groep tussen een instelling en één tegenpartij gesloten transacties die onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke in aanmerking wordt genomen overeenkomstig afdeling 7 en hoofdstuk 4.

Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke overeenkomstig afdeling 7 in aanmerking wordt genomen, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk als een apart samenstel van verrekenbare transacties behandeld.

In het kader van de in afdeling 6 beschreven internemodellenmethode kunnen alle samenstellen van verrekenbare transacties met een en dezelfde tegenpartij worden behandeld als één samenstel indien de negatieve gesimuleerde marktwaarden van de afzonderlijke samenstellen bij de raming van de verwachte blootstelling (expected exposure - EE) op 0 worden bepaald;

5)

'risicopositie' : een risicowaarde die in het kader van de in afdeling 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme;

▼M8

6)

"samenstel van afdekkingsinstrumenten ("hedging set")" : een tot eenzelfde netting set behorende groep transacties, waarvoor volledige of gedeeltelijke verrekening is toegestaan om de potentiële toekomstige blootstelling te bepalen volgens de in de afdeling 3 of 4 van dit hoofdstuk beschreven methoden;

▼B

7)

'margeovereenkomst' : een overeenkomst of clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij zekerheden aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een blootstelling van deze tweede tegenpartij aan de eerste tegenpartij een welbepaalde hoogte overschrijdt;

▼M8

7 bis)

"eenrichtingsmargeovereenkomst" : een margeovereenkomst op grond waarvan een instelling aan een tegenpartij variatiemarges moet storten, maar niet gerechtigd is tot ontvangst van variatiemarge van die tegenpartij, of omgekeerd;

▼B

8)

'margedrempel' : het hoogste uitstaande bedrag dat een blootstelling mag bereiken voordat een partij het recht heeft zekerheden op te vragen;

9)

'margerisicoperiode' (margin period of risk) : de periode vanaf de recentste uitwisseling van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de transacties zijn afgewikkeld en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt;

▼C2

10)

'effectieve looptijd' in het kader van de internemodellenmethode voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar :

het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte blootstellingen over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte blootstellingen over één jaar van het samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement.

▼B

Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte blootstelling te vervangen door de feitelijk verwachte blootstelling over een prognosehorizon van minder dan een jaar;

11)

'productoverschrijdende verrekening' : de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven regels voor productoverschrijdende verrekening;

▼M8

12)

"actuele marktwaarde" ("current market value" of "CMV") : de nettomarktwaarde van alle transacties binnen een netting set, inclusief aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;

▼M8

12 bis)

"nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden" ("NICA") : de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte nettozekerheden, naargelang het geval, van de netting set niet zijnde variatiemarge;

▼B

Verdelingen

13)

'verdeling van marktwaarden' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties op de datum van de prognose;

14)

'verdeling van blootstellingen' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen;

15)

'risiconeutrale verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten;

16)

'feitelijke verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen in een toekomstige periode waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen welke zich in het verleden hebben voorgedaan;

Maatstaven voor blootstellingen en aanpassingen

17)

'actuele blootstelling' : de hogere van een waarde gelijk aan nul en een waarde gelijk aan de marktwaarde van een transactie of van een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij insolventie of liquidatie niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd;

18)

'maximumblootstelling' : een hoog percentiel van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

19)

'verwachte blootstelling (expected exposure - EE)' : het gemiddelde van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

20)

'effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een specifieke datum (effectieve EE)' : de hoogste verwachte blootstelling die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Als alternatief kan de effectieve EE voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte blootstelling met betrekking tot die datum of de effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een eerdere datum, naargelang welke waarde het grootst is;

21)

'verwachte positieve blootstelling (expected positive exposure - EPE)' :

het tijdgewogen gemiddelde van de verwachte blootstellingen, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen.

Bij de berekening van het eigenvermogensvereiste nemen de instellingen het gemiddelde over het eerste jaar of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over het tijdsinterval (…) tot het tijdstip waarop het contract met de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties is verstreken.

22)

'effectieve verwachte positieve blootstelling (effectieve EPE)' : het gewogen gemiddelde van de effectieve verwachte blootstelling over het eerste jaar van een samenstel van verrekenbare transacties of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen;

Met het CCR samenhangende risico's

23)

'doorrolrisico' :

het bedrag waarmee de EPE wordt onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen

De additionele blootstelling die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de EPE;

.

24)

'tegenpartij' : voor de toepassing van artikel 7, een rechtspersoon of natuurlijke persoon die een verrekeningsovereenkomst aangaat, en daartoe handelingsbevoegd is;

25)

'overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening' :

een bilaterale overeenkomst tussen een instelling en een tegenpartij waarbij één uit de verrekening van gedekte transacties voortvloeiende juridische verbintenis tot stand komt die alle in de overeenkomst opgenomen, tot verschillende categorieën producten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt.

Voor de toepassing van deze definitie wordt onder 'verschillende categorieën producten' verstaan:

a) 

retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen;

b) 

margeleningstransacties;

c) 

de in bijlage II vermelde contracten;

26)

'betalingsgedeelte (payment leg)' :

de betaling overeengekomen in het kader van een otc-derivatentransactie met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van een financieel instrument en een betaling voorzien.

In het geval van transacties die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien, bestaan die twee betalingsgedeelten uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het notionele bedrag van de transactie.



Afdeling 2

Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

Artikel 273

Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

▼M8

1.  
Instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van de in afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.

Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 1, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 2, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 5 beschreven methode.

Instellingen mogen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken.

▼B

2.  

Mits de bevoegde autoriteiten daartoe overeenkomstig artikel 283, leden 1 en 2, toestemming hebben gegeven, kan een instelling de blootstellingswaarde voor de volgende posten bepalen door de internemodellenmethode van afdeling 6 toe te passen:

a) 

de in bijlage II vermelde contracten;

b) 

retrocessietransacties;

c) 

transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

d) 

margeleningstransacties;

e) 

transacties met afwikkeling op lange termijn.

3.  

Indien een instelling protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of van een CCR-blootstelling, mag zij haar eigenvermogensvereiste voor de afgedekte blootstelling berekenen overeenkomstig een van beide volgende punten:

a) 

de artikelen 223 tot en met 236;

b) 

overeenkomstig artikel 153, lid 3, of artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.

De blootstellingswaarde voor het CCR voor die kredietderivaten is gelijk aan nul, tenzij een instelling de in artikel 299, lid 2, punt h), ii), bedoelde behandeling toepast.

4.  
Niettegenstaande lid 3 kan een instelling ervoor opteren om voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico consequent rekening te houden met alle niet in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die zijn gekocht als protectie voor een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of voor een CCR-blootstelling wanneer de kredietprotectie op grond van deze richtlijn wordt erkend.
5.  
Indien door een instelling verkochte kredietverzuimswaps door een instelling worden behandeld als door die instelling verleende kredietprotectie en voor het volle notionele bedrag onderworpen zijn aan een eigenvermogensvereiste voor kredietrisico van de onderliggende waarde, is de blootstellingswaarde daarvan voor het CCR in de niet-handelsportefeuille gelijk aan nul.

▼M8

6.  
In het kader van de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de voor iedere netting set met die tegenpartij berekende blootstellingswaarden.

In afwijking van de eerste alinea wordt, wanneer een margeovereenkomst van toepassing is op meerdere netting sets met die tegenpartij en de instelling voor het berekenen van de blootstellingswaarde van deze netting sets gebruikmaakt van een van de in afdeling 3 tot en met 6 beschreven methoden, de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig de relevante afdeling.

Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaalde netting set met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle netting sets met de tegenpartij en de som van de aanpassingen van de kredietwaardering voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afschrijving worden opgenomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen is uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).

7.  
Bij de berekening van de blootstellingswaarde volgens de in de afdelingen 3, 4 en 5 beschreven methoden mogen instellingen twee in dezelfde verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende otc-derivatencontracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan nul.

Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee otc-derivatencontracten perfect matchend wanneer ze aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a) 

de risicoposities ervan zijn tegengesteld;

b) 

de kenmerken ervan zijn, afgezien van de transactiedatum, identiek;

c) 

de kasstromen compenseren elkaar volledig.

8.  
Instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn mag een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht de materialiteit van die posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.

▼M8

9.  
Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden behandelen de instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, leden 2, 4, 5 en 6.

Artikel 273 bis

Voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden om de blootstellingswaarde te berekenen

1.  

Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 4 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

a) 

10 % van de totale activa van de instelling;

b) 

300 miljoen EUR.

2.  

Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 5 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

a) 

5 % van de totale activa van de instelling;

b) 

100 miljoen EUR.

3.  

Voor de toepassing van de leden 1 en 2 berekenen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling op basis van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende voorschriften:

a) 

derivatenposities worden gewaardeerd tegen hun marktwaarden op die datum; indien de marktwaarde van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen een reële waarde voor de positie in kwestie op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

b) 

de absolute waarde van lange derivatenposities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte derivatenposities;

c) 

alle derivatenposities worden in aanmerking genomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen kredietrisicoblootstellingen in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen.

4.  
In afwijking van lid 1 of lid 2, naargelang het geval, wanneer de derivatenactiviteiten op geconsolideerde basis de in lid 1 of lid 2, naargelang het geval, vastgelegde drempelwaarden niet overschrijden, kan een instelling die betrokken is bij de consolidatie en de methode als bedoeld in afdeling 3 of 4 zou moeten toepassen aangezien zij die drempelwaarden op individuele basis overschrijdt, in plaats daarvan de methode toepassen die op geconsolideerde basis zou moeten worden toegepast, op voorwaarde dat zij hiervoor toestemming krijgt van de bevoegde autoriteiten.
5.  
Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de in afdeling 4 of 5 beschreven methoden die ze gebruiken of niet langer gebruiken, naargelang het geval, om de blootstellingswaarde van hun derivatenposities te berekenen.
6.  
Instellingen mogen geen derivatentransactie aangaan of een derivaat kopen of verkopen met als enige doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van de leden 1 en 2 te voldoen.

Artikel 273 ter

Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

1.  
Een instelling die niet langer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2, voldoet, stelt de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan in kennis.
2.  

Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

a) 

de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a) of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b) of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval;

b) 

de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de voorgaande twaalf maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a), of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b), of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval.

3.  
Een instelling die de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, berekent, mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities pas opnieuw overeenkomstig afdeling 4 of 5 berekenen, indien zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of 2, uiteengezette voorwaarden is voldaan.

▼M8



Afdeling 3

standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico

Artikel 274

Blootstellingswaarde

1.  

Een instelling mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de netting set berekenen indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de verrekeningsovereenkomst behoort tot een van de in artikel 295 bedoelde soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening;

b) 

de verrekeningsovereenkomst is door de bevoegde autoriteiten erkend overeenkomstig artikel 296;

c) 

de instelling heeft ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst de verplichtingen uit hoofde van artikel 297 vervuld.

Wanneer een van de in de eerste alinea vermelde voorwaarden niet is vervuld, behandelt de instelling elke transactie alsof het haar eigen netting set was.

2.  

Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een netting set volgens de standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisico als volgt:

Blootstellingswaarde = α · (RC + PFE)
waarbij:

RC

=

de overeenkomstig artikel 275 berekende vervangingswaarde; en

PFE

=

de overeenkomstig artikel 278 berekende potentiële toekomstige blootstelling;

α

=

1,4.

3.  
De blootstellingswaarde van een aan een contractuele margeovereenkomst onderworpen netting set wordt gemaximeerd op de blootstellingswaarde van diezelfde netting set die niet aan enige vorm van margeovereenkomst is onderworpen.
4.  
Indien meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, wijzen instellingen elke margeovereenkomst toe aan de groep transacties in de netting set waarop die margeovereenkomst contractueel van toepassing is, en berekenen ze voor elk van deze gegroepeerde transacties afzonderlijk een blootstellingswaarde.
5.  

Instellingen mogen de blootstellingswaarde van een netting set die aan alle volgende voorwaarden voldoet, op nul stellen:

a) 

de netting set bestaat uitsluitend uit verkochte opties;

b) 

de actuele marktwaarde van de netting set is steeds negatief;

c) 

de premie van alle in de netting set opgenomen opties is vooraf ontvangen door de instelling om de uitvoering van de contracten te garanderen;

d) 

de netting set is niet aan enige margeovereenkomst onderworpen.

6.  
In een netting set vervangen instellingen een transactie die een eindige lineaire combinatie van alle ge- of verkochte call- of putopties is, door alle individuele opties welke die lineaire combinatie vormen, beschouwd als een individuele transactie met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde van de netting set in overeenstemming met deze afdeling. Elke dergelijke combinatie van opties wordt behandeld als een individuele transactie in de netting set waarin de combinatie is opgenomen met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde.
7.  
De blootstellingswaarde van een kredietderivatentransactie die een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, kan worden gemaximeerd op het bedrag van de uitstaande onbetaalde premie mits die wordt behandeld als eigen netting set die niet aan een margeovereenkomst is onderworpen.

Artikel 275

Vervangingswaarde

1.  

Instellingen berekenen de vervangingswaarde RC voor netting sets die niet aan een margeovereenkomst onderworpen zijn, volgens de volgende formule:

RC = max{CMV – NICA, 0}
2.  

Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor eenzelfde aan een margeovereenkomst onderworpen netting set volgens de volgende formule:

RC = max{CMV – VM – NICA, TH + MTA – NICA, 0}
waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde;

VM

=

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte nettovariatiemarge, naargelang het geval, om verandering in de CMV van de netting set te limiteren;

TH

=

de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en

MTA

=

het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht.

3.  

Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor meerdere aan dezelfde margeovereenkomst onderworpen netting sets volgens de onderstaande formule:

image

waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde;

i

=

de index die aangeeft dat de netting set aan de individuele margeovereenkomst onderworpen is;

CMVi

=

de CMV van de netting set i;

VMMA

=

de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets om veranderingen in hun CMV te limiteren; en

NICAMA

=

de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets niet zijnde VMMA.

Voor de toepassing van de eerste alinea mag NICAMA, afhankelijk van het niveau waarop de margeovereenkomst van toepassing is, worden berekend op handelsniveau, op het niveau van de netting set of op het niveau van alle netting sets waarop de margeovereenkomst van toepassing is.

Artikel 276

Opname en behandeling van zekerheden

1.  

Voor de toepassing van deze afdeling berekenen instellingen de bedragen aan zekerheden van VM, VMMA, NICA en NICAMA door alle volgende voorwaarden toe te passen:

a) 

indien alle in een netting set opgenomen transacties tot de handelsportefeuille behoren, worden alleen krachtens de artikelen 197 en 299 in aanmerking komende zekerheden opgenomen;

b) 

indien een netting set ten minste één transactie bevat die tot de niet-handelsportefeuille behoort, worden alleen krachtens artikel 197 toelaatbare zekerheden opgenomen;

c) 

van een tegenpartij ontvangen zekerheden worden opgenomen met een positief teken, terwijl bij een tegenpartij gestorte zekerheden met een negatief teken worden opgenomen;

d) 

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend overeenkomstig artikel 223; ten behoeve van die berekening gebruiken instellingen de in artikel 225 beschreven methode;

e) 

hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VM en NICA opgenomen;

f) 

hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VMMA en NICAMA opgenomen;

g) 

aan de tegenpartij gestorte zekerheden die gescheiden zijn van de activa van die tegenpartij en, als gevolg van die scheiding, buiten het faillissement vallen in geval van wanbetaling door of insolventie van de tegenpartij, worden niet opgenomen in de berekening van NICA en NICAMA.

2.  

Voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden als bedoeld in lid 1, punt d), van dit artikel vervangen instellingen de formule van artikel 223, lid 2, door de volgende formule:

CVA = C · (1 + HC + Hfx)
waarbij:
CVA = de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden; en
C = de zekerheden;
Hc en Hfx zijn bepaald overeenkomstig artikel 233, lid 2.
3.  

Voor de toepassing van punt d) van lid 1 stellen instellingen de voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van ontvangen of gestorte zekerheden toepasselijke liquidatieperiode vast volgens één van de volgende tijdshorizons:

a) 

één jaar voor de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets;

b) 

de margerisicoperiode als bepaald overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, punt b), voor de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets.

Artikel 277

Mapping van transacties naar risicocategorieën

1.  

Instellingen mappen elke transactie van een netting set naar een van de volgende risicocategorieën om de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set te bepalen:

a) 

renterisico;

b) 

wisselkoersrisico;

c) 

kredietrisico;

d) 

aandelenrisico;

e) 

grondstoffenrisico;

f) 

overige risico's.

2.  
Instellingen voeren de in lid 1 bedoelde mapping uit op basis van de primaire risicodeterminant van de derivatentransactie. De primaire risicodeterminant is de enige substantiële risicodeterminant van een derivatentransactie.
3.  
In afwijking van lid 2 mappen instellingen derivatentransacties die meer dan één substantiële risicodeterminant hebben, naar meer dan één risicocategorie. Wanneer alle substantiële risicodeterminanten van één van die transacties tot dezelfde risicocategorie behoren, wordt van instellingen alleen verlangd dat ze die transactie eenmaal naar die risicocategorie mappen op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten. Wanneer de substantiële risicodeterminanten van een van die transacties tot verschillende risicocategorieën behoren, mappen instellingen die transactie eenmaal naar elke risicocategorie waarvoor de transactie, op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten in die risicocategorie, ten minste één substantiële risicodeterminant heeft.
4.  

Niettegenstaande de leden 1, 2 en 3 passen instellingen bij de mapping van transacties naar de in lid 1 opgesomde risicocategorieën de volgende voorwaarden toe:

a) 

wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een inflatievariabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "renterisico";

b) 

wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een klimaatafhankelijke variabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "grondstoffenrisico".

▼M8

5.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de methode om transacties met slechts één substantiële risicodeterminant te identificeren;

b) 

de methode om transacties met meer dan één substantiële risicodeterminant te identificeren en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren;

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 277 bis

Samenstellen van afdekkingsinstrumenten ("hedging sets")

1.  

Instellingen bepalen de voor elke risicocategorie van netting sets relevante hedging sets en wijzen elk van deze transacties als volgt aan die hedging sets toe:

a) 

naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt;

b) 

naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, op hetzelfde valutapaar is gebaseerd;

c) 

alle naar de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

d) 

alle naar de risicocategorie "aandelenrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

e) 

naar de risicocategorie "grondstoffenrisico" gemapte transacties worden aan één van de volgende hedging sets toegewezen op basis van de aard van hun primaire risicodeterminant of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties:

i) 

energie;

ii) 

metalen;

iii) 

landbouwproducten;

iv) 

overige grondstoffen;

v) 

klimatologische omstandigheden;

f) 

naar de risicocategorie "overige risico's" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid worden naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties die een inflatievariabele als de primaire risicodeterminant hebben, toegewezen aan afzonderlijke hedging sets niet zijnde de hedging sets, bepaald voor transacties gemapt naar de risicocategorie "renterisico" die geen inflatievariabele als primaire risicodeterminant hebben. Die transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt.

2.  

In afwijking van lid 1 van dit artikel bepalen instellingen binnen elke risicocategorie afzonderlijke individuele hedging sets voor de volgende transacties:

a) 

transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, ofwel de impliciete marktvolatiliteit is of de gerealiseerde volatiliteit van een risicodeterminant of de correlaties tussen beide risicodeterminanten;

b) 

transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, het verschil is tussen twee risicodeterminanten die naar dezelfde risicocategorie zijn gemapt of transacties die bestaan uit twee in dezelfde valuta luidende betalingsgedeelten en waarvoor een risicodeterminant uit dezelfde risicocategorie van de primaire risicodeterminant is vervat in het andere betalingsgedeelte dan het gedeelte dat de primaire risicodeterminant bevat.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer het paar van risicodeterminanten in die transacties als bedoeld daarin identiek is en de beide in dit paar vervatte risicodeterminanten positief gecorreleerd zijn. Anders wijzen instellingen in punt b) van de eerste alinea bedoelde transacties toe aan één van de overeenkomstig lid 1 bepaalde hedging sets, op basis van slechts één van de beide in punt b) van de eerste alinea bedoelde risicodeterminanten.

3.  
Instellingen stellen op verzoek van de bevoegde autoriteiten het aantal overeenkomstig lid 2 van dit artikel voor elke risicocategorie bepaalde hedging sets beschikbaar, met de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, of het paar van risicodeterminanten van elk van die hedging sets, en met het aantal transacties in elk van die hedging sets.

Artikel 278

Potentiële toekomstige blootstelling

1.  

Instellingen berekenen de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set als volgt:

image

waarbij:

PFE

=

de potentiële toekomstige blootstelling;

a

=

de index die de in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van de netting set opgenomen risicocategorieën aangeeft;

AddOn(a)

=

de opslagfactor voor risicocategorie ’a’, berekend overeenkomstig de artikelen 280 bis tot en met 280 septies, naargelang het geval; en

multiplier

=

de vermenigvuldigingsfactor, berekend volgens de in lid 3 bedoelde formule.

Ten behoeve van deze berekening nemen instellingen de opslagfactor van een bepaalde risicocategorie op in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set wanneer ten minste één transactie van de netting set naar die risicocategorie is gemapt.

2.  
De potentiële toekomstige blootstelling van aan één margeovereenkomst onderworpen meervoudige netting sets, als bedoeld in artikel 275, lid 3, wordt berekend als de som van de potentiële toekomstige blootstellingen van alle individuele netting sets alsof deze niet aan enige vorm van margeovereenkomst waren onderworpen.
3.  

Voor de toepassing van lid 1 wordt de multiplicator als volgt berekend:



multiplier =

left accolade

1 if z ≥ 0

image

if

image

waarbij:

Floorm = 5 %;
y = 2 · (1 – Floorm) · ΣaAddOn(a)



z =

left accolade

CMV – NICA voor de in artikel 275,lid 1,bedoelde netting sets

CMV – VM – NICA voor in de artikel 275,lid 2,bedoelde netting sets

CMVi – NICAi voor in de artikel 275,lid 3,bedoelde netting sets

NICAi

=

het nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden, berekend uitsluitend voor transacties die in de netting set i zijn opgenomen. NICAi wordt berekend op handelsniveau of op het niveau van de netting set, afhankelijk van de margeovereenkomst.

Artikel 279

Berekening van de risicopositie

Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor risicocategorieën berekenen instellingen de risicopositie van iedere transactie van een netting set als volgt:

Risicopositie = δ · AdjNot · MF
waarbij:

δ

=

de delta voor toezichtsdoeleinden van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 bis bepaalde formule;

AdjNot

=

het aangepaste notionele bedrag van de transactie, berekend overeenkomstig artikel 279 ter; en

MF

=

de looptijdfactor van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 quater bepaalde formule.

Artikel 279 bis

Delta voor toezichtsdoeleinden

1.  

Instellingen berekenen de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:

a) 

voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één specifieke datum of meerdere datums in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", gebruiken instellingen de volgende formule:

image

waarbij:

δ

=

de delta voor toezichtsdoeleinden;

sign

=

– 1 als de transactie een verkochte calloptie of een gekochte putoptie is;

sign

=

+ 1 als de transactie een gekochte calloptie of een verkochte putoptie is;

type

=

– 1 als de transactie een putoptie is;

type

=

+ 1 als de transactie een calloptie is;

N(x)

=

de cumulatieve distributiefunctie van een standaardnormale toevalsvariabele, d.w.z. de kans dat een normale toevalsvariabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan "x";

P

=

de spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument van de optie; voor opties waarvan de kasstromen afhangen van een gemiddelde waarde van de prijs van het onderliggende instrument, is P gelijk aan de gemiddelde waarde op de berekeningsdatum.

K

=

de uitoefenprijs van de optie;

▼C9

T

=

de periode tussen de uiterste geldigheidsdatum van de optie Texp en de rapportagedatum; voor opties die slechts op een enkele toekomstige datum kunnen worden uitgeoefend, is Texp gelijk aan die datum; voor opties die op meerdere toekomstige datums kunnen worden uitgeoefend, is Texp gelijk aan de laatste van die datums; T wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen, en

▼M8

σ

=

de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden van de optie, bepaald overeenkomstig tabel 1, op basis van de risicocategorie van de transactie en de aard van het onderliggende instrument van de optie.



Tabel 1

Risicocategorie

Onderliggend instrument

Volatiliteit voor toezichtsdoeleinden

Wisselkoers

Alle

15 %

Krediet

Single-name-instrument

100 %

Multiple-names-instrument

80 %

Aandeel

Single-name-instrument

120 %

Multiple-names-instrument

75 %

Grondstof

Elektriciteit

150 %

Overige grondstoffen (elektriciteit uitgezonderd)

70 %

Overige

Alle

150 %

Instellingen die de termijnprijs van het onderliggende instrument gebruiken, zorgen ervoor dat:

i) 

de termijnprijs coherent is met de kenmerken van de optie;

ii) 

de termijnprijs wordt berekend aan de hand van een relevant rentepercentage dat op het tijdstip van de rapportage geldt;

iii) 

in de termijnprijs de verwachte kasstromen van het onderliggende instrument vóór het aflopen van de optie zijn verwerkt;

b) 

voor tranches van een synthetische securitisatie en een nth-to-default-kredietderivaat gebruiken instellingen de volgende formule:

image

waarbij:



sign =

left accolade

+ als kredietprotectie d.m.v. transactie is verkregen

– als kredietprotectie d.m.v. transactie is verschaft

A

=

het attachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, A = (n – 1)/k; en

D

=

het detachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, D = n/k;

c) 

voor niet in punt a) of b) vermelde transacties maken instellingen gebruik van de volgende delta voor toezichtsdoeleinden:



δ =

left accolade

+ 1 "als de transactie een longpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

– 1 "als de transactie een shortpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

2.  
Voor de toepassing van deze afdeling betekent een lange positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie toeneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt, en betekent een korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie afneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt.

▼M8

3.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formule die door instellingen wordt gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie „renterisico”, in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formule geschikt is;

b) 

de methode om te bepalen of een transactie een lange of korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 279 ter

Aangepast notioneel bedrag

1.  

Instellingen berekenen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

a) 

voor naar de risicocategorie "renterisico" of de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van het notionele bedrag van het derivatencontract en de duurfactor voor toezichtsdoeleinden, die als volgt wordt berekend:

▼C9

image

waarbij:

R

=

de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden; R = 5 %;

S

=

de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

E

=

de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen, en

OneBusinessYear

=

één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

▼M8

De aanvangsdatum van een transactie is de eerste datum waarop er in het kader van de transactie ten minste een contractuele betaling aan of door de instelling wordt vastgesteld of gedaan, met uitzondering van betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst. Indien de transactie op de rapportagedatum al aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling of het doen van betalingen, is de aanvangsdatum van een transactie gelijk aan 0.

Indien een transactie betrekking heeft op één of meerdere contractuele toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten, is de startdatum van een transactie gelijk aan de vroegste van de volgende datums:

i) 

de datum of de vroegste van de diverse toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten;

ii) 

de datum waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen, niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst.

Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de aanvangsdatum van de transactie bepaald op basis van de vroegste datum waarop het onderliggende instrument aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen.

De einddatum van een transactie is de laatste datum waarop in het kader van de transactie een contractuele betaling aan of door de instelling wordt uitgewisseld, of uitgewisseld kan worden.

Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de einddatum van de transactie bepaald op basis van de laatste contractuele betaling van het onderliggende instrument van de transactie.

Indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums een uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul, wordt de afwikkeling van de uitstaande blootstelling op deze gespecificeerde datums als een contractuele betaling in het kader van de transactie in kwestie aangemerkt;

b) 

voor naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

i) 

indien de transactie uit één betalingsgedeelte bestaat, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het derivatencontract;

ii) 

indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van één betalingsgedeelte in de rapportagevaluta van de instelling luidt, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het andere betalingsgedeelte;

iii) 

indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van elk betalingsgedeelte luidt in een andere valuta dan de rapportagevaluta van de instelling, is het aangepaste notionele bedrag het grootste notionele bedrag van de beide betalingsgedeelten nadat die bedragen zijn omgezet in de rapportagevaluta van de instelling tegen de geldende contante wisselkoers;

c) 

voor naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van de marktprijs van één eenheid van het onderliggende instrument van de transactie en het aantal eenheden in het onderliggende instrument waarnaar de transactie verwijst;

indien een naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transactie contractueel als een notioneel bedrag is uitgedrukt, gebruiken de instellingen het notionele bedrag van de transactie als het aangepaste notionele bedrag, en niet het aantal eenheden in het onderliggende instrument;

d) 

voor naar andere risicocategorieën gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag op basis van de meest geschikte van de in de punten a), b) en c) vermelde methodes, naar gelang van de aard en kenmerken van het onderliggende instrument van de transactie.

2.  

Instellingen bepalen het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument ten behoeve van de berekening van het aangepaste notionele bedrag van een in lid 1 bedoelde transactie, als volgt:

a) 

indien het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument van een transactie pas aan het einde van de contractuele looptijd wordt vastgesteld:

i) 

voor deterministische notionele bedragen en aantallen eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het gewogen gemiddelde van alle deterministische waarden van notionele bedragen of aantallen eenheden van het onderliggende instrument, naargelang het geval, tot het eind van de contractuele looptijd van de transactie, waarbij de gewichten in verhouding staan tot de tijd dat elke waarde van het notionele bedrag van toepassing is;

ii) 

voor stochastische notionele bedragen en aantallen van eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het bedrag als vastgesteld door het vastleggen van actuele marktwaarden in de formule voor het berekenen van de toekomstige marktwaarden;

b) 

voor contracten met meervoudige uitwisselingen van het notionele bedrag wordt het notionele bedrag vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig de contracten nog moet worden verricht;

c) 

voor contracten die voorzien in een vermenigvuldiging van de kasstroombetalingen of een vermenigvuldiging van de onderliggende waarde van het derivatencontract, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van die contracten.

3.  
Instellingen zetten het aangepaste notionele bedrag van een transactie om in hun rapportagevaluta tegen de geldende contante wisselkoers wanneer het aangepaste notionele bedrag op grond van dit artikel wordt berekend op basis van een contractueel notioneel bedrag of een marktprijs van het aantal eenheden van het in een andere valuta luidende onderliggende instrument.

Artikel 279 quater

Looptijdfactor

1.  

Instellingen berekenen de looptijdfactor als volgt:

a) 

voor transacties opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, lid 1, gebruiken instellingen de volgende formule:

image

waarbij:

MF

=

de looptijdfactor;

M

=

de resterende looptijd van de transactie die gelijk is aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van de transactie te beëindigen; met het oog daarop wordt iedere optionaliteit van een derivatencontract als een contractuele verplichting beschouwd; de resterende looptijd wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

indien een transactie een ander derivatencontract als onderliggend instrument heeft dat aanleiding kan geven tot aanvullende contractuele verplichtingen bovenop de contractuele verplichtingen van de transactie, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van het onderliggende instrument te beëindigen;

indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde datums gelijk is aan nul, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum; en

"OneBusinessYear"

=

één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

b) 

voor transacties die zijn opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, leden 2 en 3, wordt de looptijdfactor omschreven als:

image

waarbij:

MF

=

de looptijdfactor;

MPOR

=

de margerisicoperiode van de netting set, bepaald overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5; en

OneBusinessYear

=

één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

Bij het bepalen van de margerisicoperiode voor transacties tussen een cliënt en een clearinglid vervangt een instelling die hetzij als cliënt hetzij als clearinglid handelt, de in artikel 285, lid 2, punt b), genoemde minimale periode door vijf werkdagen.

2.  
Voor de toepassing van lid 1 is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot de volgende herzieningsdatum voor transacties die zijn gestructureerd om na gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul.

Artikel 280

Factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging sets

Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor een hedging set is de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging set ’є’ de volgende:



є =

left accolade

1 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1

5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

0,5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

Artikel 280 bis

Opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico"

1.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnIR

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico";

j

=

de index die alle hedging sets voor renterisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt a), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico", berekend overeenkomstig lid 2.

2.  

Instellingen berekenen de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico" als volgt:

image

waarbij:

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig de in artikel 280 gespecificeerde toepasselijke waarde;

SFIR

=

de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "renterisico" met een waarde gelijk aan 0,5 %; en

image

=

het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 3.

3.  

Voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ mappen instellingen eerst elke transactie van de hedging set naar de passende subklasse in tabel 2. Ze doen dit op basis van de einddatum van elke transactie als bepaald krachtens artikel 279 ter, lid 1, punt a):



Tabel 2

Subklasse

Einddatum

(in jaar)

1

> 0 en <=1

2

> 1 en <=5

3

> 5

Instellingen berekenen vervolgens het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ volgens de volgende formule:

image

waarbij:

image

=

het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’; en

Dj,k

=

het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft.

Artikel 280 ter

Opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico"

1.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnFX

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico";

j

=

de index die de hedging sets voor wisselkoersrisico als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt b), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico", berekend overeenkomstig lid 2.

2.  

Instellingen berekenen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico" als volgt:

image

waarbij:

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;

SFFX

=

de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" met een waarde gelijk aan 4 %;

image

=

het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft.

Artikel 280 quater

Opslagfactor risicocategorie "kredietrisico"

1.  

Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante kredietreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

a) 

er is één kredietreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieschuldinstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

b) 

er is één kredietreferentie-entiteit voor elke groep van referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.

2.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnCredit

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico";

j

=

de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt c), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie ’kredietrisico’, berekend overeenkomstig lid 3.

3.  

Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor van de risicocategorie „kredietrisico” voor de hedging set „j”;

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set „j”, bepaald overeenkomstig artikel 280;

k

=

de index die de kredietreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;

image

=

de correlatiefactor van kredietreferentie-entiteit „k”; indien de kredietreferentie-entiteit „k” overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,

image

, indien de kredietreferentie-entiteit „k” overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald,

image

, en

AddOn(Entityk)

=

de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit „k”, bepaald overeenkomstig lid 4.

4.  

Instellingen berekenen de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

image

waarbij:

image

=

het effectieve notionele bedrag van kredietreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft; en

image

=

de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden, berekend overeenkomstig lid 5.

5.  

Instellingen berekenen de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden als volgt:

a) 
voor kredietreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt a), wordt

image

gemapt naar één van de zes in tabel 3 van dit lid aangegeven factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI van de overeenkomstige individuele uitgevende instelling. Voor een individuele uitgevende instelling waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:
i) 

een instelling die van de benadering in hoofdstuk 3 gebruikmaakt, mapt de interne rating van de individuele uitgevende instelling naar één van de externe kredietbeoordelingen;

ii) 
een instelling die van de benadering in hoofdstuk 2 gebruikmaakt, wijst

image

aan deze kredietreferentie-entiteit toe. Indien een instelling echter voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot deze individuele uitgevende instelling gebruikmaakt van artikel 128, wordt

image

toegewezen aan deze kredietreferentie-entiteit;
b) 

voor kredietreferentie-entiteiten ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt b), wordt als volgt te werk gegaan:

i) 
indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ een aan een erkende effectenbeurs genoteerde kredietindex is, wordt

image

gemapt naar een van de beide in tabel 4 van dit lid vermelde factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van de kredietkwaliteit van de meerderheid van zijn individuele bestanddelen;
ii) 
indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ niet in onder i) van dit punt is bedoeld, is

image

het gewogen gemiddelde van de volgens de in punt a) beschreven methode naar elk van de bestanddelen gemapte factoren voor toezichtsdoeleinden, waarbij de gewichten worden bepaald door het aandeel notioneel van de bestanddelen van die positie.



Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie

Factor voor toezichtsdoeleinden voor single-nametransacties

1

0,38 %

2

0,42 %

3

0,54 %

4

1,06 %

5

1,6 %

6

6,0 %



Tabel 4

Overheersende kredietkwaliteit

Factor voor toezichtsdoeleinden voor genoteerde indices

Investeringswaardig

0,38 %

Niet-investeringswaardig

1,06 %

Artikel 280 quinquies

Opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico"

1.  

Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante aandelenreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

a) 

er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieaandeleninstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieaandeleninstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

b) 

er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke groep van referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten van die transacties, naargelang het geval, dezelfde bestanddelen heeft.

2.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnEquity

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico";

j

=

de index die alle hedging sets voor aandelenrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt d), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "aandelenrisico", berekend overeenkomstig lid 3.

3.  

Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’;

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;

k

=

de index die de aandelenreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;

image

=

de correlatiefactor van aandelenreferentie-entiteit ’k’; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,

image

; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald,

image

; en

AddOn(Entityk)

=

de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4.

4.  

Instellingen berekenen de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

image

waarbij:

AddOn(Entityk)

=

de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’;

image

=

de voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,

image

; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald,

image

; en

image

=

het effectieve notionele bedrag van aandelenreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft.

Artikel 280 sexies

Opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico"

1.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnCom

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico";

j

=

de index die de hedging sets voor grondstoffen als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt e), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "grondstoffenrisico", berekend overeenkomstig lid 4.

2.  
Voor de berekening van de opslagfactor van een hedging set voor grondstoffen van een bepaalde netting set overeenkomstig lid 4 stellen instellingen voor elke hedging set de betrokken grondstoffenreferentiesoorten vast. Grondstoffenderivatentransacties worden alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien het onderliggende grondstoffeninstrument van die transacties hetzelfde karakter heeft, ongeacht de locatie van levering en kwaliteit van het grondstoffeninstrument.
3.  
In afwijking van lid 2 mogen bevoegde autoriteiten van een instelling met een significante blootstelling aan het basisrisico van verschillende posities met hetzelfde karakter als bedoeld in lid 2, eisen dat deze de grondstoffenreferentiesoorten voor die posities bepaalt aan de hand van meer kenmerken dan enkel het karakter van het onderliggende grondstoffeninstrument. In een dergelijke situatie worden grondstoffenderivatentransacties alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien zij die kenmerken gemeenschappelijk hebben.
4.  

Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’;

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;

ρCom

=

de correlatiefactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" met een waarde gelijk aan 40 %;

k

=

de index die de overeenkomstig lid 2 bepaalde grondstoffenreferentiesoorten van de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend overeenkomstig lid 5.

5.  

Instellingen berekenen de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ als volgt:

image

waarbij:

▼C9

image

=

de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit, image; voor transacties die betrekking hebben op electriciteit, image, en;

▼M8

image

=

de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), onder i), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit,

image

; voor transacties die betrekking hebben op elektriciteit,

image

; en

image

=

het effectieve notionele bedrag van grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft.

Artikel 280 septies

Opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's"

1.  

Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor een bepaalde netting set als volgt:

image

waarbij:

AddOnOther

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's";

j

=

de index die de hedging sets voor overige risico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt f), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en

image

=

de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 2.

2.  

Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’ als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’;

єj

=

de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; en

SFOther

=

de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "overige risico's" met een waarde gelijk aan 8 %;

image

=

het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

image

waarbij:

l

=

de index die de risicopositie aangeeft.



Afdeling 4

Vereenvoudigde standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico

Artikel 281

Berekening van de blootstellingswaarde

1.  
Instellingen berekenen één enkele blootstellingswaarde op het niveau van de netting set overeenkomstig afdeling 3, met inachtneming van lid 2 van dit artikel.
2.  

De blootstellingswaarde van een netting set wordt berekend overeenkomstig de volgende voorschriften:

a) 

instellingen passen de in artikel 274, lid 6, bedoelde behandeling niet toe;

b) 

in afwijking van artikel 275, lid 1, berekenen instellingen voor niet in artikel 275, lid 2, bedoelde netting sets de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

RC = max{CMV, 0}

waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde; en

CMV

=

de huidige marktwaarde.

c) 

in afwijking van artikel 275, lid 2, van deze verordening voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

RC = TH + MTA

waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde;

TH

=

de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en

MTA

=

het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

d) 

in afwijking van artikel 275, lid 3, berekenen instellingen voor aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets de vervangingswaarde als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende vervangingswaarden van elke individuele netting set alsof deze niet door marges zijn gedekt;

e) 

alle hedging sets worden vastgesteld overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1;

f) 

instellingen stellen de multiplicator in de in artikel 278, lid 1, toegepaste formule ter berekening van de potentiële toekomstige blootstelling vast op 1, wat het volgende oplevert:

image

waarbij:

PFE

=

de potentiële toekomstige blootstelling; en

AddOn(a)

=

de opslagfactor voor risicocategorie ’a’;

g) 

in afwijking van artikel 279 bis, lid 1, berekenen instellingen voor alle transacties de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:



δ =

left accolade

+ 1 als de transactie een longpositie is in de primaire risicodeterminant

– 1 als de transactie een shortpositie is in de primaire risicodeterminant

waarbij:

δ

=

de delta voor toezichtsdoeleinden;

h) 

de in artikel 279 ter, lid 1, punt a), bedoelde formule voor de berekening van de duurfactor voor toezichtsdoeleinden luidt als volgt:

duurfactor voor toezichtdoeleinden = E – S

waarbij:

E

=

de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportage-datum; en

S

=

de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum;

i) 

de in artikel 279 quater, lid 1, bedoelde looptijdfactor wordt berekend als volgt:

(i) 

voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets, MF = 1;

(ii) 

voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets, MF = 0,42;

j) 

de in artikel 280 bis, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’ luidt als volgt:

image

waarbij:

image

=

het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’; en

Dj,k

=

het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van hedging set ’j’;

k) 

de in artikel 280 quater, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en

AddOn(Entityk)

=

de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

l) 

de in artikel 280 quinquies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en

AddOn(Entityk)

=

de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

m) 

de in artikel 280 sexies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

image

waarbij:

image

=

de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’; en

image

=

de opslagfactor voor de grondstoffenreferentiesoort ’k’.



Afdeling 5

Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

Artikel 282

Berekening van de blootstellingswaarde

1.  
Instellingen mogen één enkele blootstellingswaarde berekenen voor alle onder een contractuele verrekeningsovereenkomst vallende transacties, mits aan alle voorwaarden van artikel 274, lid 1, is voldaan. Anders berekenen instellingen een blootstellingswaarde voor elke transactie afzonderlijk, waarbij de betrokken transactie als haar eigen netting set wordt beschouwd.
2.  
De blootstellingswaarde van een netting set of van een transactie is gelijk aan de uitkomst van 1,4 maal de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige blootstelling.
3.  

De in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde wordt als volgt berekend:

a) 

voor netting sets van transacties die op een erkende beurs worden verhandeld; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, gebruiken instellingen onderstaande formule:

RC = TH + MTA

waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde;

TH

=

de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en

MTA

=

het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

(b) 

voor alle overige netting sets of individuele transacties gebruiken instellingen de volgende formules:

RC = max{CMV, 0}

waarbij:

RC

=

de vervangingswaarde; en

CMV

=

de huidige marktwaarde.

Met het oog op de berekening van de actuele vervangingswaarde werken instellingen de actuele marktwaarden ten minste maandelijks bij.

4.  

Instellingen berekenen de in lid 2 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling als volgt:

a) 

de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle van de netting set deel uitmakende transacties, als berekend overeenkomstig punt b);

b) 

de potentiële toekomstige blootstelling van één enkele transactie is het notionele bedrag ervan vermenigvuldigd met:

i) 

het product van 0,5 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op rentes;

ii) 

het product van 6 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op kredietinstrumenten;

iii) 

4 % voor deviezenderivaten;

iv) 

18 % voor derivatencontracten die betrekking hebben op goud en op andere grondstoffen dan elektriciteit;

v) 

40 % voor elektriciteitsderivaten;

vi) 

32 % voor aandelenderivaten;

c) 

het in punt b) van dit lid bedoelde notionele bedrag wordt voor alle in dat punt genoemde derivaten bepaald overeenkomstig artikel 279 ter, leden 2 en 3; daarnaast wordt het notionele bedrag van de in punt b), onder iii) tot en met vi), van dit lid bedoelde derivaten bepaald overeenkomstig de punten b) en c) van artikel 279 ter, lid 1;

d) 

de potentiële toekomstige blootstelling van in lid 3, punt a), bedoelde netting sets wordt vermenigvuldigd met 0,42.

Ter berekening van de potentiële blootstellingswaarde van rentederivaten en kredietderivaten overeenkomstig punt b), onder i) en ii), mag een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke looptijd in plaats van de resterende looptijd van de contracten te gebruiken.

▼B



Afdeling 6

Internemodellenmethode

Artikel 283

Toestemming voor het toepassen van de internemodellenmethode

1.  

Nadat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een instelling voldoet aan de in lid 2 vervatte vereisten, verlenen zij haar toestemming de internemodellenmethode (IMM) toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de volgende transacties:

a) 

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punt a);

b) 

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d);

c) 

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten a) tot en met d).

Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de transacties vermeld in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea, mag zij de IMM eveneens gebruiken voor de in artikel 273, lid 2, punt e), bedoelde transacties.

Niettegenstaande artikel 273, lid 1, derde alinea, kan een instelling besluiten deze methode niet toe te passen op blootstellingen die qua omvang en risico te verwaarlozen zijn. In dat geval past een instelling één van de in de afdelingen 3 tot en met 5 beschreven methoden op die blootstellingen toe indien de voor iedere benadering toepasselijke vereisten vervuld zijn.

2.  
De bevoegde autoriteiten verlenen de instellingen slechts toestemming om de IMM te gebruiken voor de in lid 1 bedoelde berekeningen indien de instelling heeft aangetoond dat zij voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten en indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat de systemen voor CCR-beheer van de instelling deugdelijk zijn en naar behoren zijn geïmplementeerd.
3.  
De bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen toestemming verlenen om gedurende een beperkte periode de IMM stapsgewijze voor de verschillende soorten transacties in te voeren. Tijdens deze periode van stapsgewijze invoering kunnen de instellingen de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toepassen voor transactiesoorten waarvoor zij niet de IMM toepassen.

▼M8

4.  
Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet krachtens lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 beschreven methoden toe. Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast.

▼B

5.  
Een instelling die overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken, valt niet terug op de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode zonder daartoe toestemming van de bevoegde autoriteit te hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming indien de instelling aantoont dat zij daartoe goede gronden heeft.
6.  

Een instelling die niet langer voldoet aan de vereisten van deze afdeling, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en voldoet aan een van beide volgende bepalingen:

a) 

zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat zij de vereisten spoedig opnieuw zal naleven;

b) 

zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat het effect van het niet-naleven van de vereisten te verwaarlozen is.

Artikel 284

Blootstellingswaarde

1.  
Indien een instelling overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor sommige of alle van de in dat lid vermelde transacties, meet zij de blootstellingswaarde van die transacties op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties.

Het door de instelling voor dat doel toegepaste model:

a) 

specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan gezamenlijke veranderingen in toepasselijke marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen, enz.;

b) 

berekent de blootstellingswaarde van het samenstel van verrekenbare transacties op elke datum in de toekomst in het licht van de gezamenlijke veranderingen in de marktvariabelen.

▼C2

2.  
Om met het effect van margeovereenkomsten rekening te houden, voldoet het model van de waarde van de gestelde zekerheden aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor het IMM overeenkomstig deze afdeling en mag de instelling in haar prognoseverdelingen voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties alleen toelaatbare financiële zekerheden als bedoeld in de artikelen 197 en 198, en artikel 299, lid 2, punten c) en d), betrekken.

▼B

3.  

Het eigenvermogensvereiste voor het tegenpartijkredietrisico met betrekking tot de CCR-blootstellingen waarop een instelling de IMM toepast, is het hoogste van de hierna bedoelde bedragen:

a) 

het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE met behulp van actuele marktgegevens;

b) 

het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE, met behulp van één consistente stresskalibratie voor alle CCR-blootstellingen waarop zij de IMM toepast.

4.  

Behalve voor tegenpartijen die geacht worden een specifiek wrongwayrisico te lopen en die onder het toepassingsgebied van artikel 291, leden 4 en 5, vallen, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde als het product van alfa (α) keer de effectieve EPE, als volgt:

image

waarbij:

α

=

1,4, tenzij de bevoegde autoriteiten een hogere α vereisen of de instellingen toestaan hun eigen ramingen te gebruiken overeenkomstig lid 9;

de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte blootstelling (EEt) te ramen als de gemiddelde blootstelling met betrekking tot een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren.

Het model raamt de EE op een reeks toekomstige datums t1, t2, t3, enz.

5.  

De effectieve EE wordt recursief berekend op de volgende wijze:

image

waarbij:

de actuele datum aangeduid wordt als t0;
de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele blootstelling.
6.  

De effectieve EPE is gelijk aan de gemiddelde effectieve EE gedurende de eerste vijf jaar van de toekomstige blootstelling. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve EE:

▼C3

image

▼B

waarbij de wegingsfactoren

image

het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige blootstelling wordt berekend op datums die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.
7.  
De instellingen berekenen de EE of de maximumblootstelling op basis van een verdeling van blootstellingen welke met de mogelijke abnormaliteit van de verdeling van de blootstellingen rekening houdt.

▼C2

8.  
Een instelling kan voor elke tegenpartij een door het IMM berekende maatstaf voor de verdeling gebruiken die voorzichtiger is dan α vermenigvuldigd met de effectieve EPE als berekend door middel van de vergelijking in lid 4.

▼B

9.  

Niettegenstaande lid 4 kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestemming verlenen om hun eigen ramingen van alfa te gebruiken waarbij:

a) 

alfa gelijk is aan de verhouding tussen het bedrag aan intern kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie van de blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico voor alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende bedrag aan intern kapitaal (noemer);

b) 

in de noemer de EPE wordt gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft.

De overeenkomstig dit lid geraamde alfa mag niet lager zijn dan 1,2.

10.  
Voor de raming van alfa overeenkomstig lid 9 garandeert een instelling dat de teller en de noemer worden berekend op een wijze die strookt met de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling. De voor de raming van α toegepaste benadering berust op de door de instelling toegepaste internkapitaalbenadering, is naar behoren in documentatie vastgelegd en is aan onafhankelijke validatie onderworpen. Voorts onderwerpt een instelling haar ramingen van alfa ten minste om de drie maanden aan een nieuw onderzoek. Dit onderzoek vindt veelvuldiger plaats wanneer de samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. Een instelling beoordeelt tevens het modelrisico.
11.  
Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat bij haar interne ramingen van alfa in de teller rekening wordt gehouden met belangrijke bronnen van de afhankelijkheid van de verdeling van de marktwaarden van transacties of van portefeuilles van transacties over de tegenpartijen. Bij de interne ramingen van alfa wordt rekening gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.
12.  
Bij het toezicht op het gebruik van ramingen overeenkomstig lid 9 houden de bevoegde autoriteiten rekening met de significante variatie in de ramingen van alfa die voortvloeit uit het potentieel voor misspecificatie in de modellen welke gebruikt worden voor de teller, met name wanneer convexiteit aanwezig is.
13.  
In voorkomend geval worden de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke modellering van het marktrisico en het kredietrisico worden gebruikt, bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor om de potentiële toename van de volatiliteit of de correlatie bij een economische neergang tot uiting te laten komen.

Artikel 285

Blootstellingswaarde voor aan een margeovereenkomst onderworpen samenstellen van verrekenbare transacties

▼C2

1.  

Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst en aan dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, berekent de instelling de effectieve EPE als beschreven in dit lid. Indien het model bij de raming van EE met het effect van margestortingen rekening houdt, kan de instelling, mits de bevoegde autoriteit daartoe toestemming verleent, de EE- maatstaf van het model rechtstreeks in de vergelijking bedoeld in artikel 284, lid 5, toepassen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming alleen indien zij zich ervan vergewissen dat het model bij de raming van EE terdege met het effect van margestortingen rekening houdt. Een instelling die een dergelijke toestemming niet gekregen heeft maakt gebruik van een van de volgende EPE-maatstaven:

a) 

de effectieve EPE, berekend zonder rekening te houden met de zekerheden die bij wijze van marge worden aangehouden of gestort, vermeerderd met de zekerheden die, onafhankelijk van het dagelijkse waarderings- en margestortingsproces of de actuele blootstelling, bij de tegenpartij zijn gestort;

b) 

de effectieve EPE, berekend als de potentiële toename van de blootstelling in de loop van de margerisicoperiode, vermeerderd met het grootste van de volgende bedragen:

i) 

de actuele blootstelling inclusief alle op het actuele tijdstip aangehouden of gestorte zekerheden, met uitzondering van opgevraagde of betwiste zekerheden;

ii) 

de grootste nettopositie, inclusief zekerheden uit hoofde van de margeovereenkomst, die niet tot opvraging van zekerheden leidt. Dit bedrag weerspiegelt alle toepasselijke drempels, de minimumbedragen van de overdracht, onafhankelijke bedragen en initiële marges uit hoofde van de margeovereenkomst.

▼B

Voor de toepassing van punt b) berekenen de instellingen de opslagfactor als de verwachte positieve verandering van de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de transacties gedurende de margerisicoperiode. Veranderingen in de waarde van zekerheden ►C2  worden tot uitdrukking gebracht door middel van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 4, ◄ of door middel van de eigenramingenbenadering van volatiliteitsaanpassingen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, maar er worden geen betalingen van zekerheid geacht te zijn gedaan gedurende de margerisicoperiode. De margerisicoperiode is onderworpen aan de minimumtermijnen van de leden 2 tot en met 5.

2.  

Voor transacties die aan dagelijkse margebijstortingen en waardering tegen marktwaarde onderworpen zijn, bedraagt de margerisicoperiode die bij margeovereenkomsten voor de modellering van de blootstellingswaarde wordt gebruikt niet minder dan:

a) 

5 werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die alleen bestaan uit retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties;

b) 

10 werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties.

3.  

De punten a) en b) van lid 2 worden toegepast met inachtneming van de volgende uitzonderingen:

a) 

voor alle samenstellen van verrekenbare transacties waarbij het aantal transacties op enig moment tijdens een kwartaal groter is dan 5 000 , bedraagt de margerisicoperiode voor het volgende kwartaal niet minder dan 20 werkdagen. Deze uitzondering is niet van toepassing op de CTP-transactieblootstellingen van de instellingen;

b) 

voor samenstellen van verrekenbare transacties die een of meer transacties omvatten waarbij illiquide zekerheden of een niet gemakkelijk vervangbaar otc-derivaat betrokken zijn, bedraagt de marge-risicoperiode niet minder dan 20 werkdagen.

Een instelling bepaalt of zekerheden illiquide zijn dan wel of otc-derivaten niet gemakkelijk vervangbaar zijn in de context van gespannen marktomstandigheden, gekenmerkt door de afwezigheid van continu actieve markten waarbij een tegenpartij binnen twee of minder dagen meerdere prijsnoteringen zou verkrijgen die de markt niet in beweging zouden brengen of een prijs zouden vertegenwoordigen die een marktkorting (in het geval van zekerheden) of een marktpremie (in het geval van een otc-derivaat) tot uitdrukking brengt.

Een instelling gaat na of transacties of de door haar als zekerheid aangehouden effecten bij een bepaalde tegenpartij zijn geconcentreerd, alsmede of, indien die tegenpartij plotseling uit de markt zou uittreden, de instelling in staat zou zijn die transacties of effecten te vervangen.

4.  
Indien een instelling in de loop van de twee onmiddellijk voorafgaande kwartalen betrokken is geweest bij meer dan twee geschillen in verband met margeopvragingen betreffende een bepaald samenstel van verrekenbare transacties, die langer hebben geduurd dan de overeenkomstig de leden 2 en 3 van toepassing zijnde margerisicoperiode, maakt de instelling voor de twee volgende kwartalen gebruik van een margerisicoperiode die ten minste het dubbele bedraagt van de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn.
5.  

Voor de margebijstortingen met een periodiciteit van N dagen is de margerisicoperiode ten minste gelijk aan de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn F, plus N dagen min één dag. Dat wil zeggen:

image

6.  
Indien het interne model het effect van margestortingen op veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties omvat, modelleert een instelling andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten samen met de blootstelling in haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties.
7.  
Indien een instelling niet in staat is om zekerheden samen met de positie te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties het effect van andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten slechts in aanmerking indien zij gebruik maakt van hetzij volatiliteitsaanpassingen die voldoen aan de normen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden met eigen ramingen van de volatiliteitsaanpassingen, hetzij de standaardvolatiliteitsaanpassingen van de toezichthoudersbenadering overeenkomstig hoofdstuk 4.
8.  
Een instelling die de IMM toepast, houdt in haar modellen geen rekening met het effect van een vermindering van de blootstellingswaarde als gevolg van een clausule in een zekerheidsovereenkomst die de ontvangst van zekerheid vereist als de kredietwaardigheid van de tegenpartij verslechtert.

Artikel 286

CCR-beheer – Beleidslijnen, processen en systemen

1.  

Een instelling is verplicht een kader voor CCR-beheer in te stellen en in stand te houden, omvattende:

a) 

beleidslijnen, processen en systemen om te zorgen voor vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van het CCR;

b) 

procedures om ervoor te zorgen dat die beleidslijnen, processen en systemen worden nageleefd.

Die beleidslijnen, processen en systemen moeten solide zijn qua concept, integer worden geïmplementeerd en in documentatie worden vastgelegd. In de documentatie wordt uitgelegd welke empirische technieken worden gebruikt om het CCR te meten.

2.  

Het bij lid 1 vereiste kader voor CCR-beheer houdt rekening met het marktrisico, het liquiditeitsrisico en het juridisch en operationeel risico die samenhangen met het CCR. In het bijzonder waarborgt het kader dat de instelling de volgende beginselen in acht neemt:

a) 

zij doet geen zaken met een tegenpartij zonder haar kredietwaardigheid te beoordelen;

b) 

zij houdt op passende wijze rekening met het vóór en bij de afwikkeling optreden van kredietrisico;

c) 

zij beheert deze risico's zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-blootstellingen worden geaggregeerd met andere kredietrisicoposities) en op het niveau van de onderneming in haar geheel.

3.  

Een instelling die de IMM toepast, zorgt ervoor dat haar kader voor CCR-beheer ten genoegen van de bevoegde autoriteit rekening houdt met alle hierna bedoelde liquiditeitsrisico's:

a) 

potentiële margeopvragingen in het kader van de uitwisseling van variatiemarge of andere margetypes, zoals initiële of onafhankelijke marge, bij ongunstige marktschokken;

b) 

potentiële verzoeken tot terugstorting van door tegenpartijen te veel gestorte zekerheid;

c) 

opvragingen als gevolg van een mogelijke downgrade van haar eigen externe kredietkwaliteitsbeoordeling.

Een instelling garandeert dat de aard en de horizon van het hergebruik van zekerheden in overeenstemming zijn met haar liquiditeitsbehoeften en haar vermogen om zekerheden tijdig te storten of terug te storten.

4.  
Het leidinggevend orgaan en de directie van een instelling zijn actief betrokken bij het CCR-beheer en zorgen ervoor dat voldoende middelen aan het CCR-beheer worden toegewezen. De directie heeft door middel van een formeel proces kennis van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en het mogelijke effect van die beperkingen en aannames op de betrouwbaarheid van de output. De directie heeft tevens kennis van de onzekerheden van het marktklimaat en operationele kwesties, en van de wijze waarop deze in het model tot uiting komen.
5.  
De dagelijkse rapporten die overeenkomstig artikel 287, lid 2, punt b), over de CCR-blootstellingen van een instelling worden opgesteld, worden getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities en van de totale CCR-blootstelling van de instelling op te leggen.
6.  
Het overeenkomstig lid 1 door een instelling gecreëerde kader voor CCR-beheer wordt gebruikt in combinatie met interne krediet- en transactielimieten. De krediet- en transactielimieten zijn aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door kredietbeheerders, handelaren en de directie. Een instelling heeft een formeel proces om inbreuken op risicolimieten aan het passende managementniveau te rapporteren.
7.  
Een CCR-meting van de instelling behelst de meting van het dagelijkse en intra-day gebruik van kredietlijnen. De instelling meet de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en bewaakt de instelling de maximumblootstelling of de potentiële toekomstige blootstelling voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De instelling houdt rekening met grote of geconcentreerde posities, met inbegrip van posities per groep van verbonden tegenpartijen, per sector en per markt.
8.  
Een instelling is verplicht een ordelijk en strikt programma van stresstesten op te stellen en in stand te houden. De resultaten van die stresstesten worden door de directie regelmatig en ten minste elk kwartaal getoetst en worden verwerkt in de CCR-beleidslijnen en -limieten die door het leidinggevend orgaan of de directie worden bepaald. Indien uit de stresstesten blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, neemt de instelling terstond maatregelen om die risico's te beheren.

Artikel 287

Organisatiestructuren voor CCR-beheer

1.  

Een instelling die de IMM toepast, is verplicht tot het instellen en in stand houden van:

a) 

een afdeling risicobeheersing die voldoet aan lid 2;

b) 

een afdeling zekerhedenbeheer die voldoet aan lid 3.

2.  

De afdeling risicobeheersing is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van haar CCR-beheer, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model, verricht de volgende functies en voldoet aan de volgende vereisten:

a) 

zij is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van het CCR-beheersysteem van de instelling;

b) 

zij stelt dagelijkse rapporten op over en analyseert de output van het risicometingsmodel van de instelling. Die analyse omvat een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor de CCR-blootstellingswaarde enerzijds en de transactielimieten anderzijds;

c) 

zij controleert de integriteit van de inputgegevens en produceert en analyseert rapporten over de output van het risicometingsmodel van de instelling, inclusief een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor risicoblootstelling enerzijds en de krediet- en transactielimieten anderzijds;

d) 

zij is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor het doen ontstaan, het hernieuwen en het verhandelen van blootstellingen, en staat niet bloot aan ongewenste invloeden;

e) 

zij beschikt over voldoende en geschikt personeel;

f) 

zij rapporteert rechtstreeks aan de directie van de instelling;

g) 

haar werkzaamheden zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

h) 

haar output is een geïntegreerd onderdeel van het proces van de planning, bewaking en beheersing van het kredietrisicoprofiel en het algemene risicoprofiel van de instelling.

3.  

De afdeling zekerhedenbeheer voert de volgende taken en functies uit:

a) 

accuraat en dagelijks berekenen en verrichten van margin calls, beheren van geschillen in verband met margin calls en rapporteren van niveaus van onafhankelijke bedragen, initiële marges en variatiemarges;

b) 

controleren van de integriteit van de gegevens die worden gebruikt om marge op te vragen en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming zijn met en regelmatig afgestemd worden op alle relevante bronnen van gegevens binnen de instelling;

c) 

het volgen van de mate van hergebruik van zekerheden en elke wijziging van de rechten van de instelling op of in verband met de door haar gestorte zekerheden;

d) 

rapportage aan het passende managementniveau van de soorten als zekerheid verstrekte activa die worden hergebruikt en de voorwaarden van dit hergebruik, waaronder instrumenten, kredietkwaliteit en looptijd;

e) 

het volgen van de concentratie op de afzonderlijke soorten als zekerheid verstrekte activa die door de instelling worden aanvaard;

f) 

rapportage van informatie over zekerhedenbeheer op regelmatige basis, maar ten minste elk kwartaal, aan de directie, inclusief informatie over de soort zekerheid die is ontvangen en gestort, de omvang, ouderdomsstructuur en oorzaak van geschillen in verband met margeopvragingen. Bij die interne rapportage worden tevens trends in deze cijfers tot uitdrukking gebracht.

4.  
De directie wijst voldoende middelen toe aan de bij lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer om ervoor te zorgen dat de systemen van de afdeling een passend niveau van operationele prestaties bereiken, als gemeten door de tijdigheid en nauwkeurigheid van margeopvragingen door de instelling en de tijdigheid van de reactie van de instelling op margeopvragingen van haar tegenpartijen. De directie draagt er zorg voor dat de afdeling over voldoende personeel beschikt om opvragingen en geschillen ook bij een hevige marktcrisis tijdig te behandelen en de instelling in staat te stellen haar aantal grote door transactievolumes veroorzaakte geschillen te beperken.

Artikel 288

Toetsing van het CCR-beheersysteem

Een instelling laat door middel van haar interne auditproces regelmatig een onafhankelijke toetsing van haar CCR-beheersysteem verrichten. Bij die toetsing worden de activiteiten van de bij artikel 287 voorgeschreven afdelingen risicobeheersing en zekerhedenbeheer betrokken en wordt specifiek aandacht besteed aan ten minste het volgende:

a) 

de toereikendheid van de documentatie over het bij artikel 286 voorgeschreven systeem en proces voor het beheer van het CCR;

b) 

de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt a), voorgeschreven afdeling CCR-beheersing;

c) 

de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer;

d) 

de integratie van de CCR-maatstaven in het dagelijkse risicobeheer;

e) 

het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de afdeling administratieve verwerkingen en de handelsafdelingen worden gebruikt;

f) 

de validatie van significante veranderingen in het CCR-metingsproces;

g) 

de omvang van de CCR's waarmee in het risicometingsmodel rekening is gehouden;

h) 

de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

i) 

de nauwkeurigheid en volledigheid van de CCR-gegevens;

j) 

de accurate weerspiegeling van de juridische voorwaarden in zekerheids- en verrekeningsovereenkomsten in de metingen van de blootstellingswaarden;

k) 

de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

l) 

de nauwkeurigheid en adequaatheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;

m) 

de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

n) 

de verificatie van de accuraatheid van het model door middel van frequente back-testing als beschreven in de artikel 293, lid 1, punten b) tot en met e);

o) 

de naleving door de afdelingen CCR-beheersing en zekerhedenbeheer van de toepasselijke regelgevingsvereisten.

Artikel 289

Gebruikstest

1.  
De instellingen zorgen ervoor dat de verdeling van de blootstellingen die resulteert uit het voor de berekening van de effectieve EPE toegepaste model nauw in het dagelijkse CCR-beheerproces van de instelling wordt geïntegreerd en dat de output van het model in aanmerking wordt genomen in het proces van kredietgoedkeuring, CCR-beheer, interne kapitaalallocatie en corporate governance.
2.  
De instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij voor het berekenen van de verdeling van de blootstellingen waarop de EPE-berekening is gebaseerd, gedurende ten minste één jaar voordat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 283 toestemming voor de toepassing van de IMM verlenen, gebruik heeft gemaakt van een model dat in grote lijnen voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten.
3.  
Het gehanteerde model waaruit een verdeling van de CCR-blootstellingen resulteert, is onderdeel van het bij artikel 286 voorgeschreven kader voor CCR-beheer. Dit kader omvat de meting van het gebruik van kredietlijnen, waarbij CCR-blootstellingen met andere kredietposities worden geaggregeerd, en de interne kapitaalallocatie.
4.  
Benevens de EPE meet en beheert een instelling de actuele blootstellingen. In voorkomend geval meet de instelling de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Aan de gebruikstest is voldaan indien een instelling gebruik maakt van andere CCR-maatstaven, zoals de maximumblootstelling, op basis van de verdeling van de blootstellingen welke resulteert uit hetzelfde model voor de berekening van de EPE.
5.  
De instelling beschikt over de systeemcapaciteit om indien nodig de EE dagelijks te ramen, tenzij zij ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar CCR-blootstellingen een minder frequente berekening rechtvaardigen. De instelling raamt de EE langs een tijdsprofiel van prognosehorizons waarin adequaat de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten tot uiting komen, en op een wijze die consistent is met het belang en de samenstelling van de blootstellingen.
6.  
Een positie wordt gemeten, bewaakt en beheerst over de volledige duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties, en niet alleen over een tijdshorizon van één jaar. De instelling beschikt over procedures voor het onderkennen en beheersen van de tegenpartijrisico's waarbij de blootstelling de tijdshorizon van een jaar overschrijdt. De voorspelde toename van de blootstelling is een input in het door de instelling gebruikte internkapitaalmodel.

Artikel 290

Stresstests

1.  
Een instelling beschikt, ook voor gebruik bij de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het CCR, over een uitgebreid programma van stresstests voor het CCR dat voldoet aan de vereisten van de leden 2 tot en met 10.
2.  
Het programma biedt de mogelijkheid mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden op te sporen die een nadelig effect op de kredietposities van een instelling kunnen hebben en schat in in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.
3.  
De stressmaatstaven overeenkomstig het programma worden vergeleken met de risicolimieten en worden door de instelling als een onderdeel van het in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven proces beschouwd.
4.  
Het programma houdt rekening met het geheel van transacties en samengevoegde blootstellingen voor alle vormen van tegenpartijkredietrisico op het niveau van specifieke tegenpartijen, gedurende een voldoende lang tijdsbestek om regelmatig stresstesten te kunnen verrichten.
5.  
Het voorziet in het ten minste maandelijks onderwerpen aan stresstests van de blootstellingen aan de belangrijkste marktrisicofactoren, zoals rente, FX, aandelen, creditspreads en grondstoffenprijzen voor alle tegenpartijen van de instelling, om buitensporig grote concentraties in bepaalde directionele risico's op te sporen en de instelling in staat te stellen deze concentraties zo nodig te verminderen. Er worden op het niveau van specifieke tegenpartijen, op het niveau van groepen tegenpartijen en op het niveau van het samengevoegde CCR voor de gehele instelling, stresstests verricht naar het CCR – inclusief unifactoriële risico's, multifactoriële risico's en niet-directionele risico's van betekenis – evenals gezamenlijke stresstesten naar risicoblootstelling en kredietwaardigheid.
6.  

Er worden ten minste elk kwartaal stresstestscenario's voor multifactoriële risico's toegepast en er wordt een inschatting gemaakt van de niet-directionele risico's van betekenis, waaronder rendementscurveposities en basisrisico's. Bij multifactoriële stresstesten worden minimaal de volgende scenario's behandeld:

a) 

er hebben zich hevige economische of marktgebeurtenissen voorgedaan;

b) 

de brede marktliquiditeit is significant gedaald;

c) 

een grote financiële intermediair is bezig posities te liquideren.

7.  
De hevigheid van de schokken van de onderliggende risicofactoren is consistent met het doel van de stresstest. Bij de beoordeling van de solvabiliteit onder stress zijn de schokken van de onderliggende risicofactoren hevig genoeg om rekening te houden met historische extreme marktomstandigheden en met extreme, maar plausibele stressvolle marktomstandigheden. Met de stresstesten worden de impact van dergelijke schokken op het eigen vermogen, de eigenvermogensvereisten en de winst geëvalueerd. Voor de dagelijkse monitoring van de portefeuille, de hedging en het beheer van de concentraties houdt het testprogramma ook rekening met scenario's die minder hevig maar waarschijnlijker zijn.
8.  
Het programma voorziet, in voorkomend geval, ook in omgekeerde stresstests om extreme, maar plausibele, scenario's vast te stellen die in zeer ongunstige uitkomsten kunnen resulteren. Bij omgekeerde stresstesten wordt rekening gehouden met de impact van aanzienlijke niet-lineariteit in de portefeuille.
9.  
De resultaten van de stresstests overeenkomstig het programma worden regelmatig, ten minste op kwartaalbasis, aan de directie gerapporteerd. De rapporten en analyse van de resultaten hebben betrekking op de grootste effecten op tegenpartijniveau over de hele portefeuille, de concentraties van betekenis binnen segmenten van de portefeuille (binnen dezelfde branche of regio) en relevante portefeuille- en tegenpartijspecifieke trends.
10.  
De directie neemt een leidende rol op zich bij de integratie van de stresstests in het kader voor risicobeheer en de risicocultuur van de instelling, en zorgt ervoor dat de resultaten zinvol zijn en gebruikt worden om het CCR te beheren. De resultaten van de stresstests voor significante blootstellingen worden beoordeeld aan de hand van richtsnoeren die de risicobereidheid van een instelling aangeven en worden aan de directie ter fine van discussie en actie voorgelegd als buitensporige of geconcentreerde risico's aan het licht worden gebracht.

Artikel 291

Wrongwayrisico

1.  

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a) 

"algemeen wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer de kans op wanbetaling door tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;

b) 

"specifiek wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer een toekomstige blootstelling met betrekking tot een specifieke tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de PD door de tegenpartij op grond van de aard van de transacties met de tegenpartij. Een instelling wordt geacht aan een specifiek wrongwayrisico te zijn blootgesteld als verwacht wordt dat de toekomstige blootstelling aan het risico van een specifieke tegenpartij groot zal zijn wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartij ook groot is.

2.  
Een instelling houdt terdege rekening met blootstellingen die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante graad van specifiek en algemeen wrongwayrisico.
3.  
Om algemeen wrongwayrisico te onderkennen ontwikkelt een instelling stresstesten en scenarioanalyses om risicofactoren onder stress te brengen die ongunstig aan de kredietwaardigheid van een tegenpartij zijn gerelateerd. Dergelijke testen hebben betrekking op de mogelijkheid dat zich hevige schokken voordoen wanneer de relaties tussen de risicofactoren veranderen. Een instelling bewaakt het algemene wrongwayrisico per product, per regio, per sector, of op basis van andere categorieën die relevant zijn voor de bedrijfsactiviteit.
4.  
Een instelling houdt, vanaf de aanvang van een transactie en tijdens de gehele duur ervan, procedures in stand om gevallen van specifiek wrongwayrisico te onderkennen, te bewaken en te beheersen.
5.  

De instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CCR met betrekking tot transacties waarbij specifiek wrongwayrisico is onderkend en waarbij er een rechtsbetrekking bestaat tussen de tegenpartij en de uitgevende instelling van de onderliggende waarde van het otc-derivaat of de onderliggende waarde van de in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d), bedoelde transacties, overeenkomstig de volgende principes:

a) 

de instrumenten waarvoor specifiek wrongwayrisico bestaat, worden niet opgenomen in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties als de andere transacties met de tegenpartij en worden elk als een afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties behandeld;

b) 

binnen een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is voor kredietverzuimswaps met één referentie-entiteit de blootstellingswaarde gelijk aan het volledige verwachte verlies van de resterende reële waarde van de onderliggende instrumenten op basis van de aanname dat de onderliggende uitgevende instelling in liquidatie is;

c) 

het LGD voor een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, bedraagt 100 % voor dergelijke swaptransacties;

d) 

voor een instelling die de in hoofdstuk 2 beschreven benadering toepast, is het toepasselijke risicogewicht dat van een ongedekte transactie;

e) 

voor alle andere transacties die betrekking hebben op één referentie-entiteit (single name) in een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties strookt de berekening van de blootstellingswaarde met de aanname dat er zich een jump-to-default voordoet met betrekking tot de onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij. Voor transacties die betrekking hebben op een basket van referentie-entiteiten of index, wordt de jump-to-default met betrekking tot de respectieve onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij, toegepast, voor zover dit van wezenlijk belang is;

f) 

voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 4, die al een LGD-aanname bevatten, wordt in de formule een LGD gebruikt gelijk aan 100 %.

6.  
De instellingen verstrekken de directie en het bevoegde comité van het leidinggevend orgaan regelmatig verslagen over zowel het specifieke als het algemene wrongwayrisico en over de stappen die worden ondernomen om die risico's te beheren.

Artikel 292

Deugdelijkheid van het modelleringsproces

1.  

Een instelling garandeert de deugdelijkheid van het modelleringsproces als beschreven in artikel 284 door het nemen van ten minste de volgende maatregelen:

a) 

het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van de transacties op tijdige, volledige en voorzichtige wijze;

b) 

die voorwaarden omvatten ten minste contractuele notionele bedragen, looptijd, referentieactiva, margestortingsovereenkomsten en verrekeningsovereenkomsten;

c) 

die voorwaarden en specificaties worden bijgehouden in een database die periodiek aan een formele accountantscontrole wordt onderworpen;

d) 

een proces voor het in aanmerking nemen van verrekeningsovereenkomsten waarbij wordt verlangd dat de juridisch medewerkers verifiëren of verrekening uit hoofde van die overeenkomsten in rechte afdwingbaar is;

e) 

de in punt d) voorgeschreven verificatie wordt door een onafhankelijke afdeling in de in punt c) vermelde database ingevoerd;

f) 

de overbrenging van de transactievoorwaarden en specificatiegegevens naar het EPE-model wordt aan een interne accountantscontrole onderworpen;

g) 

er zijn processen voorhanden voor formele afstemming tussen het model en de brongegevenssystemen om doorlopend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste voorzichtige wijze in de EPE worden weerspiegeld.

2.  
Er worden actuele marktgegevens gebruikt om de actuele blootstellingen te bepalen. Een instelling kan haar EPE-model kalibreren met behulp van historische marktgegevens of impliciete marktgegevens om de parameters van de onderliggende stochastische processen zoals drift, volatiliteit en correlatie vast te stellen. Indien een instelling gebruik maakt van historische gegevens, gebruikt zij gegevens die ten minste drie jaar bestrijken. De gegevens worden ten minste elk kwartaal en indien nodig vaker geactualiseerd om de marktomstandigheden te weerspiegelen.

Voor de berekening van de effectieve EPE met behulp van een stresskalibratie kalibreert een instelling de effectieve EPE met behulp van hetzij gegevens over een periode van drie jaar die mede een door de kredietverzuimspreads van haar tegenpartijen veroorzaakte stressperiode omvat, hetzij impliciete marktgegevens uit een dergelijke stressperiode.

De in de leden 3, 4 en 5 beschreven vereisten worden door de instelling met dat doel toegepast.

3.  
Een instelling toont ten minste elk kwartaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de voor de berekening overeenkomstig dit lid gebruikte stressperiode samenvalt met een periode van verhoogde kredietverzuimswap-spreads of andere creditspreads (zoals voor leningen of bedrijfsobligaties) voor een representatieve selectie van haar tegenpartijen met verhandelde creditspreads. In situaties waarin de instelling voor een tegenpartij niet over voldoende creditspreadgegevens beschikt, mapt zij die tegenpartij naar specifieke creditspreadgegevens op basis van regio, interne rating en sector.
4.  
In het EPE-model voor alle tegenpartijen wordt gebruik gemaakt van hetzij historische, hetzij impliciete gegevens, die de gegevens uit de stressvolle kredietperiode omvatten en worden deze gegevens gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de methode die wordt gebruikt voor de kalibratie van het EPE-model op basis van actuele gegevens.
5.  
Voor het evalueren van de doeltreffendheid van haar stresskalibratie voor EEPE creëert een instelling verschillende benchmarkportefeuilles die gevoelig zijn voor de belangrijkste risicofactoren waaraan de instelling bloot staat. De positie ten aanzien van die benchmarkportefeuilles wordt berekend met behulp van a) een stressmethode op basis van actuele marktwaarden en modelparameters die gekalibreerd zijn op basis van stressvolle marktomstandigheden en b) de tijdens de stressperiode gegenereerde positie, maar onder toepassing van de in deze afdeling beschreven methode (marktwaarde aan het einde van stressperiode, volatiliteiten en correlaties van de stressperiode van 3 jaar).

De bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling de stresskalibratie aanpast indien de blootstellingen van die benchmarkportefeuilles onderling sterk afwijken.

6.  

Een instelling onderwerpt het model aan een validatieproces dat duidelijk wordt beschreven in de beleidslijnen en procedures van de instelling. In het kader van dat validatieproces:

a) 

worden de testen gespecificeerd die nodig zijn om de deugdelijkheid van het model te waarborgen en wordt vermeld onder welke omstandigheden de aan het model ten grondslag liggende aannames niet passend zijn, en waardoor zij derhalve in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren;

b) 

wordt de breedte van het model getoetst.

7.  

Een instelling bewaakt de relevante risico's en beschikt over processen om haar EEPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Bij de naleving van dit lid wordt de instelling geacht:

a) 

haar blootstellingen waarvoor specifiek wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt b), ontstaat en haar blootstellingen waarvoor algemeen wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt a), ontstaat, te onderkennen en te beheren;

b) 

voor blootstellingen met een na één jaar stijgend risicoprofiel, regelmatig de raming van een relevante blootstellingsmaatstaf gedurende één jaar te vergelijken met dezelfde blootstellingsmaatstaf over de gehele duur van de positie;

c) 

voor blootstellingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar, regelmatig de vervangingswaarde (actuele blootstelling) en het gerealiseerde blootstellingsprofiel te vergelijken en de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken, op te slaan.

8.  
Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij een bepaalde transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of de transactie onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst valt die aan de in afdeling 7 beschreven vereisten voldoet.
9.  
Een instelling die van zekerheden gebruik maakt om haar CCR te limiteren, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de in hoofdstuk 4 beschreven rechtszekerheidsnormen voldoet voordat zij het effect van de zekerheid in haar berekeningen in aanmerking neemt.
10.  
De EBA houdt toezicht op de diverse werkwijzen op dit gebied en geeft richtsnoeren betreffende de toepassing van het onderhavige artikel overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 293

Vereisten inzake het risicobeheersysteem

1.  

Een instelling voldoet aan de volgende vereisten:

a) 

zij voldoet aan de kwalitatieve vereisten beschreven in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5;

b) 

zij voert regelmatig een back-testingprogramma uit, waarbij de door het model gegenereerde risicomaatstaven met de gerealiseerde risicomaatstaven, en de hypothetische veranderingen op basis van statische posities met de gerealiseerde maatstaven worden vergeleken;

c) 

zij verricht een initiële validatie en een doorlopende periodieke toetsing van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de door het model gegenereerde risicomaatstaven. De validatie en de toetsing worden onafhankelijk van de modelontwikkeling verricht;

d) 

het leidinggevend orgaan en de directie worden betrokken bij het risicobeheersingproces en zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de beheersing van het kredietrisico en het tegenpartijkredietrisico. In dit verband worden de dagelijkse rapporten die door de overeenkomstig artikel 287, lid 1, punt a), ingestelde onafhankelijke afdeling risicobeheersing zijn opgesteld, getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

e) 

het interne model voor meting van risicoposities wordt in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

f) 

het risicometingssysteem wordt gebruikt in combinatie met interne handels- en positielimieten. In dat verband worden de positielimieten aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door handelaren, kredietfunctie en directie;

g) 

een instelling zorgt ervoor dat haar risicobeheersysteem naar behoren in documentatie is vastgelegd. In het bijzonder houdt zij een in documentatie vastgelegd geheel in stand van interne beleidslijnen, controlemaatregelen en procedures die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem en regelingen om te garanderen dat die beleidslijnen worden nageleefd;

h) 

een onafhankelijke toetsing van het risicometingssysteem wordt regelmatig verricht in het kader van het eigen interne accountantscontroleproces van de instelling. Deze toetsing heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Op regelmatige tijdstippen (en ten minste jaarlijks) vindt een toetsing van het globale risicobeheerproces plaats en worden ten minste alle in artikel 288 bedoelde punten specifiek behandeld;

i) 

de doorlopende validatie van de tegenpartijkredietrisicomodellen, waaronder back-testing, wordt periodiek getoetst door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om maatregelen te nemen om zwakke punten in de modellen te ondervangen.

2.  
De bevoegde autoriteiten houden rekening met de mate waarin een instelling bij het vaststellen van het niveau van alfa, zoals beschreven in artikel 284, lid 4, voldoet aan de in lid 1 beschreven vereisten. Alleen die instellingen welke volledig aan die vereisten voldoen, komen in aanmerking voor de toepassing van de minimumvermenigvuldigingsfactor.
3.  
Een instelling legt het proces voor de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de berekening van de door de modellen gegenereerde risicometingen in documentatie vast op een niveau van gedetailleerdheid dat een derde in staat stelt de analyse respectievelijk de risicomaatstaven te reproduceren. Deze documentatie omvat een beschrijving van de frequentie waarmee back-testanalyses en alle andere doorlopende validaties worden uitgevoerd, de wijze waarop de validatie wordt uitgevoerd met betrekking tot gegevensstromen en portefeuilles en de analyses die worden gebruikt.
4.  
Een instelling stelt criteria vast voor de beoordeling van haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de modellen die input genereren voor de berekening van de blootstelling en handhaaft een in documentatie vastgelegde beleidslijn waarin het proces wordt beschreven waarmee onaanvaardbare prestaties worden onderkend en verholpen.
5.  
Een instelling bepaalt hoe representatieve tegenpartijportefeuilles worden geconstrueerd met het oog op het valideren van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model.
6.  
Voor de validatie van modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model die prognoseverdelingen genereren, wordt rekening gehouden met meer dan één statistiek van de prognoseverdeling.

Artikel 294

Validatievereisten

1.  

In het kader van de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model garandeert een instelling dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:

a) 

de instelling verricht back-testing met behulp van historische gegevens over bewegingen in de marktrisicofactoren alvorens overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming van de bevoegde autoriteiten wordt verkregen. Bij die back-testing wordt rekening gehouden met een aantal afzonderlijke prognosehorizons van ten minste één jaar, over een scala van verschillende initialisatiedata en een breed scala van marktomstandigheden;

b) 

de instelling die de in artikel 285, lid 1, punt b), beschreven benadering toepast, valideert regelmatig haar model om te testen of de gerealiseerde actuele blootstellingen stroken met de prognose over alle margeperiodes binnen één jaar. Indien sommige van de transacties in het samenstel van verrekenbare transacties een looptijd hebben van minder dan één jaar en het samenstel van verrekenbare transacties hogere risicofactorgevoeligheden vertoont zonder deze transacties, houdt de validatie hiermee rekening;

c) 

zij verricht back-testing van de prestaties van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicometingen van het model alsook van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren. Voor door zekerheden gedekte transacties wordt rekening gehouden met prognosehorizons die onder meer typische margerisicoperioden weerspiegelen welke bij door zekerheden of marges gedekte transacties van toepassing zijn;

d) 

indien uit de modelvalidatie blijkt dat de effectieve EPE wordt onderschat, onderneemt de instelling de actie die nodig is om de onnauwkeurigheid van het model te ondervangen;

e) 

zij test in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces van het model de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de CCR-blootstellingen in een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

f) 

het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen houdt rekening met transactiespecifieke informatie om blootstellingen met betrekking tot het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties te kunnen samenvoegen. Een instelling verifieert of de transacties in het model in het passende samenstel van verrekenbare transacties worden ondergebracht;

g) 

het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen bevat ook transactiespecifieke informatie om rekening te houden met het effect van margestortingen. Het model houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige uitwisselingen van marge tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten die unilateraal of bilateraal zijn, de frequentie van de margeopvragingen, de margerisicoperiode, de minimumdrempel van een niet door margestortingen gedekte blootstelling die de instelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. In een dergelijk model worden hetzij de verandering in de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de gestorte zekerheden geraamd, hetzij de in hoofdstuk 4 beschreven regels toegepast;

h) 

in het kader van het validatieproces van het model wordt statische, historische back-testing van representatieve tegenpartijportefeuilles verricht. Een instelling verricht die back-testing met regelmatige tussenpozen op een aantal representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en combinaties van risicofactoren waaraan de instelling bloot staat;

i) 

een instelling verricht back-testing die is opgezet om de belangrijkste aannames van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicomaatstaven te testen, waaronder de gemodelleerde relatie tussen dragers van dezelfde risicofactor en de gemodelleerde relaties tussen risicofactoren;

j) 

de prestaties van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model zijn onderworpen aan een passende back-testingpraktijk. Het back-testingprogramma maakt het mogelijk slechte prestaties bij risicometingen van een EPE-model te onderkennen;

k) 

een instelling valideert haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en alle risicomaatstaven voor tijdshorizons die samenvallen met de looptijd van de transacties waarvoor de blootstelling met gebruikmaking van IMM wordt berekend overeenkomstig artikel 283;

l) 

een instelling test in het kader van het doorlopende modelvalidatieproces regelmatig de voor de berekening van de CCR-blootstellingen gebruikte prijsstellingsmodellen op basis van passende onafhankelijke benchmarks;

m) 

de doorlopende validatie van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen van een instelling en de toepasselijke risicomaatstaven omvat een beoordeling van de toereikendheid van de recente prestaties;

n) 

de frequentie waarmee de parameters van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen worden geactualiseerd, wordt door een instelling beoordeeld in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces;

o) 

bij de initiële en doorlopende validatie van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen wordt beoordeeld of de berekeningen van de blootstellingen met betrekking tot het niveau van de tegenpartij en het samenstel van verrekenbare transacties al dan niet passend zijn.

2.  
Met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten kan, in plaats van de formule alfa vermenigvuldigd met de effectieve EPE, een maatstaf worden gebruikt die voorzichtiger is dan de graadmeter die wordt gebruikt voor de berekening van de wettelijk voorgeschreven blootstellingswaarde voor elke tegenpartij. De mate van relatieve voorzichtigheid zal worden beoordeeld bij de initiële goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en tijdens de regelmatige evaluaties van de EPE-modellen door de toezichthouder. Een instelling valideert regelmatig de voorzichtigheidsgraad. De doorlopende beoordeling van de modelprestaties heeft betrekking op alle tegenpartijen waarvoor de modellen worden gebruikt.
3.  
Indien bij de back-testing blijkt dat een model onvoldoende nauwkeurig is, trekken de bevoegde autoriteiten hun toestemming voor de toepassing van het model in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd.



Afdeling 7

Contractuele verrekening

Artikel 295

Inaanmerkingneming van contractuele verrekening als risicoverminderend

De instellingen kunnen alleen de volgende soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening behandelen als risicoverminderend overeenkomstig artikel 298, indien de verrekeningsovereenkomst overeenkomstig artikel 296 door de bevoegde autoriteiten in aanmerking is genomen en indien de instelling voldoet aan de in artikel 297 beschreven vereisten:

a) 

bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een instelling en haar tegenpartij krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing, telkens wanneer schuldvernieuwing van toepassing is, leidt tot de vaststelling van één nettobedrag, waardoor één nieuw contract ontstaat dat in de plaats treedt van alle vroegere contracten en van alle uit die contracten voortvloeiende verplichtingen tussen partijen en bindend is voor de partijen;

b) 

andere bilaterale overeenkomsten tussen een instelling en haar tegenpartij;

c) 

overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening voor instellingen die toestemming hebben gekregen om de in afdeling 6 beschreven methode toe te passen voor onder het toepassingsgebied van die methode vallende transacties. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van een lijst van de goedgekeurde productoverschrijdende contractuele verrekeningsovereenkomsten.

Onderlinge verrekeningstransacties tussen verschillende juridische entiteiten van een groep worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten.

Artikel 296

Inaanmerkingneming van contractuele verrekeningsovereenkomsten

1.  
De bevoegde autoriteiten nemen een contractuele verrekeningsovereenkomst alleen in aanmerking wanneer de in lid 2 en, in voorkomend geval, lid 3 beschreven voorwaarden vervuld zijn.
2.  

Alle contractuele verrekeningsovereenkomsten die door een instelling worden gebruikt voor het bepalen van de blootstellingswaarde in dit deel voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) 

de instelling heeft een contractuele verrekeningsovereenkomst met haar tegenpartij gesloten waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt zodat de instelling in geval van wanbetaling door een tegenpartij slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties;

b) 

de instelling heeft de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat, ingeval de verrekeningsovereenkomst juridisch wordt aangevochten, de vorderingen en verplichtingen van de instelling de in punt a) bedoelde vorderingen en verplichtingen niet overschrijden. Het juridisch advies verwijst naar het geldende recht van:

i) 

het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;

ii) 

indien het om een bijkantoor van een onderneming gaat dat in een ander land is gevestigd dan het land waar de onderneming haar statutaire zetel heeft, het rechtsgebied waarin het bijkantoor is gevestigd;

iii) 

het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties;

iv) 

het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op alle contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;

c) 

het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot één juridische blootstelling voor alle transacties met elke tegenpartij. Deze samenvoeging wordt als factor meegenomen in de berekeningen inzake inzake kredietlimieten en intern kapitaal;

d) 

het contract mag geen beding bevatten op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij kan verrichten, zelfs wanneer de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is (zogenaamd walkawaybeding).

Indien niet alle bevoegde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de contractuele verrekening naar het recht van elk van in punt b) bedoelde rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is, wordt de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar van die feiten in kennis.

3.  

De in punt b) bedoelde juridische adviezen kunnen betrekking hebben op soorten van contractuele verrekening. Voor overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening gelden de volgende additionele voorwaarden:

a) 

het in lid 2, punt a), bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve afwikkelingsprijzen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten en van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke transacties (het 'productoverschrijdend nettobedrag');

b) 

de in lid 2, onder b), bedoelde juridische adviezen behandelen de geldigheid en afdwingbaarheid van de gehele overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening en het effect van de verrekeningsregeling op de belangrijke bepalingen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten.

Artikel 297

Verplichtingen van de instellingen

1.  
Een instelling is verplicht tot het opstellen en in stand houden van procedures om te waarborgen dat de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van haar contractuele verrekening worden getoetst in het licht van veranderingen in het recht van de relevante rechtsgebieden bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b).
2.  
De instelling bewaart alle vereiste documentatie betreffende haar contractuele verrekening in haar dossiers.
3.  
De instelling weegt het effect van de verrekening als factor mee bij de meting van de samengevoegde blootstelling aan het kredietrisico van elke tegenpartij en de instelling beheert haar CCR op basis van dat effect van die meting.
4.  
In het geval van in artikel 295 bedoelde overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening houdt de instelling overeenkomstig artikel 296, lid 2, punt c), procedures in stand om te controleren of met betrekking tot alle in de verrekeningsovereenkomst op te nemen transacties een juridisch advies als bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b), is opgesteld.

Rekening houdend met de overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening blijft de instelling de vereisten voor de inaanmerkingneming van bilaterale verrekening en de vereisten van hoofdstuk 4 voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering, voor zover van toepassing, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie naleven.

▼M8

Artikel 298

Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

Verrekening in de zin van de afdelingen 3 tot en met 6 wordt in aanmerking genomen als beschreven in genoemde afdelingen.

▼B



Afdeling 8

Posten in de handelsportefeuille

Artikel 299

Posten in de handelsportefeuille

1.  
Voor de toepassing van dit artikel wordt in bijlage II een verwijzing opgenomen naar afgeleide instrumenten voor de overdracht van kredietrisico als vermeld in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel C, punt 8).
2.  

Wanneer de instellingen de risicogewogen posten berekenen voor het tegenpartijrisico van posten in de handelsportefeuille, nemen zij de volgende beginselen in acht:

▼M8 —————

▼B

b) 

de instellingen maken geen gebruik van de in artikel 222 beschreven eenvoudige benadering van financiële zekerheden voor de inaanmerkingneming van het effect van de financiële zekerheid;

c) 

in het geval van in de handelsportefeuille geboekte retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen kunnen de instellingen alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

d) 

met betrekking tot de uit in de handelsportefeuille geboekte otc-derivaten voortvloeiende blootstellingen kunnen de instellingen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

e) 

voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4 in het kader van dergelijke transacties als zekerheid of anderszins worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen, en een instelling de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast, behandelen de instellingen de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen;

f) 

indien een instelling de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4, berekent zij volatiliteitsaanpassingen voor iedere afzonderlijke post. Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de in hoofdstuk 4 beschreven internemodellenbenadering toe te passen, mag zij deze benadering ook in de handelsportefeuille toepassen;

g) 

ten aanzien van de inaanmerkingneming van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, nemen de instellingen verrekening tussen blootstellingen in en blootstellingen buiten de handelsportefeuille slechts in aanmerking wanneer de verrekende transacties aan de volgende voorwaarden voldoen:

i) 

alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;

ii) 

alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen posten kunnen in aanmerking worden genomen als toelaatbare financiële zekerheid overeenkomstig hoofdstuk 4, met dien verstande dat de punten c) tot en met f) van dit lid niet van toepassing zijn;

h) 

indien een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie in het kader van deze verordening overeenkomstig artikel 204 als toelaatbaar wordt erkend, passen de instellingen een van de volgende benaderingen toe:

i) 

zij behandelen het alsof er geen tegenpartijrisico uit de positie in dat kredietderivaat voortvloeit;

ii) 

zij nemen consequent alle in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die deel uitmaken van interne afdekkingsinstrumenten of die zijn gekocht als protectie tegen een CCR-blootstelling mee in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico indien de kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 als toelaatbaar wordt erkend.



Afdeling 9

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij

Artikel 300

Definities

▼M8

Voor de toepassing van deze afdeling en van deel zeven wordt verstaan onder:

▼B

1)

"buiten het faillissement vallend" : met betrekking tot activa van cliënten, het feit dat effectieve regelingen bestaan die waarborgen dat die activa niet beschikbaar zullen zijn voor de crediteuren van een CTP of van een clearinglid in het geval van insolventie van respectievelijk die CTP of dat clearinglid, of dat de activa niet beschikbaar zullen zijn voor het clearinglid om verliezen te dekken die het clearinglid heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een andere cliënt of door andere cliënten dan degenen die de activa in kwestie hebben verstrekt;

2)

"CTP-gerelateerde transactie" : een tussen een cliënt en een clearinglid gesloten, in artikel 301, lid 1, vermelde overeenkomst of transactie die rechtstreeks gerelateerd is aan een tussen dat clearinglid en een CTP gesloten, in dat lid vermelde overeenkomst of transactie;

3)

"clearinglid" : een clearinglid als omschreven in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

4)

"cliënt" : een cliënt als omschreven in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of een onderneming die indirecte clearingregelingen met een clearinglid heeft getroffen overeenkomstig artikel 4, lid 3, van die verordening;

▼M8

5)

"contante transactie" : transactie in contanten, schuldinstrumenten of aandelen, een contante deviezen- of een en grondstoffentransactie; retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn evenwel geen contante transacties;

6)

"indirecte clearingregeling" : regeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

7)

"cliënt van hoger niveau" : entiteit die clearingdiensten voor een cliënt van lager niveau verricht;

8)

"cliënt van lager niveau" : entiteit die via een cliënt van hoger niveau toegang heeft tot de diensten van een CTP;

9)

"meerlagige cliëntstructuur" : indirecte clearingregeling waarbij clearingdiensten voor een instelling worden verricht door een entiteit die geen clearinglid is, maar die zelf een cliënt is van een clearinglid of van een cliënt van hoger niveau;

10)

"niet-volgestorte bijdrage aan een wanbetalingsfonds" : bijdrage die een als clearinglid optredende instelling contractueel heeft toegezegd aan een CTP te zullen verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, en die is bedoeld om de verliezen te dekken die de CTP heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een of meer van haar clearingleden;

11)

"volledig gegarandeerde transactie inzake het opnemen of verstrekken van deposito's" : volledig met zekerheden gedekte geldmarkttransactie waarbij twee tegenpartijen deposito's uitwisselen en een CTP zich tussen beide tegenpartijen plaatst om de nakoming van de betalingsverplichtingen van die tegenpartijen te garanderen;

▼M8

Artikel 301

Materieel toepassingsgebied

1.  

Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

a) 

de derivatencontracten, vermeld in bijlage II en kredietderivaten;

b) 

effectenfinancieringstransacties en volledig gegarandeerde transacties inzake het opnemen of verstrekken van deposito's; alsmede

c) 

transacties met afwikkeling op lange termijn.

Deze afdeling is niet van toepassing op blootstellingen die uit de afwikkeling van contante transacties voortvloeien. Instellingen passen de in titel V beschreven behandeling toe op transactieblootstellingen die uit dergelijke transacties voortvloeien en een risicogewicht van 0 % op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat alleen dergelijke transacties dekt. Instellingen passen de in artikel 307 beschreven behandeling toe op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat naast contante transacties ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde transacties dekt.

2.  

Voor de toepassing van deze afdeling gelden navolgende vereisten:

a) 

de initiële marge omvat geen bijdragen aan een CTP voor regelingen voor het onderling delen van verliezen;

b) 

de initiële marge omvat zekerheden die door een als clearinglid optredende instelling of door een cliënt zijn gedeponeerd boven het minimumbedrag dat wordt vereist door respectievelijk de CTP of de als clearinglid optredende instelling, op voorwaarde dat de CTP of de als clearinglid optredende instelling, indien nodig, respectievelijk de als clearinglid optredende instelling of de cliënt kan beletten deze te veel gestorte zekerheden in te trekken;

c) 

indien een CTP de initiële marge gebruikt voor het onderling delen van verliezen tussen haar clearingleden, behandelen als clearingleden optredende instellingen de gebruikte initiële marge als een bijdrage aan een wanbetalingsfonds.

▼B

Artikel 302

Bewaking van blootstellingen ten aanzien van CTP's

1.  
De instellingen bewaken al hun blootstellingen aan CTP's en stellen procedures vast voor het regelmatig rapporteren van informatie over die blootstellingen aan de directie en aan het bevoegde comité of de bevoegde comités van het leidinggevend orgaan.

▼M8

2.  
Instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige of voorwaardelijke kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.

Artikel 303

Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van CTP's

1.  

Een instelling die als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden, hetzij als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP als volgt:

a) 

zij past de in artikel 306 beschreven behandeling toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van de CTP;

b) 

zij past de in artikel 307 beschreven behandeling toe op haar aan de CTP gestorte bijdragen aan een wanbetalingsfonds.

2.  
Voor de toepassing van lid 1 is de som van de eigenvermogensvereisten van een instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een GCTP wegens transactieblootstellingen en bijdragen aan een wanbetalingsfonds begrensd tot de som van de eigenvermogensvereisten die op dezelfde blootstellingen zouden zijn toegepast indien de CTP een niet-gekwalificeerde CTP was geweest.

▼B

Artikel 304

Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van cliënten

▼M8

1.  
Een instelling die als clearinglid optreedt en die in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met die cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel of titel VI, naargelang het geval.

▼B

2.  
Indien een instelling die als clearinglid optreedt, met een cliënt van een ander clearinglid een contractuele regeling aangaat die overeenkomstig artikel 48, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 de in artikel 305, lid 2, onder b), van deze verordening bedoelde overboekbaarheid van activa en posities voor die cliënt faciliteert en waaruit een voorwaardelijke verplichting voor de instelling voortvloeit, mag die instelling op die voorwaardelijke verplichting een blootstellingswaarde van nul toepassen.

▼M8

3.  

Indien een als clearinglid optredende instelling van de in afdeling 3 of afdeling 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen te berekenen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

a) 

in afwijking van artikel 285, lid 2, mag de instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt een margerisicoperiode van ten minste 5 werkdagen hanteren;

b) 

voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP past de instelling een margerisicoperiode van ten minste 10 werkdagen toe;

c) 

in afwijking van artikel 285, lid 3, geldt dat indien een in de berekening opgenomen samenstel van verrekenbare transacties aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet, de instelling de in genoemd punt vastgestelde limiet mag negeren, mits het betrokken samenstel van verrekenbare transacties niet aan de voorwaarde van punt b) van genoemd lid voldoet en geen betwiste transacties of exotische opties omvat;

d) 

indien een CTP een variatiemarge ten aanzien van een transactie aanhoudt en de zekerheden van de instelling niet tegen de insolventie van de CTP zijn beschermd, past de instelling een margerisicoperiode toe van ofwel een jaar, ofwel de resterende looptijd van de transactie, al naargelang welke periode het kortst is, met dien verstande dat een minimumperiode van 10 werkdagen geldt.

4.  
In afwijking van artikel 281, lid 2, punt i), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 4 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor haar berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.
5.  
In afwijking van artikel 282, lid 4, punt d), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 5 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor die berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.

▼M8

6.  
Een als clearinglid optredende instelling mag van de uit de berekeningen volgens de leden 3, 4 en 5 resulterende verminderde blootstelling bij wanbetaling gebruikmaken om overeenkomstig titel VI haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.
7.  
Een als clearinglid optredende instelling die bij een cliënt zekerheden voor een CTP-gerelateerde transactie opvraagt en de zekerheden aan de CTP doorgeeft, mag die zekerheden in aanmerking nemen om haar blootstelling ten aanzien van de cliënt voor die CTP-gerelateerde transactie te verminderen.

Bij een meerlagige cliëntstructuur mag de in de eerste alinea beschreven behandeling op elk niveau van die structuur worden toegepast.

▼B

Artikel 305

Behandeling van blootstellingen van cliënten

▼M8

1.  
Een instelling die een cliënt is, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel, of titel VI, naargelang het geval.

▼B

2.  

Onverminderd de in lid 1 gespecificeerde benadering kan een instelling, indien zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;

b) 

de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de CTP faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die overeenkomsten en transacties en van de bijbehorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid. In die omstandigheden worden de posities van de cliënt en de zekerheden tegen marktwaarde overgeboekt, tenzij de cliënt om afwikkeling van de positie tegen marktwaarde verzoekt;

▼M8

c) 

de cliënt heeft voldoende grondig juridisch onderzoek gedaan, dat hij actueel heeft gehouden en dat aantoont dat de regelingen die ervoor zorgen dat de voorwaarde van punt b) is vervuld, wettig, geldig, bindend en afdwingbaar zijn krachtens de desbetreffende wetten van het rechtsgebied of de rechtsgebieden in kwestie;

▼B

d) 

de CTP is een gCTP.

▼M8

Een instelling mag bij de beoordeling van haar naleving van de voorwaarde van de eerste alinea, punt b), rekening houden met duidelijke precedenten van overboekingen van posities van cliënten en van de bijbehorende zekerheden bij een CTP, alsook met een eventueel voornemen van de sector om deze praktijk voort te zetten.

▼M8

3.  
In afwijking van lid 2 van dit artikel geldt dat indien een instelling die een cliënt is, niet aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet omdat zij bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid niet tegen verliezen is beschermd, mits alle andere voorwaarden van de punten a) tot en met d) zijn vervuld, de instelling de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid mag berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het in artikel 306, lid 1, punt a), beschreven risicogewicht van 2 % wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.
4.  
Bij een meerlagige cliëntstructuur mag een instelling die een cliënt van lager niveau is die via een cliënt van hoger niveau tot de diensten van een CTP toegang heeft, de in de leden 2 of 3 beschreven behandeling slechts toepassen als op elk niveau van die structuur aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan.

▼B

Artikel 306

Eigenvermogensvereisten voor CTP-transactieblootstellingen

1.  

Een instelling past de volgende behandeling toe op haar CTP-transactieblootstellingen:

a) 

zij past een risicogewicht van 2 % toe op de blootstellingswaarden van al haar CTP-transactieblootstellingen;

b) 

zij past het risicogewicht dat wordt gebruikt voor de standaardbenadering van kredietrisico's als vermeld in artikel 107, lid 2, onder b), toe op al haar transactieblootstellingen met niet-gekwalificeerde CTP's;

▼M8

c) 

indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan mag die instelling de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt, gelijkstellen aan nul;

▼M8

d) 

indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan past die instelling, naargelang het geval, de in punt a) of de in punt b) beschreven behandeling toe op de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt.

▼M8

2.  
Indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, mag een instelling, in afwijking van lid 1, een blootstellingswaarde van nul toekennen aan de blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico voor die activa.
3.  
Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk en hoofdstuk 4, afdeling 4, naargelang het geval.

▼B

4.  
Een instelling berekent de risicogewogen posten voor haar CTP-transactieblootstellingen voor de toepassing van de artikelen 92, lid 3 als de som van de blootstellingswaarden van haar overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel berekende CTP-transactieblootstellingen, vermenigvuldigd met het overeenkomstig lid 1 van dit artikel bepaalde risicogewicht.

▼M8

Artikel 307

Eigenvermogensvereisten voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP

Een als clearinglid optredende instelling past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

a) 

zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP volgens de benadering van artikel 308;

b) 

zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde en niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP volgens de benadering van artikel 309;

c) 

zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP overeenkomstig de in artikel 310 beschreven behandeling.

▼B

Artikel 308

Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP

1.  
De blootstellingswaarde voor een door de instelling voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een gCTP (DFi) is gelijk aan het gestorte bedrag of de marktwaarde van de door die instelling geleverde activa minus het bedrag van die bijdrage dat de gCTP reeds heeft gebruikt voor het opvangen van haar verliezen ingevolge de wanbetaling van een of meer van haar clearingleden.

▼M8

2.  

Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste om de uit haar voorgefinancierde bijdrage voortvloeiende blootstelling te dekken als volgt:

image

waarbij:

Ki

=

het eigenvermogensvereiste;

i

=

de index die het clearinglid aangeeft;

KCCP

=

het overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de GCTP;

DFi

=

de voorgefinancierde bijdrage;

DFCCP

=

de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP; en

DFCM

=

de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde som van de voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de GCTP.

3.  
Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een GCTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.

▼M8 —————

▼M8

Artikel 309

Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-gekwalificeerde CTP

1.  

Een instelling past de onderstaande formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en uit niet-volgestorte bijdragen aan die CTP:

K = DF + UC
waarbij:

K

=

het eigenvermogensvereiste;

DF

=

de voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP; en

UC

=

de niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP;

2.  
Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.

Artikel 310

Eigenvermogensvereisten voor niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP

Een instelling past een risicogewicht van 0 % toe op haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP.

Artikel 311

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen

1.  
Instellingen passen de in dit artikel beschreven behandeling toe indien het hun, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door die instellingen wordt gebruikt, dan wel van die CTP zelf, bekend is dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de vergunnings- of erkenningsvoorwaarden, naargelang het geval.
2.  

Indien de voorwaarde van lid 1 is vervuld, doen instellingen binnen drie maanden nadat zij de in dat lid bedoelde omstandigheid vaststellen, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van die instellingen dat verlangen, het volgende met betrekking tot hun blootstellingen ten aanzien van die CTP:

a) 

zij passen de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op hun transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

b) 

zij passen de behandeling van artikel 309 toe op hun voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en op hun niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

c) 

zij behandelen hun andere blootstellingen ten aanzien van die CTP dan de in de punten a) en b) van dit lid vermelde blootstellingen als blootstellingen ten aanzien van een onderneming overeenkomstig de in hoofdstuk 2 beschreven standaardbenadering voor kredietrisico.

▼B



TITEL III

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET OPERATIONEEL RISICO



HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen betreffende het gebruik van de verschillende benaderingen

Artikel 312

Toestemming en kennisgeving

1.  
Om in aanmerking te komen voor het gebruik van de standaardbenadering voldoen de instellingen, behalve aan de in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven algemene normen voor het risicobeheer, tevens aan de in artikel 320 van deze verordening beschreven criteria. Instellingen die de standaardbenadering gebruiken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis.

De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de bedrijfsonderdelen bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen en zakelijke bankdiensten indien de voorwaarden van artikel 319, lid 2, en artikel 320 vervuld zijn.

2.  
De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe om geavanceerde meetbenaderingen te hanteren die op hun eigen systemen voor de meting van het operationeel risico berusten, indien alle in respectievelijk artikel 321 en artikel 322 beschreven kwalitatieve en kwantitatieve normen vervuld zijn en indien deze instellingen voldoen aan de algemene normen voor het risicobeheer beschreven in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU en in titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, van die richtlijn.

De instellingen vragen hun bevoegde autoriteiten ook om toestemming indien zij die geavanceerde meetbenaderingen wezenlijk willen uitbreiden of wijzigen. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming indien de instellingen na die wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen nog altijd aan de in de eerste alinea gespecificeerde normen voldoen.

3.  
De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in hun modellen van geavanceerde meetbenaderingen.
4.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de beoordelingsmethode volgens welke de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om geavanceerde meetbenaderingen te gebruiken;

b) 

de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenaderingen;

c) 

de nadere regels voor de in lid 3 vereiste kennisgeving.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 313

Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.  
Instellingen die de standaardbenadering hanteren, grijpen niet terug op de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.
2.  
Instellingen die de geavanceerde meetbenaderingen hanteren, grijpen niet terug op de standaardbenadering of de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.
3.  

Een instelling mag alleen teruggrijpen op een minder verfijnde benadering voor het operationeel risico indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van een minder verfijnde benadering niet wordt voorgesteld om de voor de instelling geldende eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te verlagen, dat dit gebruik noodzakelijk is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en dat het gebruik geen wezenlijk negatief effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of op haar vermogen om het operationeel risico effectief te beheren;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 314

Gecombineerde toepassing van verschillende benaderingen

1.  
De instellingen kunnen een combinatie van benaderingen toepassen op voorwaarde dat zij daarvoor toestemming krijgen van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming indien de voorwaarden van de leden 2 tot en met 4, naargelang het geval, vervuld zijn.
2.  

Een instelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

de combinatie van de door de instelling toegepaste benaderingen houdt rekening met al haar operationele risico's en de bevoegde autoriteiten hebben ingestemd met de door de instelling gebruikte methode om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren of andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen;

b) 

de in artikel 320 beschreven criteria en de in de artikelen 321 en 322 beschreven normen zijn vervuld voor het deel van de activiteiten dat met gebruikmaking van respectievelijk de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenaderingen in aanmerking wordt genomen.

3.  

Voor instellingen die een geavanceerde meetbenadering willen combineren met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, stellen de bevoegde autoriteiten de volgende bijkomende voorwaarden voordat zij toestemming verlenen:

a) 

vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd, wordt in deze benadering met een significant deel van de operationele risico's van de instelling rekening gehouden;

b) 

de instelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering op een wezenlijk deel van haar activiteiten toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan haar bevoegde autoriteiten is voorgelegd en door hen is goedgekeurd.

4.  
Een instelling mag een bevoegde autoriteit slechts in uitzonderlijke omstandigheden om toestemming voor een gecombineerde toepassing van de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering verzoeken, zoals bij de recente verwerving van nieuwe bedrijfsonderdelen die een overgangsperiode voor de toepassing van de standaardbenadering kunnen vergen.

Een bevoegde autoriteit verleent die toestemming uitsluitend wanneer de instelling zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en door haar is goedgekeurd.

5.  

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren bij de beoordeling van de in lid 2, onder a), bedoelde methode;

b) 

de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren om te beslissen of zij de in lid 3 bedoelde bijkomende voorwaarden stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



HOOFDSTUK 2

Basisindicatorbenadering

Artikel 315

Eigenvermogensvereiste

1.  
In het kader van de basisindicatorbenadering is het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico gelijk aan 15 % van het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator in artikel 316.

De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

2.  
Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.
3.  
Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instellingen toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.
4.  
Indien voor een bepaalde waarneming de relevante indicator negatief is of gelijk is aan nul, nemen de instellingen dit cijfer niet in aanmerking bij de berekening van het driejaarsgemiddelde. De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde in dat geval als de som van de positieve cijfers, gedeeld door het aantal positieve cijfers.

Artikel 316

Relevante indicator

1.  

Voor instellingen die de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, is de relevante indicator, uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van instellingen volgens het schema van artikel 27 van die richtlijn, de som van de in tabel 1 van dit lid genoemde bestanddelen. De instellingen tellen elk bestanddeel mee met het bijbehorende positieve of negatieve teken.

Tabel 1

1 Rentebaten en soortgelijke baten

2 Rente en soortgelijke lasten

3 Opbrengsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren

4 Ontvangen provisie/vergoedingen

5 Betaalde provisie/vergoedingen

6 Resultaat van financiële transacties

7 Overige bedrijfsopbrengsten

De instellingen passen deze bestanddelen aan om rekening te houden met het volgende:

a) 

de instellingen berekenen de relevante indicator vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. De instellingen nemen in de bedrijfskosten mede op de betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan derden die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling zijn, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de instelling is. De instellingen mogen de uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door derden worden verricht, gebruiken om de relevante indicator te verlagen wanneer de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onderworpen is aan de voorschriften van deze verordening of gelijkwaardige voorschriften;

b) 

de instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van de relevante indicator:

i) 

gerealiseerd resultaat uit de verkoop van niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

ii) 

inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;

iii) 

inkomsten uit verzekeringen;

c) 

indien de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kunnen de instellingen deze herwaardering meetellen. Wanneer instellingen artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG toepassen, tellen zij de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering mee.

▼M8

In afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen ervoor kiezen om de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening krachtens artikel 27 van Richtlijn 86/635/EEG niet toe te passen op financiële en operationele leases voor het berekenen van de relevante indicator, en in plaats daarvan:

a) 

rentebaten van financiële en operationele leases, alsmede winsten van geleasede activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 1 van tabel 1;

b) 

rentelasten van financiële en operationele leases, verliezen, depreciatie en bijzondere waardevermindering van geleasede operationele activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 2 van tabel 1.

▼B

2.  
Wanneer instellingen andere dan de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, berekenen zij de relevante indicator op basis van gegevens die het beste aansluiten bij de in dit artikel opgenomen definitie.
3.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om de methode voor de berekening van de in lid 2 bedoelde relevante indicator vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



HOOFDSTUK 3

Standaardbenadering

Artikel 317

Eigenvermogensvereiste

1.  
In het kader van de standaardbenadering verdelen de instellingen hun activiteiten volgens de in artikel 318 beschreven beginselen over de in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen.
2.  
De instellingen berekenen het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico als het driejaarsgemiddelde van de som van de jaarlijkse eigenvermogensvereisten van alle in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen. Het jaarlijkse eigenvermogensvereiste van elk bedrijfsonderdeel is gelijk aan het product van de in die tabel vermelde overeenkomstige bètafactor en het naar het respectieve bedrijfsonderdeel gemapte gedeelte van de relevante indicator.
3.  
De instellingen kunnen in een gegeven jaar de negatieve eigenvermogensvereisten die voortvloeien uit een negatief gedeelte van de relevante indicator in een bedrijfsonderdeel onbeperkt compenseren met de positieve eigenvermogensvereisten in andere bedrijfs onderdelen. Indien evenwel het samengevoegde eigenvermogensvereiste van alle bedrijfsonderdelen in een gegeven jaar negatief is, gebruiken de instellingen voor dat jaar nul als inputwaarde voor de teller.
4.  
De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de in lid 2 bedoelde som op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instelling toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.

Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.



Tabel 2

Bedrijfsonderdeel

Activiteiten

Percentage

(betafactor)

Ondernemingsfinanciering

Overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie

Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten

Beleggingsadvies

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen

Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten

18  %

Handel en verkoop

Handelen voor eigen rekening

Bemiddelen op interbankenmarkten

Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

Exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten

18  %

Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

12  %

Zakelijke bankdiensten

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

15  %

Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

12  %

Betaling en afwikkeling

Betalingsverrichtingen

Uitgifte en beheer van betaalmiddelen

18  %

Bemiddelingsdiensten

Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer

15  %

Vermogensbeheer

Portefeuillebeheer

Beheer van icbe's

Andere vormen van vermogensbeheer

12  %

Artikel 318

Beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen

1.  
De instellingen ontwikkelen specifieke, in documentatie vast te leggen beleidslijnen en criteria om de relevante indicator voor de actuele bedrijfsonderdelen en activiteiten naar het in artikel 317 beschreven standaardraamwerk te mappen. Voor nieuwe of veranderende bedrijfsactiviteiten en risico's worden deze beleidslijnen en criteria geëvalueerd en zo nodig aangepast.
2.  

De instellingen passen voor de mapping naar bedrijfsonderdelen de volgende beginselen toe:

a) 

de instellingen mappen alle activiteiten naar bedrijfsonderdelen op zodanige wijze dat de activiteiten niet meermaals worden gemapt en dat alle activiteiten worden bestreken;

b) 

de instellingen wijzen een activiteit die niet meteen naar het raamwerk van bedrijfsonderdelen kan worden gemapt maar wel een nevenactiviteit vormt van een in het raamwerk opgenomen activiteit, toe aan het bedrijfsonderdeel dat met de nevenactiviteit wordt ondersteund. Indien verscheidene bedrijfsonderdelen met de nevenactiviteit worden ondersteund, hanteren de instellingen een "objective mapping"-criterium;

c) 

indien een activiteit niet naar een welbepaald bedrijfsonderdeel kan worden gemapt, hanteren de instellingen het bedrijfsonderdeel dat het hoogste percentage oplevert. Hetzelfde bedrijfsonderdeel is ook van toepassing voor eventuele met die activiteit samenhangende nevenactiviteiten;

d) 

de instellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de relevante indicator over de verschillende bedrijfsonderdelen toe te wijzen. Kosten die in een bepaald bedrijfsonderdeel worden gegenereerd maar toerekenbaar zijn aan een ander bedrijfsonderdeel, kunnen aan dat andere bedrijfsonderdeel worden toegewezen;

e) 

de mapping van activiteiten naar bedrijfsonderdelen met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationeel risico moet stroken met de categorieën die de instellingen voor het kredietrisico en het marktrisico gebruiken;

f) 

de directie is verantwoordelijk voor het beleid inzake mapping, onder toezicht van het leidinggevende orgaan van de instelling;

g) 

de instellingen onderwerpen de mapping van bedrijfsonderdelen aan onafhankelijke toetsing.

3.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel neergelegde beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 319

Alternatieve standaardbenadering

1.  

In het kader van de alternatieve standaardbenadering passen de instellingen voor de bedrijfsonderdelen "bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen" en "zakelijke bankdiensten" het volgende toe:

a) 

de relevante indicator is een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035;

b) 

de verstrekte leningen en voorschotten bestaan uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor het bedrijfsonderdeel "zakelijke bankdiensten" rekenen de instellingen ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten mee in het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten.

2.  

Om toestemming te krijgen voor het gebruik van de alternatieve standaardbenadering, voldoet een instelling aan alle volgende voorwaarden:

a) 

haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten;

b) 

een significant deel van haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote PD;

c) 

de alternatieve standaardbenadering biedt een passende grondslag om haar eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico te berekenen.

Artikel 320

Criteria voor de standaardbenadering

De in artikel 312, lid 1, eerste alinea, bedoelde criteria zijn de volgende:

a) 

een instelling beschikt over een uitvoerig in documentatie vastgelegd systeem voor de beoordeling en het beheer van het operationeel risico, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij onderkent haar blootstellingen aan het operationeel risico en houdt relevante gegevens inzake het operationeel risico bij, met inbegrip van de gegevens inzake wezenlijke verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan onafhankelijke toetsing onderworpen door een interne of externe partij die over de nodige kennis beschikt om deze toetsing te verrichten;

b) 

het beoordelingssysteem van een instelling voor het operationeel risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste risicobeheersprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het profiel van de instelling inzake het operationeel risico;

c) 

een instelling implementeert een systeem van rapportage aan de directie dat de relevante functies binnen de instelling van rapporten over het operationeel risico voorziet. Een instelling beschikt over procedures om passend te reageren naar gelang van de informatie in de rapporten aan de directie.



HOOFDSTUK 4

Geavanceerde meetbenaderingen

Artikel 321

Kwalitatieve normen

De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwalitatieve normen zijn de volgende:

a) 

het interne meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling is in hoge mate geïntegreerd in de door haar toegepaste dagelijkse risicobeheerprocessen;

b) 

een instelling beschikt over een onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico;

c) 

een instelling beschikt over regelmatige rapportage inzake blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen en beschikt over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;

d) 

het risicobeheersysteem van een instelling is naar behoren in documentatie vastgelegd. Een instelling beschikt over procedures om naleving te waarborgen en over beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;

e) 

een instelling onderwerpt haar risicobeheerprocessen en meetsystemen voor het operationeel risico periodiek aan toetsing door interne of externe accountants;

f) 

de interne validatieprocessen van een instelling functioneren op degelijke en doeltreffende wijze;

g) 

de datastromen en de processen in verband met het risicomeetsysteem van een instelling zijn transparant en toegankelijk.

Artikel 322

Kwantitatieve normen

1.  
De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwantitatieve normen omvatten de normen die betrekking hebben op het meetproces, interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse, en factoren die van invloed zijn op de bedrijfsomgeving en de interne controle, neergelegd in respectievelijk de leden 2 tot en met 6.
2.  

De normen die betrekking hebben op het meetproces zijn de volgende:

a) 

een instelling telt bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste zowel de verwachte als de onverwachte verliezen mee, tenzij in haar interne bedrijfspraktijk naar behoren met de verwachte verliezen rekening wordt gehouden. De maatstaf voor het operationeel risico houdt rekening met potentieel ernstige staartgebeurtenissen, zodat een deugdelijkheidsnorm wordt bereikt die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar;

b) 

het meetsysteem van een instelling voor haar operationeel risico omvat het gebruik van interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, als beschreven in de leden 3 tot en met 6. Een instelling beschikt over een naar behoren in documentatie vastgelegde benadering om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene meetsysteem voor het operationeel risico te wegen;

c) 

het risicomeetsysteem van een instelling houdt rekening met de voornaamste risicodeterminanten met een impact op de vorm van de staart van de geraamde verdeling van verliezen;

d) 

een instelling mag correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen van het operationeel risico zijn opgenomen, slechts erkennen indien haar systemen voor het meten van correlaties deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en rekening houden met de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress. Een instelling valideert haar correlatiehypothesen op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken;

e) 

het risicomeetsysteem van een instelling is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicolimiteringstechnieken die in andere onderdelen van deze verordening worden erkend.

3.  

De normen die betrekking hebben op interne gegevens, zijn de volgende:

a) 

een instelling baseert haar intern verrichte metingen van het operationeel risico op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Indien een instelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering, kan zij gebruik maken van een historische waarnemingsperiode van drie jaar;

b) 

een instelling is in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen naar de bedrijfsonderdelen als omschreven in artikel 317 en naar de soorten gebeurtenissen als omschreven in artikel 324, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken. In uitzonderlijke omstandigheden kan een instelling verliesgebeurtenissen die een impact hebben op de gehele instelling, toewijzen aan een extra bedrijfsonderdeel "ondernemingsaangelegenheden". Een instelling beschikt over in documentatie vastgelegde, objectieve criteria voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde bedrijfsonderdelen en soorten gebeurtenissen. Een instelling registreert de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die zij in het verleden in de interne gegevensbestanden voor kredietrisico heeft opgenomen, in de gegevensbestanden voor operationeel risico en onderkent deze verliezen afzonderlijk. Deze verliezen vallen niet onder het vereiste voor het operationeel risico, mits de instelling ertoe verplicht is hen met het oog op de berekening van de eigenvermogensvereisten als kredietrisico te blijven behandelen. Een instelling neemt de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico's, op in het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico;

c) 

de interne verliesgegevens van een instelling zijn alomvattend in die zin dat zij rekening houden met alle wezenlijke activiteiten en blootstellingen van alle betrokken subsystemen en geografische locaties. Een instelling is in staat te onderbouwen dat eventuele uitgesloten activiteiten of blootstellingen, zowel afzonderlijk als in combinatie, geen wezenlijke impact zouden hebben op de ramingen van het totale risico. Een instelling stelt passende minimumverliesdrempels vast voor de verzameling van interne verliesgegevens;

d) 

naast informatie over brutoverliesposten verzamelt een instelling informatie over de datum van de verliesgebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesposten, en geeft zij een beschrijving van de determinanten of oorzaken van de verliesgebeurtenis;

e) 

een instelling beschikt over specifieke criteria voor de toewijzing van verliesgegevens die voortvloeien uit een verliesgebeurtenis in een gecentraliseerde functie of een activiteit die zich over meer dan één bedrijfsonderdeel uitstrekt, alsmede uit een reeks opeenvolgende gerelateerde verliesgebeurtenissen;

f) 

een instellingen beschikt over in documentatie vastgelegde procedures om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarin gebruik kan worden gemaakt van op eigen oordeel berustende bijsturingen, van extrapolaties of van andere aanpassingen, in hoeverre daarvan gebruik kan worden gemaakt en wie bevoegd is om dergelijke besluiten te nemen.

4.  

De te vervullen normen die betrekking hebben op externe gegevens zijn de volgende:

a) 

het meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de instelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een instelling beschikt over een systematisch proces om vast te stellen in welke situaties externe gegevens worden gebruikt en welke methoden worden gehanteerd om de gegevens in haar meetsysteem op te nemen;

b) 

een instelling evalueert de voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens regelmatig, legt deze in documentatie vast en onderwerpt ze periodiek aan onafhankelijke toetsing.

5.  
Een instelling maakt gebruik van scenarioanalyse van deskundigenopinies in samenhang met externe gegevens om haar blootstelling aan zeer ernstige gebeurtenissen te evalueren. De instelling moet deze beoordelingen in de loop van de tijd valideren en opnieuw evalueren door vergelijking met de feitelijke verlieservaring om de redelijkheid ervan te verifiëren.
6.  

De te vervullen normen die betrekking hebben op factoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle zijn de volgende:

a) 

de risicobeoordelingsmethode van een instelling die op de onderneming in haar geheel van toepassing is, houdt rekening met sleutelfactoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle die het operationeel risicoprofiel van de instelling kunnen veranderen;

b) 

een instelling onderbouwt de keuze voor elke factor die als een belangrijke risicodeterminant wordt aangemerkt op basis van ervaring met en deskundigenopinies over de bedrijfsgebieden waarop die factor van invloed is;

c) 

een instelling is in staat de gevoeligheid van risicoramingen voor veranderingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren tegenover de bevoegde autoriteiten te onderbouwen. Het risicomeetkader van een instelling houdt niet alleen rekening met veranderingen van het risico als gevolg van verbeteringen in de risicobeheersing, maar ook met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het bedrijfsvolume;

d) 

een instelling legt haar risicomeetkader in documentatie vast en laat dit kader zowel binnen de instelling als door de bevoegde autoriteiten aan onafhankelijke toetsing onderwerpen. Een instelling valideert en herbeoordeelt het proces en de resultaten in de loop van de tijd door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.

Artikel 323

Impact van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht

1.  
De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om het effect van verzekering in aanmerking te nemen mits aan de in de leden 2 tot en met 5 genoemde voorwaarden is voldaan, alsmede van andere mechanismen voor risico-overdracht mits de instelling kan aantonen dat een merkbaar risicobeperkend effect bereikt wordt.
2.  
De verzekeringsaanbieder is gemachtigd verzekering of herverzekering aan te bieden en beschikt voor zijn capaciteit tot afwikkeling voor schadegevallen over een minimale rating door een EKBI die door de EBA is ingedeeld bij kredietwaardigheidscategorie 3 of daarboven, in het kader van de regels voor risicoweging van de blootstellingen ten aanzien van instellingen krachtens titel II, hoofdstuk 2.
3.  

De verzekering en het verzekeringskader van de instellingen voldoen aan alle volgende voorwaarden:

a) 

de verzekeringspolis heeft een oorspronkelijke looptijd van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet een instelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;

b) 

voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;

c) 

de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende instelling, de bewindvoerder of de curator van de instelling beletten de door die instelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden. De polis kan wel boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;

d) 

de berekeningen inzake risicolimitering weerspiegelen de verzekeringsdekking op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico wordt uitgegaan;

e) 

de verzekering wordt verstrekt door een derde. In het geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen wordt het risico overgedragen aan een onafhankelijke derde die aan de toelatingscriteria van lid 2 voldoet;

f) 

het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en in documentatie vastgelegd.

4.  

De methode die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast, houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met alle volgende elementen:

a) 

de resterende looptijd van de verzekeringspolis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

b) 

de opzegtermijn van de polis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

c) 

de onzekerheid van betaling alsmede mismatches in de dekking van verzekeringspolissen.

5.  
De vermindering van het eigenvermogensvereiste als gevolg van de inaanmerkingneming van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht bedraagt ten hoogste 20 % van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, ongerekend eventuele risicolimiteringstechnieken.

Artikel 324

Indeling naar soort van verliesgebeurtenissen

De in artikel 322, lid 3, onder b), bedoelde soorten verliesgebeurtenissen zijn de volgende:



Tabel 3

Soort gebeurtenis

Definitie

Interne fraude

Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie

Externe fraude

Verliezen als gevolg van door een derde gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken

Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats

Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie

Cliënten, producten en ondernemingspraktijken

Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidsvereisten) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product

Schade aan materiële activa

Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan materiële activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen

Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen

Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen

Uitvoering, levering en procesbeheer

Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers



TITEL IV

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET MARKTRISICO

▼M8



HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 325

Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico

1.  

Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

a) 

de in lid 2 bedoelde standaardbenadering;

b) 

de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken.

2.  

Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend volgens de in lid 1, punt a), bedoelde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:

a) 

de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2;

b) 

de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3;

c) 

de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4.

3.  

Een instelling die niet overeenkomstig artikel 325 bis is vrijgesteld van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, rapporteert de berekening volgens artikel 430 ter voor alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico is verbonden volgens de volgende benaderingen:

a) 

de in hoofdstuk 1 bis beschreven alternatieve standaardbenadering;

b) 

de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering.

4.  
Een instelling mag de in punten a) en b) van lid 1 van dit artikel beschreven benaderingen permanent binnen een groep combineren overeenkomstig artikel 363.
5.  
Een instelling mag geen gebruik maken van de in lid 3, punt b), genoemde benadering voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.
6.  

Securitisatieposities en nth-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden in de ACHP opgenomen:

a) 

de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

b) 

alle onderliggende instrumenten ervan zijn:

i) 

ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

ii) 

ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.

Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.

7.  

Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de ACHP opgenomen:

a) 

in de in artikel 112, punt h) of i), bedoelde blootstellingsklassen ondergebrachte onderliggende instrumenten;

b) 

een vordering op een special purpose-entity, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de ACHP zou vormen.

8.  
Een instelling mag in de ACHP posities opnemen die geen securitisatieposities of nth-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in die portefeuille afdekken, op voorwaarde dat er voor het instrument of de onderliggende instrumenten ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in de tweede alinea van lid 6.
9.  
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen volgens de in lid 3, punten a) en b), genoemde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten berekenen van niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 bis

Vrijstellingen van specifieke rapportagevereisten voor marktrisico

1.  

Een instelling wordt vrijgesteld van het rapportagevereiste in artikel 430 ter mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, ten hoogste gelijk is aan elk van de volgende drempelwaarden:

a) 

10 % van de totale activa van de instelling;

b) 

500 miljoen EUR.

2.  

Instellingen berekenen de omvang van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, aan de hand van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende vereisten:

a) 

alle aan de handelsportefeuille toegekende posities worden opgenomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en van de kredietderivatentransacties die het marktrisico van de interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect compenseren;

b) 

alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen;

▼C9

c) 

alle posities worden tegen hun marktwaarden op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de in punt b) bedoelde posities. Indien de marktwaarde van een handelsportefeuillepositie op een gegeven datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de handelsportefeuillepositie een reële waarde op die datum; indien de reële waarde en de marktwaarde van een handelsportefeuillepositie op een gegeven datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor de positie in kwestie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

▼M8

d) 

alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico's verbonden is, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;

e) 

alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een grondstoffenrisico's verbonden is, worden gewaardeerd overeenkomstig de artikelen 357 en 358;

f) 

de absolute waarde van lange posities wordt opgeteld bij de absolute waarde van korte posities.

3.  
Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis dat zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, of niet langer berekenen, overeenkomstig dit artikel.
4.  
Een instelling die niet meer aan één of meer van de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.
5.  

De toepassing van de vrijstelling van de in artikel 430 ter vervatte rapportagevereisten komt te vervallen binnen drie maanden na een van de volgende gevallen:

a) 

de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b), beschreven voorwaarden; of

b) 

de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b) beschreven voorwaarde.

6.  
Ingeval een instelling overeenkomstig lid 5 van dit artikel komt te vallen onder de rapportagevereisten in artikel 430 ter, wordt zij slechts van die rapportagevereisten vrijgesteld wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan.
7.  
Instellingen mogen geen positie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.
8.  
Een instelling die in aanmerking komt voor de behandeling in artikel 94, wordt van het rapportagevereiste in artikel 430 ter vrijgesteld.

Artikel 325 ter

Toestemming voor geconsolideerde vereisten

1.  
Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend voor de berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.
2.  

Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

binnen de groep wordt het eigen vermogen op adequate wijze toegewezen;

b) 

het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

3.  

Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

a) 

aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

b) 

op individuele basis voldoen die ondernemingen aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

c) 

in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

▼M8



HOOFDSTUK 1 bis

Alternatieve standaardbenadering



Afdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 325 quater

Werkingssfeer en structuur van de alternatieve standaardbenadering

1.  
De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve standaardbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 1, neergelegde rapportagevereiste.
2.  

Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, als de som van de volgende drie componenten:

a) 

het in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;

b) 

het in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;

c) 

het in afdeling 4 beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.



Afdeling 2

Op gevoeligheden gebaseerde methode voor de berekening van de eigenvermogensvereiste

Artikel 325 quinquies

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1)

„risicoklasse” :

één van de volgende zeven categorieën:

i) 

algemene-renterisico;

ii) 

creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisatie;

iii) 

creditspreadrisico voor securitisatie niet opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (niet-ACHP CSR);

iv) 

creditspreadrisico voor securitisatie opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP CSR);

v) 

aandelenrisico;

vi) 

grondstoffenrisico;

vii) 

wisselkoersrisico;

2)

„gevoeligheid” : de relatieve verandering in de waarde van een positie, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie, berekend volgens het prijsmodel van de instelling overeenkomstig onderafdeling 2 van afdeling 3;

3)

„subklasse” : een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk is toegewezen.

Artikel 325 sexies

Componenten van de op gevoeligheden gebaseerde methode

1.  

Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 nonies te aggregeren:

a) 

eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

b) 

eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

c) 

eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door de eigenvermogensvereisten voor het deltarisico worden weergegeven.

2.  

Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:

▼M12

a) 

alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten;

b) 

alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten.

▼M8

Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swapopties, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van het onderliggende notionele bedrag kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.

▼M12

3.  
In afwijking van lid 2, onder b), kan een instelling ervoor kiezen om alle posities van instrumenten zonder optionaliteit aan de in lid 1, onder a) en c), genoemde eigenvermogensvereisten te onderwerpen.

Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering te gebruiken, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden vóór het eerste gebruik daarvan in kennis. Nadat die drie maanden zijn verstreken en mits de bevoegde autoriteit geen bezwaar heeft gemaakt, mag de instelling die benadering gebruiken totdat de bevoegde autoriteit de instelling meedeelt dat zij dit langer mag doen.

Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering stop te zetten, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden voordat zij dat gebruik stopzet, daarvan in kennis. De instelling mag het gebruik van die benadering stopzetten, tenzij de bevoegde autoriteit binnen die periode van drie maanden bezwaar heeft gemaakt.

▼M8

Artikel 325 septies

Eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico

1.  
Instellingen passen de in afdeling 3, onderafdeling 1, beschreven delta- en vegarisicofactoren toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.
2.  
Instellingen passen de in de leden 3 tot en met 8 beschreven procedure toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.
3.  
Voor elke risicoklasse wordt de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico vallende instrumenten voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules in afdeling 3, onderafdeling 2. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.
4.  
Gevoeligheden worden aan één van de subklassen „b” binnen elke risicoklasse toegewezen.
5.  
Binnen elke subklasse „b” worden de positieve en negatieve gevoeligheden voor dezelfde risicofactor verrekend, wat in nettogevoeligheden (sk) voor elke riscofactor k binnen een subklasse resulteert.
6.  

De nettogevoeligheden voor elke risicofactor binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 beschreven overeenkomstige risicogewichten vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:

WSk = RWk · sk
waarbij:

WSk

=

de gewogen gevoeligheden;

RWk

=

de risicogewichten; en

sk

=

de risicofactor.

7.  

De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse (ρkl) welke in afdeling 6 zijn beschreven.

image

waarbij:

Kb

=

de subklassespecifieke gevoeligheid; en

WS

=

de gewogen gevoeligheden.

8.  

Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid berekend. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn beschreven, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:

image

waarbij:

▼C9

Sb

=

Σk WSk voor alle risicofactoren van subklasse b en Sc = Σk WSk voor die van subklasse c; indien deze waarden voor Sb en voor Sc voor de totale som van image een negatieve waarde opleveren, berekent de instelling de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico door middel van een alternatieve specificatie, waarbij

▼M8

Sb

=

max [min (Σk WSk, Kb), – Kb] voor alle risicofactoren van subklasse b en

Sc

=

max [min (Σk WSk, Kc), – Kc] voor alle risicofactoren van subklasse c.

Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend overeenkomstig de leden 1 tot en met 8.

▼M12

Artikel 325 octies

Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico

1.  
Instellingen voeren de in lid 2 vastgestelde berekeningen uit voor elke risicofactor van de instrumenten waarvoor het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico geldt, met uitzondering van de in lid 3 genoemde risicofactoren.

Voor een gegeven risicofactor voeren instellingen die berekeningen op nettobasis uit voor alle posities van de aan het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico onderworpen instrumenten welke die risicofactor bevatten.

2.  
Voor een gegeven risicofactor k die is opgenomen in één of meer in lid 1 bedoelde instrumenten, berekenen instellingen de opwaartse nettocurvatuurrisicopositie van die risicofactor (image) en de neerwaartse nettocurvatuurisicopositie van die risicofactor (image) als volgt:

image

image

image

image

waarbij:

i

=

de index die alle in lid 1 bedoelde posities van instrumenten aangeeft en risicofactor k omvat;

xk

=

het actuele niveau van risicofactor k;

Vi (xk )

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling met behulp van de actuele waarde van risicofactor k;

image

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een opwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k;

image

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een neerwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k;

image

=

het overeenkomstig afdeling 6 bepaalde risicogewicht voor risicofactor k;

sik

=

de deltagevoeligheid van instrument i met betrekking tot risicofactor k die in overeenstemming met artikel 325 novodecies is berekend.

3.  
In afwijking van lid 2 voeren instellingen ten behoeve van curves van risicofactoren die behoren tot de klassen algemeen renterisico (hierna “GIRR” genoemd), creditspreadrisico (hierna “CSR” genoemd) en grondstoffenrisico, de in lid 6 vastgestelde berekeningen uit op het niveau van de volledige curve — in plaats van op het niveau van elke risicofactor die tot de curve behoort.

Ten behoeve van de in lid 2 genoemde berekening is, wanneer xk een curve van aan de risicoklassen GIRR, CSR en grondstoffenrisico toegewezen risicofactoren is, sik de som van de deltagevoeligheden voor de risicofactor van de curve voor alle tenors van de curve.

4.  
Om op subklasseniveau een eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico te bepalen, aggregeren instellingen, in overeenstemming met de onderstaande formule, de opwaartse en neerwaartse nettocurvatuurrisicoposities, berekend in overeenstemming met lid 2, van alle in overeenstemming met afdeling 3, onderafdeling 1, aan die subklasse toegewezen risicofactoren:

image

waarbij:

b

=

de index die een subklasse van een gegeven risicoklasse aangeeft;

Kb

=

het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b;

image

image

image

pkl

=

de correlaties binnen subklassen tussen de risicofactoren k en l zoals voorgeschreven in afdeling 6;

k, l

=

de indices die alle risicofactoren aangeven van in lid 1 bedoelde instrumenten die aan subklasse b zijn toegewezen;

(image)

=

de opwaartse nettocurvatuurrisicopositie;

(image)

=

de neerwaartse nettocurvatuurrisicopositie.

5.  
In afwijking van lid 4 wordt voor de eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico op subklasseniveau van subklasse 18 van artikel 325 quintricies, van subklasse 18 van artikel 325 octotricies, van subklasse 25 van artikel 325 quadragies en van subklasse 11 van artikel 325 terquadragies de volgende formule gebruikt:

image

6.  
Instellingen berekenen de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico (RCCR) door alle eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico op subklasseniveau binnen een bepaalde risicoklasse als volgt te aggregeren:

image

waarbij:

b, c

=

de indices die alle subklassen aangeven van een bepaalde risicoklasse die overeenstemt met in lid 1 bedoelde instrumenten;

Kb

=

het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b;

image

image

γbc

=

de correlaties binnen subklassen tussen de subklassen b en c zoals beschreven in afdeling 6.

7.  
Het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico is de som van de eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico berekend in overeenstemming met lid 6 voor alle risicoklassen waartoe ten minste één risicofactor van de in lid 1 bedoelde instrumenten behoort.

▼M8

Artikel 325 nonies

Aggregatie van risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico

1.  
Instellingen aggregeren de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven procedure.
2.  

De in de artikelen 325 septies en 325 octies beschreven procedure voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters ρkl (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en γbc (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:

a) 

het „mediumcorrelaties”-scenario, waarbij de correlatieparameters ρkl en γbc ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;

b) 

het „hoge correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor ρkl en γbc een limiet van 100 % geldt;

▼M12

c) 

het “lage correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc worden vervangen door, respectievelijk, imageenimage.

▼M8

3.  
Instellingen berekenen de som van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico voor elk scenario teneinde drie scenariospecifieke eigenvermogensvereisten te bepalen.
4.  
Het eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode is het hoogste van de drie in lid 3 bedoelde scenariospecifieke eigenvermogensvereisten.

▼M12

Artikel 325 decies

Behandeling van indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden

1.  

Instellingen maken gebruik van een doorkijkbenadering voor indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden in overeenstemming met het volgende:

a) 

voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico gaan instellingen ervan uit dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van de indexinstrumenten of andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden houden, behalve voor een in de ACHP opgenomen positie in een index waarvoor zij één individuele gevoeligheid voor de index berekenen;

b) 

instellingen mogen de gevoeligheden voor een risicofactor van een gegeven samenstellend deel van een indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden verrekenen met de gevoeligheden van dezelfde risicofactor van hetzelfde samenstellende deel van single-name-instrumenten, met uitzondering van in de ACHP opgenomen posities;

c) 

voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor vegarisico kunnen instellingen ofwel ervan uitgaan dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van het indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden houden, dan wel één gevoeligheid voor de onderliggende waarde berekenen. In dat laatste geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:

i) 

wanneer, rekening houdende met de gewichten van die index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;

ii) 

in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende indexsubklasse toe.

2.  

In afwijking van lid 1, onder a), mogen instellingen één gevoeligheid aan een positie in een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex berekenen ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico’s, mits de beurgenoteerde aandelen- of kredietindex aan de in lid 3 uiteengezette voorwaarden voldoet. In dat geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:

a) 

wanneer, rekening houdende met de gewichten van die beursgenoteerde index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die beursgenoteerde index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;

b) 

in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende subklasse beursgenoteerde indices toe.

3.  

Instellingen mogen voor instrumenten die betrekking hebben op een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex, de in lid 2 beschreven benadering gebruiken wanneer elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a) 

de samenstellende delen van de beursgenoteerde index en de respectieve gewichten in die index zijn bekend;

b) 

de beursgenoteerde index bevat ten minste twintig samenstellende delen;

c) 

geen enkel samenstellend deel in de beursgenoteerde index vertegenwoordigt meer dan 25 % van de totale marktkapitalisatie van die index;

d) 

geen enkele groep die één tiende van het totale aantal samenstellende delen van de beursgenoteerde index, afgerond op het volgende gehele getal, omvat, vertegenwoordigt meer dan 60 % van de totale marktkapitalisatie van die index;

e) 

de totale marktkapitalisatie van alle samenstellende delen van de beursgenoteerde index samen bedraagt ten minste 40 miljard EUR.

4.  
Een instelling gebruikt, consequent in de tijd, alleen de in lid 1 beschreven benadering of de in lid 2 beschreven benadering voor alle instrumenten die betrekking hebben op een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex die aan de voorwaarden van lid 2 voldoet. Een instelling vraagt de bevoegde autoriteit vooraf om toestemming voordat zij van één benadering overschakelt naar een andere.
5.  
Voor een indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden zijn de gevoeligheidsinputs voor de berekening van delta- en curvatuurrisico’s consistent, ongeacht de voor dat instrument gebruikte benaderingen.
6.  
Indexinstrumenten of instrumenten met meerdere onderliggende waarden die andere restrisico’s dragen als bedoeld in artikel 325 duovicies, lid 5, zijn onderworpen aan de in afdeling 4 genoemde opslag voor restrisico.

Artikel 325 undecies

Behandeling van instellingen voor collectieve belegging

1.  

Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie in een instelling voor collectieve belegging (“icb”) aan de hand van een van de volgende benaderingen:

a) 

wanneer een instelling voldoende informatie kan verkrijgen over de individuele onderliggende bloostellingen van de icb, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende posities van de icb als waren die posities rechtstreeks door de instelling ingenomen;

b) 

wanneer de instelling niet in staat is voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb, maar kennis heeft van de inhoud van het beleggingsbeleid van de icb en voor de icb dagelijkse koersnoteringen kunnen worden verkregen, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie aan de hand van een van de volgende benaderingen:

i) 

de instelling kan de positie in de icb beschouwen als één aandelenpositie die aan de subklasse “andere sector” in tabel 8 van artikel 325 terquadragies, lid 1, is toegewezen;

ii) 

met toestemming van haar bevoegde autoriteit kan een instelling de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van de icb berekenen in overeenstemming met de limieten die in het beleggingsbeleid van de icb en de desbetreffende wetgeving zijn vastgesteld;

c) 

wanneer de instelling aan geen van de voorwaarden onder a) of b) voldoet, wijst zij de icb aan de niet-handelsportefeuille toe.

Een instelling die van een van de onder b) beschreven benaderingen gebruikmaakt, past het in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico en de in afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven opslag voor restrisico toe wanneer het beleggingsbeleid van de icb inhoudt dat voor sommige blootstellingen in de icb die eigenvermogensvereisten gelden.

Een instelling die van de onder b), ii), beschreven benadering gebruikmaakt, mag de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico en de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van in de icb opgenomen derivatenposities van de icb berekenen aan de hand van de in artikel 132 bis, lid 3, beschreven vereenvoudigde benadering.

2.  
In afwijking van lid 1 mag een instelling, wanneer zij een positie in een icb heeft die een indexbenchmark volgt, zodat het geannualiseerde rendementsverschil tussen de icb en de gevolgde indexbenchmark over de laatste twaalf maanden minder dan 1 % in absolute termen bedraagt, ongerekend vergoedingen en commissies, die positie als een positie in de gevolgde indexbenchmark behandelen. Een instelling vergewist zich ervan dat aan die voorwaarde is voldaan, wanneer zij de positie inneemt en nadien ten minste jaarlijks.

Wanneer gegevens voor de laatste twaalf maanden echter niet volledig beschikbaar zijn, kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling daarvoor toestemming verleent, een geannualiseerd rendementsverschil over een periode korter dan twaalf maanden gebruiken.

3.  
Een instelling kan voor haar posities in icb’s een combinatie van de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde benaderingen gebruiken. Een instelling mag evenwel slechts een van die benaderingen gebruiken voor alle posities in dezelfde icb.
4.  

Voor de toepassing van lid 1, onder b), voert een instelling de berekeningen uit op grond van de volgende bepalingen:

a) 

ten behoeve van de berekening van het eigenvermogensvereiste volgens de in afdeling 2 van dit hoofdstuk beschreven op sensitiviteiten gebaseerde methode, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;

b) 

ten behoeve van de eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico zoals uiteengezet in afdeling 5 van dit hoofdstuk, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;

c) 

de icb past, in voorkomend geval, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, hefbomen toe.

De eigenvermogensvereisten voor alle posities in dezelfde icb waarvoor de in het eerste lid bedoelde berekeningen worden gebruikt, worden afzonderlijk berekend als een aparte portefeuille, aan de hand van de in dit hoofdstuk beschreven benadering.

5.  
Een instelling mag de in lid 1, onder a) of b), bedoelde benadering alleen gebruiken wanneer de icb aan alle voorwaarden van artikel 132, lid 3, en artikel 132, lid 4, onder a), voldoet.

▼M8

Artikel 325 duodecies

Overnemingsposities

1.  
Instellingen mogen van de in dit artikel beschreven procedure gebruikmaken ter berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van overnemingsposities in schuld- of aandeleninstrumenten.
2.  

Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij externe partijen geplaatste of door externe partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.



Tabel 1

werkdag 0

0 %

werkdag 1

10 %

werkdagen 2 en 3

25 %

werkdag 4

50 %

werkdag 5

75 %

na werkdag 5

100 %

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „werkdag 0” de werkdag verstaan waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.

3.  
Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de toepassing van de in dit artikel beschreven procedure.



Afdeling 3

Definities van risicofactoren en gevoeligheden



Onderafdeling 1

Definities van risicofactoren

Artikel 325 terdecies

Algemene-renterisicofactoren

1.  
Voor alle algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico en het cross-currencybasisrisico, is er één subklasse per valuta die telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.

De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

2.  
Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in de handelsportefeuille van de instelling aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight index swaps.
3.  
Indien instellingen de in lid 2 beschreven benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instelling worden gebruikt voor de waardering van posities tegen marktwaarde, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

Indien instellingen voor overheidsschuldinstrumenten gebruikmaken van de algemene-renterisicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid zijn afgeleid, is het overheidsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor de risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.

4.  
In het geval van algemene-renterisicofactoren vormt elke valuta een afzonderlijke subklasse. Instellingen wijzen aan risicofactoren binnen dezelfde subklasse maar met verschillende looptijden overeenkomstig afdeling 6 een verschillend risicogewicht toe.

Instellingen passen additionele risicofactoren voor inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan in één vector van door de markt geïmpliceerde inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

5.  
Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de in lid 4 bedoelde additionele risicofactor voor inflatierisico als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse behandelen instellingen inflatie als één enkele risicofactor, ongeacht het aantal componenten van elke vector. Instellingen verrekenen alle op de in dit lid beschreven wijze berekende gevoeligheden voor inflatie binnen een subklasse om één enkele nettogevoeligheid per subklasse te verkrijgen.
6.  
Aan schuldinstrumenten die betalingen in verschillende valuta's inhouden, is ook een cross-currencybasisrisico tussen die valuta's verbonden. Voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode zijn de door instellingen toe te passen risicofactoren het cross-currencybasisrisico van elke valuta, waarbij ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis fungeren. Cross-currencybases waarbij noch de US dollar, noch de euro als basis fungeren, worden door de instellingen berekend met ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis.

Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk schuldinstrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.

Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de cross-currencybasisrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de euro-basis en de US dollar-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.

7.  
De algemene-rentevegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor de algemene rente, zijn de impliciete volatiliteiten van de in de leden 2 en 3 beschreven desbetreffende risicovrije rentes, die naargelang de valuta aan subklassen worden toegewezen en die binnen elke subklasse naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is één subklasse per valuta.

Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.

Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, zijn de volgende vereisten van toepassing:

a) 

indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die naar die looptijd wordt gemapt;

b) 

indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:

i) 

de eerste risicofactor wordt gemapt naar de looptijd van de optie;

ii) 

de tweede risicofactor wordt gemapt naar de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.

8.  
De door instellingen toe te passen algemene-rentecurvatuurrisicofactoren bestaan in één vector van risicovrije rentes die een specifieke risicovrije rendementscurve per valuta weergeven. Elke valuta vormt een verschillende subklasse. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van risicovrije rentes zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.
9.  
Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen met verschillende rendementscurves overeenstemmende en uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde valuta betrekking hebben. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor dezelfde risicofactor. Er is slechts één nettogevoeligheid per subklasse.

Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor inflatie- en cross-currencybasisrisico.

Artikel 325 quaterdecies

Creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisatie

1.  
De creditspread-deltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op niet-securitisatie-instrumenten die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de creditspreads voor de uitgevende instellingen van die instrumenten; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps afgeleid en naar elk van de volgende looptijden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar. Instellingen passen één risicofactor per uitgevende instelling en per looptijd toe, ongeacht of de desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instelling van schuldinstrumenten of van kredietverzuimswaps zijn afgeleid. De subklassen zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen, en elke subklasse omvat alle risicofactoren die aan de desbetreffende sector zijn toegewezen.
2.  
De vegarisicofactoren voor de creditspread die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die niet-securitisatie-instrumenten zijn die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de impliciete volatiliteiten van de overeenkomstig lid 1 afgeleide creditspreads voor de uitgevende instellingen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.
3.  
De creditspreadcurvatuurrisicofactoren die instellingen op niet-securitisatie-instrumenten moeten toepassen, bestaan in één vector van creditspreads die een creditspreadcurve weergeven die specifiek is voor de uitgevende instelling. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.
4.  
Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

Artikel 325 quindecies

Creditspreadrisicofactoren voor securitisatie

1.  
Instellingen passen de in lid 3 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

2.  
Op het creditspreadrisico voor securitisaties die in de ACHP zijn opgenomen, zijn dezelfde subklassen van toepassing als de in afdeling 6 genoemde subklassen die op het creditspreadrisico voor niet-securitisaties van toepassing zijn.

Op het creditspreadrisico voor securitisaties die niet in de ACHP zijn opgenomen, zijn de specifieke subklassen voor die risicoklasse van toepassing, als bedoeld in afdeling 6.

3.  

Op de in de ACHP opgenomen securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:

a) 

de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

b) 

de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

c) 

de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als aangegeven in punt a) van dit lid; voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

4.  
Instellingen berekenen de gevoeligheid van de securitisatiepositie voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.
5.  

De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:

a) 

de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

b) 

de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

c) 

de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven; voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.

Artikel 325 sexdecies

Aandelenrisicofactoren

1.  
De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.
2.  
De door instellingen toe te passen aandelendeltarisicofactoren zijn alle contante aandelenkoersen en alle aandelenrepo's.

Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

Instellingen berekenen de gevoeligheid van een instrument voor een aandelenrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.

3.  
De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn de impliciete volatiliteiten van de contante aandelenkoersen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het vegarisico voor aandelenrepotarieven.
4.  
De aandelencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn alle contante aandelenkoersen, ongeacht de looptijd van de overeenkomstige opties. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico voor aandelenrepotarieven.

Artikel 325 septdecies

Grondstoffenrisicofactoren

1.  
De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.
2.  
De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen op voor grondstoffen gevoelige instrumenten moeten toepassen, zijn alle contante grondstoffenprijzen per soort grondstof en per navolgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen nemen slechts twee grondstoffenprijzen van dezelfde soort grondstof en met dezelfde looptijd in aanmerking om dezelfde risicofactor te vormen ingeval de reeks wettelijke voorwaarden betreffende de leveringsplaats identiek zijn.
3.  
De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn de impliciete volatiliteiten van de grondstoffenprijzen per soort grondstof; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Instellingen beschouwen gevoeligheden voor dezelfde soort grondstof die aan dezelfde looptijd zijn toegewezen, als één enkele risicofactor, die instellingen vervolgens verrekenen.
4.  
De grondstoffencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn één reeks grondstoffenprijzen met verschillende looptijden per soort grondstof, uitgedrukt als een vector. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er prijzen van die grondstoffen zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Instellingen maken geen verschil tussen grondstoffenprijzen naargelang de leveringsplaats.

De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde soort grondstof betrekking hebben.

Artikel 325 octodecies

Wisselkoersrisicofactoren

▼M12

1.  
De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die voor wisselkoersen gevoelig zijn, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling wanneer de instelling, in overeenstemming met lid 7, een basisvaluta gebruikt. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.

▼M8

2.  
De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Deze impliciete volatiliteiten van wisselkoersen worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

▼M12

3.  
De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die voor wisselkoersen gevoelig zijn, zijn de in lid 1 bedoelde wisselkoersdeltarisicofactoren.

▼M8

4.  
Voor alle wisselkoersdelta-, wisselkoersvega- en wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn instellingen niet verplicht onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.

▼M12

5.  
Wanneer een wisselkoers van een instrument i waarvoor eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico gelden, niet verwijst naar de rapportagevaluta van de instelling noch naar de basisvaluta van de instelling, mag de instelling de in artikel 325 octies, lid 2, beschreven overeenkomstige componenten image en image waarvoor xk de wisselkoersrisicofactor is tussen een van de beide wisselkoersen van de onderliggende waarde en, naargelang van het geval, de rapportagevaluta of basisvaluta van de instelling, delen door 1,5.
6.  
Een instelling kan, op voorwaarde dat haar bevoegde autoriteit daarvoor toestemming verleent, de in artikel 325 octies, lid 2, beschreven componenten image en image consequent voor alle wisselkoersrisicofactoren van valuta-instrumenten waarvoor eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico gelden en die aan het eigenvermogensrisico voor curvatuurrisico onderworpen zijn, delen door 1,5, op voorwaarde dat wisselkoersrisicofactoren op basis van, al naargelang, de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling die in de berekening van die componenten zijn opgenomen, terzelfder tijd worden geschokt.
7.  

In afwijking van de leden 1 en 3 mag een instelling, op voorwaarde dat haar bevoegde autoriteit daarvoor toestemming geeft, voor alle contante wisselkoersen haar rapportagevaluta vervangen door een andere valuta (hierna “basisvaluta” genoemd) om de delta- en curvatuurrisico’s van wisselkoersrisicofactoren uit te drukken, wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de instelling gebruikt slechts één basisvaluta;

b) 

de instelling past de basisvaluta consistent toe op al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities;

c) 

de instelling heeft ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aangetoond dat:

i) 

het gebruik van de gekozen basisvaluta een passende risicopresentatie is voor de posities van de instelling die aan wisselkoersrisico’s onderhevig zijn;

ii) 

de keuze van de basisvaluta verenigbaar is met de wijze waarop de instelling die wisselkoersrisico’s intern beheert;

iii) 

de keuze van de basisvaluta niet in eerste instantie is ingegeven door de wens om de eigenvermogensvereisten van de instelling terug te brengen;

d) 

de instelling houdt rekening met het translatierisico tussen de rapportagevaluta en de basisvaluta.

Een instelling die toestemming heeft gekregen om, zoals in de eerste alinea uiteengezet, een basisvaluta te gebruiken, zet de daaruit resulterende eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico in de rapportagevaluta om tegen de geldende contante wisselkoers tussen de basisvaluta en de rapportagevaluta.

▼M8



Onderafdeling 2

Definities van gevoeligheden

Artikel 325 novodecies

Deltarisicogevoeligheden

1.  

Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:

a) 

de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:

image

waarbij:

image

=

de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes;

rkt

=

de rente van een risicovrije curve k met looptijd t;

Vi (.)

=

de prijsfunctie van instrument i; en

x, y

=

andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi;

b) 

de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis worden als volgt berekend:

image

waarbij:

image

=

de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis;

image

=

een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;

image

=

de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);

Vi (.)

=

de prijsfunctie van het instrument i; en

y, z

=

andere variabelen in het prijsmodel.

2.  

Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities als volgt: