02013R0575 — NL — 01.01.2023 — 014.004
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
Gerectificeerd bij:
VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 26 juni 2013
betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012
(Voor de EER relevante tekst)
DEEL EEN
ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL I
ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1
Toepassingsgebied
In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:
eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;
vereisten ter beperking van grote blootstellingen;
liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;
rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);
openbaarmakingsvereisten.
In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.
Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.
Artikel 2
Toezichtsbevoegdheden
Artikel 3
Toepassing van striktere vereisten door instellingen
Deze verordening belet instellingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.
Artikel 4
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(1) |
"kredietinstelling" : een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan uit een van de volgende activiteiten:
a)
het bij het publiek aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;
b)
het uitvoeren van in de deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ) bedoelde activiteiten, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is, maar de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, geen instelling voor collectieve belegging of geen verzekeringsonderneming is:
i)
de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR;
ii)
de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR; of
iii)
de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, indien de geconsolideerde toezichthouder in overleg met het college van toezichthouders daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Unie aan te pakken; voor de toepassing van punt b), onder ii) en iii), worden, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa meegerekend van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land die in de Unie een vergunning heeft in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep; |
(2) |
"beleggingsonderneming" : een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU, waaraan op grond van die richtlijn een vergunning is verleend, met uitsluiting van kredietinstellingen; |
(3) |
"instelling" : een kredietinstelling waaraan op grond van artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning is verleend, of een onderneming als bedoeld in artikel 8 bis, lid 3, ervan; |
▼M9 —————
(5) |
"verzekeringsonderneming" : een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) ( 7 ); |
(6) |
"herverzekeringsonderneming" : een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG; |
(7) |
"instelling voor collectieve belegging" of "icb" : een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 9 ); |
(8) |
"publiekrechtelijk lichaam" : een administratief orgaan zonder winstoogmerk dat verantwoording moet afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, ofeen niet-commerciële onderneming die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen heeft; hieronder kunnenbij wet geregelde organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan vallen; |
(9) |
"leidinggevend orgaan" : leidinggevend orgaan als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder e), van Richtlijn 2013/36/EU; |
(10) |
"directie" : directie als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder f), van Richtlijn 2013/36/EU; |
(11) |
"systeemrisico" : systeemrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder h), van Richtlijn 2013/36/EU; |
(12) |
"modelrisico" : modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Richtlijn 2013/36/EU; |
(13) |
"initiator" : een initiator als gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2017/2402 ( 10 ); |
(14) |
"sponsor" : een sponsor als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(14 bis) |
"oorspronkelijke kredietverstrekker" : een oorspronkelijke kredietverstrekker als gedefinieerd in artikel 2, punt 20, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(15) |
"moederonderneming" :
a)
een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;
b)
voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, en hoofdstuk 4, afdeling II, en van titel VIII van Richtlijn 2013/36/EU, alsook van deel vijf van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent; |
(16) |
"dochteronderneming" :
a)
een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;
b)
een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent. Een dochteronderneming van een dochteronderneming wordt eveneens beschouwd als een dochteronderneming van de oorspronkelijke moederonderneming; |
(17) |
"bijkantoor" : een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een instelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een instelling; |
(18) |
"onderneming die nevendiensten verricht" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer instellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft; |
(19) |
"vermogensbeheerder" : een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG of een abi-beheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU, met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten van derde landen, die soortgelijke werkzaamheden verrichten en die onderworpen zijn aan het recht van een derde land; |
(20) |
"financiële holding" : een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn; |
(21) |
"gemengde financiële holding" : gemengde financiële holding artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG; |
(22) |
"gemengde holding" : een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt; |
(23) |
"verzekeringsonderneming van een derde land" : verzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 3, van Richtlijn 2009/138/EG; |
(24) |
"herverzekeringsonderneming van een derde land" : herverzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 6, van Richtlijn 2009/138/EG; |
(25) |
"erkende beleggingsonderneming van een derde land" : onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)
indien zij in de Unie was gevestigd, zou zij onder de definitie van een beleggingsonderneming vallen;
b)
haar is vergunning verleend in een derde land;
c)
zij is onderworpen en houdt zich aan prudentiële vereisten welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even strikt als de vereisten van deze verordening of van Richtlijn 2013/36/EU worden beschouwd; |
(26) |
"financiële instelling" : een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van één of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde werkzaamheden, met inbegrip van een beleggingsonderneming, een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad ( 11 ) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punten f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG; |
(27) |
"entiteit uit de financiële sector" : een van de volgende entiteiten:
a)
een instelling;
b)
een financiële instelling;
c)
een onderneming die nevendiensten verricht en die is opgenomen in de geconsolideerde financiële situatie van een instelling;
d)
een verzekeringsonderneming;
e)
een verzekeringsonderneming uit een derde land;
f)
een herverzekeringsonderneming;
g)
een herverzekeringsonderneming uit een derde land;
h)
een verzekeringsholding als gedefinieerd in artikel 212, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/138/EG;
k)
een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;
l)
een onderneming van een derde land waarvan het hoofdbedrijf vergelijkbaar is met dat van een van de in de punten a) tot en met k) vermelde entiteiten; |
(28) |
"moederinstelling in een lidstaat" : een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(29) |
"EU-moederinstelling" : een moederinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(29 bis) |
"moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" : een moederonderneming in een lidstaat die een beleggingsonderneming is; |
(29 ter) |
"EU-moederbeleggingsonderneming" : een EU-moederonderneming die een beleggingsonderneming is; |
(29 quater) |
"moederkredietinstelling in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is; |
(29 quinquies) |
"EU-moederkredietinstelling" : een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is; |
(30) |
"financiële moederholding in een lidstaat" : een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(31) |
"financiële EU-moederholding" : een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(32) |
"gemengde financiële moederholding in een lidstaat" : een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(33) |
"gemengde financiële EU-moederholding" : een gemengde financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; |
(34) |
"centrale tegenpartij" of "CTP" : een CTP als omschreven in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012; |
(35) |
"deelneming" : een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen ( 12 ), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming; |
(36) |
"gekwalificeerde deelneming" : het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van 10 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt een invloed van betekenis op de bedrijfsvoering van die onderneming uit te oefenen; |
(37) |
"zeggenschap" : de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 moet voldoen, of enig ander toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming; |
(38) |
"nauwe banden" : een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:
a)
een deelneming in de vorm van het rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband houden van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming;
b)
door een zeggenschapsband;
c)
door een duurzame band van beiden of allen met dezelfde derde persoon door middel van een verhouding van zeggenschap; |
(39) |
"groep verbonden cliënten" : een van de volgende omschrijvingen:
a)
twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen;
b)
twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsband als beschreven in punt a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, en met name financierings- of betalingsmoeilijkheden, de andere of alle anderen waarschijnlijk ook in financierings- of betalingsmoeilijkheden zouden komen. Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd; |
(40) |
"bevoegde autoriteit" : een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel; |
(41) |
"consoliderend toezichthouder" : een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU; |
(42) |
"vergunning" : een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen; |
(43) |
"lidstaat van herkomst" : de lidstaat waarin aan een instelling een vergunning is verleend; |
(44) |
"lidstaat van ontvangst" : de lidstaat waarin een instelling een bijkantoor heeft of diensten verricht; |
(45) |
"centrale banken van het ESCB" : de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB); |
(46) |
"centrale banken" : de centrale banken van het ESCB en de centrale banken van derde landen; |
(47) |
"geconsolideerde situatie" : situatie die voortvloeit uit het toepassen van de vereisten van deze verordening overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, op een instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormt; |
(48) |
"geconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie; |
(49) |
"op gesubconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding met uitzondering van een subgroep van entiteiten, of op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding die niet de uiteindelijke moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding is; |
(50) |
"financieel instrument" : een van de volgende instrumenten:
a)
een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere partij;
b)
een instrument genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;
c)
een afgeleid financieel instrument;
d)
een primair financieel instrument;
e)
een kasinstrument. De in de punten a), b) en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, een rentevoet of een index; |
(51) |
"aanvangskapitaal" : de hoeveelheden en soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld; |
(52) |
"operationeel risico" : het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend; |
(53) |
"verwateringsrisico" : het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur; |
(54) |
"kans op wanbetaling (probability of default - PD)" : de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft; |
(55) |
"verlies bij wanbetaling (loss given default - LGD)" : de verhouding tussen het verlies op een positie als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling; |
(56) |
"omrekeningsfactor" : de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat zou kunnen worden opgenomen en daardoor zou openstaan bij wanbetaling, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt; |
(57) |
"kredietrisicolimitering" : een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een positie of aan posities die de instelling blijft houden; |
(58) |
"volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om, bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de tegenpartij, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling; |
(59) |
"niet-volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de kredietnemer of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen; |
(60) |
"met contante geldmiddelen vergelijkbaar instrumentt" : een certificaat van deposito, een obligatie, met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling of een beleggingsonderneming wordt uitgegeven, waarvoor de instelling of beleggingsonderneming reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling of beleggingsonderneming tegen de nominale waarde wordt terugbetaald; |
(61) |
"securitisatie" : een securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(62) |
"securitisatiepositie" : een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 2, punt 19, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(63) |
"hersecuritisatie" : een hersecuritisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(64) |
"hersecuritisatiepositie" : een blootstelling in het kader van een hersecuritisatie; |
(65) |
"kredietverbetering" : een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie; |
(66) |
"special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE" : een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(67) |
"tranche" : een tranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(68) |
"waardering tegen marktwaarde" : het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars; |
(69) |
"waardering op basis van een modellenbenadering" : het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt; |
(70) |
"onafhankelijke prijsverificatie" : een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd; |
(71) |
"in aanmerking komend kapitaal" :
a)
voor de toepassing van deel 2, titel III, de som van:
i)
tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25, zonder toepassing van de aftrek in artikel 36, lid 1, onder k), punt i);
ii)
tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71 dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal als berekend krachtens punt i) van dit punt; |
(72) |
"erkende beurs" : beurs die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:
a)
ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU bepaalde procedure als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt geacht wordt;
b)
ze beschikt over een clearingregeling waarbij de in bijlage II vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margevereisten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden; |
(73) |
"uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen" : verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een medewerker op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze medewerker. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een medewerker worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds; |
(74) |
"hypotheekwaarde" : de waarde van vastgoed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is; |
(75) |
"niet-zakelijk onroerend goed" : een woning die wordt bewoond door de eigenaar of de leasenemer van de woning, met inbegrip van rechten inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden; |
(76) |
"marktwaarde" : met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld; |
(77) |
"toepasselijk kader voor financiële verslaggeving" : de standaarden voor jaarrekeningen waaraan de instelling onderworpen is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 of Richtlijn 86/635/EEG; |
(78) |
"jaarlijkse wanbetalingsgraad" : de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen; |
(79) |
"speculatieve vastgoedfinanciering" : leningen die gericht zijn op het verwerven van, het ontwikkelen op of het bouwen op land met betrekking tot onroerend goed, of van en met betrekking tot dergelijk onroerend goed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst; |
(80) |
"handelsfinanciering" : financiering, garanties daaronder begrepen, in verband met de handel in goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd, gewoonlijk van minder dan 1 jaar, zonder automatisch doorrollen; |
(81) |
"door de overheid gesteunde exportkredieten" : leningen of kredieten ter financiering van de export van goederen en diensten waarvoor een officiële exportkredietinstelling garanties, verzekering of directe financiering verstrekt; |
(82) |
"retrocessieovereenkomst" en "omgekeerde retrocessieovereenkomst" : een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot de eigendom van effecten of grondstoffen wanneer deze garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten of grondstoffen en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan één tegenpartij tegelijk over te dragen of in pand te geven, met de verbintenis deze terug te kopen hetzij vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken, tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen; het betreft een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt; |
(83) |
"retrocessietransactie" : een transactie in het kader van een "retrocessieovereenkomst" of een "omgekeerde retrocessieovereenkomst"; |
(84) |
"eenvoudige retrocessieovereenkomst" : een retrocessietransactie betreffende een afzonderlijk activabestanddeel of soortgelijke niet-complexe activa, in tegenstelling tot een basket van activa; |
(85) |
"posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen" : een van de volgende posities:
a)
de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt;
b)
posities die bedoeld zijn om op korte termijn weder te verkopen;
c)
posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen; |
(86) |
"handelsportefeuille" : alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104; |
(87) |
"multilaterale handelsfaciliteit" : een multilaterale handelsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 4, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG; |
(88) |
"gekwalificeerde centrale tegenpartij" : een centrale tegenpartij die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 of over een erkenning overeenkomstig artikel 25 van die verordening; |
(89) |
"wanbetalingsfonds" : een fonds dat door een CTP is opgericht overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en dat wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45 van die verordening; |
(90) |
"voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP" : een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP die door een instelling wordt gestort; |
(91) |
"CTP-transactieblootstelling" : een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge; |
(92) |
"gereglementeerde markt" : een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG; |
(93) |
"hefboomfinanciering" : de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling; |
(94) |
"risico van buitensporige hefboomwerking" : het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren; |
(95) |
"kredietrisicoaanpassing" : het bedrag van de voorziening voor specifieke en algemene verliezen op leningen voor kredietrisico's die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in de financiële overzichten van de instelling worden opgevoerd; |
(96) |
"interne afdekking" : een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert; |
(97) |
"referentieverplichting" : een verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor het bepalen van de waarde van de afwikkeling in contanten van een kredietderivaat. |
(98) |
"externe kredietbeoordelingsinstelling" of "EKBI" : een ratingbureau dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus ( 13 ) geregistreerd of gecertificeerd is, of een centrale bank die kredietbeoordelingen afgeeft die van de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 zijn ontheven; |
(99) |
"Aangewezen EKBI" : een door een instelling aangewezen EKBI; |
(100) |
"gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten" : hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, als toepasselijk uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002; |
(101) |
"kernvermogen" : kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG; |
(102) |
"tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die Richtlijn; |
(103) |
"aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen; |
(104) |
"tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die Richtlijn; |
(105) |
"tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 3, van die Richtlijn; |
(106) |
"uitgestelde belastingvorderingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(107) |
"uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten" : uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde enkel kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt; |
(108) |
"uitgestelde belastingverplichtingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(109) |
"activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds" : de activa van een pensioenfonds dat, respectievelijk een pensioenregeling die op vaste toezeggingen gebaseerd is, berekend nadat op die activa het bedrag van de verplichtingen uit hoofde van dat fonds, respectievelijk die regeling in mindering is gebracht; |
(110) |
"uitkeringen" : de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook; |
(111) |
"financiële onderneming" : hetzelfde als in artikel 13, punt 25, punten b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG; |
(112) |
"fondsen voor algemene bankrisico's" : hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG; |
(113) |
"goodwill" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(114) |
"indirect bezit" : elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector, indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling ten gevolge daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten; |
(115) |
"immateriële activa" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; daaronder wordt tevens goodwill begrepen; |
(116) |
"andere kapitaalinstrumenten" : kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de financiële sector en die niet worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen; |
(117) |
"andere reserves" : reserves in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving die overeenkomstig de toepasselijke standaard voor financiële verslaggeving openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten. |
(118) |
"eigen vermogen" : de som van tier 1- en tier 2-kapitaal; |
(119) |
"eigenvermogensinstrumenten" : door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten; |
(120) |
"minderheidsbelang" : het bedrag van tier 1-kernkapitaal van een dochteronderneming van een instelling dat kan worden toegerekend aan andere natuurlijke of rechtspersonen dan die welke onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen; |
(121) |
"winst" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(122) |
"wederzijdse deelneming" : het door een instelling bezitten van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instelling uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten; |
(123) |
"ingehouden winsten" : de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(124) |
"agiorekening" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(125) |
"tijdelijke verschillen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; |
(126) |
"synthetisch bezit" : belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten; |
(127) |
"kruislingse garantieregeling" : een regeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)
de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;
b)
de instellingen zijn volledig geconsolideerd overeenkomstig artikel 1, lid 1, punten b), c) of d), of artikel 1, lid 2, van Richtlijn 83/349/EEG en vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis van een instelling die in een lidstaat een moederinstelling is in overeenstemming met deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van deze verordening en die onderworpen is aan een eigenvermogensvereiste;
c)
de moederinstelling in een lidstaat en de dochterondernemingen zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, zijn vergunningplichtig en onderworpen aan toezicht door dezelfde bevoegde autoriteit;
d)
de moederinstelling in een lidstaat en de dochterinstellingen zijn een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen;
e)
er zijn regelingen getroffen om in termen van kapitaal en liquiditeit onmiddellijk in de nodige financiële middelen te voorzien indien dat volgens de contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in punt d) noodzakelijk is;
f)
de toereikendheid van de onder de punten d) en e) bedoelde regelingen wordt regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd;
g)
de minimale opzegtermijn die een dochteronderneming in acht moet nemen om vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te kunnen stappen bedraagt 10 jaar;
h)
de bevoegde autoriteit is gemachtigd een dochteronderneming te verbieden vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te stappen; |
(128) |
"uitkeerbare bestanddelen" : de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen; |
(129) |
"servicer" : een servicer als gedefinieerd in artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) 2017/2402; |
(130) |
"afwikkelingsautoriteit" : een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU; |
(130 bis) |
"betrokken autoriteit van een derde land" : een autoriteit van een derde land als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 90, van Richtlijn 2014/59/EU; |
(131) |
"áf te wikkelen entiteit" : een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU; |
(132) |
"af te wikkelen groep" : een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU; |
(133) |
"mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" : een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt; |
(134) |
"niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" : mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit; |
(135) |
"dochteronderneming van wezenlijk belang" : een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:
a)
de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;
b)
de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;
c)
de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming; indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie; |
(136) |
"MSI-entiteit" : een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is; |
(137) |
"bail-in-instrument" : een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU; |
(138) |
"groep" : een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 14 ); |
(139) |
"effectenfinancieringstransactie" : een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie; |
(140) |
"initiële marge" of "IM" : zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties; |
(141) |
"marktrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen; |
(142) |
"wisselkoersrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen; |
(143) |
"grondstoffenrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen; |
(144) |
"tradingafdeling" : een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur; |
(145) |
"kleine en niet-complexe instelling" : een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)
zij is geen grote instelling;
b)
de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;
c)
voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;
d)
haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;
e)
de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;
f)
meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;
g)
de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;
h)
de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;
i)
de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling; |
(146) |
"grote instelling" : een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
a)
zij is een MSI;
b)
zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;
c)
zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;
d)
de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR; |
(147) |
"grote dochteronderneming" : een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling; |
(148) |
"niet-beursgenoteerde instelling" : een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU; |
(149) |
"financieel verslag" : voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 15 ); |
(150) |
"grondstoffen- en emissierechtenhandelaar" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of ‐activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punt 4, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, of emissierechten als bedoeld in deel C, punt 11, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU. |
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 5
Specifieke definities voor kapitaalvereisten voor kredietrisico
Voor de toepassing van deel 3, titel II, zijn de volgende definities van toepassing:
(1) |
"blootstelling" : een actiefpost of een post buiten de balanstelling; |
(2) |
"verlies" : economisch verlies, met inbegrip van substantiële disconteringseffecten, en substantiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument; |
(3) |
"verwacht verlies (expected loss - EL)" : de verhouding tussen het verlies op een positie dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling; |
TITEL II
TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN
HOOFDSTUK 1
Toepassing van de vereisten op individuele basis
Artikel 6
Algemene beginselen
Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:
geen af te wikkelen entiteiten zijn;
geen dochterondernemingen hebben;
geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.
In afwijking van de eerste alinea van dit lid voldoen de in lid 1 bis van dit artikel bedoelde instellingen op individuele basis aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).
De instellingen voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening bepaalde verplichtingen.
De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:
instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;
instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad ( 16 ), mits zij geen significante looptijdtransformaties verrichten; en
instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:
hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als bedoeld in afdeling C van de bijlage bij die verordening aan centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en
zij geen significante looptijdtransformaties verrichten.
Artikel 7
Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis
De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming voldaan is aan alle volgende voorwaarden:
er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;
ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;
de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming betrokken;
de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.
De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een moederonderneming in een lidstaat verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:
er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;
de moederinstelling in een lidstaat wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht betrokken.
De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruik maakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.
Artikel 8
Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis
De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Unie, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, zolang zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:
de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen;
de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis - of de dochteronderneming op gesubconsolideerde basis - voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, monitort houdt te allen tijde toezicht op de financieringsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die ontheven zijn van het in deel zes, titel IV, beschreven vereiste inzake de nettostabielefinancieringsratio (NSFR), en staat garant voor een toereikend niveau van liquiditeit en, indien ontheffing wordt verleend van de in deel zes, titel IV, beschreven NSFR, van stabiele financiering van al deze instellingen;
de instellingen zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;
er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.
De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele juridische obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en zij wordt verzocht om in voorkomend geval uiterlijk op 31 december 2015 een passend wetgevingsvoorstel in te dienen over te verwijderen obstakels.
Indien aan de instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:
hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de voorwaarden van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU, in die enkele liquiditeitssubgroep;
de verdeling van bedragen, locatie en eigendom van de liquide activa die binnen die ene liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden, indien ontheffing wordt verleend van het vereiste inzake de liquiditeitsdekkingsratio (LCR) dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en de verdeling van bedragen en locatie van de beschikbare stabiele financiering binnen die ene liquiditeitssubgroep, indien ontheffing wordt verleend van het in deel zes, titel IV, bepaalde NSFR-vereiste;
de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van het LCR-vereiste dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling en de bepaling van de minimumbedragen aan beschikbare stabiele financiering die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van het in deel zes, titel IV, van deze verordening bepaalde NSFR-vereiste is verleend;
de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel 6 zijn beschreven;
onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.
de volledige inschatting van de gevolgen van een dergelijke ontheffing.
Artikel 9
Individuele consolidatiemethode
Artikel 10
Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan
De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;
de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;
de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.
De lidstaten kunnen bestaande nationale wetgeving betreffende de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing in stand houden en gebruiken voor zover die wetgeving niet in strijd is met deze verordening of Richtlijn 2013/36/EU.
HOOFDSTUK 2
Prudentiële consolidatie
Artikel 10 bis
Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen moederonderneming van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.
Artikel 11
Algemene behandeling
Opdat de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden toegepast, worden met de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming", naargelang het geval, tevens bedoeld:
financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU zijn goedgekeurd;
aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding, indien die moederholdings niet zijn onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU;
financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 6, punt d), van Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen.
De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid is de geconsolideerde situatie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding die niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU. De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder c), van dit lid is de geconsolideerde situatie van haar financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.
▼M8 —————
Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.
EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in afdeling A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten.
Indien er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.
De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering mag geen afbreuk doen aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en mag evenmin onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.
▼M8 —————
Artikel 12 bis
Geconsolideerde berekening voor MSI’s met meerdere af te wikkelen entiteiten
Wanneer ten minste twee MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien zij in de Unie waren gevestigd, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:
voor iedere af te wikkelen entiteit of entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Unie was gevestigd;
voor de EU-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was.
De in de eerste alinea, punt b), bedoelde berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling.
Afwikkelingsautoriteiten handelen overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.
Artikel 13
Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis
Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.
De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.
Artikel 14
Toepassing van de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 op geconsolideerde basis
▼M9 —————
Artikel 18
Methoden voor prudentiële consolidatie
Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.
De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:
een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en
twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit op grond van een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.
De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.
In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan of verplichten om op zulke dochterondernemingen of deelnemingen een andere methode toe te passen, met inbegrip van de door het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voorgeschreven methode, op voorwaarde dat:
de instelling de vermogensmutatiemethode nog niet gebruikt op 28 december 2020;
het te belastend zou zijn de vermogensmutatiemethode toe te passen of de vermogensmutatiemethode de risico's van de in de eerste alinea bedoelde onderneming voor de instelling onvoldoende weergeeft; en
de toegepaste methode niet resulteert in de volledige of proportionele consolidatie van die onderneming.
De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
de onderneming is geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming uit een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming uit een derde land, verzekeringsholding of een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;
er bestaat een significant risico dat de instelling besluit financiële steun te verlenen aan die onderneming in stressomstandigheden, in afwezigheid van, of in aanvulling op enige contractuele verplichtingen om dergelijke steun te verlenen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 19
Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten
Een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:
10 miljoen EUR;
1 % van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de moederonderneming of van de onderneming die de deelneming houdt.
De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:
de betrokken onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde inlichtingen;
de betrokken onderneming enkel in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de instellingen van te verwaarlozen betekenis is;
de consolidatie van de financiële situatie van de betrokken onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op instellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.
Artikel 20
Gezamenlijke beslissingen over prudentiële vereisten
De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen:
als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;
om vast te stellen of er wordt voldaan aan de criteria voor een specifieke intragroepbehandeling als bedoeld in artikel 422, lid 9, en artikel 425, lid 5, aangevuld met de in artikel 422, lid 10, en artikel 425, lid 6, bedoelde technische reguleringsnormen van de EBA.
Aanvragen worden alleen bij de consoliderend toezichthouder ingediend.
De in artikel 312, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. In de aanvraag wordt vermeld of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.
De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijke beslissing te nemen betreffende:
de in lid 1, punt a), bedoelde aanvraag;
de beoordeling van de criteria en de vaststelling van de specifieke behandeling bedoeld in lid 1, punt b).
De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet deze gezamenlijke beslissing schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.
De in lid 2 bedoelde termijn vangt aan:
op de datum waarop de consoliderend toezichthouder de in lid 1, punt a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderend toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;
op de datum waarop de bevoegde autoriteiten een door de consoliderend toezichthouder opgesteld verslag ontvangen, waarin de intragroepverplichtingen binnen de groep worden geanalyseerd.
De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.
De beslissing wordt door de consoliderend toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.
Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderend toezichthouder zijn beslissing betreffende lid 1, punt a), van dit artikel uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.
De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.
De beslissing wordt toegezonden aan de consoliderend toezichthouder, die de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding ervan in kennis stelt.
Indien de consoliderend toezichthouder aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis zijn beslissing betreffende lid 1, punt b), van deze verordening uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.
De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 21
Gezamenlijke beslissingen over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten
De gezamenlijke beslissing wordt genomen binnen zes maanden nadat de consoliderend toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 8 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van zes maanden raadpleegt de consoliderend toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderend toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.
De gezamenlijke beslissing kan ook beperkingen op de locatie en eigendom van liquide activa opleggen en voorschrijven dat instellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van deel 6, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.
Deze gezamenlijke beslissing wordt op schrift gesteld en wordt met volledige opgaaf van redenen door de consoliderend toezichthouder aan de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep toegezonden.
Eender welke van de bevoegde autoriteiten kan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punten a) tot en met d), is voldaan, evenwel binnen de termijn van zes maanden aan de EBA voorleggen. In dat geval kan de EBA overeenkomstig artikel 31, punt c), van Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing, rekening houdend met de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de moederinstelling en de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de dochteronderneming. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.
De in lid 1 bedoelde gezamenlijke beslissing en de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beslissingen zijn bindend.
Artikel 22
Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen
Artikel 23
Ondernemingen in derde landen
Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", "kredietinstelling", "financiële instelling" en "instelling" ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd, aan de definities van deze begrippen in artikel 4 zouden voldoen.
Artikel 24
Waardering van actiefposten en posten buiten de balansstelling
DEEL TWEE
EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA
TITEL I
BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN
HOOFDSTUK 1
Tier 1-kapitaal
Artikel 25
Tier 1-kapitaal
Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling.
HOOFDSTUK 2
Tier 1-kernkapitaal
Artikel 26
Tier 1-kernkapitaalbestanddelen
Tier 1-kernkapitaalbestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:
kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29;
de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;
ingehouden winsten;
gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;
andere reserves;
fondsen voor algemene bankrisico's.
De in de punten c) tot en met f) bedoelde bestanddelen worden enkel als tier 1-kernkapitaal erkend indien zij onbeperkt en onmiddellijk door de instelling kunnen worden gebruikt voor het dekken van risico's of verliezen zodra deze zich voordoen.
Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de instellingen, uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het tier 1-kernkapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:
deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van die instelling;
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.
Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving beschreven beginselen.
In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;
de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.
De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.
Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.
Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 27
Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen in tier 1-kernkapitaalbestanddelen
Tier 1-kernkapitaalbestanddelen omvatten eender welk door een instelling overeenkomstig haar statutaire bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument op voorwaarde dat er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de instelling behoort tot een categorie die in het toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en die volgens de bevoegde autoriteiten is aan te merken als:
een onderlinge maatschappij;
een coöperatie;
een spaarinstelling;
een soortgelijke instelling;
een kredietinstelling die volledig in handen is van één van de instellingen als bedoeld onder i) tot en met iv) en van de betrokken bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de bepalingen van dit artikel, voor zover en zolang 100 % van de uitgegeven gewone aandelen in de kredietinstelling rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit is van een instelling als bedoeld onder die punten;
de voorwaarden als gesteld in artikel 28 of, naar gelang het geval, in artikel 29, zijn vervuld.
Deze onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen die als dusdanig uit hoofde van vóór 31 december 2012 toepasselijke nationale wetgeving zijn erkend, blijven voor de toepassing van dit deel zo aangemerkt zolang de criteria waarop die erkenning is gebaseerd, zijn vervuld.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 28
Tier 1-kernkapitaalinstrumenten
Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:
de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan volgens het toepasselijke nationaal recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;
de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;
de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:
zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;
zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;
zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van het nationaal insolventierecht;
de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk vermeld op de balans in de financiële overzichten van de instelling;
de instrumenten zijn doorlopend;
de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:
de liquidatie van de instelling;
discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;
de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling zou worden of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald, en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijk nationaal recht verboden wordt;
de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:
er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van betaling van uitkeringen, evenmin voor andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;
uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;
de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten;
het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 27 bedoelde instrumenten;
de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;
niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;
het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;
vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;
de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 27 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;
de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:
de instelling of haar dochterondernemingen;
de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;
de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;
een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met onder v) bedoelde entiteiten;
de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel hetzij anderszins, die de rangordepositie van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert.
Aan de in lid 1, punt j), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.
Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.
Aan de in lid 1, punt f), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs bij een vermindering van de hoofdsom van het kapitaalinstrument in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.
Aan de in lid 1, punt g), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien in de bepalingen inzake het kapitaalinstrument expliciet of impliciet wordt aangegeven dat de hoofdsom zal of zou kunnen worden verminderd in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.
Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;
de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;
de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;
bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;
de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;
de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.
Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten;
of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige belasting zouden vormen op het eigen vermogen;
de betekenis van preferentiële uitkeringen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 29
Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten
Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:
de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;
indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;
de weigering de instrumenten af te lossen of, in voorkomend geval, de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.
De in de eerste alinea gestelde voorwaarde laat de mogelijkheid voor een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling onverlet om binnen het tier 1-kernkapitaal instrumenten te erkennen die de houder geen stemrechten verlenen en die aan beide onderstaande voorwaarden voldoen:
de vordering van de houders van de instrumenten zonder stemrechten bij de insolventie of liquidatie van de instelling is evenredig met het aandeel van de totale tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instrumenten zonder stemrechten worden vertegenwoordigd;
de instrumenten worden anderszins als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 30
Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten
Het volgende geldt wanneer in het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de voorwaarden van artikel 28, in voorkomend geval met aanpassingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 29, niet langer zijn vervuld:
dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument;
de aan dat instrument gerelateerde agiorekeningen worden met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen.
Artikel 31
In noodsituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten
In noodsituaties kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om in tier 1-kernkapitaal kapitaalinstrumenten op te nemen die ten minste voldoen aan de in artikel 28, lid 1, punten b) tot en met e), gestelde voorwaarden als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de kapitaalinstrumenten zijn uitgegeven na 1 januari 2014;
de kapitaalinstrumenten worden door de Commissie als staatssteun beschouwd;
de kapitaalinstrumenten worden uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen overeenkomstig op dat ogenblik bestaande voorschriften inzake staatssteun;
de kapitaalinstrumenten worden volledig geplaatst en aangehouden door de staat of een betrokken overheid of een entiteit in overheidshanden;
de kapitaalinstrumenten kunnen verliezen opvangen;
behalve voor de in artikel 27 bedoelde kapitaalinstrumenten geven de kapitaalinstrumenten de eigenaars ervan het recht om bij liquidatie de resterende activa van de instelling te vorderen nadat alle niet-achtergestelde vorderingen zijn betaald;
er is voorzien in passende uitstapmechanismen van de staat of in voorkomend geval een betrokken overheid of entiteit in overheidshanden;
de bevoegde autoriteit heeft voorafgaandelijk toestemming verleend en heeft haar beslissing, samen met de motivering daarvan, bekendgemaakt.
Artikel 32
Gesecuritiseerde activa
Een instelling neemt in geen enkel eigenvermogensbestanddeel enige toename op van haar aandelenkapitaal volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als die toename uit gesecuritiseerde activa voortvloeit, zoals bijvoorbeeld:
een dergelijke toename in verband met toekomstige marge-inkomsten die voor de instelling resulteren in een winst bij verkoop ("gain on sale");
indien de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 33
Kasstroomafdekkingen en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen
De instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:
de reserves voor de reële waarde in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingen van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd, met inbegrip van voorgenomen kasstromen;
tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;
tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.
Onverminderd lid 1, punt b), kunnen instellingen de som van winsten en verliezen op hun verplichtingen in het eigen vermogen opnemen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
de verplichtingen zijn in de vorm van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;
de wijzigingen in de waarde van de activa en passiva van de instelling zijn het gevolg van identieke wijzigingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;
er is nauwe overeenstemming tussen de waarde van de onder a) bedoelde obligaties en de waarde van de activa van de instelling;
de hypotheekleningen kunnen worden afgelost door de obligaties ter financiering van de hypotheekleningen terug te kopen tegen markt- of nominale waarde.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 30 september 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 34
Aanvullende waardeaanpassingen
De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.
Artikel 35
Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen
Behalve in het geval van in artikel 33 bedoelde posten doen de instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.
Artikel 36
Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen
De instellingen trekken het volgende van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af:
het verlies van het lopende boekjaar;
de immateriële activa, met uitzondering van de prudent gewaardeerde softwareactiva waarvan de waarde geen negatieve gevolgen ondervindt van een afwikkeling, insolventie of liquidatie van de instelling;
de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten;
voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 158 en 159;
de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de balans van de instelling;
direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;
direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;
het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;
het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;
het bedrag van de posten dat overeenkomstig artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling overschrijdt;
het blootstellingsbedrag van de volgende posten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250 %, waarbij de instelling dat blootstellingsbedrag in mindering brengt op het bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250 %:
gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;
securitisatieposities overeenkomstig artikel 244, lid 1, onder b), artikel 245, lid 1, onder b), en artikel 253;
niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 379, lid 3;
posities in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht met de interneratingbenadering niet kan bepalen, overeenkomstig artikel 153, lid 8;
blootstellingen in aandelen met een internemodellenbenadering, overeenkomstig artikel 155, lid 4.
elke belasting in verband met tier 1-kernkapitaalbestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen;
het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen;
voor een minimumwaardeverplichting als bedoeld in artikel 132 quater, lid 2, het bedrag waarmee de huidige marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen in een icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting inferieur is aan de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting en waarvoor de instelling niet reeds een vermindering van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen heeft opgenomen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen en, in overleg met de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority — EIOPA)), zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 17 ), van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen, alsmede van ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:
tier 1-kernkapitaalbestanddelen;
aanvullend-tier 1-bestanddelen;
tier 2-bestanddelen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 37
Aftrek van immateriële activa
De instellingen bepalen welk bedrag aan immateriële activa er moet worden afgetrokken aan de hand van het volgende:
het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;
het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van aanzienlijke deelnemingen van de instelling;
het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.
Artikel 38
Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten
Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:
de entiteit een krachtens het toepasselijke nationale recht een in rechte afdwingbaar recht heeft om die actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen;
de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op belastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.
Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:
uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd die overeenkomstig artikel 48, lid 1, niet worden afgetrokken;
alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.
De instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naar gelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.
Artikel 39
Te veel betaalde belastingen, achterwaartse belastingverliescompensaties en uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten
De volgende bestanddelen worden niet van het eigen vermogen afgetrokken en krijgen een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naar gelang van het geval:
door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;
fiscale verliezen van de instelling van het lopende jaar die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;
►M8 Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld: ◄
zij worden automatisch en verplicht onverwijld door een belastingkrediet vervangen ingeval de instelling bij de formele goedkeuring van de financiële overzichten van de instelling een verlies meldt, of in geval van liquidatie of insolventie van de instelling;
een instelling moet in staat zijn om krachtens het toepasselijke nationale belastingrecht een belastingkrediet als bedoeld onder a) te verrekenen met een eventuele belastingverplichting van de instelling of van elke andere onderneming die voor belastingdoeleinden krachtens dat recht in dezelfde consolidatie als de instelling is opgenomen, dan wel van elke andere onderneming die overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, aan het toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen;
indien het onder b) bedoelde bedrag aan belastingkredieten hoger is dan de eveneens onder b) bedoelde belastingverplichtingen, wordt het overschot onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.
De instellingen passen op uitgestelde belastingvorderingen een risicogewicht van 100 % toe, als de in de punten a), b) en c) bepaalde voorwaarden zijn vervuld.
Artikel 40
Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten
Het overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, of andere aanvullende belastingeffecten die zich zouden kunnen voordoen ►C2 als de voorzieningen zouden stijgen tot het in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen. ◄
Artikel 41
Aftrek van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt e), wordt het af te trekken bedrag van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds met het volgende verminderd:
het bedrag van enige gerelateerde uitgestelde belastingverplichting die zou kunnen komen te vervallen als de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;
het bedrag aan activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.
Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, respectievelijk hoofdstuk 3, als toepasselijk, een risicogewicht toegepast.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 42
Aftrek van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt f), berekenen de instellingen het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende vrijstellingen:
de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;
ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in de indices vervatte eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten te berekenen;
de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;
ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
Artikel 43
Aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector
Voor de toepassing van aftrekkingen wordt een instelling geacht een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector te hebben indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de instelling bezit meer dan 10 % van de door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
de instelling heeft nauwe banden met deze entiteit en bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
de instelling bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de entiteit is niet opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving opgenomen in dezelfde consolidatie van jaarrekeningen als de instelling.
Artikel 44
Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen
De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten g), h), en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en andere kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt berekend op basis van de bruto lange posities;
voor de toepassing van aftrekkingen worden de tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen als bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld.
Artikel 45
Aftrek van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector
De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten h) en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;
hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.
Artikel 46
Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarbij een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:
het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van het totaalbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:
de artikelen 32 tot en met 35;
de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;
de artikelen 44 en 45
het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1- kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, ►C2 gedeeld door het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector. ◄
Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten. ►C2 De instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte: ◄
het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;
het gedeelte van het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, vertegenwoordigd door elk aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrument.
De instellingen bepalen het bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:
het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;
de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening.
Artikel 47
Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt i), worden de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities niet opgenomen in het toepasselijke, van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 44 en 45 en onderafdeling 2.
Artikel 47 bis
Niet-renderende blootstellingen
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), omvat „blootstelling” elk van de volgende elementen, op voorwaarde dat deze niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling:
een schuldinstrument, daaronder begrepen een schuldtitel, een lening, een voorschot en een direct opvraagbaar deposito;
een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere gedane toezegging, ongeacht of deze herroepelijk of onherroepelijk zijn, met uitzondering van niet-opgenomen kredietfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk en zonder kennisgeving kunnen worden geannuleerd, of die daadwerkelijk voorzien in een automatische annulering als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van de kredietnemer.
In de blootstellingswaarde van een schuldinstrument dat is aangeschaft tegen een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere toezegging als bedoeld in lid 1, punt b), van dit artikel, de nominale waarde ervan, die de maximale blootstelling van de instelling aan kredietrisico vertegenwoordigt, zonder daarbij rekening te houden met volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. De nominale waarde van een toegezegde lening is het niet-opgenomen bedrag dat de instelling heeft toegezegd te zullen uitlenen en de nominale waarde van een financiële garantie is het maximumbedrag dat de entiteit zou kunnen moeten betalen indien de garantie wordt uitgewonnen.
Bij de in de derde alinea van dit lid genoemde nominale waarde mogen geen specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen of andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling in aanmerking worden genomen.
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), worden de volgende blootstellingen geclassificeerd als niet-renderend:
een blootstelling ten aanzien waarvan een wanbetaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 178;
een blootstelling die volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig geldt;
een blootstelling op proef overeenkomstig lid 7, wanneer aanvullende respijtmaatregelen worden toegestaan of wanneer de blootstelling meer dan 30 dagen duurt;
een blootstelling in de vorm van een krediettoezegging die, wanneer daarop wordt getrokken of daarvan anderszins wordt gebruikgemaakt, waarschijnlijk niet volledig zou worden afgelost zonder dat zekerheden worden gerealiseerd;
een blootstelling in de vorm van een financiële garantie die waarschijnlijk door de gegarandeerde partij zal worden aangesproken, onder meer wanneer de onderliggende gegarandeerde blootstelling aan de criteria voldoet om als niet-renderend te worden beschouwd.
Voor de toepassing van punt a) worden, wanneer een instelling blootstellingen binnen de balanstelling heeft aan een debiteur met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen en die meer dan 20 % van de brutoboekwaarde van alle blootstellingen binnen de balanstelling aan die debiteur vertegenwoordigen, alle blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die debiteur beschouwd als zijnde niet-renderend.
Blootstellingen waarvoor geen respijtmaatregel geldt, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
de blootstelling voldoet aan de uitstapcriteria die door de instelling worden toegepast voor het beëindigen van de classificatie als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en van de classificatie als in wanbetaling overeenkomstig artikel 178;
de situatie van de debiteur is in die mate verbeterd dat de instelling ervan overtuigd is dat volledige en tijdige terugbetaling waarschijnlijk is;
de debiteur heeft voor geen enkel bedrag een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen.
Niet-renderende blootstellingen waarvoor respijtmaatregelen gelden, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
de blootstellingen verkeren niet langer in een situatie die ertoe zou leiden dat zij op grond van lid 3 als niet-renderend zouden worden geclassificeerd;
ten minste één jaar is verstreken sinds de datum waarop de respijtmaatregelen werden toegekend of, indien die later valt, de datum waarop de blootstellingen als niet-renderend werden geclassificeerd;
na de respijtmaatregelen is er geen achterstallig bedrag en de instelling is, op basis van de analyse van de financiële situatie van de debiteur, overtuigd van de waarschijnlijkheid dat de blootstelling volledig en tijdig zal worden afgelost.
Volledige en tijdige aflossing kan als waarschijnlijk gelden wanneer de debiteur regelmatige en tijdige betalingen van bedragen heeft uitgevoerd die gelijk zijn aan een van de volgende bedragen:
het bedrag dat achterstallig was voordat de respijtmaatregel werd toegekend, wanneer er achterstallige bedragen waren;
het bedrag dat is afgeschreven in het kader van de toegekende respijtmaatregelen, wanneer er geen achterstallige bedragen waren.
Indien een niet-renderende blootstelling in overeenstemming met lid 6 niet langer als niet-renderend wordt geclassificeerd, geldt voor een dergelijke blootstelling een proefperiode totdat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
ten minste twee jaar zijn verstreken sinds de datum waarop de blootstelling waarvoor respijtmaatregelen gelden, werd geherclassificeerd als renderend;
regelmatige en tijdige betalingen zijn gedaan voor ten minste de helft van de periode waarin voor de blootstelling een proefperiode gold, hetgeen heeft geresulteerd in de betaling van een aanzienlijk totaalbedrag van de hoofdsom of de rente;
voor geen van de blootstellingen aan de debiteur bedraagt de betalingsachterstand meer dan 30 dagen.
Artikel 47 ter
Respijtmaatregelen
Een respijtmaatregel is een concessie die een instelling doet aan een debiteur die moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden. Een concessie kan een verlies voor de leninggever inhouden en betreft een van de volgende acties:
een wijziging van de voorwaarden van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke wijziging niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden;
een volledige of gedeeltelijke herfinanciering van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke herfinanciering niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden.
Ten minste de volgende situaties gelden als respijtmaatregelen:
nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan de voorgaande contractvoorwaarden, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;
nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan contractvoorwaarden die dezelfde instelling aanbiedt aan debiteuren met een vergelijkbaar risicoprofiel op dat tijdstip, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;
de blootstelling op grond van de aanvankelijke contractvoorwaarden werd vóór de wijziging van de contractvoorwaarden als niet-renderend geclassificeerd of zou, indien de contractvoorwaarden niet waren gewijzigd, als niet-renderend zijn geclassificeerd;
de maatregel resulteert in een volledige of gedeeltelijke annulering van de schuldverplichting;
de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling was als niet-renderend geclassificeerd vóór de uitoefening van die clausules of zou als niet-renderend zijn geclassificeerd indien die clausules niet waren uitgeoefend;
op of rond het tijdstip dat het krediet werd verleend, heeft de debiteur betalingen van de hoofdsom of de rente gedaan voor een andere schuldverplichting jegens dezelfde instelling die als niet-renderende blootstelling werd geclassificeerd of die zonder die betalingen als niet-renderend zou zijn geclassificeerd;
de wijziging van de contractvoorwaarden behelst aflossingen die worden gedaan door inbezitneming van zekerheden, wanneer een dergelijke wijziging een concessie vormt.
De volgende omstandigheden vormen aanwijzingen dat mogelijkerwijs respijtmaatregelen zijn vastgesteld:
voor het initiële contract was er tijdens de drie maanden voorafgaand aan de wijziging ervan ten minste eenmaal een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen of zou er, zonder de wijziging, een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen zijn;
op of rond het tijdstip dat de kredietovereenkomst werd afgesloten, heeft de debiteur jegens dezelfde instelling betalingen van hoofdsom of rente gedaan voor een andere schuldverplichting waarvoor er tijdens de drie maanden voorafgaand aan het verlenen van een nieuw krediet ten minste eenmaal een betalingsachterstand van 30 dagen was;
de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling heeft een betalingsachterstand van 30 dagen of zou een betalingsachterstand van 30 dagen hebben indien die clausules niet waren uitgeoefend.
Artikel 47 quater
Aftrekking voor niet-renderende blootstellingen
Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), bepalen instellingen het van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking afzonderlijk voor elke niet-renderende blootstelling, door het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag af te trekken van het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag, indien het in punt a) bedoelde bedrag hoger is dan het in punt b) bedoelde bedrag:
de som van:
het eventuele niet-gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 2 genoemde toepasselijke factor;
het eventuele gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 3 genoemde toepasselijke factor;
de som van de volgende elementen voor zover die betrekking hebben op dezelfde niet-renderende blootstelling:
specifieke kredietrisicoaanpassingen;
aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105;
andere eigenvermogensverlagingen;
voor instellingen die de risicogewogen posten volgens de interneratingbenadering berekenen: de absolute waarde van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedragen die betrekking hebben op niet-renderende blootstellingen, wanneer de aan elke niet-renderende blootstelling toe te schrijven absolute waarde wordt bepaald door het vermenigvuldigen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedrag met het aandeel van de verwachte verliespost op de niet-renderende blootstelling in de totale verwachte verliesposten voor blootstellingen in wanbetaling of niet in wanbetaling, al naargelang;
indien een niet-renderende blootstelling wordt gekocht voor een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is;
door de instelling afgeschreven bedragen sinds de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.
Het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling is dat deel van de blootstelling dat, ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten krachtens titel II van deel drie, geacht wordt gedekt te zijn door een volgestorte kredietprotectie of niet-volgestorte kredietprotectie, of geheel en volledig gedekt te zijn door hypotheken.
Het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling stemt overeen met het eventuele verschil tussen de waarde van de blootstelling als bedoeld in artikel 47 bis, lid 1, en het eventuele gedekte deel van de blootstelling.
Voor de toepassing van lid 1, onder a), i), zijn de volgende factoren van toepassing:
0,35 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het derde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
1 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.
Voor de toepassing van lid 1, onder a), ii), zijn de volgende factoren van toepassing:
0,25 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,35 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vijfde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,55 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zesde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,70 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
0,85 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het negende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;
1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen vanaf de eerste dag van het tiende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.
In afwijking van lid 3 van dit artikel zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling of dat een garantie of tegengarantie heeft van een in artikel 201, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde toelaatbare protectiegever, niet-gegarandeerde blootstellingen waaraan overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend:
0 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode tussen één jaar en zeven jaar na de classificatie ervan als niet-renderend; en
1 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.
Deze richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
In afwijking van lid 3 is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen twee en zes jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 3 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.
Dit lid is uitsluitend van toepassing met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend sinds de classificatie van de blootstelling als niet-renderend.
Artikel 48
Vrijstellingsdrempels voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen
Bij het verrichten van de bij artikel 36, lid 1, punten c) en i), voorgeschreven aftrekkingen zijn de instellingen niet verplicht de bedragen af te trekken van de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan het in lid 2 bedoelde drempelbedrag:
uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:
de artikelen 32 tot en met 35;
artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;
indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:
de artikelen 32 tot en met 35;
artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.
Voor de toepassing van lid 1 is het drempelbedrag gelijk aan het in dit lid, onder a), bedoelde, vermenigvuldigd met het in dit lid, onder b), bedoelde percentage:
het resterende bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen na de onverkorte toepassing van de aanpassingen en aftrekkingen in de artikelen 32 tot en met 36 en voorafgaand aan de toepassing van de bewerkingen van dit artikel;
17,65 %.
Voor de toepassing van lid 1 bepaalt een instelling het deel uitgestelde belastingvorderingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, onder b), gespecificeerde bedrag:
het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling;
de som van:
het in punt a) bedoelde bedrag;
het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling.
Het deel aanzienlijke deelnemingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, is gelijk aan één min het in de eerste alinea bedoelde deel.
Artikel 49
Vereisten voor aftrek indien er consolidatie, aanvullend toezicht of een institutioneel protectiestelsel van toepassing is
Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis, op gesubconsolideerde basis en op geconsolideerde basis, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zij verlangen of toestaan dat instellingen methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, die instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, niet af te trekken, mits er aan de voorwaarden van dit lid, onder a) tot en met e), wordt voldaan:
de entiteit uit de financiële sector is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;
die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullend toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling die de holding bezit;
de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten ontvangen;
alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich ervan dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie uit hoofde van methode 1, 2 of 3 zouden vallen, doorlopend een toereikend niveau hebben;
de deelnemingen in de entiteit behoren toe aan een van de volgende entiteiten:
de moederkredietinstelling;
de financiële moederholding;
de gemengde financiële moederholding;
de instelling;
een dochteronderneming van een van de in de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.
De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.
De toepassing van de in de eerste alinea bedoelde benadering heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.
Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.
De bevoegde autoriteiten kunnen, voor de berekening van eigen vermogen op individuele basis of gesubconsolideerde basis, in de volgende gevallen instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten niet af te trekken:
een instelling heeft een bezit in een andere instelling en de voorwaarden bedoeld in de punten i) tot en met v) zijn vervuld:
de instellingen vallen onder hetzelfde in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel;
de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 113, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;
de in artikel 113, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;
het institutionele protectiestelsel voorziet in een geconsolideerde balans als bedoeld in artikel 113, lid 7, punt e) of, indien het niet verplicht is geconsolideerde rekeningen op te stellen, in een uitgebreide geaggregeerde berekening ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, welke gelijkwaardig is aan de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG, waarin enkele aanpassingen zijn opgenomen van de bepalingen van Richtlijn 83/349/EEG, of van Verordening (EG) nr. 1606/2002 die op de geconsolideerde jaarrekening van groepen van kredietinstellingen van toepassing zijn. De gelijkwaardigheid van deze uitgebreide geaggregeerde berekening wordt door een extern accountant gecontroleerd; met name wordt nagegaan of het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, in de berekening zijn weggelaten. De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met ten minste de in artikel 99 vastgelegde frequentie ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht. ►M8 De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht; ◄
de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten. ◄ Binnen een institutioneel protectiestelsel is de aftrek van de interest van coöperatieve leden of juridische entiteiten die geen lid van het institutioneel protectiestelsel zijn, niet verplicht, op voorwaarde dat het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel en de minderheidsaandeelhouder, als deze een instelling is, achterwege worden gelaten;
een regionale kredietinstelling heeft een deelneming in een centrale of in een andere regionale kredietinstelling, en er wordt aan de in punt a), onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden voldaan.
De EBA, de EAVB en de ESMA leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Artikel 50
Tier 1-kernkapitaal
Het tier 1-kernkapitaal van een instelling omvat tier 1-kernkapitaalbestanddelen na toepassing van de bij de artikelen 32 tot en met 35 voorgeschreven aanpassingen, de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36 en de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven.
HOOFDSTUK 3
Aanvullend tier 1-kapitaal
Artikel 51
Aanvullend-tier 1-bestanddelen
Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:
kapitaalinstrumenten, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1;
de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten.
Onder punt a) vallende instrumenten worden niet als tier 1-kernkapitaal- of tier 2-bestanddelen aangemerkt.
Artikel 52
Aanvullend-tier 1-instrumenten
Kapitaalinstrumenten worden alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:
de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;
de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:
de instelling of haar dochterondernemingen;
een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;
de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;
bij insolventie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;
de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:
de instelling of haar dochterondernemingen;
de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;
de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;
een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;
de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangordepositie van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert;
de instrumenten hebben een onbepaalde looptijd en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen aflossingsprikkel in;
indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;
de instrumenten kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;
de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;
de instelling vermeldt expliciet noch impliciet dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;
uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:
zij geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;
het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;
de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;
het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;
het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;
de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden indien een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;
de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisatie van de instelling in de weg zou kunnen staan;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;
de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.
Aan de in lid 1, punt d), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing;
de aard van een eventuele opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1 instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;
de procedures en de tijdsplanning voor het volgende:
het constateren dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;
het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;
kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan;
het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 53
Beperkingen op het staken van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan
Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt l), onder v), en punt o), behelzen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende:
een verplichting dat er uitkeringen op de instrumenten worden gedaan wanneer er een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend-tier 1-instrument, met inbegrip van een tier 1-kernkapitaalinstrument;
een verplichting dat de betaling van uitkeringen op tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten wordt gestaakt indien op die aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;
een verplichting om de uitkering van interest of dividend te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.
Artikel 54
Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten
Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:
een triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:
5,125 %;
een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;
de instellingen kunnen in de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer triggergebeurtenissen naast de in punt a) bedoelde specificeren;
indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:
de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of
een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:
de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;
het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;
de op het instrument verrichte uitkeringen;
indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.
Het totaalbedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, mag niet minder zijn dan het laagste van de volgende bedragen:
het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op 5,125 % te brengen;
de volledige hoofdsom van het instrument.
Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:
zij stellen de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis;
zij stellen de houders van aanvullend-tier 1-instrumenten daarvan in kennis;
zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten onverwijld, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
Artikel 55
Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1 instrumenten
Het volgende geldt wanneer in het geval van een aanvullend-tier 1-instrument de voorwaarden van artikel 52, lid 1, niet langer zijn vervuld:
dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrument;
het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een aanvullend-tier 1-bestanddeel.
Artikel 56
Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen
De instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:
direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;
direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;
het overeenkomstig artikel 60 bepaalde toepasselijke bedrag van direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;
direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;
het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de tier 2-bestanddelen van de instelling overschrijdt;
elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve indien de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.
Artikel 57
Aftrekkingen van bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten
Voor de toepassing van artikel 56, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:
de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;
hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect of synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;
de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;
hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
Artikel 58
Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen
De instellingen verrichten de in artikel 56, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;
voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1 eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.
Artikel 59
Aftrek van het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector
De instellingen verrichten de in artikel 56, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;
hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.
Artikel 60
Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft
Voor de toepassing van artikel 56, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:
het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:
de artikelen 32 tot en met 35;
artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;
de artikelen 44 en 45;
het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1- instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.
Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:
het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;
het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 1-instrument dat wordt aangehouden;
De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:
het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;
de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.
Artikel 61
Aanvullend tier 1-kapitaal
Het aanvullend-tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 79.
HOOFDSTUK 4
Tier 2-kapitaal
Artikel 62
Tier 2-bestanddelen
De tier 2-bestanddelen bestaan uit het volgende:
kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;
de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;
voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, de algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;
voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 158 en 159 vastgestelde berekening, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.
Bestanddelen die onder punt a) vallen, worden niet als tier 1-kernkapitaal- of als aanvullend-tier 1-bestanddelen aangemerkt.
Artikel 63
Tier 2-instrumenten
Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:
de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;
de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:
de instelling of haar dochterondernemingen;
een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;
de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;
de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;
de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:
de instelling of haar dochterondernemingen;
de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;
de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;
de gemengde financiële holding of de dochterondernemingen ervan;
een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;
de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;
de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;
de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;
indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;
de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;
de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;
de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;
het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;
indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;
de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.
Artikel 64
Afschrijving van tier 2-instrumenten
De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:
de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;
het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.
Artikel 65
Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2 instrumenten
Het volgende geldt wanneer er in het geval van een tier 2-instrument niet langer aan de voorwaarden van artikel 63 wordt voldaan:
dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;
het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddeel.
Artikel 66
Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen
Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:
het direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;
het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;
het overeenkomstig artikel 70 bepaalde toepasselijke bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;
het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, exclusief de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities;
het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.
Artikel 67
Aftrekkingen van bezit van eigen tier 2-instrumenten
Voor de toepassing van artikel 66, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:
de instellingen kunnen het bedrag van hun bezit van instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;
hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;
de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met korte posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;
hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden.
Artikel 68
Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen
De instellingen verrichten de in artikel 66, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van de volgende bepalingen:
het bezit van tier 2-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;
voor de toepassing van de aftrek wordt het bezit van tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van tier 2-instrumenten.
Artikel 69
Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector
De instellingen verrichten de in artikel 66, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;
hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door ook de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te bekijken.
Artikel 70
Aftrek van tier 2-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een relevante entiteit bezit
Voor de toepassing van artikel 66, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:
het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:
de artikelen 32 tot en met 35;
artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;
de artikelen 44 en 45;
het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.
Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 2-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag dat moet worden afgetrokken van elk tier 2-instrument dat wordt afgetrokken krachtens lid 1 door het in dit lid, onder a), bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), bepaalde gedeelte:
het totaalbedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;
het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 2-instrument dat wordt aangehouden;
De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 2-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:
het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;
de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.
Artikel 71
Tier 2-kapitaal
Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en na toepassing van artikel 79.
HOOFDSTUK 5
Eigen vermogen
Artikel 72
Eigen vermogen
Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1-kapitaal en haar tier 2-kapitaal.
HOOFDSTUK 5 BIS
In aanmerking komende passiva
Artikel 72 bis
In aanmerking komende passivabestanddelen
In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:
in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;
tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.
De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:
gedekte deposito's;
zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;
het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 19 ) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;
deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;
door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;
elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;
elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;
verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;
verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:
systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 20 );
deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of
CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;
verplichtingen jegens:
werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;
commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;
belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;
depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;
uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;
uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.
Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.
Artikel 72 ter
In aanmerking komende passiva-instrumenten
Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;
de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:
de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;
een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;
de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;
de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:
in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;
in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;
de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;
de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:
de instelling of haar dochterondernemingen;
de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;
een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;
de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;
de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;
de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;
met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;
de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;
de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;
door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;
het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;
voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.
Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.
Voor de toepassing van artikel 92 ter worden verwijzingen naar de af te wikkelen entiteit in de punten c), k), l) en m) van de eerste alinea van dit lid ook begrepen als verwijzingen naar een instelling die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI is.
Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:
aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;
de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en
de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.
De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:
de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;
aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;
de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;
het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;
de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;
de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.
Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 72 quater
Afschrijving van in aanmerking komende passiva-instrumenten
In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.
Artikel 72 quinquies
Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen
Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.
De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.
Artikel 72 sexies
Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen
Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:
direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;
direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;
het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;
direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.
Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:
waarbij:
h |
= |
het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden; |
i |
= |
de index die de uitgevende instelling aangeeft; |
Hi |
= |
het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden; |
li |
= |
het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en |
Li |
= |
het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling. |
Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten of van betrokken autoriteiten van derde landen van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:
waarbij:
i |
= |
de index die de dochteronderneming aangeeft; |
OPi |
= |
het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten; |
LPi |
= |
het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten; |
β |
= |
percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten, berekend als volgt:
|
Oi |
= |
het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek; |
Li |
= |
het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek; |
ri |
= |
de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd; |
aRWAi |
= |
het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, rekening houdende met de aanpassingen van artikel 12 bis, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving; |
wi |
= |
de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt b), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd; |
aLREi |
= |
de maatstaf van totale blootstelling van de MSI-entiteit i berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving. |
Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.
Artikel 72 septies
Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten
Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:
instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;
ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;
instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;
ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.
Artikel 72 octies
Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende passivabestanddelen
Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.
Artikel 72 nonies
Aftrekking van aangehouden in aanmerking komende passiva van andere MSI-entiteiten
Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:
zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;
ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.
Artikel 72 decies
Aftrekking van in aanmerking komende passiva wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in MSI-entiteiten bezit
Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:
het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:
de artikelen 32 tot en met 35;
artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;
de artikelen 44 en 45;
het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.
Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:
het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;
het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.
Artikel 72 undecies
Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen
Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;
de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.
Artikel 72 duodecies
In aanmerking komende passiva
De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.
Artikel 72 terdecies
Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.
HOOFDSTUK 6
Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Artikel 73
Uitkeringen op instrumenten
De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;
het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;
de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.
De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.
Lid 4 is niet van toepassing wanneer de instelling een referentie-entiteit in die brede marktindex is, tenzij aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
naar het oordeel van de instelling vertonen de bewegingen in die brede marktindex geen significante correlatie met de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding, dan wel haar gemengde financiële moederholding of gemengde moederholding;
de bevoegde autoriteit is niet gekomen tot een andere vaststelling dan de onder a) bedoelde.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 74
Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt
De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, risicogewichten toegepast.
Artikel 75
Aftrek- en looptijdvereisten voor korte posities
Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de instelling heeft het contractuele recht om op een welbepaalde datum in de toekomst de afgedekte lange positie, te verkopen aan de tegenpartij die de afdekking bewerkstelligt;
de tegenpartij die de afdekking aan de instelling verstrekt, is contractueel gehouden de punt a) bedoelde lange positie op die welbepaalde datum in de toekomst van de instelling te kopen.
Artikel 76
In indices opgenomen kapitaalinstrumenten en passiva
Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), artikel 72 septies, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument of in een passivum verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;
de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;
de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;
de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.
Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen kapitaalinstrumenten of passiva in plaats van haar blootstelling aan een of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:
in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;
in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;
in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
wanneer de ramingen die worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie als bedoeld in lid 2 voldoende voorzichtig zijn;
de betekenis van "in operationeel opzicht belastend" voor de toepassing van lid 3.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 77
Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:
de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;
de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;
aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.
Artikel 78
Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen
De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.
Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. ►C9 In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal overschrijdt van de in deze verordening en in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten en een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. ◄ In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.
De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.
De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:
de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;
de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;
de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;
op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;
vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;
de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:
de betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling”;
de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;
de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 78 bis
Toestemming voor het verminderen van in aanmerking komende passiva-instrumenten
De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;
de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;
de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.
Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.
De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:
de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;
de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;
de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;
de betekenis van „duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling”.
Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 79
Tijdelijke ontheffing van de aftrekking van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 79 bis
Beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten
Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.
Artikel 80
Doorlopende toetsing van de kwaliteit van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten
De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.
Een kennisgeving bevat:
een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van het geconstateerde tekort;
technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht;
significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.
De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:
relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of -praktijken;
wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;
significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.
TITEL II
MINDERHEIDSBELANG EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND-TIER 1- EN TIER 2-INSTRUMENTEN
Artikel 81
Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal
Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:
een instelling;
een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;
een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;
een beleggingsonderneming;
een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft vastgesteld waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;
de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;
de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.
Artikel 82
In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en in aanmerking komend eigen vermogen
Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:
een instelling;
een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;
een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;
een beleggingsonderneming;
een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft genomen waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;
de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;
de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen bedoeld in de inleidende zin van deze alinea, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.
Artikel 83
In aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven
Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;
de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 52, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;
de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 63 gestelde voorwaarden zijn vervuld;
het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan, die volledig in de consolidatie is betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, en waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 52, lid 1, of in artikel 63, naar gelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.
Indien de bevoegde autoriteit de bestanddelen van een special purpose entity, met uitzondering van haar belegging in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt, minimaal en onbelangrijk acht voor deze entiteit, kan zij ontheffing verlenen van de in de eerste alinea, punt d), gestelde voorwaarde.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 84
Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen
De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming, en wel als volgt:
het tier 1‐kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:
het bedrag van het tier 1‐kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:
het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;
de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.
Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het minderheidsbelang van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van dit artikel verlenen aan een financiële moederholding die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:
haar hoofdactiviteit is het verwerven van deelnemingen;
zij is onderworpen aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis;
zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;
meer dan 90 % van het geconsolideerde vereiste tier 1-kernkapitaal, berekend op gesubconsolideerde basis, vloeit voort uit de in punt c) bedoelde dochteronderneming.
►C1 Indien een financiële moederholding die aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden voldoet, na 28 juni 2013 ◄ een gemengde financiële moederholding wordt, kunnen de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde ontheffing aan die gemengde financiële moederholding verlenen mits deze aan de in die alinea gestelde voorwaarden voldoet.
Artikel 85
In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen
De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van die onderneming, en wel als volgt:
het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:
het bedrag van het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:
het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, onder b), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;
het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalbestanddelen en aanvullend-tier 1‐bestanddelen van die onderneming.
Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen.
Artikel 86
In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen
Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door de in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.
Artikel 87
In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen
De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming en wel als volgt:
het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:
het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:
het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, onder c), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;
het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als een percentage van de som van alle tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen, uitgezonderd de in artikel 62, onder c) en d), bedoelde bedragen, van die onderneming.
Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend eigen vermogen van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen.
Artikel 88
In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen
Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen, door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.
Artikel 88 bis
Gekwalificeerde in aanmerking komende passiva-instrumenten
Passiva die zijn uitgegeven door een in de Unie gevestigde dochteronderneming die is verbonden aan dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit, komen in aanmerking om te worden opgenomen in de geconsolideerde in aanmerking komende passiva-instrumenten van een onder artikel 92 bis vallende instelling, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
zij zijn uitgegeven overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU;
zij zijn gekocht door een bestaande aandeelhouder die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoort, voor zover de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU zonder gevolgen blijft voor de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;
zij bedragen niet meer dan het bedrag dat wordt verkregen door het in punt i) bedoelde bedrag af te trekken van het in punt ii) bedoelde bedrag:
de som van de passiva die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU uitgegeven eigenvermogensinstrumenten;
het overeenkomstig artikel 45 septies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vereiste bedrag.
TITEL IV
IN AANMERKING KOMENDE DEELNEMINGEN BUITEN DE FINANCIËLE SECTOR
Artikel 89
Risicoweging van en verbod op in aanmerking komende deelnemingen buiten de financiële sector
Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3:
een entiteit uit de financiële sector;
een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een van de volgende activiteiten uitvoert:
werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;
nevendiensten van het bankbedrijf;
leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.
De bevoegde autoriteiten passen het in punt a) of het in punt b) bepaalde vereiste toe op de in lid 1 en lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen van instellingen:
voor het berekenen van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 passen de instellingen een risicogewicht van 1 250 % toe op het hoogste van de volgende twee bedragen:
het bedrag van de in lid 1 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal;
het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;
de bevoegde autoriteiten verbieden de instellingen om in aanmerking komende deelnemingen als bedoeld in lid 1 en lid 2 aan te houden ten belope van een bedrag dat hoger is dan de in die leden bepaalde percentages van het in aanmerking komend kapitaal.
De bevoegde autoriteiten maken hun keuze voor punt a) of punt b) bekend.
Voor de toepassing van lid 1, punt b), vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de volgende begrippen:
werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;
nevenactiviteiten van het bankbedrijf;
soortgelijke werkzaamheden.
Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 90
Alternatief voor een risicogewicht van 1 250 %
In plaats van een risicogewicht van 1 250 % toe te passen op de bedragen die de in artikel 89, leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, kunnen de instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), aftrekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.
Artikel 91
Uitzonderingen
Aandelen van andere dan de in artikel 89, lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen worden niet meegenomen in de berekening van de in dat artikel bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
die aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79;
het bezit van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;
die aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.
DEEL DRIE
KAPITAALVEREISTEN
TITEL I
ALGEMENE VEREISTEN, WAARDERING EN RAPPORTAGE
HOOFDSTUK 1
Vereist niveau van het eigen vermogen
Artikel 92
Eigenvermogensvereisten
Onverminderd de artikelen 93 en 94 voldoen de instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:
een tier 1-kernkapitaalratio van 4,5 %;
een tier 1-kapitaalratio van 6 %;
een totale kapitaalratio van 8 %;
een hefboomratio van 3 %.
Een MSI voldoet bij uitsluiting met tier 1-kapitaal aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer. Tier 1-kapitaal dat wordt gebruikt om aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer te voldoen, wordt niet gebruikt om te voldoen aan de op hefboomwerking gebaseerde vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU, tenzij daarin nadrukkelijk anderszins is bepaald.
Voor een MSI die niet aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer voldoet, geldt het vereiste inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig artikel 141 ter van Richtlijn 2013/36/EU.
Voor een MSI die niet tegelijkertijd aan het vereiste inzake de hefboomratio en het gecombineerd buffervereiste, zoals gedefinieerd in artikel 128, punt 6), van Richtlijn 2013/36/EU, voldoet, geldt het hoogste van de vereisten inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig de artikelen 141 en 141 ter van die richtlijn.
De instellingen berekenen hun kapitaalratio's als volgt:
de tier 1-kernkapitaalratio is het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;
de tier 1-kapitaalratio is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;
de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten.
Het totaal van de risicoposten wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, met inachtneming van het bepaalde in lid 4:
de risicogewogen posten voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II, en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;
de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:
marktrisico's als bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel;
grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier.
de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, bepaald in titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel, voor alle bedrijfsactiviteiten die die onderhevig zijn aan wisselkoers- of grondstoffenrisico's;
de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel V van dit deel, met uitzondering van artikel 379 voor afwikkelingsrisico;
de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen posten voor kredietrisico verlagen;
de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III, voor het operationeel risico;
de risicogewogen posten, bepaald overeenkomstig titel II, voor het tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:
in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;
retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;
margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;
transacties met afwikkeling op lange termijn.
De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totaal van de risicoposten:
tot de in lid 3, onder c), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;
de instellingen vermenigvuldigen de in lid 3, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.
Artikel 92 bis
Voor MSI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die MSI-entiteiten zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:
een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;
een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.
De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:
binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;
binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;
binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.
▼M15 —————
Artikel 92 ter
Voor niet-EU-MSI's geldend vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:
bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;
het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.
Artikel 93
Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis
▼M9 —————
Artikel 94
Afwijking voor geringe handelsportefeuilleactiviteiten
In afwijking van artikel 92, lid 3, punt b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van de gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner dan beide volgende drempelwaarden:
5 % van de totale activa van de instelling;
50 miljoen EUR.
Wanneer aan beide in lid 1, punten a) en b), beschreven voorwaarden is voldaan, mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten als volgt berekenen:
voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in punt 3 van die bijlage en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste;
voor andere dan de in dit lid, punt a), bedoelde posities in de handelsportefeuille mogen instellingen het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het overeenkomstig artikel 92, lid 3, punt a), berekende vereiste.
Voor de toepassing van lid 1 berekenen instellingen de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling aan de hand van de gegevens op de laatste dag van elke maand met inachtneming van de volgende vereisten:
alle aan de handelsportefeuille overeenkomstig artikel 104 toegewezen posities worden meegenomen in de berekening, met uitzondering van het volgende:
deviezen- en grondstoffenposities;
posities in kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's of tegenpartijrisico's in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en de kredietderivatentransacties die het marktrisico van die interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect ondervangen;
alle posities die in de berekening overeenkomstig punt a) worden meegenomen, worden tegen hun marktwaarde op die datum gewaardeerd; indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;
de absolute waarde van lange posities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte posities.
Een instelling berekent niet langer de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 binnen een termijn van drie maanden nadat zich een van de volgende situaties heeft voorgedaan:
de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b), beschreven voorwaarden;
de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b) beschreven voorwaarden.
Artikel 95
Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten
In lid 1 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, berekenen het totaal van de risicoposten als het hoogste van de volgende bedragen:
de som van de in artikel 92, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 4;
12,5 vermenigvuldigd met het in artikel 97 bepaalde bedrag.
In artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, voldoen aan de vereisten van artikel 92, leden 1 en 2, op basis van het in de eerste alinea bedoelde totaal van de risicoposten.
De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat de eigenvermogensvereisten voor in artikel 4,lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, de eigenvermogensvereisten zijn welke voor die ondernemingen bindend zijn uit hoofde van de nationale omzettingsmaatregelen die op 31 december 2013 voor de Richtlijnen 2006/49/EG en gelden.
Artikel 96
Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU
Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken de volgende beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, de in lid 2 van dit artikel bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten:
beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren, of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;
beleggingsondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
zij houden geen gelden of effecten van cliënten aan;
zij handelen uitsluitend voor eigen rekening;
zij hebben geen externe cliënten;
de uitvoering en afwikkeling van hun transacties vindt plaats onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.
Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totaal van de risicoposten berekend als de som van de volgende bedragen:
de punten a) tot en met d) en f) van artikel 92, lid 3, na toepassing van artikel 92, lid 4;
het in artikel 97 bedoelde bedrag vermenigvuldigd met 12,5.
Artikel 97
Eigen vermogen op basis van vaste kosten
De EBA ontwikkelt in overleg met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de berekening van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;
de voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;
de berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een beleggingsonderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 maart 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 98
Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis
Voor in artikel 95, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 92 op geconsolideerd niveau als volgt toe:
berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 95, lid 2;
berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naar gelang het geval.
Voor in artikel 96, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, passen een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en een beleggingsonderneming die onder zeggenschap van een financiële holding of een gemengde financiële holding staat, artikel 92 op geconsolideerde basis als volgt toe:
berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 96, lid 2;
berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of van die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naargelang van het geval, en overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.
▼M8 —————
HOOFDSTUK 3
Handelsportefeuille
Artikel 102
Vereisten voor de handelsportefeuille
Artikel 103
Beheer van de handelsportefeuille
Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:
welke activiteiten de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuilleactiviteiten beschouwt;
de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs kan worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt;
voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:
alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;
alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;
betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;
de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;
de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;
de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;
de mate waarin de instelling risico's of posities mag herindelen tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, en de vereisten voor die herindelingen als bedoeld in artikel 104 bis.
Bij het beheer van haar posities of portefeuilles van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:
ten aanzien van de betrokken posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over een helder gedocumenteerde handelsstrategie, die door de directie is goedgekeurd en de verwachte aanhoudingsperiode omvat;
voor het actieve beheer van de posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures; in deze beleidslijnen en procedures is onder meer het volgende bepaald:
welke posities of portefeuilles van posities mogen worden ingenomen door elke tradingafdeling of, naargelang het geval, door aangewezen handelaren;
welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt gemonitord;
dat handelaren met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten en in overeenstemming met de goedgekeurde strategie;
dat in het kader van de risicobeheerprocedure van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;
dat de ingenomen posities actief worden gemonitord op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor de waarderingsprocedure, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;
actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude;
de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, onder meer voor het monitoren van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde aanhoudingsperiode overschreden is.
Artikel 104
Opneming in de handelsportefeuille
▼M8 —————
Artikel 104 ter
Vereisten voor tradingafdelingen
De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:
elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;
elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;
positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;
rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;
elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;
rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.
Artikel 105
Vereisten voor prudente waardering
De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles voor het verstrekken van prudente en betrouwbare waarderamingen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:
in documentatie vastgelegde beleidslijnen en procedures voor het waarderingsproces die onder meer de volgende aspecten omvatten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);
duidelijke, van het bestuur onafhankelijke rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces; aan het einde van de rapportagelijn staat het leidinggevend orgaan.
Bij waardering op basis van een modellenbenadering nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:
de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico's en de bedrijfsresultaten;
de instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;
de instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;
modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;
de instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;
de met het risicobeheer belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en
de modellen van de instellingen worden periodiek onderzocht op hun nauwkeurigheid, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke afwikkelingsprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.
Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea wordt het model onafhankelijk van de tradingafdelingen ontwikkeld of erkend, en wordt het op onafhankelijke wijze getoetst, onder meer door het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de software.
De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. De instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:
de extra termijn die nodig is voor het afdekken van de positie of risicobestanddelen binnen de positie, bovenop de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies aan de risicofactoren van de positie toegekende liquiditeitshorizons;
de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;
de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;
marktconcentraties;
de veroudering van posities;
de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;
het effect van andere modelrisico's.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 106
Interne afdekking
Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:
het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;
het wordt naar behoren in documentatie vastgelegd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;
het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;
het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;
het wordt zorgvuldig bewaakt in overeenstemming met adequate procedures.
TITEL II
KAPITAALVEREISTEN VOOR KREDIETRISICO
HOOFDSTUK 1
Algemene beginselen
Artikel 107
Benaderingen van het kredietrisico
Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:.
als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;
als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij;
Artikel 108
Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering
Artikel 109
Behandeling van securitisatieposities
De instellingen berekenen de risicogewogen post van een positie in een securitisatie overeenkomstig hoofdstuk 5.
Artikel 110
Behandeling van kredietrisicoaanpassing
Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico's buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.
Instellingen die de interneratingbenadering volgen en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun blootstellingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 148 en 150 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de interneratingbenadering en gaan daarbij als volgt te werk:
in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de interneratingbenadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;
in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;
de rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op pro-ratabasis toegewezen naar gelang van de verhouding risicogewogen posten die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de interneratingbenadering onderworpen zijn.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:
de blootstellingswaarde op basis van de standaardbenadering bedoeld in artikel 111;
de blootstellingswaarde op basis van de interneratingbenadering als bedoeld in de artikelen 166 tot en met 168;
de behandeling van de in artikel 159 bedoelde verwachte verliesposten;
de blootstellingswaarde voor de berekening van de risicogewogen posten voor de in de artikelen 246 en 266 bedoelde securitisatiepositie;
de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 178;
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
HOOFDSTUK 2
Standaardbenadering
Artikel 111
Blootstellingswaarde
De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:
100 % bij een post met een volledig risico;
50 % bij een post met middelgroot risico;
20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en
0 % bij een post met laag risico.
De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.
Als een instelling krachtens artikel 223 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 225.
Artikel 112
Categorieën blootstellingen
Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:
blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;
blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;
blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;
blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken;
blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties;
blootstellingen met betrekking tot instellingen;
blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;
blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;
blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;
blootstellingen met een bijzonder hoog risico;
blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties;
posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;
blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn;
blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's);
blootstellingen in aandelen;
overige posten.
Artikel 113
Berekening van risicogewogen posten
Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode goed te keuren mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de tegenpartij is een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;
de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;
de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;
de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;
er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.
Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toekennen.
Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-bestanddelen, kunnen de instellingen, met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, namelijk een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd toestemming te verlenen voor een dergelijke alternatieve methode mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt voldaan aan de vereisten van lid 6, punten a), d) en e);
door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;
het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van risico's, die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel, met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; met behulp van deze systemen worden overeenkomstig artikel 178, lid 1, blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, op passende wijze bewaakt;
het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;
het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;
indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;
het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna "multiple gearing" genoemd), alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;
het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel; en
de toereikendheid van de onder c) en d) bedoelde systemen wordt goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.
Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toepassen.
Artikel 114
Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken
Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 1
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
0 % |
20 % |
50 % |
100 % |
100 % |
150 % |
▼M11 —————
Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank van het derde land op de in dit lid beschreven wijze blijven behandelen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.
Artikel 115
Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden
De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle lokale en regionale overheden in de Unie die door de betrokken bevoegde autoriteiten worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheden.
Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.
Artikel 116
Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen
Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan het publiekrechtelijke lichaam zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.
Tabel 2
Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
20 % |
50 % |
100 % |
100 % |
100 % |
150 % |
Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.
Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.
Artikel 117
Blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken
De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank, de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie en de CAF-Ontwikkelingsbank van Latijns-Amerika worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.
Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:
de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;
de Internationale Financieringsmaatschappij;
de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;
de Aziatische Ontwikkelingsbank;
de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;
de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;
de Nordic Investment Bank;
de Caraïbische Ontwikkelingsbank;
de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;
de Europese Investeringsbank;
het Europees Investeringsfonds;
het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;
de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;
de Islamitische Ontwikkelingsbank;
de Internationale Ontwikkelingsassociatie;
de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.
De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.
Artikel 118
Blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties
Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:
de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;
het Internationaal Monetair Fonds;
de Bank voor Internationale Betalingen;
de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit;
het Europees stabiliteitsmechanisme;
een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.
Artikel 119
Blootstellingen met betrekking tot instellingen
Aan een blootstelling met betrekking tot een instelling die de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven, door de instelling aan te houden minimumreserves, kan het risicogewicht worden toegekend dat zou worden toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de betrokken lidstaat, mits:
de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen ( 21 ), of overeenkomstig nationale vereisten die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening;
de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald, en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.
Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.
Voor de toepassing van dit lid worden de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde prudentiële vereisten geacht qua degelijkheid vergelijkbaar te zijn met die welke op instellingen worden toegepast.
Artikel 120
Blootstellingen met betrekking tot instellingen met een rating
Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 3
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
20 % |
50 % |
50 % |
100 % |
100 % |
150 % |
Aan blootstellingen met betrekking tot een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 4
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
20 % |
20 % |
20 % |
50 % |
50 % |
150 % |
De interactie tussen de behandeling van kredietbeoordelingen voor de korte termijn op basis van artikel 131 en de in lid 2 beschreven algemene preferentiële behandeling voor kortlopende blootstellingen verloopt als volgt:
indien er voor de blootstelling geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen van toepassing op alle blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden;
indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt uitsluitend voor die specifieke blootstelling van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende blootstellingen wordt de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast;
indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen en wordt aan alle kortlopende blootstellingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.
Artikel 121
Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating
Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan de instelling haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig tabel 5 zijn ondergebracht.
Tabel 5
Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht van de blootstelling |
20 % |
50 % |
100 % |
100 % |
100 % |
150 % |
Artikel 122
Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen
Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 6
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
20 % |
50 % |
100 % |
100 % |
150 % |
150 % |
Artikel 123
Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
Aan blootstellingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:
de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming (kmo);
de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;
het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed en die zijn ondergebracht in de categorie blootstellingen van artikel 112, punt i), mag, voor zover de instelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.
Effecten kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.
Blootstellingen die niet aan de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea bedoelde criteria voldoen, kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.
De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ingedeeld.
Aan blootstellingen als gevolg van door een kredietinstelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming voor het verrichten van directe betalingen aan de kredietinstelling, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening af te trekken van het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;
de risico's op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een door de kredietnemer onderschreven verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;
de maandelijkse afbetalingen die door de kredietnemer moeten worden verricht van alle met de voorwaarden in de punten a) en b) conforme leningen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;
de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt hoogstens tien jaar.
Artikel 124
Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed
Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet groter dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 2.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.
Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen aan een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, voldoende gebaseerd zijn op:
de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;
de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.
Indien de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer onroerendgoedsegmenten van blootstellingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, zijn vastgesteld.
De overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.
Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid mag de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit de risicogewichten binnen het volgende bereik vaststellen:
35 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt;
50 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:
factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en
indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.
Artikel 125
Blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt
Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2 anders beslissen, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:
aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de uiteindelijk gerechtigde in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend;
aan blootstellingen ten aanzien van een huurder in het kader van leasingtransacties met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.
Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;
het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert. Voor deze andere bronnen bepalen de instellingen in het kader van hun leningsbeleid de maximale loan-to-income ratio's en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het betrokken inkomen;
er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;
tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35 % is toegekend niet meer dan 80 % van de marktwaarde van het betrokken onroerend goed, of 80 % van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed, in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld.
Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, onder b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:
verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;
de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.
Artikel 126
Blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed
Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders hebben besloten, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:
aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend;
aan blootstellingen in het kader van leasingtransacties met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend, mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.
Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;
het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;
er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;
in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.
Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, punt b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:
verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald,) bedragen niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;
de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.
Artikel 127
Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling
Aan het niet-gedekte gedeelte van een post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het niet-gedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:
150 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen en van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien die specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast;
100 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen niet minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien deze specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast.
Artikel 128
Posten met een bijzonder hoog risico
Voor de toepassing van dit artikel behandelen instellingen de volgende blootstellingen als blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn:
beleggingen in durfkapitaalfondsen, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;
beleggingen in particulier risicokapitaal, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;
speculatieve financiering van onroerend goed.
Bij de beoordeling of aan andere dan de in lid 2 bedoelde blootstellingen bijzonder hoge risico's verbonden zijn, houden de instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:
er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van wanbetaling door de debiteur;
het is onmogelijk juist in te schatten of de blootstelling onder punt a) valt.
De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten blootstellingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.
Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 129
Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties
►M10 Om in aanmerking te komen voor de in de leden 4 en 5 van dit artikel beschreven preferentiële behandeling, voldoen gedekte obligaties als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad ( 22 ) aan de vereisten van de leden 3, 3 bis en 3 ter van dit artikel, en worden zij zekergesteld door een van de volgende in aanmerking komende activa: ◄
blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken van het ESCB, publiekrechtelijke lichamen, regionale of lokale overheden in de Unie;
blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen of lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 115, lid 1 of lid 2, of artikel 116, leden 1, 2 of 4, eenzelfde risicogewicht hebben als blootstellingen met betrekking tot instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instellingen;
blootstellingen aan kredietinstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 of kredietkwaliteitscategorie 2 of blootstellingen aan kredietinstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 3, indien die blootstellingen de vorm aannemen van
kortetermijndeposito's met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste honderd dagen, indien deze deposito's worden gebruikt om te voldoen aan de in artikel 16 van Richtlijn (EU) 2019/2162 bedoelde verplichting van een liquiditeitsbuffer voor een dekkingspool, of
derivatencontracten die voldoen aan de vereisten van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, indien door de bevoegde autoriteiten toegestaan;
leningen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen;
woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger als bepaald in dit hoofdstuk, mits het gedeelte van elk van de kredieten dat wordt aangewend om te voldoen aan het in dit lid gestelde vereiste voor de zekerheidsstelling van de gedekte obligaties ten hoogste 80 % bedraagt van de waarde van het overeenkomstige in Frankrijk gelegen niet-zakelijk onroerend goed en mits de verhouding tussen hypotheekschuld en inkomen (loan-to-income ratio) hooguit 33 % bedroeg bij de toekenning van het krediet. Op het niet-zakelijk onroerend goed zijn ten tijde van de kredietverlening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor de kredieten die vanaf 1 januari 2014 worden verleend, dient de kredietnemer zich er contractueel toe te verplichten dergelijke rechten niet te vestigen zonder de toestemming van de kredietinstelling die het krediet heeft verleend. De loan-to-income ratio komt overeen met het gedeelte van het bruto-inkomen van de kredietnemer dat de terugbetaling van het krediet dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever is hetzij een financiële instelling waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen is aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, hetzij een verzekeringsonderneming. De protectiegever voorziet in een onderling garantiefonds of in vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst. Zowel de kredietinstelling als de protectiegever beoordelen de kredietwaardigheid van de kredietnemer;
leningen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen. Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties in pand gegeven activa ten minste 10 % hoger is dan het nominale bedrag van de gedekte obligatie, en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de rechtszekerheidsvoorschriften van hoofdstuk 4. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten;
leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen tot aan het verschil tussen 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip en de waarde van enige eerder verleende pandrechten op schepen.
Voor de toepassing van lid 1 bis worden blootstellingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen door de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen van schuldinstrumenten, dan wel het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van liquidatieopbrengsten in verband met dergelijke leningen, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in dat lid bedoelde limieten.
▼M10 —————
Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea van lid 1 geldt het volgende:
voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 1 in aanmerking komen, bedraagt de blootstelling maximaal 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling;
voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 2 in aanmerking komen, bedraagt de totale blootstelling maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling;
voor blootstellingen aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 3 in aanmerking komen, in de vorm van kortetermijndeposito's als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder c), i), van dit artikel of in de vorm van derivatencontracten, als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder c), ii), van dit artikel bedraagt de totale blootstelling maximaal 8 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling; de krachtens artikel 18, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2162 aangewezen bevoegde autoriteiten kunnen, na raadpleging van EBA, toestemming verlenen voor blootstellingen in de vorm van derivatencontracten aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 3 in aanmerking komen, op voorwaarde dat aanmerkelijke potentiële concentratieproblemen in de betrokken lidstaten als gevolg van de toepassing van de in dit lid bedoelde verplichtingen van kredietkwaliteitscategorieën 1 en 2 kunnen worden aangetoond;
de totale blootstelling aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in aanmerking komen, bedraagt maximaal 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling en de totale blootstelling aan kredietinstellingen die voor kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 in aanmerking komen, bedraagt maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling.
Gedekte obligaties worden zekergesteld door de in lid 1 van dit artikel genoemde in aanmerking komende activa, en zijn tevens onderworpen aan een minimumpercentage van 5 % aan overcollateralisatie in de zin van artikel 3, punt 14, van Richtlijn (EU) 2019/2162.
Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid heeft het totale nominale bedrag van alle dekkingsactiva in de zin van artikel 3, punt 4, van die richtlijn ten minste dezelfde waarde als de totale nominale waarde van uitstaande gedekte obligaties (“nominaal beginsel”) en bestaat het uit in aanmerking komende activa als beschreven in lid 1 van dit artikel.
Lidstaten kunnen een lager minimumpercentage aan overcollateralisatie vaststellen voor gedekte obligaties of kunnen hun bevoegde autoriteiten toestaan dit percentage vast te stellen mits:
hetzij de berekening van overcollateralisatie is gebaseerd op een formele benadering waarin rekening wordt gehouden met de onderliggende risico's van de activa, hetzij de waardering van de activa afhankelijk is van de hypotheekwaarde, en
het minimumpercentage aan overcollateralisatie niet lager is dan 2 % op basis van het nominale beginsel als bedoeld in artikel 15, leden 6 en 7, van Richtlijn (EU) 2019/2162.
De activa die bijdragen aan een minimumpercentage aan overcollateralisatie, zijn niet onderworpen aan de limieten voor de omvang van de blootstelling als bepaald in lid 1 bis en worden niet meegeteld voor die limieten.
Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 bis een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 6 bis
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
10 % |
20 % |
20 % |
50 % |
50 % |
100 % |
Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:
indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;
indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;
indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;
indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.
Artikel 130
Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen
Bij securitisatieposities worden de risicogewogen posten bepaald op basis van hoofdstuk 5.
Artikel 131
Blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn
Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen en aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 7
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Risicogewicht |
20 % |
50 % |
100 % |
150 % |
150 % |
150 % |
Artikel 132
Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's
Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, kennen instellingen die de doorkijkbenadering of de beleidsbenadering niet toepassen, een risicogewicht van 1 250 % ("fall-backbenadering") toe aan hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb.
Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.
Instellingen mogen de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de icb is een van de volgende entiteiten:
een onder Richtlijn 2009/65/EG vallende instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe);
een abi beheerd door een EU-abi-beheerder die krachtens artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU notificatie heeft gedaan;
een abi beheerd door een EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU;
een abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 37 van Richtlijn 2011/61/EU;
een niet-EU-abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder en verhandeld overeenkomstig artikel 42 van Richtlijn 2011/61/EU;
een niet-EU-abi die niet in de Unie wordt verhandeld, en die wordt beheerd door een in een derde land gevestigde niet-EU-abi die valt onder een in artikel 67, lid 6, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde gedelegeerde handeling;
het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:
de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;
indien beleggingslimieten van toepassing zijn: de geldende limieten en berekeningsmethoden;
de rapportage door de icb of de icb-beheermaatschappij aan de instelling voldoet aan de volgende vereisten:
over de blootstellingen van de icb wordt ten minste even frequent gerapporteerd als over die van de instelling;
de financiële informatie is voldoende gedetailleerd om de instelling in staat te stellen de risicogewogen posten van de icb te berekenen overeenkomstig de door de instelling gekozen benadering;
indien de instelling de doorkijkbenadering hanteert, wordt de informatie over de onderliggende blootstellingen gecontroleerd door een onafhankelijke derde.
In afwijking van punt a) van de eerste alinea van dit lid kunnen multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken en andere instellingen die gezamenlijk met multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken in een icb beleggen, de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mits de voorwaarden van de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid zijn vervuld en het beleggingsbeleid van de icb de soorten activa waarin kan worden belegd, beperkt tot activa die duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden bevorderen.
Instellingen delen aan hun bevoegde autoriteit mede op welke icb's zij de in de tweede alinea bedoelde behandeling toepassen.
In afwijking van de eerste alinea, punt c), onder i), kan, indien de instelling de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb bepaalt overeenkomstig de beleidsbenadering, de rapportage door de icb of de icb-beheersmaatschappij aan de instelling worden beperkt tot het beleggingsbeleid van de icb en eventuele wijzigingen daarvan, en kan deze alleen worden verricht wanneer de instelling de blootstelling met betrekking tot de icb voor het eerst aangaat en wanneer er zich een wijziging van het beleggingsbeleid van de icb voordoet.
Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb te berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
de derde is een van de volgende entiteiten:
de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;
voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de maatschappij voldoet aan de in lid 3, punt a), genoemde criteria;
de derde voert de berekening uit overeenkomstig de benaderingen genoemd in artikel 132 bis, lid 1, 2 of 3, naargelang het geval;
een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.
Instellingen die een beroep doen op berekeningen van derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.
In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.
de instellingen berekenen de waarde van hun rechten van deelneming of aandelen in een icb tegen historische kostprijs, maar berekenen de waarde van de onderliggende activa van de icb tegen reële waarde indien zij de doorkijkbenadering toepassen;
een verandering in de marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen waarvan de instellingen de waarde tegen historische kostprijs berekenen, laat het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen en de blootstellingswaarde in verband met die rechten van deelneming of aandelen onverlet.
Artikel 132 bis
Benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's
Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen vanuit de aanname dat de icb eerst het maximale volume aan blootstellingen aangaat dat op grond van haar beleggingsbeleid of het toepasselijke recht is toegestaan in de blootstellingen met het hoogste eigenvermogensvereiste, en vervolgens in dalende volgorde blootstellingen blijft aangaan totdat de maximale totale blootstellingslimiet is bereikt, en dat de icb, waar toepasselijk, de maximaal toegestane hefboomfinanciering in overeenstemming met het beleggingsbeleid of het toepasselijke recht toepast.
Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen overeenkomstig de in dit hoofdstuk, in hoofdstuk 5 en in afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel uiteengezette methoden.
In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 132 ter
In benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's buiten beschouwing gelaten factoren
Artikel 132 quater
Behandeling van blootstellingen buiten de balanstelling aan icb's
Instellingen berekenen de waarde van risicogewogen posten voor hun posten buiten de balanstelling met het potentieel om te worden omgezet in blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb, door de blootstellingswaarden daarvan, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het volgende risicogewicht:
voor alle blootstellingen waarvoor instellingen één van de in artikel 132 bis beschreven benaderingen gebruiken:
waarbij:
|
= |
het risicogewicht; |
i |
= |
de index die de icb aangeeft; |
RWAEi |
= |
het bedrag berekend overeenkomstig artikel 132 bis voor een icbi; |
|
= |
de blootstellingswaarde van de blootstellingen van icbi; |
Ai |
= |
de boekwaarde van de activa van icbi; en |
EQi |
= |
de boekwaarde van de aandelen van icbi. |
Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen die voldoen aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel door de blootstellingswaarde van die blootstellingen te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor van 20 % en het risicogewicht afgeleid krachtens artikel 132 of artikel 152.
Instellingen bepalen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen overeenkomstig lid 2 mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
de blootstelling buiten de balanstelling van de instelling is een minimumwaardeverplichting voor een belegging in rechten van deelneming of aandelen van een of meerdere icb's volgens welke de instelling slechts tot de betaling uit hoofde van de minimumwaardeverplichting is gehouden indien de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's op een of meerdere tijdstippen onder een vooraf bepaalde drempel ligt, zoals nader bepaald in het contract;
de icb is een van de volgende entiteiten:
een icbe in de zin van Richtlijn 2009/65/EG; of
een abi in de zin van artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU die uitsluitend belegt in effecten of andere liquide financiële activa als bedoeld in artikel 50, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG, mits het beleggingsbeleid van de abi geen hogere hefboomwerking toestaat dan die welke krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is toegestaan;
de huidige marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting zonder dat het effect van de minimumwaardeverplichtingen buiten de balanstelling in aanmerking wordt genomen, dekt of overtreft de huidige waarde van de in de minimumwaardeverplichting bepaalde drempel;
indien het surplus van de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's in vergelijking met de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting afneemt, kan de instelling, of een andere onderneming voor zover die onder het geconsolideerd toezicht staat waaraan ook de instelling zelf is onderworpen overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU of Richtlijn 2002/87/EG, de samenstelling van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's beïnvloeden of het potentieel voor een verdere afname van het surplus anderszins beperken;
de uiteindelijke directe of indirecte begunstigde van de minimumwaardeverplichting is in de regel een niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Richtlijn 2014/65/EU.
Artikel 133
Blootstellingen in aandelen
De volgende blootstellingen worden als blootstellingen in aandelen aangemerkt:
andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;
blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.
Artikel 134
Andere posten
Artikel 135
Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's
Artikel 136
Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s
De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische uitvoeringsnormen in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Bij het mappen van kredietbeoordelingen voldoen de EBA, de EIOPA en de ESMA aan de volgende vereisten:
om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn in verband met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalinggegevens beschikken, vragen de EBA, de EIOPA en de ESMA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;
om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;
De EBA, de EIOPA en de ESMA vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;
wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;
wanneer de EBA, de EIOPA en de ESMA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onderbrengen.
De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Artikel 137
Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen
Voor de toepassing van artikel 114 mag een instelling gebruik maken van de kredietbeoordelingen van een door die instelling aangewezen exportkredietverzekeringsmaatschappij, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;
de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methode; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methode voorziet. Een instelling mag haar aanwijzing van een exportkredietverzekeringsmaatschappij intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen.
Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.
Tabel 9
MEVP |
0 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
Risicogewicht |
0 % |
0 % |
20 % |
50 % |
100 % |
100 % |
100 % |
150 % |
Artikel 138
Algemene vereisten
Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's die zij zal gebruiken voor het bepalen van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Een instelling mag haar aanwijzing van een EKBI intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Een instelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Zij mag echter ook ongevraagde kredietbeoordelingen gebruiken indien de EBA heeft bevestigd dat ongevraagde kredietbeoordelingen van een EKBI geen kwaliteitsverschil met gevraagde kredietbeoordelingen van die EKBI vertonen. De EBA weigert of herroept die bevestiging met name indien de EKBI een ongevraagde kredietbeoordeling heeft gebruikt om de beoordeelde entiteit onder druk te zetten om een opdracht tot een kredietbeoordeling of andere diensten te geven. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen de instellingen aan de volgende vereisten:
een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle blootstellingen die tot die categorie behoren;
een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;
een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;
indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de betrokken post;
indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;
indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.
Artikel 139
Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften
Indien er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, wordt deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen gebruikt:
zij levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval;
zij levert een lager risicogewicht op en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval.
In alle andere gevallen wordt de blootstelling als een blootstelling zonder rating behandeld.
Artikel 140
Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn
Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:
indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte blootstellingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;
indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende blootstelling zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.
Artikel 141
Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta
Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een andere blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.
Wanneer er een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur door de markt wordt erkend, kan voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.
HOOFDSTUK 3
Interneratingbenadering
Artikel 142
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(1) |
"ratingsysteem" : alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van blootstellingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen die voor een bepaald soort blootstellingen zijn ontwikkeld; |
(2) |
"soort blootstellingen" : een groep homogeen beheerde blootstellingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt; |
(3) |
"bedrijfseenheid" : elke organisatorische of juridische entiteit, elk bedrijfsonderdeel, elke geografische locatie afzonderlijk beschouwd; |
(4) |
"grote entiteit uit de financiële sector" : een entiteit uit de financiële sector die voldoet aan de volgende voorwaarden:
a)
de totale activa, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan de drempelwaarde van 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen; en
b)
zij of een van haar dochterondernemingen is onderworpen aan prudentiële regelgeving in de Unie of het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast; |
►C2 (5) |
"niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector" : enige andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit uit de financiële sector is, ◄ maar als voornaamste werkzaamheid een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG; |
(6) |
"debiteurenklasse" : een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de kansen op wanbetaling worden afgeleid; |
(7) |
"faciliteitsklasse" : een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin blootstellingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid. |
▼M5 —————
Artikel 143
Toestemming voor het gebruik van de interneratingbenadering
De instellingen verkrijgen de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten voor:
wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;
wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.
Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle blootstellingen van de relevante soort blootstellingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 144
Beoordeling door de bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering
De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 143 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van blootstellingen aan kredietrisico solide zijn en op integere wijze worden toegepast, en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:
de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;
de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en processen spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming, alsook bij de kredietacceptatie, de interne kapitaalallocatie en de corporate governance van de instelling;
de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet kan worden beïnvloed;
de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;
de instelling legt haar ratingsystemen in documentatie vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;
de instelling heeft elk ratingsysteem en elke internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of deze internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen geschikt is voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;
de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 430 voorgeschreven rapportage te verrichten;
de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen; de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een benadering voor blootstellingen in aandelen in die internemodellenbenadering ondergebracht en blijft dat doen.
De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 145
Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen
Artikel 146
Maatregelen die moeten worden genomen wanneer niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan
Indien een instelling niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en onderneemt zij een van de volgende stappen:
ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving indienen en dat plan binnen een met de bevoegde autoriteit overeengekomen termijn ten uitvoer brengen;
ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet wezenlijk zijn.
Artikel 147
Methode voor het onderbrengen van blootstellingen in categorieën
Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:
blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;
blootstellingen met betrekking tot instellingen;
blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;
blootstellingen in aandelen;
posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;
andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.
De volgende blootstellingen worden in de lid 2, punt a), bedoelde categorie ondergebracht:
blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 115 en 116 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden;
blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2;
blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties die uit hoofde van artikel 118 een risicogewicht van 0 % krijgen.
De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:
blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 115, leden 2 en 4;
blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;
blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken die geen risicogewicht van 0 % krijgen op grond van artikel 117; en
blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld.
Om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, bedoeld in lid 2, punt d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de blootstellingen aan de volgende criteria:
zij hebben betrekking op een van de volgende:
blootstellingen ten aanzien van één of meerdere natuurlijke personen;
blootstellingen ten aanzien van een kmo, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van achterstallige posten, maar exclusief blootstellingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 1 miljoen EUR beloopt;
zij worden in het interne risicobeheer van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;
zij worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen gebeurt;
zij maken elk deel uit van een belangrijk aantal op vergelijkbare wijze beheerde blootstellingen.
Naast de in de eerste alinea vermelde blootstellingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ingedeeld.
De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen ondergebracht:
andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;
blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.
Blootstellingen in de in lid 2, punt c), genoemde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:
de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht vergelijkbare blootstelling;
in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;
de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.
Artikel 148
Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende categorieën blootstellingen en in verschillende bedrijfseenheden
Mits de bevoegde autoriteiten daarvoor van tevoren toestemming verlenen, is per categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147 binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.
Bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 147, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën blootstellingen volgens de verschillende correlaties in artikel 154.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 149
Voorwaarden voor het teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen
Een instelling die voor een bepaalde categorie of een bepaalde soort blootstellingen de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van die benadering niet staken en in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen posten, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;
de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.
Instellingen die overeenkomstig van artikel 151, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, grijpen niet terug op in artikel 151, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 151, lid 8, genoemde LGD's en omrekeningsfactoren voor een bepaalde categorie of soort blootstellingen niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;
de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.
Artikel 150
Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik
Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen en bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën blootstellingen de IRB-benadering mogen hanteren, kunnen de standaardbenadering toepassen voor de volgende blootstellingen:
de in artikel 147, lid 2, onder a), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;
de in artikel 147, lid 2, onder b), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;
blootstellingen in verband met onbelangrijke bedrijfseenheden en in categorieën of soorten blootstellingen die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;
blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden, administratieve organen en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:
er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen; en
blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waaraan overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;
blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7;
blootstellingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen op grond van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;
blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke blootstellingen in het totaal voor niet meer dan 10 % van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;
de in artikel 119, lid 4, vermelde blootstellingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;
de in artikel 215, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.
De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de in de eerste alinea, onder g) en h), bedoelde blootstellingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan. De EBA maakt op haar website een regelmatig door haar bij te werken lijst bekend van de blootstellingen waarvan op grond van deze punten wordt bepaald dat zij volgens de standaardbenadering moeten worden behandeld.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 151
Behandeling naar categorie blootstellingen
Artikel 152
Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's
In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.
Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die voldoen aan de voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik overeenkomstig artikel 150 of die niet voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden of een of meer van de in hoofdstuk 5 beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:
voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, passen instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 155, lid 2, toe;
voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;
voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 van deze titel vastgestelde standaardbenadering toe.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea behandelt de instelling, als zij niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen.
Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van een icb te berekenen overeenkomstig de in de leden 2, 3, 4 en 5 beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
de derde is een van de volgende entiteiten:
de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;
voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat die voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), genoemde criteria;
voor andere blootstellingen dan die welke in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de doorkijkbenadering beschreven in artikel 132 bis, lid 1;
voor de blootstellingen die in lid 4, punten a), b) en c), worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de daarin uiteengezette benaderingen;
een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.
Instellingen die een beroep doen op berekeningen door derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.
In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.
Artikel 153
Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken
Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:
waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als
als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;
als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan:
waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);
als 0 < PD < 1
waarbij
N(x) |
= |
de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x); |
G (Z) |
= |
de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z); |
R |
= |
de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:
|
b |
= |
de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:
|
De risicogewogen posten voor blootstellingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:
waarbij:
PDpp |
= |
PD van de protectiegever. |
RW wordt berekend aan de hand van de in punt 1 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de blootstelling, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, naargelang welke PD de laagste waarde heeft.
Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 50 miljoen EUR, kunnen de instellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele blootstellingen die tot de pool behoren.
De instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.
Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD's kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de vereisten van afdeling 6, kent zij aan die blootstellingen risicogewichten toe conform tabel 1:
Tabel 1
Resterende looptijd |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
categorie 4 |
categorie 5 |
Minder dan 2,5 jaar |
50 % |
70 % |
115 % |
250 % |
0 % |
Ten minste 2,5 jaar |
70 % |
90 % |
115 % |
250 % |
0 % |
Bij de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden de instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en de ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 154
Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:
waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:
als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, is RW
waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);
als 0 < PD < 1, d.w.z. voor elke mogelijke andere waarde voor PD dan vermeld onder i)
waarbij
N(x) |
= |
staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x); |
G (Z) |
= |
staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z); |
R |
= |
staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:
|
Blootstellingen worden als gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:
het gaat om blootstellingen met betrekking tot personen;
het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende blootstellingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen kunnen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling die kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving wordt toegestaan;
de maximale blootstelling met betrekking tot één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000 EUR of minder;
het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;
de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.
In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing als het gaat om door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening gekoppeld zijn. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.
De bevoegde autoriteiten toetsen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles met betrekking tot particulieren en kleine partijen en van de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wisselen onder de lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.
Om voor de behandeling als blootstelling met betrekking tot particulieren of kleine partijen in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 184 en aan de volgende voorwaarden:
de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde-verkopers en haar blootstelling met betrekking tot de debiteur van de kortlopende vordering omvat geen blootstellingen die direct of indirect hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;
de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;
de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en
de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.
Artikel 155
Risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen
De instellingen mogen blootstellingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.
In het kader van de eenvoudige risicogewichtbenadering wordt de risicogewogen post berekend volgens de formule:
wanneer:
risicogewicht (RW) = 190 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;
risicogewicht (RW) = 290 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen;
risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.
Het is toegestaan korte cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met lange posities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke blootstellingen in aandelen worden aangemerkt en zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere korte posities worden als lange posities behandeld, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 162, lid 5, bedoelde methode voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toegepast.
De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode.
Op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.
De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode. In dat geval geldt voor de blootstelling met betrekking tot de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.
In de internemodellenbenadering is de risicogewogen post het potentiële verlies op de blootstellingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen posten op het niveau van de aandelenportefeuille bedragen niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:
de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen posten; en
de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vermenigvuldigd met 12,5.
De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 2.
De instellingen kunnen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen.
Artikel 156
Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen
De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:
,
behalve voor:
kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
Artikel 157
Risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen
Artikel 158
Behandeling naar soort blootstelling
Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:
Expected loss amount = EL [vermenigvuldigd met] exposure value.
Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.
Voor blootstellingen die worden behandeld op de in artikel 153, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0 %.
De EL-waarden voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.
Tabel 2
Resterende looptijd |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
categorie 4 |
categorie 5 |
Minder dan 2,5 jaar |
0 % |
0,4 % |
2,8 % |
8 % |
50 % |
Ten minste 2,5 jaar |
0,4 % |
0,8 % |
2,8 % |
8 % |
50 % |
De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:
Daarbij gelden de volgende EL-waarden:
verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor niet-beursverhandelde posities in aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;
verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor blootstellingen op beursverhandelde aandelen;
verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.
Het verwachte verlies en de verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:
De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:
Artikel 159
Behandeling van verwachte verliesposten
De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105 en de andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m). Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij die berekening betrokken.
Artikel 160
Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)
Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden:
de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;
voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;
een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan splitsen op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze splitsing resulterende PD-raming gebruiken.
De instellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:
de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
indien een instelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de interneratingbenadering en de onderneming geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI heeft en een interne rating heeft gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.
Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.
Artikel 161
Verlies bij wanbetaling
De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden:
niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;
achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;
de instellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;
aan gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling kan een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend;
voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;
voor blootstellingen in de vorm van achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;
voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.
Artikel 162
Looptijd
Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming of de instelling voor elke blootstelling gebruik moet maken van looptijd (M) als beschreven in lid 2.
Instellingen die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van die blootstellingen M op de in dit lid, onder a) tot en met e), beschreven wijze, onder voorbehoud van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 1, waarin de daar gespecificeerde M zal worden gebruikt:
voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:
waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;
voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de blootstelling, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke blootstelling wordt gebruikt;
voor blootstellingen die voortkomen uit transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;
voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;
indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de blootstelling met betrekking tot de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Dezelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende potentiële kortlopende vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;
voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;
indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de blootstellingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:
waarbij:
|
= |
een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1; |
|
= |
de verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk; |
|
= |
de effectieve verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk; |
|
= |
de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk; |
een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duration van het krediet als M gebruiken, onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten.
Met inachtneming van lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;
indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 153, lid 1, omschreven formule M vastgesteld op 1, mits de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities overeenkomstig artikel 383 het effect van ratingmigraties bevat;
voor de toepassing van artikel 153, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.
Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:
de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn vermeld in bijlage II;
volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;
retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.
Ook voor in aanmerking komende kortlopende blootstellingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende blootstellingen komen onder meer in aanmerking:
blootstellingen aan instellingen of beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het voldoen aan valutaverplichtingen;
zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80);
blootstellingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;
blootstellingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten door middel van telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.
Artikel 163
Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)
Artikel 164
Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)
Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 15 %.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.
Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de minimumwaarden van het LGD als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere minimumwaarden van het LGD vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit zijn gesitueerd. Deze hogere minimumwaarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.
De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren deze LGD-waarden.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:
factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in lid 6; en
indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.
Artikel 165
Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen
De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:
0,09 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;
0,09 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;
0,40 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2;
1,25 % voor alle overige blootstellingen in aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2.
Artikel 166
Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een prijs die verschilt van het verschuldigde bedrag.
Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.
De blootstellingswaarde voor de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 151, lid 8:
voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen voor zover dat dit wordt toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;
voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;
voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;
voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's) geldt een omrekeningsfactor van 75 %.
Instellingen die aan de in afdeling 6 gespecificeerde vereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, kunnen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende productsoorten als genoemd onder de punten a) tot en met d) gebruiken, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend.
Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de leden 1 tot en met 8 worden vermeld, wordt de blootstellingswaarde opgevat als het volgende percentage van de waarde ervan:
100 % bij een post met volledig risico;
50 % bij een post met middelgroot risico;
20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en
0 % bij een post met laag risico.
Voor de toepassing van dit lid worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.
Artikel 167
Blootstellingen in aandelen
Artikel 168
Andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen
De blootstellingswaarde van andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, is gelijk aan de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.
Artikel 169
Algemene beginselen
Artikel 170
Opzet van ratingsystemen
De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet aan de volgende vereisten:
een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken;
een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren;
een instelling legt de relatie tussen debiteurenklassen in documentatie vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gebruikte criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden;
instellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-distributie zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Aanzienlijke concentraties in één klasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt;
opdat het gebruik van eigen LGD-ramingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor toestemming van de bevoegde autoriteit in aanmerking komt, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten die uitsluitend betrekking heeft op met LGD verband houdende transactiekenmerken. De definitie van de faciliteitsklasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een blootstelling in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden;
aanzienlijke concentraties in één faciliteitsklasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte blootstellingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.
De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen voldoet aan de volgende vereisten:
de ratingsystemen weerspiegelen zowel het debiteuren- als het transactierisico en houden rekening met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken;
het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal blootstellingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De blootstellingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden;
het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen resulteert in een zinvolle risicodifferentiatie, levert een groepering van voldoende homogene blootstellingen op en maakt een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.
De instellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij blootstellingen in klassen of groepen onderbrengen:
debiteurenrisicokenmerken;
transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedensoorten of beide. De instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde zekerheden zijn gesteld;
achterstalligheid, behalve wanneer een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat achterstalligheid geen wezenlijke risicobepalende factor van de blootstelling is.
Artikel 171
Onderbrenging in klassen of groepen
Een instelling past specifieke definities, processen en criteria toe voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen van een ratingsysteem die aan de volgende vereisten voldoen:
de definities van en de criteria voor de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Dit gebeurt consequent voor alle bedrijfsonderdelen, afdelingen en geografische locaties;
de documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe blootstellingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is;
de criteria sluiten tevens aan bij de door de instelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar beleidslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.
Artikel 172
Onderbrenging van blootstellingen
Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:
elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht;
voor blootstellingen waarvoor een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken, wordt elke blootstelling in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht;
instellingen die de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze blootstellingen overeenkomstig artikel 170, lid 2, in een klasse onder;
aan elke individuele rechtspersoon te wier aanzien de instelling is blootgesteld, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een instelling heeft passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten;
verschillende blootstellingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Indien verschillende blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, is echter het volgende van toepassing:
het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de blootstellingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;
de behandeling van met een blootstelling samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse;
consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving verbieden het uitwisselen van gegevens over cliënten.
Artikel 173
Integriteit van het onderbrengingsproces
Bij de onderbrenging van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden de volgende integriteitsvereisten vervuld:
de onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken;
de onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de instellingen geëvalueerd en worden aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is. Risicovolle debiteuren en probleemblootstellingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De instellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien belangrijke informatie over de debiteur of de blootstelling beschikbaar komt;
de instellingen beschikken over een efficiënt proces voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's of omrekeningsfactoren van invloed zijn.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 174
Gebruik van modellen
Indien een instelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen onder te brengen, worden de volgende vereisten vervuld:
het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten mogen niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;
de instelling beschikt over een proces voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;
de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens zijn representatief voor de bestaande populatie van debiteuren of blootstellingen van de instelling;
de instelling voorziet in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een monitoring van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;
de instelling vult het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De instelling legt in documentatie vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.
Artikel 175
In documentatie vastleggen van ratingsystemen
Indien instellingen in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maken, leggen zij de methode ervan in documentatie vast. Hierbij:
wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de theorie, aannamen en wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, blootstellingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);
wordt een stringent statistisch proces (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietesten) voor de validatie van het model vastgelegd;
wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.
Artikel 176
Bijhouden van gegevens
Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:
de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;
de datums waarop de ratings zijn toegekend;
de belangrijkste gegevens en methodiek die zijn gebruikt om de ratings te bepalen;
de voor de onderbrenging in ratingklassen verantwoordelijke persoon;
de in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;
de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en er zich voor blootstellingen wanbetaling heeft voorgedaan;
gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.
De instellingen die eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:
volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings- en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;
de datums waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;
de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de faciliteitsratings en de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;
de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;
gegevens over de met elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;
voor de instellingen die door middel van LGD met het kredietrisicoverminderende effect van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over het LGD van de blootstelling voor en na de beoordeling van het effect van een garantie of kredietderivaat;
gegevens over de verliescomponenten van elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan.
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:
bij het proces van de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;
gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de klassen of groepen blootstellingen;
de identiteit van in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;
voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, de gegevens over de klassen of groepen waarin de blootstelling was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor LGD en de omrekeningsfactor;
gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.
Artikel 177
Voor de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstests
Artikel 178
Wanbetaling door debiteuren
Een wanbetaling met betrekking tot een specifieke debiteur wordt geacht zich te hebben voorgedaan wanneer een van beide of elk van beide volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:
de instelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden;
de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten kunnen de termijn van 90 dagen vervangen door een termijn van 180 dagen voor blootstellingen die zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed van kmo's en die kunnen worden ingedeeld in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, alsmede voor blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen. De termijn van 180 dagen geldt niet voor de doeleinden van artikel 36, lid 1, punt m), of artikel 127.
In geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen de in de eerste alinea, punten a) en b) vervatte definitie van wanbetaling toepassen op het niveau van een individuele kredietfaciliteit in plaats van met betrekking tot de totale verplichtingen van een kredietnemer.
Voor de toepassing van lid 1, punt b) geldt het volgende:
bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan de actuele uitstaande bedragen, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag aanzienlijk is;
voor de toepassing van punt a) omvat een aanbevolen kredietlimiet elke kredietlimiet die door de instelling is bepaald en waarover de debiteur door de instelling is geïnformeerd;
de periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling;
of een achterstallige kredietverplichting als aanzienlijk aan te merken is, wordt beoordeeld aan de hand van een door de bevoegde autoriteiten vast te stellen drempel. Deze drempel weerspiegelt een risiconiveau dat de bevoegde autoriteit als redelijk beschouwt;
de instellingen beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen met betrekking tot het tellen van het aantal achterstallige dagen, in het bijzonder ten aanzien van de herschikking van de faciliteiten en het toestaan van uitbreidingen, wijzigingen of uitstel, verlengingen, en verrekening van bestaande rekeningen. Deze beleidslijnen worden consequent toegepast en zijn in overeenstemming zijn met de interne risicobeheer- en besluitvormingsprocessen van de instelling.
Voor de toepassing van lid 1, punt a), worden onder meer de volgende elementen beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:
de instelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;
de instelling neemt een uit een gepercipieerde aanzienlijke vermindering van de kredietkwaliteit voortvloeiende specifieke kredietrisicoaanpassing in aanmerking nadat zij de blootstelling heeft geaccepteerd;
de instelling verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;
de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van blootstellingen in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;
de instelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen;
de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 179
Algemene ramingsvereisten
Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:
in de eigen ramingen door een instelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief, en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen;
de instelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gebruikt, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De ramingen van de instelling zijn gebaseerd op een langdurige ervaring;
er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in artikel 180, lid 1, punt h), en lid 2, punt e), in artikel 181, lid 1, punt j) en lid 2, en in artikel 182, leden 2 en 3, genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in het proces voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de instelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van de technische vooruitgang en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens wanneer nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de instellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek;
de populatie van de blootstellingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de blootstellingen en de normen van de instelling. De economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, zijn relevant voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen blootstellingen en de voor de kwantificering gebruikte periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de instelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen;
in de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende instelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende instelling of externe bronnen. De kopende instelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt;
een instelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens als minder bevredigend worden beschouwd en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.
Indien instellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht. Indien instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat uiterlijk op 1 januari 2007 verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling of de definitie van verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.
Indien een instelling gebruik maakt van een datapool van verschillende instellingen, voldoet zij aan de volgende vereisten:
de ratingsystemen en -criteria van de overige instellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, zijn vergelijkbaar met de hare;
de datapool is representatief voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;
de instelling gebruikt de gegevens uit de datapool consequent in de tijd voor haar ramingen;
de instelling blijft verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen;
de instelling behoudt voldoende interne kennis van haar ratingsystemen, waardoor zij onder meer feitelijk in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.
Artikel 180
Specifieke vereisten voor PD-ramingen
Bij de vaststelling van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, de volgende specifieke vereisten toe:
de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden. PD-ramingen voor debiteuren met een hoge hefboomfinanciering of voor debiteuren waarvan de activa overwegend verhandelde activa zijn, weerspiegelen de prestaties van de onderliggende activa op basis van periodes van hoge volatiliteit;
in het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen de instellingen het EL per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden;
indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;
indien de instellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. De instellingen nemen het belang van subjectieve overwegingen in aanmerking bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn;
indien een instelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het vigerende ratingsysteem. Indien de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de instelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming;
indien een instelling haar interne klassen relateert aan of mapt naar een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen, wordt de mapping gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gebruikt en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de mapping of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de door de instelling verrichte analyse is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de voorschriften van artikel 178. De instelling legt de grondslag voor de mapping in documentatie vast;
indien een instelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Indien de instelling voor de toepassing van deze bepaling gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 174 gespecificeerde normen;
de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen gelden de volgende vereisten:
de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden;
ramingen van PD's mogen ook worden afgeleid uit een raming van de totale verliezen en adequate LGD-ramingen;
de instellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen als primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. De instellingen kunnen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits beide volgende sterke verbanden bestaan:
tussen het door de instelling gehanteerde proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en het door de externe gegevensbron gehanteerde proces; en
tussen het interne risicoprofiel van de instelling en de samenstelling van de externe gegevens;
indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD en LGD voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen afleidt uit een raming van de totale verliezen en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;
de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken;
de tijdens de looptijd van de blootstellingen aan kredietrisico verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de instellingen aangegeven en geanalyseerd.
Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. De instellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de in lid 1, punt h), en in lid 2, punt e), bedoelde toestemmingen kunnen verlenen;
de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 de methode van een instelling voor het ramen van de PD beoordelen.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 181
Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen
Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen in acht:
de instellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde);
de instellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;
een instelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd;
valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;
voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met het bestaan van een zekerheid, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen;
voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten de instellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicobeheer die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;
voor zover een instelling zekerheden in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;
in het specifieke geval van vorderingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de instelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke blootstelling verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de blootstelling, en de door haar geraamde stijging van het verliespercentage als gevolg van mogelijke bijkomende onverwachte verliezen die zich zouden kunnen voordoen gedurende de afboekingsperiode, d.w.z. tussen de datum waarop zich een betalingsachterstand voordoet en de definitieve liquidatie van de blootstelling;
indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;
voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen het volgende doen:
LGD-ramingen afleiden uit gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen;
toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;
bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens om de LGD's te ramen.
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;
de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling krachtens lid 2 kan toestaan relevante gegevens te gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken, wanneer deze instelling de IRB-benadering invoert.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 182
Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren
Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren in acht:
de instellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde dat uit alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling resulteert;
de instellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;
in de door instellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;
bij de raming van omrekeningsfactoren houden de instellingen rekening met hun specifieke beleidslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. De instellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat;
de instellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De instellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren;
indien instellingen voor de berekening van risicogewogen posities en interne doeleinden andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht.
Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Bij wijze van afwijking van lid 1, onder a), behoeft een instelling geen even groot belang te hechten aan vereisten inzake historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;
de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken op het moment dat een instelling de IRB-benadering voor het eerst implementeert.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 183
Vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
De volgende vereisten zijn van toepassing met betrekking tot toelaatbare garantiegevers en garanties:
de instellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën van garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten;
voor erkende garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de artikelen 171, 172 en 173;
de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar door de garantiegever, is van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook voorwaardelijke garanties waarbij voorwaarden worden voorgeschreven waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen, kunnen in aanmerking worden genomen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Bij de onderbrengingscriteria wordt voldoende rekening gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.
De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van alle betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.
De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De instelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 184
Vereisten voor gekochte kortlopende vorderingen
De instelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Het volgende is van toepassing:
de instelling beoordeelt de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt over interne beleidslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;
in de instelling bestaan duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De instelling of haar lasthebber onderwerpt verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;
de instelling beoordeelt de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;
in de instelling bestaan effectieve beleidslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen;
de instelling ziet erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldoanalyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en zij voorziet tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.
Artikel 185
Validatie van interne ramingen
De instellingen voldoen bij de validatie van hun interne ramingen aan de volgende vereisten:
de instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. De interne validatieprocedure stelt de instelling in staat de werking van de interne rating- en risico-inschattingssystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen;
de instellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Indien de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de betrokken klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken de instellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Instellingen die van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;
de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;
de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden in documentatie vastgelegd;
de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende belangrijke mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Indien de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de instellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.
Artikel 186
Eigenvermogensvereisten en risicokwantificering
Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voldoen de instellingen aan de volgende normen:
de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van de specifieke aandelenpositie van de instelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke blootstellingen in aandelen van de instelling. De gebruikte gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De gesimuleerde schok levert een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn op. De instelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR-modellen (VaR: Value at Risk - risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen de instellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en in documentatie vastgelegde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Indien slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de instelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;
in de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico's van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemeen marktrisico als het specifiek risico van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, houden zowel rekening met de omvang van de potentiële concentraties als met de veranderingen in de samenstelling van die concentraties en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de blootstellingen aan risico die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de blootstellingen in aandelen van de instelling;
het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de instelling. Indien een instelling deelnemingen van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico's op adequate wijze weergeven;
de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en solide qua concept;
de instellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemeen risico als het specifiek risico dekken;
in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van blootstellingen in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools;
er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstests.
Artikel 187
Risicobeheerprocessen en controlemaatregelen
Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het eigenvermogensvereiste betreft, stellen de instellingen beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:
volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de instelling en in het beheer van de aandelenportefeuille buiten het handelsboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicobeheerinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille, met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement; de allocatie van economisch kapitaal aan blootstellingen in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;
beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, de volledigheid en de adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld, en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke afdeling of door een onafhankelijke derde;
adequate systemen en procedures voor de bewaking van de beleggingsgrenzen en de risico's verbonden aan blootstellingen in aandelen;
de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke afdelingen zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke afdelingen;
de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.
Artikel 188
Validatie en documentatie
De instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle wezenlijke onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn in documentatie vastgelegd.
Het valideren en in documentatie vastleggen van de interne modellen en modelleringsprocessen van de instellingen is aan de volgende vereisten onderworpen:
de instellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen;
de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden in documentatie vastgelegd;
de instellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;
de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;
de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor het behandelen van gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden in documentatie vastgelegd en zijn overeenkomstig de normen voor de evaluatie van modellen;
het interne model en het modelleringproces worden in documentatie vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de processen voor de evaluatie van het model.
Artikel 189
Corporate Governance
De directie is onderworpen aan de volgende vereisten:
zij stelt het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van substantiële wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke beleidslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de instelling;
zij heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen;
zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren.
De directie wordt regelmatig door de afdelingen kredietrisicobeheersing op de hoogte gehouden van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.
Artikel 190
Kredietrisicobeheersing
De afdeling (afdelingen) kredietrisicobeheersing heeft (hebben) onder meer de volgende taken:
testen en bewaken van klassen en groepen;
produceren en analyseren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;
ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;
evalueren en in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;
evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden in documentatie vastgelegd en bijgehouden;
actief deelnemen aan de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;
toezicht houden op de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;
doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt.
Instellingen die overeenkomstig artikel 179, lid 2, gebruik maken van gegevens uit datapools kunnen de volgende taken uitbesteden:
produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en pools;
produceren van beknopte verslagen middels de ratingsystemen van de instelling;
produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;
in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;
produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen welke in het kader van het ratingproces worden gebruikt.
Artikel 191
Interne accountantscontrole
De afdeling interne accountantscontrole of een andere vergelijkbare onafhankelijke accountantscontroleafdeling toets ten minste elk jaar de door de instelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de toetsing wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke vereisten.
HOOFDSTUK 4
Kredietrisicolimitering
Artikel 192
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(1) |
"leningverstrekkende instelling" : de instelling die de blootstelling in kwestie heeft; |
(2) |
"gedekte leningstransactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke geen bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen; |
(3) |
"kapitaalmarktgerelateerde transactie" : een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke een bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen; |
(4) |
"onderliggende icb" : een icb in de aandelen of rechten van deelneming waarvan een andere icb heeft belegd. |
Artikel 193
Beginselen voor het in aanmerking nemen van het effect van kredietrisicolimiteringstechnieken
Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van meer dan één vorm van kredietrisicolimitering, doet zij het volgende:
zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;
en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.
Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden en die protectie verschillende looptijden heeft, doet zij het volgende:
zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;
en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.
Artikel 194
Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van kredietrisicolimiteringstechnieken
De leningverstrekkende instelling verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteit de meest recente versie van elk van de onafhankelijke, met redenen omklede schriftelijke juridische adviezen waarvan zij gebruik heeft gemaakt om te bepalen of haar kredietprotectieregelingen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.
De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen als de activa waarop de bescherming gestoeld wordt voldoen aan beide volgende voorwaarden:
de activa zijn opgenomen in de lijst van toelaatbare activa van de artikelen 197 tot en met 200, naar gelang van het geval;
de activa zijn voldoende liquide en de waarde ervan in de tijd is voldoende stabiel om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.
Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectieovereenkomst slechts als een toelaatbare protectieovereenkomst aangemerkt als zij aan beide volgende voorwaarden voldoet:
zij is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectieovereenkomsten van artikel 203 en artikel 204, lid 1;
zij is rechtsgeldig en afdwingbaar in de relevante rechtsgebieden om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft;
de protectiegever voldoet aan de criteria van lid 5.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 september 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 195
Verrekening van balansposten
De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen een instelling en haar tegenpartij kan als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering worden beschouwd.
Onverminderd het bepaalde in artikel 196 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de instelling en de tegenpartij. De instellingen mogen risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten alleen wijzigen voor leningen en deposito's die zij zelf hebben ontvangen en die het voorwerp zijn van een overeenkomst tot verrekening van balansposten.
Artikel 196
Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties.
Instellingen die de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kunnen het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking nemen. Onverminderd artikel 299 voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten of transacties geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de artikelen 197 en 198 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.
Artikel 197
Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden
De volgende financiële instrumenten kunnen door instellingen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheid worden gebruikt:
contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende instelling;
schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van hoofdstuk 2 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;
schuldtitels, uitgegeven door instellingen of beleggingsondernemingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;
schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;
aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen;
goud;
securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities zijn en waarop een risicogewicht van 100 % of minder wordt toegepast overeenkomstig artikel 261 tot en met artikel 264.
Voor de toepassing van lid 1, punt b), omvatten schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken alle volgende soorten schuldtitels:
schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn;
schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid;
schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.
Voor de toepassing van lid 1, punt c), omvatten schuldtitels uitgegeven door instellingen alle volgende soorten schuldtitels:
andere door regionale of lagere overheden uitgegeven schuldtitels dan de in lid 2, punt a), bedoelde schuldtitels;
schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld;
schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.
Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen of beleggingsondernemingen en die geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken indien die schuldtitels aan elk van de volgende criteria voldoen:
zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;
zij zijn aangemerkt als niet-achtergestelde schuld;
alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen of aan kortlopende blootstellingen;
de leningverstrekkende instelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven;
de marktliquiditeit van het instrument is toereikend voor deze doeleinden.
De instellingen kunnen rechten van deelneming of aandelen in icb's als toelaatbare zekerheid gebruiken als er aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;
de icb's zijn ertoe gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt;
de icb's voldoen aan de voorwaarden van artikel 132, lid 3.
Indien een icb belegt in aandelen of rechten van deelneming van een andere icb, zijn de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea gestelde voorwaarden eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.
Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.
Indien een onderliggende icb op haar beurt onderliggende icb's heeft, kunnen de instellingen de rechten van deelneming of aandelen in de oorspronkelijke icb als toelaatbare zekerheid gebruiken, mits zij de in de eerste alinea beschreven methodiek toepassen.
Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:
zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;
en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.
De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:
de in lid 1, punt f), van dit artikel, artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, en artikel 299, lid 2, punt e), bedoelde hoofdindices;
de in lid 4, punt a), van dit artikel, in artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, artikel 299, lid 2, punt e), artikel 400, lid 2, punt k), artikel 416, lid 3, punt e), artikel 428, lid 1, punt c), en bijlage III, punt 12, bedoelde erkende beurzen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 72.
De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Artikel 198
Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
Indien een instelling gebruik maakt van de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kan die instelling, benevens de in artikel 197 vastgestelde zekerheden, ook de volgende instrumenten als toelaatbare zekerheid gebruiken:
aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld;
rechten van deelneming of aandelen in icb's wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;
de icb is gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder punt a) van deze alinea bedoelde instrumenten.
Indien een icb belegt in rechten van deelneming of aandelen van een andere icb, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.
Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.
Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:
zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;
en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.
Artikel 199
Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering
Naast de in de artikelen 197 en 198 bedoelde zekerheden kunnen de instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen eveneens gebruik maken van de volgende vormen van zekerheid:
onroerend goed overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;
kortlopende vorderingen overeenkomstig lid 5;
andere fysieke zekerheden overeenkomstig de leden 6 en 8;
leasing overeenkomstig lid 7.
Tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;
het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.
Voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:
de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;
de totale verliezen die uit door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt.
Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.
Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:
de verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt;
de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, liggen niet hoger dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt.
Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.
De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming om fysieke zekerheden van een andere soort dan de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde als toelaatbare zekerheid te gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
er bestaan liquide markten, hetgeen blijkt uit de frequente transacties rekening houdend met het type actief, waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan. De instellingen verrichten de beoordeling van deze voorwaarde periodiek en als uit informatie blijkt dat er zich wezenlijke veranderingen in de markt voordoen;
er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De instellingen kunnen marktprijzen als gangbaar beschouwen als deze afkomstig zijn van betrouwbare informatiebronnen, zoals publieke indices, en de prijs van de transacties onder normale omstandigheden weerspiegelen. De instellingen kunnen marktprijzen als publiek beschikbaar beschouwen als deze prijzen worden bekendgemaakt en gemakkelijk toegankelijk en regelmatig en zonder onnodige administratieve of financiële lasten verkrijgbaar zijn;
de instelling analyseert de marktprijzen, tijd en kosten die vereist zijn om de zekerheid te realiseren en de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid;
de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij meer dan 10 % van alle liquidaties voor een bepaalde soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt. Indien de volatiliteit van de marktprijzen aanzienlijk is, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.
De instellingen leggen de vervulling van de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea en in artikel 210 gespecificeerde voorwaarden in documentatie vast.
Artikel 200
Overige volgestorte kredietprotectie
De instellingen kunnen de volgende overige volgestorte kredietprotectie als toelaatbare zekerheid gebruiken:
contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende instelling;
aan leningverstrekkende instellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten;
door een derde instelling of door een beleggingsonderneming uitgegeven instrumenten die op verzoek door die instelling of door die beleggingsonderneming worden teruggekocht.
Artikel 201
Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers
De instellingen kunnen de volgende partijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie:
centrale overheden en centrale banken;
regionale of lokale overheden;
multilaterale ontwikkelingsbanken;
internationale organisaties, indien aan de blootstellingen met betrekking tot deze organisaties overeenkomstig artikel 117 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
publiekrechtelijke lichamen, indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116 worden behandeld;
instellingen, en financiële instellingen waarvoor blootstellingen met betrekking tot de financiële instelling worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen overeenkomstig artikel 119, lid 5;
andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de instelling, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:
die andere ondernemingen hebben een kredietbeoordeling van een EKBI;
die andere ondernemingen hebben, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en hebben een interne rating van de instelling gekregen;
gekwalificeerde centrale tegenpartijen.
De bevoegde autoriteiten dragen zorg voor het publiceren en bijhouden van de lijst van de financiële instellingen die toelaatbare verschaffers zijn van niet-volgestorte kredietprotectie krachtens lid 1, punt f), of van de leidende criteria voor het vaststellen van dergelijke toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie, samen met een beschrijving van de toepasselijke prudentiële vereisten, en delen hun lijst met andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 117 van Richtlijn 2013/36/EU.
Artikel 202
Toelaatbaarheid, in het kader van de IRB-benadering, van protectiegevers die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen
Een instelling kan instellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen, indien zij alle volgende voorwaarden vervullen:
zij beschikken over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;
zij zijn onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze verordening vastgelegde regels, of hadden op het moment dat de kredietprotectie is verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
zij hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
zij hebben een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.
Voor de toepassing van dit artikel komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietverzekeringsmaatschappijen niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.
Artikel 203
Toelaatbaarheid van garanties als niet-volgestorte kredietprotectie
De instellingen kunnen garanties als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie gebruiken.
Artikel 204
Toelaatbare soorten kredietderivaten
De instellingen kunnen de volgende soorten kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch feitelijk vergelijkbaar zijn, als toelaatbare kredietprotectie gebruiken:
kredietverzuimswaps;
total return swaps;
credit linked notes voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.
Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde actief te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), wordt de kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.
Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen de instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de regels van de afdelingen 4 tot en met 6 toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.
Artikel 205
Vereisten voor andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206
Andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206 worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de overeenkomsten zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;
de instellingen zijn te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder die overeenkomsten vallen;
de instellingen bewaken en beheersen permanent de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn;
de instellingen bewaken en beheersen permanent de betrokken blootstellingen op nettobasis.
Artikel 206
Vereisten voor kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties
Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer de uit hoofde van die overeenkomsten verstrekte zekerheden aan de vereisten van artikel 207, leden 2 tot en met 4, voldoen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
zij zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;
zij verlenen de niet in gebreke blijvende partij het recht alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij;
zij voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van een overeenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.
Artikel 207
Vereisten voor financiële zekerheden
Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten worden niet als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Niettemin worden de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties in de zin van artikel 129 als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer deze als zekerheid voor een retrocessietransactie worden gesteld, mits zij aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.
De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.
De instellingen vervullen alle volgende operationele vereisten:
zij leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;
zij gebruiken deugdelijke procedures en processen ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn, en de interactie met het algemene risicoprofiel van de instelling;
zij beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde soorten zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd;
zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een aanzienlijke daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan;
indien de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen zij alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa;
zij zorgen ervoor dat zij voldoende middelen besteden aan de ordelijke werking van de margeovereenkomsten met otc-derivaten en effecten financierende tegenpartijen, als gemeten aan de tijdigheid en nauwkeurigheid van hun margestortingen en de tijd waarbinnen zij op marge-opvragingen reageren;
zij beschikken over beleidslijnen inzake het beheer van zekerheden om het volgende te beheersen, te bewaken en te rapporteren:
de risico's waaraan zij als gevolg van margeovereenkomsten blootstaan;
het concentratierisico voor bepaalde soorten van als zekerheid fungerende activa;
het hergebruik van zekerheden waaronder de mogelijke liquiditeitstekorten als gevolg van het hergebruik van van tegenpartijen ontvangen zekerheden;
de afkoop van rechten op zekerheden die aan tegenpartijen worden verleend.
Artikel 208
Vereisten voor zekerheden in de vorm van onroerend goed
De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:
een hypotheek of bezwaring is afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden, en is tijdig en naar behoren geregistreerd;
alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn vervuld;
de protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de instelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.
De volgende vereisten inzake de controle van de waarde van onroerend goed en de waardering van onroerend goed moeten vervuld zijn:
de instellingen controleren de waarde van het onroerend goed frequent en ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;
de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd als uit informatie waarover instellingen beschikken blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van een instelling vertegen-woordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.
De instellingen kunnen statistische methoden hanteren om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld.
Artikel 209
Vereisten voor kortlopende vorderingen
De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:
de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid aan een leningverstrekkende instelling wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de instelling duidelijke rechten heeft op de zekerheid, inclusief het recht op de opbrengsten van de verkoop van de zekerheid;
de instellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. Leningverstrekkende instellingen hebben een voorrangsrecht op de zekerheid, hoewel dergelijke rechten nog steeds kunnen zijn achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke bepalingen zijn neergelegd;
de instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwing-baarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt;
de instellingen leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;
de instellingen beschikken over procedures die waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van een kredietnemer en het zo spoedig mogelijk uitwinnen van de zekerheden in acht worden genomen;
indien een kredietnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, hebben de instellingen de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.
De volgende vereisten inzake risicobeheer moeten vervuld zijn:
een instelling beschikt over een deugdelijk proces voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Dit proces omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de kredietnemer en van de soorten cliënten met wie die kredietnemer zaken doet. Indien de instelling vertrouwt op haar kredietnemers om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt zij de kredietpraktijken van de kredietnemers aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;
het verschil tussen het bedrag van de blootstelling en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één kredietnemer in pand is gegeven en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van blootstellingen van de instelling dat uitstijgt boven het risico dat in het kader van de algemene methode van de instelling wordt beheerst. De instellingen beschikken over een doorlopend bewakingsproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Zij controleren tevens regelmatig of leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten worden nageleefd;
de door een kredietnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversi-fieerd en vertonen geen ongepaste correlatie met die kredietnemer. Indien er een wezenlijke positieve correlatie is, houden de instellingen bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening;
de instellingen gebruiken geen kortlopende vorderingen op verbonden partijen van een kredietnemer, met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers, als toelaatbare kredietprotectie;
de instellingen beschikken over een in documentatie vastgelegd proces voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. Instellingen beschikken over de vereiste voorzieningen voor de inning, ook al vertrouwen zij normaliter op hun kredietnemers om betalingen te innen.
Artikel 210
Vereisten voor andere fysieke zekerheden
Andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed worden in het kader van de IRB-benadering als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
de zekerheidsovereenkomst uit hoofde waarvan de fysieke zekerheid aan een instelling wordt verleend, is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en stelt de instelling in staat de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren;
met als enige uitzondering de in artikel 209, lid 2, onder b), bedoelde toegestane voorrangsrechten worden alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Het recht van een instelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft voorrang op de rechten van alle andere leninggevers;
de instellingen controleren de waarde van de zekerheden frequent en ten minste eenmaal per jaar. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;
de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;
de door een instelling aanvaarde soorten fysieke zekerheden en de beleidslijnen en praktijken ten aanzien van het bedrag van elke soort zekerheid dat passend wordt geacht in verhouding tot het bedrag van de blootstelling, worden door die instelling helder vastgelegd in documentatie betreffende de interne beleidslijnen en procedures voor de kredietverlening, die kan worden ingezien;
wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de instellingen toegezien op het volgende:
aan de zekerheid te stellen eisen die passend zijn in verhouding tot het bedrag van de blootstelling;
de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen;
de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen;
de frequentie waarmee de waarde makkelijk vast te stellen is, met inbegrip van een professionele schatting of waardering;
de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid;
zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen houden de instellingen ten volle rekening met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid, en besteden daarbij bijzondere aandacht aan het effect van het verstrijken van de tijd op mode- of tijdgevoelige zekerheden;
de instellingen hebben het recht de zekerheid fysiek te inspecteren. Tevens beschikken zij over de nodige beleidslijnen en procedures voor de uitoefening van hun recht tot fysieke inspectie;
de zekerheid die als protectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om dit te bewaken.
Artikel 211
Vereisten voor de behandeling van blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte blootstellingen
De instellingen behandelen blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als blootstellingen waarvoor geleased onroerend goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
de voorwaarden van artikel 208 of artikel 210, naar gelang van het geval, voor de inaanmerkingneming van de soort geleased goed als toelaatbare zekerheid zijn vervuld;
de leasegever beschikt over een deugdelijk risicobeheer met betrekking tot het gebruik dat van het geleasede actief wordt gemaakt, de locatie ervan, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;
de leasegever heeft het actief juridisch in eigendom en is in staat zijn rechten als eigenaar tijdig uit te oefenen;
voor zover dit niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte is vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zo groot dat de aan de geleasede activa toegewezen kredietrisicolimitering wordt overschat.
Artikel 212
Vereisten voor andere volgestorte kredietprotectie
Contanten gedeponeerd bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door, een derde instelling komen in aanmerking voor de in artikel 232, lid 1, bepaalde behandeling als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
de vordering van de kredietnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling, en die pandgeving of overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en is onvoorwaardelijk en onherroepelijk;
de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;
als gevolg van de kennisgeving kan de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende instelling betalingen doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de leningverstrekkende instelling heeft gekregen.
Aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling;
de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag als gevolg van de kennisgeving niet tot uitkering van de onder de overeenkomst te betalen bedragen overgaan zonder de toestemming van de leningverstrekkende instelling;
de leningverstrekkende instelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en de afkoopwaarde te ontvangen indien de kredietnemer in gebreke blijft;
de leningverstrekkende instelling wordt ervan in kennis gesteld dat de verzekeringnemer nalaat betalingen overeenkomstig de overeenkomst te verrichten;
de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening. Indien dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds vóór de leningsovereenkomst afloopt, ziet de instelling erop toe dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de leningsovereenkomst de instelling als zekerheid dient;
de pandgeving of de overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden;
de afkoopwaarde wordt aangegeven door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, en is niet verminderbaar;
de afkoopwaarde wordt door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, zo spoedig mogelijk betaald indien daarom wordt verzocht;
er wordt niet om betaling van de afkoopwaarde verzocht zonder voorafgaande toestemming van de instelling;
de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, valt onder Richtlijn 2009/138/EG of staat onder toezicht van een bevoegde autoriteit van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast.
Artikel 213
Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten
Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;
de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;
de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leninggever valt en die:
de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;
tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt ten gevolge van een verslechtering in de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;
kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen indien de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;
het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert;
de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden.
Een instelling heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de niet-volgestorte kredietprotectie in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhaalt zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.
Artikel 214
Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen
De instellingen kunnen de in lid 2 bedoelde blootstellingen behandelen als beschermd door een garantie die door de in dat lid vermelde entiteiten wordt verstrekt mits er aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de tegengarantie dekt alle kredietrisicoaspecten van de vordering;
zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoen aan de in artikel 213 en artikel 215, lid 1, gestelde vereisten, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn;
de dekking is deugdelijk en niets in de historische gegevens wijst erop dat de dekking van de tegengarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door de betrokken entiteit.
De in lid 1 vervatte behandeling is van toepassing op blootstellingen die worden beschermd door een garantie met een tegengarantie van een van de volgende entiteiten:
een centrale overheid of een centrale bank;
een regionale of lagere overheid;
een publiekrechtelijk lichaam ten aanzien waarvan de vorderingen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid overeenkomstig artikel 116, lid 4;
een multilaterale ontwikkelingsbank of een internationale organisatie, waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, respectievelijk artikel 118, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
een publiekrechtelijk lichaam, indien de vorderingen op een dergelijk lichaam overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld.
Artikel 215
Aanvullende vereisten voor garanties
Garanties worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
bij de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt en de leningverstrekkende instelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat;
Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), onder iii), en de in de eerste alinea gestelde vereisten;
de garantie neemt de vorm aan van een expliciet in documentatie vastgelegde verplichting die door de garantiegever is aangegaan;
een van beide volgende voorwaarden is vervuld:
de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten;
indien bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, heeft de leningverstrekkende instelling de waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.
Wat betreft de garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, wordt er aan de in lid 1, punt a), van dit artikel vervatte vereisten geacht te zijn voldaan als er aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
de leningverstrekkende instelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:
zij vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden;
zij is evenredig met de dekking van de garantie;
de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat het effect van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.
Artikel 216
Aanvullende vereisten voor kredietderivaten
Kredietderivaten worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
in het kredietderivatencontract worden onder meer de volgende kredietgebeurtenissen gespecificeerd:
niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling, waarbij de respijtperiode gelijk is aan of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;
het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen;
de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies;
bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten:
hebben de instellingen een deugdelijk waarderingsproces in gebruik om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen;
is er sprake van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;
indien het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden wordt geweigerd;
de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven;
het bepalen van de kredietgebeurtenis is niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van de protectiegever;
de protectienemer heeft het recht of het vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.
Indien de kredietgebeurtenissen niet de in punt a), iii), omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.
Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, is gelijkgesteld met of achtergesteld bij de onderliggende verplichting;
de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, hebben dezelfde debiteur en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruislingse wanbetalingsclausules of kruislingse vervroegde-opeisbaarheidsclausules.
Artikel 217
Vereisten om in aanmerking te komen voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling
Om voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:
de onderliggende verplichting behoort tot een van de volgende categorieën blootstellingen:
een blootstelling met betrekking tot een onderneming als bedoeld in artikel 147, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;
een blootstelling met betrekking tot een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, die niet wordt behandeld als een blootstelling met betrekking tot een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 147;
een blootstelling met betrekking tot een kmo die overeenkomstig artikel 147, lid 5, in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is ondergebracht;
de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;
de blootstelling wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:
single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;
basketproducten voor de eerst optredende wanbetaling;
basketproducten voor de n-de wanbetaling;
de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de artikelen 213, 215 en 216, naar gelang van het geval;
voor het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van artikel 153, lid 3, met de blootstelling samenhangt, wordt niet reeds rekening gehouden met enigerlei aspect van de kredietprotectie;
een instelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de protectiegever zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voor zover mogelijk onderneemt een instelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;
de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de blootstelling geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;
indien de uitbetalingsstructuur van de kredietprotectie in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;
indien een instelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende blootstelling, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering overeenkomstig het contract;
de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de protectiegever als de instelling;
de instellingen beschikken over een proces voor het opsporen van een te hoge corrrelatie tussen de kredietwaardigheid van een protectiegever en de debiteur van de onderliggende blootstelling als gevolg van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren die de systematische risicofactor te boven gaan;
indien protectie wordt geboden tegen het verwateringsrisico, is de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid van dezelfde groep als de protectiegever.
Artikel 218
Credit linked notes
Beleggingen in credit linked notes die door de leningverstrekkende instelling zijn uitgegeven, kunnen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling, mits de in de credit linked note ingebedde kredietverzuimswap als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking kan worden genomen. Om te bepalen of de in een credit linked note ingebedde kredietverzuimswap in aanmerking kan worden genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie, kan de instelling ervan uitgaan dat de voorwaarde van artikel 194, lid 6, punt c, vervuld moet zijn.
Artikel 219
Verrekening van balansposten
Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, moeten door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor in dezelfde valuta luidende leningen en deposito's van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden gesaldeerd.
Artikel 220
Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten
Voor de toepassing van de eigenramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.
Voor de berekening van E* doen de instellingen het volgende:
zij berekenen de nettopositie in elke groep van effecten of in elk type van grondstoffen door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):
de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd;
de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen;
zij berekenen de nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):
de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt;
de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is geleend of ontvangen;
zij passen de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een kaspositie passend wordt geacht toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten in die groep;
zij passen de volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselprijsrisico (fx) toe op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.
De instellingen berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
Ei |
= |
de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering; |
Ci |
= |
de waarde van de effecten in elke groep of de grondstoffen van hetzelfde type die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke post i; |
|
= |
de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde groep van effecten j; |
|
= |
de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b); |
|
= |
de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten j passend wordt geacht; |
|
= |
de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuta k. |
Artikel 221
Gebruik van de internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten
Instellingen die uit hoofde van titel IV, hoofdstuk 5, toestemming hebben gekregen voor een intern risicobeheermodel, kunnen de internemodellenbenadering gebruiken. Een instelling die deze toestemming niet heeft gekregen, kan de bevoegde autoriteiten alsnog toestemming vragen om voor de toepassing van dit artikel een internemodellenbenadering te gebruiken.
De bevoegde autoriteiten geven een instelling alleen toestemming om een internemodellenbenadering te gebruiken als zij ervan overtuigd zijn dat het systeem van de instelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en dat aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:
het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gebruikt, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling en dient als basis voor de rapportering van de risicoblootstellingen aan de directie van de instelling;
de instelling heeft een afdeling risicobeheersing die aan alle volgende vereisten voldoet:
zij is onafhankelijk van de handelsafdelingen en rapporteert rechtstreeks aan de directie;
zij is belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling;
zij produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;
de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicoblootstelling van de instelling op te leggen;
de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicobeheersing;
de instelling heeft procedures vastgesteld voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;
de modellen van de instelling zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de output ervan achteraf te testen ("back-testing") aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;
de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden;
als onderdeel van het periodieke internecontroleproces laat de instelling een onafhankelijke evaluatie van haar risicometingssysteem uitvoeren. Deze evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing;
ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele risicobeheersysteem;
het interne model voldoet aan de vereisten van artikel 292, leden 8 en 9, en van artikel 294.
Een instelling kan binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën empirische correlaties gebruiken indien haar systeem voor het meten van correlaties solide is en integer wordt geïmplementeerd.
De instellingen die de internemodellenbenadering gebruiken, berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
Ei |
= |
de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering; |
Ci |
= |
de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke dergelijke post i. |
Bij de berekening van de risicogewogen posten op basis van interne modellen maken de instellingen gebruik van de modeloutput van de voorgaande werkdag.
Voor de berekening van de in lid 6 bedoelde potentiële waardewijziging gelden alle volgende vereisten:
zij wordt ten minste eenmaal per dag berekend;
zij is gebaseerd op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;
zij is gebaseerd op een liquidatieperiode van ten minste vijf dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenretrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van tien dagen of een equivalent daarvan geldt;
zij is gebaseerd op een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanzienlijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;
het bij de berekening gebruikte gegevensbestand wordt om de drie maanden geactualiseerd.
Indien een instelling beschikt over een retrocessietransactie, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en een margelenings- of soortgelijke transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, vervuld zijn, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn uit hoofde van die leden, in combinatie met artikel 285, lid 5.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
wat moet worden verstaan onder een onbelangrijke portefeuille voor de toepassing van lid 3;
de criteria om te bepalen of een intern model degelijk is en integer wordt geïmplementeerd voor de toepassing van de leden 4 en 5 en kaderverrekeningsovereenkomsten.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 222
Eenvoudige benadering van financiële zekerheden
Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20 %, behalve in de in de leden 4 tot en met 6 gespecificeerde gevallen. De instellingen passen op het resterende gedeelte van de blootstellingswaarde het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen aan een niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.
De instellingen kennen aan de waarden van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toe.
Voor andere transacties dan de in de leden 4 en 5 bedoelde kunnen de instellingen een risicogewicht van 0 % toekennen als de blootstelling en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en een van beide volgende voorwaarden vervuld is:
de zekerheid is een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument;
de zekerheid heeft de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig artikel 114 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van die zekerheid is met 20 % verlaagd.
Voor de toepassing van de leden 5 en 6 worden tot de schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken gerekend:
schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in wier rechtsgebied zij gevestigd zijn;
schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig of krachtens artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;
schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen, die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden.
Artikel 223
Uitgebreide benadering van financiële zekerheden
Indien een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende blootstelling, verrichten de instellingen naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de betrokken zekerheid een aanpassing voor valutavolatiliteit zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.
In het geval van transacties in otc-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk 6 erkende verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook wanneer de transacties ingevolge de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, passen de instellingen slechts één volatiliteitsaanpassing toe.
De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (volatility-adjusted value of the collateral - CVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:
waarbij:
C |
= |
de waarde van de zekerheid; |
HC |
= |
de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227; |
Hfx |
= |
de volatiliteitsaanpassing die voor de valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227. |
De instellingen gebruiken de formule in dit lid bij de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid voor alle transacties, met uitzondering van die welke worden verricht uit hoofde van erkende kaderverrekeningsovereenkomsten, waarop het bepaalde in de artikelen 220 en 221 van toepassing is.
De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post (volatility-adjusted value of the exposure - EVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:
waarbij:
E |
= |
de waarde van de post zoals deze overeenkomstig hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, naar gelang van het geval, zou worden vastgesteld als de positie niet door zekerheden zou zijn gedekt; |
HE |
= |
de volatiliteitsaanpassing die voor de blootstelling passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227. |
In het geval van otc-derivatentransacties berekenen instellingen aan de hand van de in afdeling 6 van hoofdstuk zes uiteengezette methode EVA als volgt:
Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:
voor instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering bedraagt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde;
instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de IRB-benadering berekenen de waarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.
De instellingen berekenen de volledig aangepaste waarde van de post (E*), waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, als volgt:
waarbij:
EVA |
= |
de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling als berekend in lid 3; |
CVAM |
= |
CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5. |
In het geval van otc-derivatentransacties houden instellingen die van de in afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 6 vastgestelde methoden gebruikmaken, rekening met de risicolimiterende effecten van zekerheden, overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 3, 4, 5 van hoofdstuk 6, naargelang het geval.
Een instelling kan voor de berekening van de risicogewogen posten de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering kiezen, ongeacht de keuze die zij heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering.
Indien een instelling evenwel gebruik maakt van de eigenramingenbenadering, gebruikt zij deze benadering voor alle soorten instrumenten, behalve voor niet-substantiële portefeuilles, waarvoor zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.
Indien de zekerheid uit een aantal toelaatbare posten bestaat, berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassing (H) als volgt:
waarbij:
ai |
= |
de waarde van een toelaatbare post i in verhouding tot de totale waarde van de zekerheid; |
Hi |
= |
de volatiliteitsaanpassing die op de toelaatbare post i van toepassing is. |
Artikel 224
De toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
De volatiliteitsaanpassingen die in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen door instellingen moeten worden verricht, waarbij van een dagelijkse herwaardering wordt uitgegaan, zijn weergegeven in de tabellen 1 tot en met 4 van dit lid.
VOLATILITEITSAANPASSINGEN
Tabel 1
Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht |
Resterende looptijd |
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b) |
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d) |
Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h) |
||||||
|
|
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
1 |
≤ 1 jaar |
0,707 |
0,5 |
0,354 |
1,414 |
1 |
0,707 |
2,829 |
2 |
1,414 |
|
> 1 ≤ 5 jaar |
2,828 |
2 |
1,414 |
5,657 |
4 |
2,828 |
11,314 |
8 |
5,657 |
|
> 5 jaar |
5,657 |
4 |
2,828 |
11,314 |
8 |
5,657 |
22,628 |
16 |
11,313 |
2-3 |
≤ 1 jaar |
1,414 |
1 |
0,707 |
2,828 |
2 |
1,414 |
5,657 |
4 |
2,828 |
|
> 1 ≤ 5 jaar |
4,243 |
3 |
2,121 |
8,485 |
6 |
4,243 |
16,971 |
12 |
8,485 |
|
> 5 jaar |
8,485 |
6 |
4,243 |
16,971 |
12 |
8,485 |
33,942 |
24 |
16,970 |
4 |
≤ 1 jaar |
21,213 |
15 |
10,607 |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
|
> 1 ≤ 5 jaar |
21,213 |
15 |
10,607 |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
|
> 5 jaar |
21,213 |
15 |
10,607 |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
nvt |
Tabel 2
Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht |
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn |
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn |
Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h) |
||||||
|
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
1 |
0,707 |
0,5 |
0,354 |
1,414 |
1 |
0,707 |
2,829 |
2 |
1,414 |
2-3 |
1,414 |
1 |
0,707 |
2,828 |
2 |
1,414 |
5,657 |
4 |
2,828 |
Tabel 3
Andere soorten zekerheden of vorderingen
|
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties |
21,213 |
15 |
10,607 |
Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties |
35,355 |
25 |
17,678 |
Contanten |
0 |
0 |
0 |
Goud |
21,213 |
15 |
10,607 |
Tabel 4
Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch
liquidatieperiode van 20 dagen (%) |
liquidatieperiode van 10 dagen (%) |
liquidatieperiode van 5 dagen (%) |
11,314 |
8 |
5,657 |
De berekening van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig lid 1 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen;
voor retrocessietransacties, behalve voor zover zij betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en voor transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van vijf werkdagen;
voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van tien werkdagen.
Indien een instelling beschikt over een transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die uit hoofde van die leden van toepassing zou zijn.
Voor het bepalen van de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, als bedoeld in de eerste alinea, is tevens artikel 197, lid 7, van toepassing.
Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de instelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.
Artikel 225
Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
Voor schuldtitels die door een EKBI van goede kwaliteit ("investment grade" of hoger) worden geacht, kunnen de instellingen voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming maken.
Voor schuldtitels die door een EKBI van minder goede kwaliteit ("below investment grade") worden geacht en voor andere toelaatbare zekerheden berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.
Instellingen die gebruik maken van de eigenramingenbenadering, ramen de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch zonder rekening te houden met correlaties tussen de niet-gedekte blootstelling, de zekerheden of de wisselkoers.
Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de instellingen rekening met de soort entiteit die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde duration van de effecten. Volatiliteitsramingen zijn representatief voor de effecten die door de instelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.
Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen worden alle volgende criteria in acht genomen:
de instellingen baseren de berekening op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;
de instellingen baseren de berekening op de volgende liquidatieperioden:
20 werkdagen voor gedekte leningstransacties;
vijf werkdagen voor retrocessietransacties, tenzij die betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen;
tien werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties;
de instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, extrapoleren naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt b) voor de betrokken soort transactie op basis van de vierkantswortel van tijd:
waarbij:
TM |
= |
de toepasselijke liquidatieperiode; |
HM |
= |
de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TM; |
HN |
= |
de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN. |
de instellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. Zij stellen de liquidatieperiode naar boven bij indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten. Deze gevallen moeten aan een stressscenario worden onderworpen;
de lengte van de historische waarnemingsperiode die instellingen gebruiken voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor instellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een instelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert als zij van mening zijn dat dit op grond van een aanzienlijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;
de instellingen actualiseren hun gegevensbestanden en berekenen de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden. Zij herbeoordelen hun gegevensbestanden tevens wanneer de marktprijzen aanzienlijk veranderen.
Bij de raming van volatiliteitsaanpassingen wordt aan alle volgende kwalitatieve criteria voldaan:
een instelling gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicobeheer, ook met betrekking tot haar interne blootstellingslimieten;
indien de liquidatieperiode die door een instelling bij haar dagelijkse risicobeheer wordt toegepast, langer is dan die welke in deze afdeling voor de betrokken soort transactie wordt aangegeven, verhoogt die instelling haar volatiliteitsaanpassingen op basis van de in lid 2, punt c), bedoelde vierkantswortel van tijd;
de instellingen beschikken over procedures voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door hen toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die ramingen in hun risicobeheerproces;
in het kader van het eigen internecontroleproces van de instelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die aanpassingen in haar risicobeheerproces. Deze evaluatie betreft ten minste het volgende:
de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;
de validering van alle belangrijke wijzigingen in het voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gehanteerde proces;
de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;
de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.
Artikel 226
Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo worden volatiliteitsaanpassingen die door een instelling overeenkomstig artikel 225 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Zij worden door de instellingen berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende vierkantswortel van tijd:
waarbij:
H |
= |
de toe te passen volatiliteitsaanpassing; |
HM |
= |
de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering; |
NR |
= |
het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen; |
TM |
= |
de liquidatieperiode voor de betrokken soort transactie. |
Artikel 227
Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 % in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
De instellingen kunnen een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
zowel de blootstelling als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van artikel 197, lid 1, punt b), en komt in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig hoofdstuk 2;
de blootstelling en de zekerheid luiden in dezelfde valuta;
óf de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, óf zowel de blootstelling als de zekerheid wordt dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd of is het voorwerp van dagelijkse margebijstortingen;
de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het uitblijven van deponering van extra marge door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;
de transactie wordt afgewikkeld in een afwikkelingssysteem dat voor die soort transacties betrouwbaar is gebleken;
de documentatie met betrekking tot de overeenkomst of de transactie is de standaardmarktdocumentatie voor retrocessietransacties of voor transacties inzake het verstrekken of opnemen van leningen in de betrokken effecten;
op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat wanneer de tegenpartij verzuimt te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om marge te deponeren of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is;
de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als kerndeelnemer aan de markt beschouwd.
Kernmarktdeelnemers als bedoeld in lid 2, punt h), omvatten de volgende entiteiten:
de in artikel 197, lid 1, punt b), genoemde entiteiten, aan de blootstellingen ten aanzien waarvan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2;
instellingen;
beleggingsondernemingen;
andere financiële ondernemingen in de zin van artikel 13, punt 25, onder b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG aan de blootstellingen ten aanzien waarvan in het kader van de standaardbenadering een risicogewicht van 20 % wordt toegekend of die, indien zij instellingen zijn die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en een interne rating van de instelling hebben gekregen;
gereguleerde icb's die aan kapitaal- of hefboomfinancieringsvereisten zijn onderworpen;
gereguleerde pensioenfondsen;
erkende clearinginstellingen.
Artikel 228
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
In het kader van de IRB-benadering gebruiken de instellingen het effectieve LGD (LGD*) als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3. Instellingen berekenen LGD* als volgt:
waarbij:
LGD |
= |
het LGD dat overeenkomstig hoofdstuk 3 op de blootstelling van toepassing zou zijn indien de blootstelling niet door een zekerheid zou zijn gedekt; |
E |
= |
de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 3; |
E* |
= |
de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5. |
Artikel 229
Waarderingsbeginselen voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering
►C2 In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, kan het onroerend goed echter ◄ door een onafhankelijke schatter tegen of onder de hypotheekwaarde worden gewaardeerd. De instellingen verlangen dat de onafhankelijke schatter geen speculatieve factoren in de hypotheekwaarde verrekent en die waarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.
De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, in voorkomend geval verlaagd ►C2 om de resultaten van de overeenkomstig artikel 208, lid 3, vereiste controle te weerspiegelen en om rekening te houden met alle eerdere aanspraken op het onroerend goed. ◄
Artikel 230
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering
Indien de ratio van de waarde van de zekerheid (C) ten opzichte van de blootstellingswaarde (E) lager is dan het vereiste minimumniveau van zekerheidsstelling van de blootstelling (C*) als bedoeld in tabel 5, is LGD* het in hoofdstuk 3 bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte blootstellingen met betrekking tot de tegenpartij. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.
Indien de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de blootstellingswaarde hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C** als vermeld in tabel 5, is LGD* het in tabel 5 weergegeven LGD.
In dit verband geldt dat indien het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de blootstelling als geheel, instellingen de blootstelling als twee blootstellingen moeten beschouwen — één blootstelling die overeenstemt met het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en één blootstelling die met het resterende gedeelte overeenstemt.
In tabel 5 van dit lid worden het toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de blootstellingen weergegeven.
Tabel 5
Minimum LGD voor gedekte gedeelten van blootstellingen
|
LGD* voor niet-achtergestelde blootstellingen |
LGD* voor achtergestelde blootstellingen |
Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C*) |
Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C**) |
Kortlopende vorderingen |
35 % |
65 % |
0 % |
125 % |
Niet-zakelijk onroerend goed/zakelijk onroerend goed |
35 % |
65 % |
30 % |
140 % |
Overige zekerheden |
40 % |
70 % |
30 % |
140 % |
Artikel 231
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden
Een instelling berekent de waarde van LGD* die zij gebruikt als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 overeenkomstig de leden 2 en 3 als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de instelling gebruikt de IRB-benadering om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen;
een blootstelling wordt zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden gedekt.
Artikel 232
Overige volgestorte kredietprotectie
Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 2, vervuld zijn, onderwerpen de instellingen het deel van de blootstelling dat door zekerheid in de vorm van de actuele afkoopwaarde van aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten wordt gedekt, aan de volgende behandeling:
indien de blootstelling aan de standaardmethode wordt onderworpen, worden daaraan risicogewichten toegekend door gebruik te maken van de in lid 3 bepaalde risicogewichten;
indien de blootstelling aan de IRB-benadering, maar niet aan de eigen LGD-ramingen van de instelling wordt onderworpen, wordt daaraan een LGD van 40 % toegekend.
In geval van een valutamismatch verminderen de instellingen de actuele afkoopwaarde overeenkomstig artikel 233, lid 3, waarbij de waarde van de kredietprotectie de actuele afkoopwaarde van de levensverzekeringsovereenkomst is.
Voor de toepassing van lid 2, punt a), kennen de instellingen de volgende risicogewichten toe, waarbij wordt uitgegaan van het risicogewicht dat wordt toegekend aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten:
een risicogewicht van 20 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 20 % wordt toegekend;
een risicogewicht van 35 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 50 % wordt toegekend;
een risicogewicht van 70 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 100 % wordt toegekend;
een risicogewicht van 150 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.
De instellingen kunnen op verzoek teruggekochte instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 200, punt c), als een garantie van de uitgevende instelling behandelen. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is als volgt:
indien het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag;
indien het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels die voldoen aan de voorwaarden in artikel 197, lid 4.
Artikel 233
Waardering
Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies is het volgende van toepassing:
indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de blootstellingswaarde, verminderen de instellingen de waarde van de uit hoofde van lid 1 berekende kredietprotectie met 40 %;
indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de blootstellingswaarde, is de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de blootstellingswaarde.
Indien de niet-volgestorte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de blootstelling, verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie door de toepassing van een volatiliteitsaanpassing als volgt:
waarbij:
G* |
= |
het bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico, |
G |
= |
het nominale bedrag van de kredietprotectie; |
Hfx |
= |
de volatiliteitsaanpassing voor elke valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende verplichting, bepaald overeenkomstig lid 4. |
Indien er geen valutamismatch is, is Hfx gelijk aan nul.
Artikel 234
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gedeeltelijke protectie en onderverdeling in tranches
Indien een instelling een deel van het risico van een lening in een of meer tranches onderverdeelt, zijn de in hoofdstuk 5 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, bij onderschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, kunnen door instellingen als gelijkwaardig met aangehouden eersteverliesposities worden beschouwd en kunnen worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.
Artikel 235
Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering
Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen de instellingen de risicogewogen posten overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
E |
= |
de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 111; voor de toepassing van deze bepaling is de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, aangegeven waarde; |
GA |
= |
het bedrag aan kredietrisicobescherming als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5; |
r |
= |
het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2; |
g |
= |
het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2. |
Artikel 236
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering
Artikel 237
Looptijdmismatch
Indien er een looptijdmismatch is, wordt de kredietprotectie niet als toelaatbaar in aanmerking genomen als een van beide volgende voorwaarden vervuld is:
de oorspronkelijke looptijd van de protectie bedraagt minder dan één jaar;
de blootstelling is een kortlopende blootstelling waarvan de looptijd (M) krachtens artikel 162, lid 3, door de bevoegde autoriteiten is gespecificeerd als zijnde ten minste gelijk aan een dag in plaats van een jaar.
Artikel 238
Looptijd van de kredietprotectie
Artikel 239
Waardering van protectie
Voor transacties die in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de zekerheid weergegeven overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
CVA |
= |
de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid als gespecificeerd in artikel 223, lid 2, dan wel het bedrag van de blootstelling, naargelang welke van beide waarden lager is; |
t |
= |
het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is; |
T |
= |
het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is; |
t* |
= |
0,25. |
De instellingen gebruiken CVAM als CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch, in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de blootstelling (E*) als beschreven in artikel 223, lid 5.
Voor transacties die aan niet-volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de kredietprotectie weergegeven overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
GA |
= |
G*, gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch; |
G* |
= |
het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch; |
t |
= |
het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is; |
T |
= |
het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is; |
t* |
= |
0,25. |
De instellingen gebruiken GA als de waarde van de protectie voor de toepassing van de artikelen 233 tot en met 236.
Artikel 240
Kredietderivaten voor de eerst optredende wanbetaling
Indien een instelling kredietprotectie voor een aantal blootstellingen verkrijgt op voorwaarde dat de eerste wanbetaling die bij die blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen:
voor instellingen die gebruik maken van de standaardbenadering is de risicogewogen post de in het kader van de standaardbenadering berekende risicogewogen post;
voor instellingen die gebruik maken van de IRB-benadering is de risicogewogen post de in het kader van de IRB-benadering berekende risicogewogen post, vermeerderd met 12,5 maal de verwachte verliespost.
De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.
Artikel 241
Kredietderivaten voor de n-de wanbetaling
Indien de n-de wanbetaling die in het kader van de kredietprotectie bij de blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling, mag de instelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor wanbetalingen 1 tot en met n-1, of indien zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de n-de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen. De instellingen berekenen de n-de laagste post als beschreven in artikel 240, punten a) en b).
De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.
Alle blootstellingen in de basket voldoen aan de vereisten van artikel 204, lid 2, en artikel 216, lid 1, punt d).
HOOFDSTUK 5
Securitisatie
Artikel 242
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
„opschoon-calloptie”: contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen voordat alle gesecuritiseerde blootstellingen zijn terugbetaald, hetzij door de terugkoop van de onderliggende blootstellingen die in de pool aanwezig blijven in het geval van traditionele securitisaties, hetzij door de beëindiging van de kredietprotectie in het geval van synthetische securitisaties, in beide gevallen wanneer het bedrag van de uitstaande onderliggende blootstellingen tot of onder een bepaald van te voren vastgesteld niveau daalt;
„kredietverbeterende te ontvangen rentecoupon”: in de balans opgenomen vermogensbestanddeel dat een waardering van kasstromen vertegenwoordigt uit hoofde van toekomstige marge-inkomsten en dat een achtergestelde tranche vormt in de securitisatie;
„liquiditeitsfaciliteit”: een liquiditeitsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) 2017/2402;
„positie zonder rating”: securitisatiepositie die geen kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;
„positie met rating”: securitisatiepositie die een kredietbeoordeling heeft overeenkomstig afdeling 4;
„senior securitisatiepositie”: positie die gedekt of gewaarborgd wordt door een eerste vordering op het geheel van de onderliggende blootstellingen, waarbij in dit verband geen rekening wordt gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, noch met een eventueel looptijdverschil met een of meer andere senior tranches waarmee die positie pro rata verliezen deelt;
„IRB-pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;
„gemengde pool”: een pool van onderliggende blootstellingen van een type waarvoor de instelling toestemming heeft de interneratingbenadering te gebruiken en in staat is voor sommige, maar niet voor al deze blootstellingen de risicogewogen posten te berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3;
„overpanding”: iedere vorm van kredietverbetering waarbij de onderliggende blootstellingen een hogere waarde hebben dan de waarde van de securitisatieposities;
„eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties” of „STS-securitisatie”: een securitisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 18 van Verordening (EU) 2017/2402;
„door activa gedekt commercialpaperprogramma” („asset-backed commercialpaperprogramma”) of ABCP-programma: een door activa gedekt commercialpaperprogramma of ABCP-programma als gedefinieerd in artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) 2017/2402;
„door activa gedekte commercialpapertransactie” („asset-backed commercialpapertransactie”) of ABCP-transactie: een door activa gedekte commercialpapertransactie of ABCP-transactie als gedefinieerd in artikel 2, punt 8, van Verordening (EU) 2017/2402;
„traditionele securitisatie”: een traditionele securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) 2017/2402;
„synthetische securitisatie”: een synthetische securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2017/2402;
„revolverende blootstelling”: een revolverende blootstelling als gedefinieerd in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) 2017/2402;
„vervroegdeaflossingsbepaling”: een vervroegdeaflossingsbepaling als gedefinieerd in artikel 2, punt 17, van Verordening (EU) 2017/2402;
„eersteverliestranche”: een eersteverliestranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2017/2402;
„mezzanine-securitisatiepositie”: een positie in de securitisatie die is achtergesteld bij de senior securitisatiepositie en een hogere rangorde heeft dan de eersteverliestranche, en die onderworpen is aan een risicogewicht van minder dan 1 250 % en meer dan 25 % overeenkomstig afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3;
„ontwikkelingsentiteit”: door de centrale overheid of een regionale of lokale overheid van een lidstaat opgerichte onderneming of entiteit die stimuleringsleningen of -garanties verstrekt en die in de eerste plaats niet het maken van winst of het maximaliseren van marktaandeel nastreeft, maar het bevorderen van beleidsdoelstellingen van die overheid, mits die overheid, met inachtneming van de staatssteunregels, verplicht is de economische grondslag van de onderneming of entiteit te beschermen en deze gedurende haar gehele bestaan levensvatbaar te houden, of mits ten minste 90 % van haar oorspronkelijke kapitaal of financiering of de stimuleringsleningen die zij verstrekt, direct of indirect door de centrale, regionale of lokale overheid van de lidstaat wordt gewaarborgd;
„synthetische overgebleven rentemarge”: een synthetische overgebleven rentemarge als gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Verordening (EU) 2017/2402.
Artikel 243
Criteria voor STS-securitisaties die in aanmerking komen voor gedifferentieerde vermogensbehandeling
Posities in een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:
de onderliggende blootstellingen voldoen op het moment van opneming in het ABCP-programma, voor zover de initiator of de oorspronkelijke kredietverstrekker bekend, aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, op individuele basis een risicogewicht te krijgen van 75 % of lager indien het een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen betreft, en van 100 % voor alle overige blootstellingen, en
de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur op het niveau van het ABCP-programma bedraagt niet meer dan 2 % van de samengetelde waarde van alle blootstellingen binnen het ABCP-programma op het moment dat de blootstellingen aan het ABCP-programma werden toegevoegd. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten, voor zover de sponsor bekend, beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.
In het geval van handelsvorderingen is de eerste alinea, punt b), niet van toepassing indien het kredietrisico van die handelsvorderingen volledig gedekt is door toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4, mits in dat geval de protectiegever een instelling, een beleggingsonderneming, een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is.
In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea, onder b), niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren.
In afwijking van de eerste alinea, onder a), is, indien een instelling artikel 248, lid 3, toepast of toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen overeenkomstig artikel 265, het risicogewicht dat die instelling zou toekennen aan een liquiditeitsfaciliteit die volledige dekking van de binnen het programma uitgegeven ABCP’s biedt, gelijk aan of kleiner dan 100 %.
Posities in een andere securitisatie dan een ABCP-programma of ABCP-transactie die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt, komen in aanmerking voor de behandeling vermeld in de artikelen 260, 262 en 264, indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:
op het moment van opneming in de securitisatie bedraagt de totale waarde van alle blootstellingen ten aanzien van één debiteur in de pool niet meer dan 2 % van de totale uitstaande waarde van de pool van onderliggende blootstellingen. Voor deze berekening worden leningen of leases aan een groep verbonden cliënten beschouwd als blootstellingen ten aanzien van één debiteur.
In het geval van gesecuritiseerde restwaarden van leases is de eerste alinea van dit punt niet van toepassing indien deze waarden niet zijn blootgesteld aan een risico op herfinanciering of wederverkoop op grond van een juridisch afdwingbare verbintenis van een krachtens artikel 201, lid 1, in aanmerking komende derde partij om de blootstelling voor een vooraf bepaald bedrag opnieuw aan te kopen of te herfinancieren;
op het moment van opneming in de securitisatie voldoen de onderliggende blootstellingen aan de voorwaarden om, in het kader van de standaardbenadering en rekening houdend met eventuele toelaatbare kredietrisicolimiteringen, een risicogewicht te krijgen dat gelijk is aan of lager is dan:
40 % op basis van een naar blootstellingswaarde gewogen gemiddelde voor de portefeuille indien de blootstellingen door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen of volledig gedekte woonkredieten zijn als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder e);
50 % op basis van een individuele blootstelling indien de blootstellingen door een commerciële hypotheek gedekte leningen zijn;
75 % op basis van een individuele blootstelling voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;
100 % op basis van een individuele blootstelling voor alle overige blootstellingen;
indien punt b), i) en ii) van toepassing zijn, worden de leningen die met betrekking tot een gegeven actief gedekt zijn door zekerheidsrechten met een lagere rang, uitsluitend in de securitisatie opgenomen indien alle leningen die gedekt zijn door zekerheidsrechten met een hoge rang met betrekking tot dat actief, eveneens in de securitisatie zijn opgenomen;
indien punt b), i), van dit lid van toepassing is, heeft geen enkele lening in de pool van onderliggende blootstellingen op het moment van opneming in de securitisatie een loan-to-value-ratio van meer dan 100 %, berekend overeenkomstig artikel 129, lid 1, onder d), i), en artikel 229, lid 1.
Artikel 244
Traditionele securitisatie
De initiërende instelling van een traditionele securitisatie mag de onderliggende blootstellingen buiten haar berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten houden indien een van beide volgende voorwaarden vervuld is:
een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat verbonden is aan de onderliggende blootstellingen is overgedragen aan derden;
de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).
In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:
de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;
de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;
er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.
Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie overeenkomstig punt a) of b), zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.
In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten initiërende instellingen toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan de volgende twee voorwaarden voldoet:
de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van kredietrisico te kunnen beoordelen;
de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.
Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:
de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de transactie weer;
de securitisatieposities vormen geen betalingsverplichting van de initiërende instelling;
de onderliggende blootstellingen worden buiten het bereik van de initiërende instelling en haar schuldeisers geplaatst op een wijze die voldoet aan de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2402 genoemde vereisten;
de initiërende instelling behoudt geen zeggenschap over de onderliggende blootstellingen. Een initiator wordt geacht zeggenschap over de onderliggende blootstellingen te behouden indien hij het recht heeft de eerder overgedragen blootstellingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien hij anderszins verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Het feit dat de initiërende instelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de onderliggende blootstellingen behoudt, houdt op zich geen zeggenschap over de blootstellingen in;
de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:
de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of
het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen of de posities in de securitisatie op andere wijze verbeteren naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;
in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktconforme voorwaarden);
in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie ook aan alle volgende voorwaarden:
zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;
zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;
zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;
de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder c).
De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij traditionele securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:
de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;
de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3;
de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.
De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.
Artikel 245
Synthetische securitisatie
De initiërende instelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:
een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen aan derden door middel van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie;
de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k).
In elk van de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:
de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in de securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;
de initiërende instelling houdt niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche in de securitisatie aan, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de eersteverliestranche aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de onderliggende blootstellingen;
er zijn geen mezzanine-securitisatieposities.
Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.
In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten een initiërende instelling toestaan de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico in aanmerking te nemen met betrekking tot een securitisatie indien de initiërende instelling in elk afzonderlijk geval aantoont dat de vermindering van de eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd. Hiervoor mag alleen toestemming worden verleend indien de instelling aan beide volgende voorwaarden voldoet:
de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden voor intern risicobeheer om de overdracht van risico te beoordelen;
de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden in elk afzonderlijk geval ook in aanmerking genomen met betrekking tot de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.
Naast de in de leden 1, 2 en 3 genoemde vereisten wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:
de documentatie inzake de transactie geeft de economische kenmerken van de securitisatie weer;
de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen, voldoet aan artikel 249;
de documentatie inzake de securitisatie bevat geen voorwaarden die:
significante materialiteitsdrempels voorschrijven, bij onderschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden indien zich een kredietgebeurtenis voordoet;
de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;
de initiërende instelling verplichten de onderliggende blootstellingen te wijzigen ter verbetering van de gemiddelde kwaliteit van de pool, of
de kosten van kredietprotectie van de instelling of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;
de kredietprotectie is in alle betrokken jurisdicties afdwingbaar;
in voorkomend geval wordt in de documentatie van de transactie aangegeven dat de initiator of de sponsor alleen kan overgaan tot aankoop of wederinkoop van securitisatieposities of tot wederinkoop, herstructurering of vervanging van de onderliggende blootstellingen buiten zijn contractuele verplichtingen om, indien dergelijke verrichtingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de heersende marktomstandigheden en de partijen bij die transacties in hun eigen belang handelen als vrije en onafhankelijke partijen (onder marktvoorwaarden);
in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie aan alle volgende voorwaarden:
zij kan door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;
zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de onderliggende blootstellingen nog niet is afgelost;
zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere posities ingenomen door beleggers in de securitisatie worden toegewezen en is ook niet anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen;
de initiërende instelling heeft een advies van een gekwalificeerd juridisch adviseur ontvangen waarin wordt bevestigd dat de securitisatie voldoet aan de voorwaarden van dit lid, onder d).
De EBA controleert de diverse toezichtpraktijken met betrekking tot de inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico bij synthetische securitisaties overeenkomstig dit artikel. De EBA evalueert met name:
de voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;
de interpretatie van „overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden” in het kader van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in de tweede alinea van lid 2 en in lid 3, en
de eisen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van securitisatietransacties waarbij de initiator verzoekt om inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden overeenkomstig lid 2 of 3.
De EBA brengt uiterlijk op 2 januari 2021 verslag uit bij de Commissie. De Commissie kan, rekening houdend met het verslag van de EBA, een gedelegeerde handeling vaststellen overeenkomstig artikel 462 om deze verordening aan te vullen door de onder a), b) en c) vermelde elementen nader te omschrijven.
Artikel 246
Operationele vereisten voor vervroegdeaflossingsbepalingen
Indien de securitisatie revolverende blootstellingen en vervroegdeaflossingsbepalingen of soortgelijke bepalingen omvat, wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico enkel beschouwd als door de initiërende instelling overgedragen indien aan de vereisten van de artikelen 244 en 245 is voldaan en de vervroegdeaflossingsbepaling, wanneer zij eenmaal van kracht is geworden, er niet toe leidt dat:
de vordering van hogere of gelijke rang van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van de overige beleggers;
de vordering van de instelling op de onderliggende blootstellingen als achtergesteld wordt behandeld ten opzichte van de vorderingen van andere partijen, of
zich anderszins een toename voordoet van de aan de onderliggende revolverende blootstellingen verbonden verliesrisico’s voor de instelling.
Artikel 247
Berekening van risicogewogen posten
Wanneer een initiërende instelling een aanzienlijk deel van het kredietrisico dat aan de onderliggende blootstellingen van de securitisatie verbonden is overeenkomstig afdeling 2 heeft overgedragen, kan die instelling:
in het geval van een traditionele securitisatie, de onderliggende blootstellingen buiten de berekening van de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten laten;
in het geval van een synthetische securitisatie, de risicogewogen posten en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten met betrekking tot de onderliggende blootstellingen berekenen overeenkomstig de artikelen 251 en 252.
Indien de initiërende instelling geen aanzienlijk deel van het kredietrisico heeft overgedragen of heeft besloten lid 1 niet toe te passen, hoeft zij voor geen enkele van haar posities in de securitisatie risicogewogen posten te berekenen, maar blijft zij de onderliggende blootstellingen betrekken bij haar berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten, alsof deze niet waren gesecuritiseerd.
Artikel 248
Blootstellingswaarde
De blootstellingswaarde van een securitisatiepositie wordt als volgt berekend:
de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie op de balans is de boekwaarde die overblijft nadat relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op de securitisatiepositie zijn toegepast overeenkomstig artikel 110;
de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans is haar nominale waarde, verminderd met eventuele relevante specifieke kredietrisicoaanpassingen op die securitisatiepositie overeenkomstig artikel 110, vermenigvuldigd met de toepasselijke omrekeningsfactor zoals in dit punt is beschreven. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, behalve bij voorschotfaciliteiten. Om de blootstellingswaarde van het niet-opgenomen deel van de voorschotfaciliteiten te bepalen, kan op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan alle andere rechten op de kasstromen die uit de onderliggende blootstellingen voortvloeien, en de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat zij een voldoende voorzichtige methode gebruikt om de hoogte van het niet-opgenomen deel te bepalen;
de blootstellingswaarde voor het tegenpartijkredietrisico van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage II vermeld derivaat, wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6;
een initiërende instelling mag het overeenkomstig artikel 110 berekende bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor de onderliggende blootstellingen en alle niet-restitueerbare kortingen die verband houden met deze onderliggende blootstellingen, in de mate dat die kortingen hebben geleid tot de vermindering van het eigen vermogen, aftrekken van de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie die overeenkomstig onderafdeling 3 een risicogewicht van 1 250 % wordt toegekend of overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder k), van het tier 1-kernkapitaal wordt afgetrokken;
De blootstellingswaarde van een synthetische overgebleven rentemarge omvat in voorkomend geval het volgende:
inkomsten uit de gesecuritiseerde blootstellingen die de initiërende instelling reeds overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in haar winst- en verliesrekening heeft opgenomen en die de initiërende instelling contractueel aan de transactie heeft toegewezen als synthetische overgebleven rentemarge en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;
synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling in eerdere perioden contractueel heeft toegewezen en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;
synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling voor de huidige periode contractueel heeft toegewezen en die nog steeds beschikbaar is om verliezen op te vangen;
synthetische overgebleven rentemarge die de initiërende instelling contractueel voor toekomstige perioden heeft toegewezen.
Voor de toepassing van dit punt mag een bedrag dat als zekerheid of kredietverbetering met betrekking tot de synthetische securitisatie is verstrekt en dat reeds is onderworpen aan een eigenvermogensvereiste overeenkomstig dit hoofdstuk, niet worden opgenomen in de blootstellingswaarde.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat een voldoende voorzichtige methode is om de hoogte van het onder b) van de eerste alinea bedoelde niet-opgenomen deel te bepalen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de derde alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Indien de posities elkaar gedeeltelijk overlappen, kan de instelling de positie in twee delen splitsen en de overlapping uitsluitend met betrekking tot één deel in aanmerking nemen overeenkomstig de eerste alinea. Als alternatief kan de instelling de posities behandelen alsof zij elkaar volledig overlappen door met het oog op de berekening van de kapitaalvereisten, de positie die de hoogste risicogewogen posten oplevert, uit te breiden.
De instelling kan ook een overlap tussen de eigenvermogensvereisten voor specifieke risico’s in verband met posities in de handelsportefeuille en de eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities in de niet-handelsportefeuille in aanmerking nemen, mits de instelling in staat is de eigenvermogensvereisten voor de posities in kwestie te berekenen en te vergelijken.
Voor de toepassing van dit lid worden twee posities geacht elkaar te overlappen wanneer zij elkaar op zodanige wijze compenseren dat de instelling verliezen met betrekking tot de ene positie kan voorkomen door de verplichtingen na te komen die in het kader van de andere positie op haar rusten.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 oktober 2021 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 249
Inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering voor securitisatieposities
Als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie komen alleen de vormen van protectie en de protectiegevers in aanmerking die overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar zijn, en kredietrisicolimitering kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 is voldaan.
Instellingen die de IRB-benadering mogen toepassen op een rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever, kunnen de toelaatbaarheid overeenkomstig de eerste alinea beoordelen op basis van de gelijkwaardigheid van de PD van de protectiegever met de PD die gerelateerd is aan de in artikel 136 bedoelde kredietkwaliteitscategorieën.
In afwijking van lid 2 zijn SSPE’s toelaatbare protectiegevers indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
de SSPE bezit activa die als toelaatbare financiële zekerheden kunnen worden aangemerkt overeenkomstig hoofdstuk 4;
de activa bedoeld onder a) zijn niet onderworpen aan vorderingen of voorwaardelijke vorderingen met een hogere of gelijke rang dan de vordering of voorwaardelijke vordering van de instelling die de niet-volgestorte kredietprotectie ontvangt, alsmede
aan alle vereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden van hoofdstuk 4 is voldaan.
Indien een securitisatiepositie volledige kredietprotectie of gedeeltelijke pro rata kredietprotectie heeft, gelden de volgende voorschriften:
de instelling die kredietprotectie verschaft, berekent de risicogewogen posten voor het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor kredietprotectie is verleend overeenkomstig onderafdeling 3 alsof zij dat gedeelte van de positie rechtstreeks inneemt;
de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4 voor het beschermde gedeelte.
Voor alle niet in lid 6 bedoelde gevallen gelden de onderstaande voorschriften:
de instelling die kredietprotectie verschaft, behandelt het gedeelte van de positie waarvoor kredietprotectie is verleend als een securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten alsof zij die positie rechtstreeks inneemt overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10;
de instelling die kredietprotectie koopt, berekent de risicogewogen posten voor het beschermde gedeelte van de positie als bedoeld onder a) overeenkomstig hoofdstuk 4. De instelling behandelt het gedeelte van de securitisatiepositie waarvoor geen kredietprotectie is verleend als een afzonderlijke securitisatiepositie en berekent de risicogewogen posten overeenkomstig onderafdeling 3, met inachtneming van de leden 8, 9 en 10.
Instellingen die voor de oorspronkelijke securitisatiepositie gebruikmaken van de op externe ratings gebaseerde benadering („SEC-ERBA”) overeenkomstig onderafdeling 3, berekenen de risicogewogen posten voor de overeenkomstig lid 7 afgeleide posities als volgt:
indien de afgeleide positie de hoogste rangorde heeft, krijgt deze het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie;
indien de afgeleide positie de laagste rangorde heeft, kan zij een afgeleide rating krijgen overeenkomstig artikel 263, lid 7. Waarde T voor de omvang van de tranche wordt in dat geval alleen op basis van de afgeleide positie berekend. Indien geen afgeleide rating mag worden gebruikt, past de instelling het risicogewicht toe dat voortvloeit uit:
de toepassing van SEC-SA in overeenstemming met lid 8 en onderafdeling 3, of
het risicogewicht van de oorspronkelijke securitisatiepositie overeenkomstig de SEC-ERBA.
Artikel 250
Stilzwijgende steun
Een transactie wordt niet geacht steun te verlenen in de zin van lid 1 indien zij naar behoren in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, en beide partijen bij de uitvoering van de transactie in hun eigen belang als vrije en onafhankelijke partijen hebben gehandeld (onder marktconforme voorwaarden). Hiertoe verrichten de instellingen een volledige kredietbeoordeling van de transactie en houden zij ten minste rekening met elk van de volgende punten:
de prijs van de wederinkoop;
de kapitaal- en liquiditeitspositie van de instelling voor en na wederinkoop;
de prestaties van de onderliggende blootstellingen;
de prestaties van de securitisatieposities;
het effect van de steun op het verwachte verlies dat de initiator ten opzichte van de beleggers zou lijden.
Indien een als initiator of een als sponsor optredende instelling met betrekking tot een securitisatie lid 1 niet naleeft, neemt de instelling alle onderliggende blootstellingen van die securitisatie op in haar berekening van de risicogewogen posten alsof deze niet gesecuritiseerd waren, en maakt zij bekend:
dat zij steun aan de securitisatie heeft verleend in strijd met lid 1, alsmede
wat het effect is van de verleende steun ten aanzien van de eigenvermogensvereisten.
Artikel 251
Berekening door de initiërende instellingen van bij een synthetische securitisatie gesecuritiseerde risicogewogen posten
Artikel 252
Behandeling van looptijdmismatches bij synthetische securitisaties
Bij de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig artikel 251 wordt als volgt rekening gehouden met een eventuele looptijdmismatch tussen de kredietprotectie in het kader waarvan de risico-overdracht heeft plaatsgevonden en de onderliggende blootstellingen:
de looptijd van de onderliggende blootstellingen is de langste looptijd van één van die blootstellingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4;
een initiërende instelling laat eventuele looptijdmismatches bij de berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities waaraan in het kader van deze afdeling een risicogewicht van 1 250 % is toegekend, buiten beschouwing. Voor alle andere posities wordt de looptijdmismatch behandeld als beschreven in hoofdstuk 4, overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
RW* |
= |
de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a); |
RWAss |
= |
de risicogewogen posten voor de onderliggende blootstellingen alsof die niet gesecuritiseerd waren, pro rata berekend; |
RWSP |
= |
de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig artikel 251, alsof er geen looptijdmismatch was; |
T |
= |
de looptijd van de onderliggende blootstellingen, uitgedrukt in jaren; |
t |
= |
de looptijd van de kredietprotectie, uitgedrukt in jaren; |
t* |
= |
0,25. |
Artikel 253
Vermindering in de waarde van risicogewogen posten
Artikel 254
Rangorde van methoden
De instellingen maken gebruik van een van de in onderafdeling 3 beschreven methoden voor de berekening van de risicogewogen posten, volgens de volgende rangorde:
indien aan de voorwaarden van artikel 258 is voldaan, gebruikt een instelling de SEC-IRBA overeenkomstig de artikelen 259 en 260;
indien de SEC-IRBA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-SA overeenkomstig de artikelen 261 en 262;
indien de SEC-SA niet mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA overeenkomstig de artikelen 263 en 264 voor posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt.
In het geval van posities met een rating of voor posities ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt, gebruikt een instelling de SEC-ERBA in plaats van de SEC-SA in elk van de volgende gevallen:
indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % voor posities die als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;
indien de toepassing van de SEC-SA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 25 % of de toepassing van de SEC-ERBA zou resulteren in een risicogewicht hoger dan 75 % voor posities die niet als posities in een STS-securitisatie worden aangemerkt;
voor securitisatietransacties die worden gedekt door pools van autoleningen, autoleases en leases van uitrusting.
Voor de toepassing van de eerste alinea stelt een instelling de bevoegde autoriteit uiterlijk op 17 november 2018 in kennis van haar besluit.
De instelling brengt elk daaropvolgend besluit tot verdere wijziging van de gevolgde aanpak voor al haar securitisatieposities met een rating vóór de 15e november onmiddellijk volgend op de datum van dat besluit ter kennis van de bevoegde autoriteit.
Indien de bevoegde autoriteit niet uiterlijk de 15e december onmiddellijk volgend op de in de tweede of de derde alinea bedoelde termijn, naargelang het geval, bezwaar heeft gemaakt, treedt het door de instelling ter kennis gegeven besluit in werking op 1 januari van het volgende jaar en blijft het geldig totdat een volgend ter kennis gegeven besluit in werking treedt. Een instelling gebruikt geen verschillende benaderingen in de loop van hetzelfde jaar.
Artikel 255
Bepaling van KIRB en KSA
Voor de berekening van KIRB omvatten de risicogewogen posten die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de onderliggende blootstellingen zouden worden berekend:
het bedrag van de verwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen van de securitisatie, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden en die nog deel uitmaken van de pool overeenkomstig hoofdstuk 3, en
het bedrag van de onverwachte verliezen in verband met alle onderliggende blootstellingen, met inbegrip van onderliggende blootstellingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden in de pool overeenkomstig hoofdstuk 3.
Indien verliezen als gevolg van het verwaterings- en het kredietrisico op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, voegen de instellingen de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico samen tot één KIRB voor de toepassing van onderafdeling 3. De aanwezigheid van één reservefonds of van overpanding om verliezen als gevolg van het krediet- of het verwateringsrisico af te dekken, kan als indicatie worden beschouwd dat deze risico’s op geaggregeerde wijze worden behandeld.
Indien het verwaterings- en het kredietrisico niet op geaggregeerde wijze worden behandeld in de securitisatie, wijzigen de instellingen de in de tweede alinea genoemde behandeling ten einde de respectieve KIRB voor het verwaterings- en het kredietrisico op prudente wijze samen te voegen.
Voor de toepassing van dit lid berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen zonder verrekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 110 en andere eigenvermogensverlagingen.
In het geval van gedekte synthetische securitisaties wordt de eventuele opbrengst van de uitgifte van credit-linked notes of andere gedekte verplichtingen van de SSPE die dienen als zekerheid voor de terugbetaling van de securitisatieposities, opgenomen in de berekening van KIRB of KSA indien het kredietrisico van de zekerheid onderworpen is aan de in tranches verdeelde spreiding van verliezen.
Om de instellingen in staat te stellen KIRB voor de pools van onderliggende blootstellingen overeenkomstig lid 4 te berekenen, ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen waarin de voorwaarden nader worden uitgelegd, met name met betrekking tot:
intern kredietbeleid en modellen voor het berekenen van KIRB voor securitisaties;
het toepassen van verschillende risicofactoren met betrekking tot de pool van onderliggende blootstellingen en, indien er onvoldoende accurate of betrouwbare gegevens over die pool voorhanden zijn, van proxygegevens om de PD en de LGD te kunnen inschatten, en
duediligencevereisten inzake het toezicht op de maatregelen en het beleid van verkopers van kortlopende vorderingen of andere initiators.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 18 januari 2019 in bij de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de tweede alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 256
Bepaling van het attachment point (A) en het detachment point (D)
Het attachment point (A) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan, of een gelijke rangorde met, de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie, met inbegrip van de blootstelling zelf, is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.
Het detachment point (D) wordt in decimalen weergegeven tussen nul en één, en is gelijk aan nul of aan de ratio tussen het uitstaande saldo van de pool van onderliggende blootstellingen in de securitisatie minus het saldo van alle tranches met een hogere rangorde dan de tranche waarin de desbetreffende securitisatiepositie is opgenomen, en het uitstaande saldo van alle onderliggende blootstellingen in de securitisatie, welke van de twee het grootst is.
Artikel 257
Bepaling van tranche looptijd (MT)
Voor de toepassing van onderafdeling 3 en met inachtneming van lid 2, kunnen de instellingen de looptijd van een tranche (MT) berekenen als:
de gewogen gemiddelde looptijd van de contractuele betalingen die in het kader van de tranche verschuldigd zijn overeenkomstig de volgende formule:
waarbij CFt staat voor alle contractuele betalingen (hoofdsom, rente en provisies) die de leningnemer in periode t verschuldigd is, of
de definitieve wettelijke looptijd van de tranche overeenkomstig de volgende formule:
waarbij ML de definitieve wettelijke looptijd van de tranche is.
Artikel 258
Voorwaarden voor het gebruik van de interneratingbenadering (SEC-IRBA)
De instellingen gebruiken de SEC-IRBA voor de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot een securitisatiepositie indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de positie wordt gedekt door een IRB-pool of een gemengde pool, mits in dat laatste geval de instelling KIRB kan berekenen overeenkomstig afdeling 3 op een minimum van 95 % van de waarde van de onderliggende blootstelling;
er is voldoende informatie met betrekking tot de onderliggende blootstellingen van de securitisatie beschikbaar aan de hand waarvan de instelling KIRB kan berekenen, en
de instelling is niet overeenkomstig lid 2 belet de SEC-IRBA te gebruiken met betrekking tot een gespecificeerde securitisatiepositie.
De bevoegde autoriteiten kunnen per geval het gebruik van de SEC-IRBA beletten indien securitisaties uiterst complexe of riskante kenmerken hebben. Daartoe kan het volgende als een uiterst complex of riskant kenmerk worden beschouwd:
een kredietverbetering die om andere redenen dan portefeuilleverliezen kan worden uitgehold;
pools van onderliggende blootstellingen met een hoge mate van interne correlatie ten gevolge van geconcentreerde blootstellingen aan één sector of één geografisch gebied;
transacties waarbij de terugbetaling van de securitisatieposities in hoge mate afhankelijk is van risicobepalende factoren die niet in KIRB tot uiting komen, of
uiterst complexe verliestoewijzingen tussen tranches.
Artikel 259
Berekening van risicogewogen posten in het kader van de SEC-IRBA
In het kader van de SEC-IRBA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:
RW = 1 250 % |
indien D ≤ KIRB |
|
indien A ≥ KIRB |
|
indien A < KIRB < D |
waarbij:
KIRB |
de kapitaaltoeslag van de pool van onderliggende blootstellingen in de zin van artikel 255 is |
D |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is |
A |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is |
waarbij:
a |
= |
– (1/(p * KIRB)) |
u |
= |
D – KIRB |
l |
= |
max (A – KIRB; 0) |
waarbij:
waarbij:
N |
het overeenkomstig lid 4 berekende effectieve aantal blootstellingen in de pool van onderliggende blootstellingen is; |
LGD |
het overeenkomstig lid 5 berekende naar blootstelling gewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling van de pool van onderliggende blootstellingen is; |
MT |
de overeenkomstig artikel 257 vastgestelde looptijd van de tranche is. |
De parameters A, B, C, D en E worden volgens de volgende tabel vastgesteld:
|
A |
B |
C |
D |
E |
|
Niet-retail |
Senior, granulair (N ≥ 25) |
0 |
3,56 |
-1,85 |
0,55 |
0,07 |
Senior, niet-granulair (N < 25) |
0,11 |
2,61 |
-2,91 |
0,68 |
0,07 |
|
Niet-senior, granulair (N ≥ 25) |
0,16 |
2,87 |
-1,03 |
0,21 |
0,07 |
|
Niet-senior, niet-granulair (N < 25) |
0,22 |
2,35 |
-2,46 |
0,48 |
0,07 |
|
Retail |
Senior |
0 |
0 |
-7,48 |
0,71 |
0,24 |
Niet-senior |
0 |
0 |
-5,78 |
0,55 |
0,27 |
Het effectieve aantal blootstellingen (N) wordt als volgt berekend:
waarbij EADi de met de ide blootstelling in de pool verbonden waarde van blootstelling vertegenwoordigt.
Meerdere blootstellingen aan dezelfde debiteur worden geconsolideerd en als één enkele blootstelling behandeld.
Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD wordt als volgt berekend:
waarbij LGDi het gemiddelde met alle blootstellingen aan de ide debiteur verbonden LGD vormt.
Indien bij een securitisatie het krediet- en het verwateringsrisico voor gekochte kortlopende vorderingen op geaggregeerde wijze worden behandeld, wordt de LGD-input bij het kredietrisico opgevat als een gewogen gemiddelde van het LGD en bij het verwateringsrisico als 100 % van het LGD. De gewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten van de IRB-benadering voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico. Indien voor de dekking van verliezen vanwege hetzij het kredietrisico hetzij het verwateringsrisico één enkel reservefonds of één enkele overpanding beschikbaar is, kan dit reservefonds of die overpanding voor die doeleinden worden beschouwd als een aanwijzing dat deze risico’s op een geaggregeerde wijze worden beheerd.
Wanneer het aandeel van de grootste onderliggende blootstelling in de pool (C1) niet meer dan 3 % bedraagt, kunnen de instellingen de volgende vereenvoudigde methode gebruiken om N en de naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD’s te berekenen:
LGD = 0,50
waarbij:
Cm |
het met de som van de grootste m-blootstellingen overeenstemmende aandeel van de pool aangeeft, en |
m |
door de instelling wordt vastgesteld. |
Indien alleen C1 beschikbaar is en de waarde daarvan niet meer dan 0,03 bedraagt, kan de instelling het LGD als 0,50 en N als 1/C1 vaststellen.
Wanneer de positie door een gemengde pool wordt gedekt en de instelling KIRB overeenkomstig artikel 258, lid 1, onder a), op ten minste 95 % van de onderliggende posten kan berekenen, berekent de instelling de kapitaaltoeslag voor de pool van onderliggende blootstellingen als:
waarbij:
d het aandeel is van het bedrag van de onderliggende blootstellingen waarvoor de instelling KIRB over het bedrag van alle onderliggende blootstellingen kan berekenen.
Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.
Artikel 260
Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-IRBA
In het kader van de SEC-IRBA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 259 berekend, met de volgende wijzigingen:
risicogewichtondergrens voor senior securitisatieposities = 10 %
Artikel 261
Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering (SEC-SA)
In het kader van de SEC-SA wordt de risicogewogen post voor een securitisatiepositie berekend door de overeenkomstig artikel 248 berekende blootstellingswaarde van de positie te vermenigvuldigen met het toepasselijke risicogewicht dat als volgt is bepaald, waarbij in alle gevallen een ondergrens van 15 % geldt:
RW = 1 250 % |
indien D ≤ KA |
|
indien A ≥ KA |
|
indien A < KA < D |
waarbij:
D |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is; |
A |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is; |
KA |
een overeenkomstig lid 2 berekende parameter is; |
waarbij:
a |
= |
– (1/(p · KA)) |
u |
= |
D – KA |
l |
= |
max (A – KA; 0) |
p |
= |
1 voor een securitisatieblootstelling die geen hersecuritisatieblootstelling is |
Voor de toepassing van lid 1 wordt KA als volgt berekend:
waarbij:
KSA de kapitaaltoeslag is van de onderliggende pool in de zin van artikel 255;
W = verhouding van:
de som van de nominale bedragen van de onderliggende blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, en
de som van de nominale bedragen van alle onderliggende blootstellingen.
Te dien einde wordt onder een blootstelling waarbij sprake is van wanbetaling een onderliggende blootstelling verstaan die ofwel: i) sinds minstens 90 dagen achterstallig is; ii) het voorwerp uitmaakt van een faillissements- of insolventieprocedure; iii) het voorwerp uitmaakt van een executie- of soortgelijke procedure; of iv) in wanbetaling is overeenkomstig de securitisatiedocumentatie.
Indien een instelling de achterstalligheidsstatus van 5 % of minder van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, kan zij de SEC-SA gebruiken, met de volgende aanpassing in de berekening KA:
Indien de instelling de achterstalligheidsstatus van meer dan 5 % van de onderliggende blootstellingen in de pool niet kent, moet de positie in de securitisatie worden risicogewogen op 1 250 %.
Voor de toepassing van dit lid wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang heeft als het derivaat of, bij gebrek aan een dergelijke positie van gelijke rang, de positie het derivaat onmiddellijk in rang volgt.
Artikel 262
Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-SA.
In het kader van de SEC-SA wordt het risicogewicht voor een positie in een STS-securitisatie overeenkomstig artikel 261 berekend, met de volgende wijzigingen:
Artikel 263
Berekening van risicogewogen posten in het kader van de externeratingbenadering (SEC-ERBA)
Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:
Tabel 1
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
Alle andere ratings |
Risicogewicht |
15 % |
50 % |
100 % |
1 250 % |
Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel kan worden afgeleid, gelden de in tabel 2 opgenomen risicogewichten, die naargelang het geval overeenkomstig artikel 257 en lid 4 van dit artikel voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig lid 5 van dit artikel voor trancheomvang voor niet-senior tranches zijn aangepast:
Tabel 2
Kredietkwaliteitscategorie |
Senior tranche |
Niet-senior (dunne) tranche |
||
Tranchelooptijd (MT) |
Tranchelooptijd (MT) |
|||
1 één jaar |
5 vijf jaar |
1 één jaar |
5 vijf jaar |
|
1 |
15 % |
20 % |
15 % |
70 % |
2 |
15 % |
30 % |
15 % |
90 % |
3 |
25 % |
40 % |
30 % |
120 % |
4 |
30 % |
45 % |
40 % |
140 % |
5 |
40 % |
50 % |
60 % |
160 % |
6 |
50 % |
65 % |
80 % |
180 % |
7 |
60 % |
70 % |
120 % |
210 % |
8 |
75 % |
90 % |
170 % |
260 % |
9 |
90 % |
105 % |
220 % |
310 % |
10 |
120 % |
140 % |
330 % |
420 % |
11 |
140 % |
160 % |
470 % |
580 % |
12 |
160 % |
180 % |
620 % |
760 % |
13 |
200 % |
225 % |
750 % |
860 % |
14 |
250 % |
280 % |
900 % |
950 % |
15 |
310 % |
340 % |
1 050 % |
1 050 % |
16 |
380 % |
420 % |
1 130 % |
1 130 % |
17 |
460 % |
505 % |
1 250 % |
1 250 % |
Alle andere |
1 250 % |
1 250 % |
1 250 % |
1 250 % |
Om rekening te houden met de omvang van de tranche, berekenen de instellingen het risicogewicht voor niet-senior tranches als volgt:
waarbij:
T = omvang van de tranche gemeten als D – A
waarbij:
D |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde detachment point is |
A |
het overeenkomstig artikel 256 bepaalde attachment point is |
Voor het gebruik van afgeleide ratings kennen instellingen aan een positie zonder rating een afgeleide rating toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van een referentiepositie met een rating die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
de referentiepositie heeft in alle opzichten dezelfde rang als de securitisatiepositie zonder rating of volgt, bij gebrek aan een positie van dezelfde rang, de positie zonder rating onmiddellijk in rang;
de referentiepositie geniet geen garanties van derden of andere kredietverbeteringen waarover de positie zonder rating niet beschikt;
de looptijd van de referentiepositie is gelijk aan of langer dan die van de betrokken positie zonder rating;
alle afgeleide ratings worden voortdurend geactualiseerd om rekening te houden met alle wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentiepositie.
Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder referentiepositie de positie verstaan die in alle opzichten dezelfde rang als het derivaat heeft of, bij gebrek aan een dergelijke positie van dezelfde rang, de positie die het derivaat onmiddellijk in rang volgt.
Artikel 264
Behandeling van STS-securitisaties in het kader van de SEC-ERBA
Voor blootstellingen met kortetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een kortetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, gelden de volgende risicogewichten:
Tabel 3
Kredietkwaliteitscategorie |
1 |
2 |
3 |
Alle andere ratings |
Risicogewicht |
10 % |
30 % |
60 % |
1 250 % |
Voor blootstellingen met langetermijnkredietbeoordelingen of indien een rating op basis van een langetermijnkredietbeoordeling overeenkomstig artikel 263, lid 7, kan worden afgeleid, worden de risicogewichten vastgesteld overeenkomstig tabel 4, aangepast overeenkomstig artikel 257 en artikel 263, lid 4, voor tranchelooptijd (MT) en overeenkomstig artikel 263, lid 5, voor trancheomvang voor niet-senior tranches:
Tabel 4
Kredietkwaliteitscategorie |
Senior tranche |
Niet-senior (dunne) tranche |
||
Tranchelooptijd (MT) |
Tranchelooptijd (MT) |
|||
1 één jaar |
5 vijf jaar |
1 één jaar |
5 vijf jaar |
|
1 |
10 % |
10 % |
15 % |
40 % |
2 |
10 % |
15 % |
15 % |
55 % |
3 |
15 % |
20 % |
15 % |
70 % |
4 |
15 % |
25 % |
25 % |
80 % |
5 |
20 % |
30 % |
35 % |
95 % |
6 |
30 % |
40 % |
60 % |
135 % |
7 |
35 % |
40 % |
95 % |
170 % |
8 |
45 % |
55 % |
150 % |
225 % |
9 |
55 % |
65 % |
180 % |
255 % |
10 |
70 % |
85 % |
270 % |
345 % |
11 |
120 % |
135 % |
405 % |
500 % |
12 |
135 % |
155 % |
535 % |
655 % |
13 |
170 % |
195 % |
645 % |
740 % |
14 |
225 % |
250 % |
810 % |
855 % |
15 |
280 % |
305 % |
945 % |
945 % |
16 |
340 % |
380 % |
1 015 % |
1 015 % |
17 |
415 % |
455 % |
1 250 % |
1 250 % |
Alle andere |
1 250 % |
1 250 % |
1 250 % |
1 250 % |
Artikel 265
Toepassingsgebied en operationele vereisten voor de internebeoordelingsbenadering
Wanneer een instelling overeenkomstig lid 2 van dit artikel toestemming heeft gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, en een specifieke positie in een ABCP-programma of ABCP-transactie onder het toepassingsgebied van die toestemming valt, past de instelling die benadering toe om de risicogewogen blootstelling van die positie te berekenen.
De bevoegde autoriteiten verlenen aan instellingen toestemming om de internebeoordelingsbenadering binnen een duidelijk omschreven toepassingsgebied toe te passen indien wordt voldaan aan alle onderstaande voorwaarden:
alle posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, zijn posities met een rating;
de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie is in overeenstemming met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethode die door één of meer EKBI’s wordt toegepast voor het opstellen van ratings met betrekking tot securitisatieposities gedekt door onderliggende blootstellingen van het type dat gesecuritiseerd is;
het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper wordt voornamelijk aan derden-beleggers uitgegeven;
de internebeoordelingsprocedure van de instelling is ten minste even voorzichtig als de voor het publiek toegankelijke beoordelingen van die EKBI’s die een externe rating hebben opgesteld voor het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, met name met betrekking tot stressfactoren en andere relevante kwantitatieve elementen;
de internebeoordelingsmethode van de instelling houdt rekening met alle relevante voor het publiek toegankelijke ratingmethoden van de EKBI’s die een rating opstellen voor het commercial paper van het ABCP-programma, en omvat ratingklassen die overeenstemmen met de kredietbeoordelingen van EKBI’s. De instelling neemt in haar interne registers een toelichting op waarin wordt beschreven hoe aan de in dit punt vastgestelde vereisten is voldaan, en werkt die toelichting regelmatig bij;
de instelling gebruikt de internebeoordelingsmethode voor intern risicobeheer, onder meer in haar besluitvormingsprocedures en procedures met betrekking tot informatiebeheer en interne kapitaalallocatie;
interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheerfunctie van de instelling evalueren regelmatig het interne beoordelingsproces en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de blootstellingen van de instelling in een ABCP-programma of ABCP-transactie;
de instelling houdt de resultaten van haar interne ratings bij in de tijd om haar internebeoordelingsmethode te evalueren en past die methode zo nodig aan wanneer de prestaties van de blootstellingen regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;
het ABCP-programma omvat overnemingsnormen en passivabeheernormen in de vorm van richtsnoeren voor de programmabeheerder over, ten minste:
de toelaatbaarheidscriteria voor activa, onder de onder j) vastgestelde voorwaarden;
de types en monetaire waarde van de blootstellingen die voortvloeien uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen;
de verdeling van verliezen over de securitisatieposities in het ABCP-programma of de ABCP-transactie;
de juridische en economische afzondering van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt;
de toelaatbaarheidscriteria voor activa in het ABCP-programma voorzien ten minste in:
uitsluiting van de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling;
beperking van een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied, en
beperking van de looptijd van de te kopen activa;
een analyse van het kredietrisico en het bedrijfsprofiel van de verkoper van activa, waarbij ten minste een beoordeling wordt verricht van de volgende gegevens van de verkoper:
vroegere en verwachte toekomstige financiële prestaties;
actuele marktpositie en verwacht toekomstig concurrentievermogen;
hefboomfinanciering, kasstromen, rentedekking en schuldrating, en
overnemingsnormen, vermogen om schulden af te lossen en inningsprocessen;
het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -processen die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de servicer en heeft kenmerken waarmee prestatiegerelateerde risico’s van de verkoper en de servicer worden getemperd. Voor de toepassing van dit punt kunnen prestatiegerelateerde risico’s worden getemperd met reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit van de verkoper of de servicer, die ervoor zorgen dat een vermenging van middelen wordt voorkomen in het geval van wanbetaling van de verkoper of de servicer;
bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die in het ABCP-programma kunnen worden gekocht, wordt met alle bronnen van potentiële risico’s, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening gehouden;
indien de door de verkoper verstrekte kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen en er sprake is van een materieel verwateringsrisico met betrekking tot de specifieke pool van activa, omvat het ABCP-programma een aparte reserve voor het verwateringsrisico;
het vereiste niveau van kredietverbetering in het ABCP-programma wordt berekend rekening houdend met de historische gegevens van meerdere jaren die onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen;
het ABCP-programma bevat structurele kenmerken bij de aankoop van blootstellingen waarmee potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille wordt getemperd. Die kenmerken kunnen afbouwmechanismen omvatten die specifiek zijn voor een pool van blootstellingen;
de instelling evalueert de kenmerken van de onderliggende activapool, zoals de gewogen gemiddelde kredietscore ervan, stelt vast dat er sprake is van concentraties met betrekking tot een individuele debiteur of een individueel geografisch gebied en bepaalt de granulariteit van de activapool.
De instellingen die toestemming hebben gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, grijpen niet terug op andere methoden voor posities die onder de toepassing van de internebeoordelingsbenadering vallen, tenzij beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat de instelling daartoe goede gronden heeft;
de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.
Artikel 266
Berekening van risicogewogen posten in het kader van de internebeoordelingsbenadering
Artikel 267
Maximaal risicogewicht voor senior securitisatieposities: „doorkijkbenadering”
Voor gemengde pools wordt het maximale risicogewicht als volgt berekend:
indien de instelling de SEC-IRBA toepast, wordt aan het aandeel standaardbenadering en het aandeel IRB-benadering van de onderliggende pool het risicogewicht toegekend op grond van respectievelijk de standaardbenadering en de IRB-benadering;
indien de instelling de SEC-SA of de SEC-ERBA toepast, is het maximale risicogewicht voor senior securitisatieposities gelijk aan het volgens de standaardbenadering gewogen gemiddelde risicogewicht van de onderliggende blootstellingen.
Voor de toepassing van dit artikel omvat het risicogewicht dat volgens de IRB-benadering overeenkomstig hoofdstuk 3 toepasselijk zou zijn, de verhouding tussen:
de verwachte verliezen vermenigvuldigd met 12,5 en
de blootstellingswaarde van de onderliggende blootstellingen.
Artikel 268
Maximale kapitaalvereisten
De maximale kapitaalvereiste is het resultaat van de vermenigvuldiging van het overeenkomstig de leden 1 of 2 berekende bedrag met het hoogste aandeel van rente dat de instelling in de betrokken tranches (V) heeft, uitgedrukt als een percentage en berekend als volgt:
voor een instelling die één of meer securitisatieposities in één enkele tranche heeft, is V gelijk aan de verhouding van het nominale bedrag van de securitisatieposities die de instelling in die bepaalde tranche heeft tot het nominale bedrag van de tranche;
voor een instelling die securitisatieposities in verschillende tranches heeft, is V gelijk aan het maximale aandeel van rente doorheen de tranches. Daartoe wordt het aandeel van rente voor elk van de verschillende tranches berekend volgens de bepalingen onder a).
Artikel 269
Hersecuritisaties
Voor een positie in een hersecuritisatie passen de instellingen de SEC-SA overeenkomstig artikel 261 toe, met de volgende wijzigingen:
W = 0 voor alle blootstellingen aan een securitisatietranche binnen de pool van onderliggende blootstellingen;
p = 1,5;
voor het resulterende risicogewicht geldt een risicogewichtondergrens van 100 %.
Artikel 269 bis
Behandeling van securitisaties van niet-renderende blootstellingen (“non performing exposures” — NPE’s)
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
“NPE-securitisatie”: een securitisatie van niet-renderende blootstellingen (NPE’s) als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2017/2402;
“in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie”: een traditionele NPE-securitisatie waarbij de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs ten minste 50 % bedraagt van het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen op het tijdstip waarop zij aan de SSPE werden overgedragen.
Instellingen voeren de berekening uit volgens de volgende formule:
waarbij:
CRmax |
= |
het maximale kapitaalvereiste in het geval van een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie; |
RWEAIRB |
= |
de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
ELIRB |
= |
de som van de te verwachten verliezen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
NRPPD |
= |
de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs; |
EVIRB |
= |
de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
EVPool |
= |
de som van de blootstellingswaarden van alle onderliggende blootstellingen in de pool; |
SCRAIRB |
= |
voor initiërende instellingen, de specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling worden aangebracht met betrekking tot de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, alleen indien en voor zover deze aanpassingen de NRPPD overschrijden; voor institutionele beleggers is het bedrag nul; |
RWEASA |
= |
de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen. |
Voor de toepassing van de eerste alinea trekken initiërende instellingen die de SEC-IRBA op een positie toepassen en die overeenkomstig hoofdstuk 3 gebruik mogen maken van eigen ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren met betrekking tot alle onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs en, waar nodig, aanvullende specifieke kredietrisicoaanpassingen af van de verwachte verliezen en blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die verband houden met een senior positie in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie, volgens de volgende formule:
waarbij:
RWmax |
= |
het risicogewicht, vóór toepassing van de ondergrens, dat van toepassing is op een senior positie in een in aanmerking komende traditionele NPE-securitisatie indien de doorkijkbenadering wordt gebruikt; |
RWEAIRB |
= |
de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
RWEASA |
= |
de som van de risicogewogen blootstellingsbedragen van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen; |
ELIRB |
= |
de som van de te verwachten verliezen van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
NRPPD |
= |
de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs; |
EVIRB |
= |
de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen; |
EVpool |
= |
de som van de blootstellingswaarden van alle onderliggende blootstellingen in de pool; |
EVSA |
= |
de som van de blootstellingswaarden van de onderliggende blootstellingen die onder de standaardbenadering vallen; |
SCRAIRB |
= |
de specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling worden aangebracht met betrekking tot de onderliggende blootstellingen die onder de IRB-benadering vallen, alleen indien en voor zover deze aanpassingen de NRPPD overschrijden. |
Voor de toepassing van dit artikel wordt de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs berekend door het in het volgende punt b) bedoelde bedrag af te trekken van het in het punt a) bedoelde bedrag:
het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen van de NPE-securitisatie op het tijdstip waarop die blootstellingen aan de SSPE werden overgedragen;
de som van:
de initiële verkoopprijs van de tranches of, indien van toepassing, delen van de tranches van de NPE-securitisatie die aan derden zijn verkocht, en
het uitstaande bedrag, op het tijdstip waarop de onderliggende blootstellingen aan de SSPE werden overgedragen, van de tranches of, indien van toepassing, delen van tranches van die securitisatie die door de initiator worden aangehouden.
Voor de toepassing van de leden 5 en 6 wordt de berekening van de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs gedurende de gehele looptijd van de transactie naar beneden bijgesteld, rekening houdend met de geleden verliezen. Elke verlaging van het uitstaande bedrag van de onderliggende blootstellingen als gevolg van geleden verliezen vermindert de niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs, met een ondergrens van nul.
Indien een korting zodanig gestructureerd is dat zij in haar geheel of gedeeltelijk kan worden gerestitueerd aan de initiërende instelling, wordt een dergelijke korting niet gerekend als een niet-restitueerbare korting op de aankoopprijs voor de doeleinden van dit artikel.
Artikel 270
Senior posities in eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties
Een initiërende instelling mag de risicogewogen blootstellingsbedragen van een securitisatiepositie in een eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisatie als bedoeld in artikel 26 bis, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2402, overeenkomstig de artikelen 260, 262 of 264 van deze verordening, naargelang het geval, berekenen indien die positie aan beide volgende voorwaarden voldoet:
de securitisatie voldoet aan de eisen van artikel 243, lid 2;
de positie kan worden aangemerkt als de senior securitisatiepositie.
De EBA monitort de toepassing van lid 1, met name met betrekking tot:
het marktvolume en het marktaandeel van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties waarop de initiërende instelling lid 1 toepast, in de verschillende activaklassen;
de waargenomen toewijzing van verliezen aan de senior tranche en aan andere tranches van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties, indien de initiërende instelling lid 1 toepast op de in dergelijke securitisaties aangehouden senior positie;
het effect van de toepassing van lid 1 op de hefboomwerking van instellingen;
het effect van het gebruik van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde op de balans opgenomen securitisaties waarop de initiërende instelling lid 1 toepast op de uitgifte van kapitaalinstrumenten door de respectieve initiërende instellingen.
Artikel 270 bis
Additioneel risicogewicht
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 270 ter
Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI’s
De instellingen kunnen voor het bepalen van het risicogewicht van een securitisatiepositie overeenkomstig dit hoofdstuk slechts van kredietbeoordelingen gebruikmaken als de kredietbeoordeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 door een EKBI is afgegeven of bekrachtigd.
Artikel 270 quater
Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen door EKBI’s moeten voldoen
Voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig afdeling 3 gebruiken de instellingen slechts een kredietbeoordeling door een EKBI indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de instelling recht heeft overeenkomstig het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven;
de EKBI publiceert de kredietbeoordelingen en informatie over verlies- en kasstroomanalyses, gegevens betreffende de gevoeligheid van ratings voor veranderingen in de onderliggende ratingveronderstellingen, met inbegrip van de prestaties van de onderliggende blootstellingen, en over de procedures, methoden, aannames en de belangrijkste elementen ter ondersteuning van de kredietbeoordelingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009. Voor de toepassing van dit punt wordt informatie als voor het publiek toegankelijk beschouwd wanneer zij in een toegankelijk format is gepubliceerd. Informatie die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking is gesteld, wordt niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd;
de kredietbeoordelingen worden opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI;
de kredietbeoordelingen worden niet geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ongedekte steun die door de instelling zelf wordt verstrekt. Indien een positie geheel of gedeeltelijk op ongedekte steun is gebaseerd, beschouwt de instelling die positie met het oog op de berekening van risicogewogen posten voor die positie overeenkomstig afdeling 3 als zonder rating;
de EKBI heeft zich ertoe verbonden een toelichting te publiceren betreffende de wijze waarop de prestaties van de onderliggende blootstellingen de kredietbeoordeling beïnvloeden.
Artikel 270 quinquies
Gebruik van kredietbeoordelingen
Een instelling gebruikt de kredietbeoordelingen van haar securitisatieposities op een consistente en niet-selectieve wijze en voldoet daartoe aan de volgende vereisten:
een instelling maakt geen gebruik van de kredietbeoordelingen door de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen door een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde securitisatie waarvoor al dan niet een rating door de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is;
indien ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, past de instelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe;
indien ten aanzien van een positie drie of meer kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s beschikbaar zijn, worden de twee gunstigste kredietbeoordelingen toegepast. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, wordt de minst gunstige van beide toegepast;
een instelling dringt niet actief aan op het intrekken van minder gunstige ratings.
Artikel 270 sexies
Indeling van securitisaties
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de in dit hoofdstuk vastgestelde kredietkwaliteitscategorieën op objectieve en consistente wijze bij de betrokken kredietbeoordelingen van alle EKBI’s in te delen. Voor de toepassing van dit artikel doet de EBA met name het volgende:
onderscheid maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven;
rekening houden met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- of verliesgraden en de historische prestaties van de kredietbeoordelingen door elke EKBI in de verschillende activaklassen;
rekening houden met kwalitatieve factoren, zoals het scala aan transacties dat door de EKBI wordt beoordeeld, de door haar toegepaste methoden en de betekenis van haar kredietbeoordelingen, met name de vraag of die beoordeling rekening houdt met verwacht verlies of eerste-euroverlies en tijdige betaling van rente of laatste betaling van rente;
trachten ervoor te zorgen dat voor securitisatieposities waarop op basis van de kredietbeoordelingen door EKBI’s hetzelfde risicogewicht wordt toegepast, gelijkwaardige kredietrisicograden gelden.
De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
HOOFDSTUK 6
Tegenpartijkredietrisico
Artikel 271
Bepaling van de blootstellingswaarde
Artikel 272
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en titel VI van dit deel wordt verstaan onder:
1) |
'tegenpartijkredietrisico' of "CCR" : het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden; |
2) |
'transacties met afwikkeling op lange termijn' : transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een in het contract bepaalde afwikkelings- of leveringsdatum die valt na de als marktstandaard voor deze welbepaalde soort transactie geldende termijn of vijf werkdagen na de datum waarop de instelling de transactie aangaat, indien laatstgenoemde termijn korter is; |
3) |
'margeleningstransacties' : transacties waarbij een instelling krediet verleent in verband met het aankopen, verkopen, aanhouden of verhandelen van effecten. Andere leningen die door zekerheid in de vorm van effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties; |
4) |
'samenstel van verrekenbare transacties (netting set)' : een groep tussen een instelling en één tegenpartij gesloten transacties die onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke in aanmerking wordt genomen overeenkomstig afdeling 7 en hoofdstuk 4. Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke overeenkomstig afdeling 7 in aanmerking wordt genomen, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk als een apart samenstel van verrekenbare transacties behandeld. In het kader van de in afdeling 6 beschreven internemodellenmethode kunnen alle samenstellen van verrekenbare transacties met een en dezelfde tegenpartij worden behandeld als één samenstel indien de negatieve gesimuleerde marktwaarden van de afzonderlijke samenstellen bij de raming van de verwachte blootstelling (expected exposure - EE) op 0 worden bepaald; |
5) |
'risicopositie' : een risicowaarde die in het kader van de in afdeling 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme; |
6) |
"samenstel van afdekkingsinstrumenten ("hedging set")" : een tot eenzelfde netting set behorende groep transacties, waarvoor volledige of gedeeltelijke verrekening is toegestaan om de potentiële toekomstige blootstelling te bepalen volgens de in de afdeling 3 of 4 van dit hoofdstuk beschreven methoden; |
7) |
'margeovereenkomst' : een overeenkomst of clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij zekerheden aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een blootstelling van deze tweede tegenpartij aan de eerste tegenpartij een welbepaalde hoogte overschrijdt; |
7 bis) |
"eenrichtingsmargeovereenkomst" : een margeovereenkomst op grond waarvan een instelling aan een tegenpartij variatiemarges moet storten, maar niet gerechtigd is tot ontvangst van variatiemarge van die tegenpartij, of omgekeerd; |
8) |
'margedrempel' : het hoogste uitstaande bedrag dat een blootstelling mag bereiken voordat een partij het recht heeft zekerheden op te vragen; |
9) |
'margerisicoperiode' (margin period of risk) : de periode vanaf de recentste uitwisseling van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de transacties zijn afgewikkeld en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt; |
10) |
'effectieve looptijd' in het kader van de internemodellenmethode voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar : het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte blootstellingen over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte blootstellingen over één jaar van het samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement. Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte blootstelling te vervangen door de feitelijk verwachte blootstelling over een prognosehorizon van minder dan een jaar; |
11) |
'productoverschrijdende verrekening' : de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven regels voor productoverschrijdende verrekening; |
12) |
"actuele marktwaarde" ("current market value" of "CMV") : de nettomarktwaarde van alle transacties binnen een netting set, inclusief aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend; |
12 bis) |
"nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden" ("NICA") : de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte nettozekerheden, naargelang het geval, van de netting set niet zijnde variatiemarge; |
13) |
'verdeling van marktwaarden' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties op de datum van de prognose; |
14) |
'verdeling van blootstellingen' : de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen; |
15) |
'risiconeutrale verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten; |
16) |
'feitelijke verdeling' : een verdeling van marktwaarden of blootstellingen in een toekomstige periode waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen welke zich in het verleden hebben voorgedaan; |
17) |
'actuele blootstelling' : de hogere van een waarde gelijk aan nul en een waarde gelijk aan de marktwaarde van een transactie of van een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij insolventie of liquidatie niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd; |
18) |
'maximumblootstelling' : een hoog percentiel van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties; |
19) |
'verwachte blootstelling (expected exposure - EE)' : het gemiddelde van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties; |
20) |
'effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een specifieke datum (effectieve EE)' : de hoogste verwachte blootstelling die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Als alternatief kan de effectieve EE voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte blootstelling met betrekking tot die datum of de effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een eerdere datum, naargelang welke waarde het grootst is; |
21) |
'verwachte positieve blootstelling (expected positive exposure - EPE)' : het tijdgewogen gemiddelde van de verwachte blootstellingen, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen. Bij de berekening van het eigenvermogensvereiste nemen de instellingen het gemiddelde over het eerste jaar of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over het tijdsinterval (…) tot het tijdstip waarop het contract met de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties is verstreken. |
22) |
'effectieve verwachte positieve blootstelling (effectieve EPE)' : het gewogen gemiddelde van de effectieve verwachte blootstelling over het eerste jaar van een samenstel van verrekenbare transacties of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen; |
23) |
'doorrolrisico' : het bedrag waarmee de EPE wordt onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen De additionele blootstelling die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de EPE; . |
24) |
'tegenpartij' : voor de toepassing van artikel 7, een rechtspersoon of natuurlijke persoon die een verrekeningsovereenkomst aangaat, en daartoe handelingsbevoegd is; |
25) |
'overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening' : een bilaterale overeenkomst tussen een instelling en een tegenpartij waarbij één uit de verrekening van gedekte transacties voortvloeiende juridische verbintenis tot stand komt die alle in de overeenkomst opgenomen, tot verschillende categorieën producten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt. Voor de toepassing van deze definitie wordt onder 'verschillende categorieën producten' verstaan:
a)
retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen;
b)
margeleningstransacties;
c)
de in bijlage II vermelde contracten; |
26) |
'betalingsgedeelte (payment leg)' : de betaling overeengekomen in het kader van een otc-derivatentransactie met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van een financieel instrument en een betaling voorzien. In het geval van transacties die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien, bestaan die twee betalingsgedeelten uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het notionele bedrag van de transactie. |
Artikel 273
Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde
Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 1, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 2, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 5 beschreven methode.
Instellingen mogen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken.
Mits de bevoegde autoriteiten daartoe overeenkomstig artikel 283, leden 1 en 2, toestemming hebben gegeven, kan een instelling de blootstellingswaarde voor de volgende posten bepalen door de internemodellenmethode van afdeling 6 toe te passen:
de in bijlage II vermelde contracten;
retrocessietransacties;
transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;
margeleningstransacties;
transacties met afwikkeling op lange termijn.
Indien een instelling protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of van een CCR-blootstelling, mag zij haar eigenvermogensvereiste voor de afgedekte blootstelling berekenen overeenkomstig een van beide volgende punten:
de artikelen 223 tot en met 236;
overeenkomstig artikel 153, lid 3, of artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.
De blootstellingswaarde voor het CCR voor die kredietderivaten is gelijk aan nul, tenzij een instelling de in artikel 299, lid 2, punt h), ii), bedoelde behandeling toepast.
In afwijking van de eerste alinea wordt, wanneer een margeovereenkomst van toepassing is op meerdere netting sets met die tegenpartij en de instelling voor het berekenen van de blootstellingswaarde van deze netting sets gebruikmaakt van een van de in afdeling 3 tot en met 6 beschreven methoden, de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig de relevante afdeling.
Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaalde netting set met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle netting sets met de tegenpartij en de som van de aanpassingen van de kredietwaardering voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afschrijving worden opgenomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen is uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).
Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee otc-derivatencontracten perfect matchend wanneer ze aan alle volgende voorwaarden voldoen:
de risicoposities ervan zijn tegengesteld;
de kenmerken ervan zijn, afgezien van de transactiedatum, identiek;
de kasstromen compenseren elkaar volledig.
Artikel 273 bis
Voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden om de blootstellingswaarde te berekenen
Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 4 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:
10 % van de totale activa van de instelling;
300 miljoen EUR.
Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 5 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:
5 % van de totale activa van de instelling;
100 miljoen EUR.
Voor de toepassing van de leden 1 en 2 berekenen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling op basis van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende voorschriften:
derivatenposities worden gewaardeerd tegen hun marktwaarden op die datum; indien de marktwaarde van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen een reële waarde voor de positie in kwestie op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;
de absolute waarde van lange derivatenposities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte derivatenposities;
alle derivatenposities worden in aanmerking genomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen kredietrisicoblootstellingen in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen.
Artikel 273 ter
Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten
Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:
de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a) of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b) of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval;
de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de voorgaande twaalf maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a), of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b), of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval.
Artikel 274
Blootstellingswaarde
Een instelling mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de netting set berekenen indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
de verrekeningsovereenkomst behoort tot een van de in artikel 295 bedoelde soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening;
de verrekeningsovereenkomst is door de bevoegde autoriteiten erkend overeenkomstig artikel 296;
de instelling heeft ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst de verplichtingen uit hoofde van artikel 297 vervuld.
Wanneer een van de in de eerste alinea vermelde voorwaarden niet is vervuld, behandelt de instelling elke transactie alsof het haar eigen netting set was.
Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een netting set volgens de standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisico als volgt:
RC |
= |
de overeenkomstig artikel 275 berekende vervangingswaarde; en |
PFE |
= |
de overeenkomstig artikel 278 berekende potentiële toekomstige blootstelling; |
α |
= |
1,4. |
Instellingen mogen de blootstellingswaarde van een netting set die aan alle volgende voorwaarden voldoet, op nul stellen:
de netting set bestaat uitsluitend uit verkochte opties;
de actuele marktwaarde van de netting set is steeds negatief;
de premie van alle in de netting set opgenomen opties is vooraf ontvangen door de instelling om de uitvoering van de contracten te garanderen;
de netting set is niet aan enige margeovereenkomst onderworpen.
Artikel 275
Vervangingswaarde
Instellingen berekenen de vervangingswaarde RC voor netting sets die niet aan een margeovereenkomst onderworpen zijn, volgens de volgende formule:
Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor eenzelfde aan een margeovereenkomst onderworpen netting set volgens de volgende formule:
RC |
= |
de vervangingswaarde; |
VM |
= |
de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte nettovariatiemarge, naargelang het geval, om verandering in de CMV van de netting set te limiteren; |
TH |
= |
de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en |
MTA |
= |
het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht. |
Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor meerdere aan dezelfde margeovereenkomst onderworpen netting sets volgens de onderstaande formule:
waarbij:
RC |
= |
de vervangingswaarde; |
i |
= |
de index die aangeeft dat de netting set aan de individuele margeovereenkomst onderworpen is; |
CMVi |
= |
de CMV van de netting set i; |
VMMA |
= |
de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets om veranderingen in hun CMV te limiteren; en |
NICAMA |
= |
de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets niet zijnde VMMA. |
Voor de toepassing van de eerste alinea mag NICAMA, afhankelijk van het niveau waarop de margeovereenkomst van toepassing is, worden berekend op handelsniveau, op het niveau van de netting set of op het niveau van alle netting sets waarop de margeovereenkomst van toepassing is.
Artikel 276
Opname en behandeling van zekerheden
Voor de toepassing van deze afdeling berekenen instellingen de bedragen aan zekerheden van VM, VMMA, NICA en NICAMA door alle volgende voorwaarden toe te passen:
indien alle in een netting set opgenomen transacties tot de handelsportefeuille behoren, worden alleen krachtens de artikelen 197 en 299 in aanmerking komende zekerheden opgenomen;
indien een netting set ten minste één transactie bevat die tot de niet-handelsportefeuille behoort, worden alleen krachtens artikel 197 toelaatbare zekerheden opgenomen;
van een tegenpartij ontvangen zekerheden worden opgenomen met een positief teken, terwijl bij een tegenpartij gestorte zekerheden met een negatief teken worden opgenomen;
de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend overeenkomstig artikel 223; ten behoeve van die berekening gebruiken instellingen de in artikel 225 beschreven methode;
hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VM en NICA opgenomen;
hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VMMA en NICAMA opgenomen;
aan de tegenpartij gestorte zekerheden die gescheiden zijn van de activa van die tegenpartij en, als gevolg van die scheiding, buiten het faillissement vallen in geval van wanbetaling door of insolventie van de tegenpartij, worden niet opgenomen in de berekening van NICA en NICAMA.
Voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden als bedoeld in lid 1, punt d), van dit artikel vervangen instellingen de formule van artikel 223, lid 2, door de volgende formule:
Voor de toepassing van punt d) van lid 1 stellen instellingen de voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van ontvangen of gestorte zekerheden toepasselijke liquidatieperiode vast volgens één van de volgende tijdshorizons:
één jaar voor de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets;
de margerisicoperiode als bepaald overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, punt b), voor de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets.
Artikel 277
Mapping van transacties naar risicocategorieën
Instellingen mappen elke transactie van een netting set naar een van de volgende risicocategorieën om de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set te bepalen:
renterisico;
wisselkoersrisico;
kredietrisico;
aandelenrisico;
grondstoffenrisico;
overige risico's.
Niettegenstaande de leden 1, 2 en 3 passen instellingen bij de mapping van transacties naar de in lid 1 opgesomde risicocategorieën de volgende voorwaarden toe:
wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een inflatievariabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "renterisico";
wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een klimaatafhankelijke variabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "grondstoffenrisico".
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de methode om transacties met slechts één substantiële risicodeterminant te identificeren;
de methode om transacties met meer dan één substantiële risicodeterminant te identificeren en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren;
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 277 bis
Samenstellen van afdekkingsinstrumenten ("hedging sets")
Instellingen bepalen de voor elke risicocategorie van netting sets relevante hedging sets en wijzen elk van deze transacties als volgt aan die hedging sets toe:
naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt;
naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, op hetzelfde valutapaar is gebaseerd;
alle naar de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;
alle naar de risicocategorie "aandelenrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;
naar de risicocategorie "grondstoffenrisico" gemapte transacties worden aan één van de volgende hedging sets toegewezen op basis van de aard van hun primaire risicodeterminant of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties:
energie;
metalen;
landbouwproducten;
overige grondstoffen;
klimatologische omstandigheden;
naar de risicocategorie "overige risico's" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid worden naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties die een inflatievariabele als de primaire risicodeterminant hebben, toegewezen aan afzonderlijke hedging sets niet zijnde de hedging sets, bepaald voor transacties gemapt naar de risicocategorie "renterisico" die geen inflatievariabele als primaire risicodeterminant hebben. Die transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt.
In afwijking van lid 1 van dit artikel bepalen instellingen binnen elke risicocategorie afzonderlijke individuele hedging sets voor de volgende transacties:
transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, ofwel de impliciete marktvolatiliteit is of de gerealiseerde volatiliteit van een risicodeterminant of de correlaties tussen beide risicodeterminanten;
transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, het verschil is tussen twee risicodeterminanten die naar dezelfde risicocategorie zijn gemapt of transacties die bestaan uit twee in dezelfde valuta luidende betalingsgedeelten en waarvoor een risicodeterminant uit dezelfde risicocategorie van de primaire risicodeterminant is vervat in het andere betalingsgedeelte dan het gedeelte dat de primaire risicodeterminant bevat.
Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.
Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer het paar van risicodeterminanten in die transacties als bedoeld daarin identiek is en de beide in dit paar vervatte risicodeterminanten positief gecorreleerd zijn. Anders wijzen instellingen in punt b) van de eerste alinea bedoelde transacties toe aan één van de overeenkomstig lid 1 bepaalde hedging sets, op basis van slechts één van de beide in punt b) van de eerste alinea bedoelde risicodeterminanten.
Artikel 278
Potentiële toekomstige blootstelling
Instellingen berekenen de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set als volgt:
waarbij:
PFE |
= |
de potentiële toekomstige blootstelling; |
a |
= |
de index die de in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van de netting set opgenomen risicocategorieën aangeeft; |
AddOn(a) |
= |
de opslagfactor voor risicocategorie ’a’, berekend overeenkomstig de artikelen 280 bis tot en met 280 septies, naargelang het geval; en |
multiplier |
= |
de vermenigvuldigingsfactor, berekend volgens de in lid 3 bedoelde formule. |
Ten behoeve van deze berekening nemen instellingen de opslagfactor van een bepaalde risicocategorie op in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set wanneer ten minste één transactie van de netting set naar die risicocategorie is gemapt.
Voor de toepassing van lid 1 wordt de multiplicator als volgt berekend:
multiplier = |
|
1 if z ≥ 0 |
|
|
waarbij:
z = |
|
CMV – NICA voor de in artikel 275,lid 1,bedoelde netting sets |
|
CMV – VM – NICA voor in de artikel 275,lid 2,bedoelde netting sets |
|||
CMVi – NICAi voor in de artikel 275,lid 3,bedoelde netting sets |
NICAi |
= |
het nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden, berekend uitsluitend voor transacties die in de netting set i zijn opgenomen. NICAi wordt berekend op handelsniveau of op het niveau van de netting set, afhankelijk van de margeovereenkomst. |
Artikel 279
Berekening van de risicopositie
Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor risicocategorieën berekenen instellingen de risicopositie van iedere transactie van een netting set als volgt:
δ |
= |
de delta voor toezichtsdoeleinden van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 bis bepaalde formule; |
AdjNot |
= |
het aangepaste notionele bedrag van de transactie, berekend overeenkomstig artikel 279 ter; en |
MF |
= |
de looptijdfactor van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 quater bepaalde formule. |
Artikel 279 bis
Delta voor toezichtsdoeleinden
Instellingen berekenen de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:
voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één specifieke datum of meerdere datums in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", gebruiken instellingen de volgende formule:
waarbij:
δ |
= |
de delta voor toezichtsdoeleinden; |
sign |
= |
– 1 als de transactie een verkochte calloptie of een gekochte putoptie is; |
sign |
= |
+ 1 als de transactie een gekochte calloptie of een verkochte putoptie is; |
type |
= |
– 1 als de transactie een putoptie is; |
type |
= |
+ 1 als de transactie een calloptie is; |
N(x) |
= |
de cumulatieve distributiefunctie van een standaardnormale toevalsvariabele, d.w.z. de kans dat een normale toevalsvariabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan "x"; |
P |
= |
de spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument van de optie; voor opties waarvan de kasstromen afhangen van een gemiddelde waarde van de prijs van het onderliggende instrument, is P gelijk aan de gemiddelde waarde op de berekeningsdatum. |
K |
= |
de uitoefenprijs van de optie; |
T |
= |
de periode tussen de uiterste geldigheidsdatum van de optie Texp en de rapportagedatum; voor opties die slechts op een enkele toekomstige datum kunnen worden uitgeoefend, is Texp gelijk aan die datum; voor opties die op meerdere toekomstige datums kunnen worden uitgeoefend, is Texp gelijk aan de laatste van die datums; T wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen, en |
σ |
= |
de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden van de optie, bepaald overeenkomstig tabel 1, op basis van de risicocategorie van de transactie en de aard van het onderliggende instrument van de optie. |
Tabel 1
Risicocategorie |
Onderliggend instrument |
Volatiliteit voor toezichtsdoeleinden |
Wisselkoers |
Alle |
15 % |
Krediet |
Single-name-instrument |
100 % |
Multiple-names-instrument |
80 % |
|
Aandeel |
Single-name-instrument |
120 % |
Multiple-names-instrument |
75 % |
|
Grondstof |
Elektriciteit |
150 % |
Overige grondstoffen (elektriciteit uitgezonderd) |
70 % |
|
Overige |
Alle |
150 % |
Instellingen die de termijnprijs van het onderliggende instrument gebruiken, zorgen ervoor dat:
de termijnprijs coherent is met de kenmerken van de optie;
de termijnprijs wordt berekend aan de hand van een relevant rentepercentage dat op het tijdstip van de rapportage geldt;
in de termijnprijs de verwachte kasstromen van het onderliggende instrument vóór het aflopen van de optie zijn verwerkt;
voor tranches van een synthetische securitisatie en een nth-to-default-kredietderivaat gebruiken instellingen de volgende formule:
waarbij:
sign = |
|
+ als kredietprotectie d.m.v. transactie is verkregen |
|
– als kredietprotectie d.m.v. transactie is verschaft |
A |
= |
het attachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, A = (n – 1)/k; en |
D |
= |
het detachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, D = n/k; |
voor niet in punt a) of b) vermelde transacties maken instellingen gebruik van de volgende delta voor toezichtsdoeleinden:
δ = |
|
+ 1 "als de transactie een longpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is" |
|
– 1 "als de transactie een shortpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is" |
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formule die door instellingen wordt gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie „renterisico”, in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formule geschikt is;
de methode om te bepalen of een transactie een lange of korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 279 ter
Aangepast notioneel bedrag
Instellingen berekenen het aangepaste notionele bedrag als volgt:
voor naar de risicocategorie "renterisico" of de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van het notionele bedrag van het derivatencontract en de duurfactor voor toezichtsdoeleinden, die als volgt wordt berekend:
waarbij:
R |
= |
de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden; R = 5 %; |
S |
= |
de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; |
E |
= |
de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen, en |
OneBusinessYear |
= |
één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen. |
De aanvangsdatum van een transactie is de eerste datum waarop er in het kader van de transactie ten minste een contractuele betaling aan of door de instelling wordt vastgesteld of gedaan, met uitzondering van betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst. Indien de transactie op de rapportagedatum al aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling of het doen van betalingen, is de aanvangsdatum van een transactie gelijk aan 0.
Indien een transactie betrekking heeft op één of meerdere contractuele toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten, is de startdatum van een transactie gelijk aan de vroegste van de volgende datums:
de datum of de vroegste van de diverse toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten;
de datum waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen, niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst.
Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de aanvangsdatum van de transactie bepaald op basis van de vroegste datum waarop het onderliggende instrument aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen.
De einddatum van een transactie is de laatste datum waarop in het kader van de transactie een contractuele betaling aan of door de instelling wordt uitgewisseld, of uitgewisseld kan worden.
Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de einddatum van de transactie bepaald op basis van de laatste contractuele betaling van het onderliggende instrument van de transactie.
Indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums een uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul, wordt de afwikkeling van de uitstaande blootstelling op deze gespecificeerde datums als een contractuele betaling in het kader van de transactie in kwestie aangemerkt;
voor naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als volgt:
indien de transactie uit één betalingsgedeelte bestaat, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het derivatencontract;
indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van één betalingsgedeelte in de rapportagevaluta van de instelling luidt, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het andere betalingsgedeelte;
indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van elk betalingsgedeelte luidt in een andere valuta dan de rapportagevaluta van de instelling, is het aangepaste notionele bedrag het grootste notionele bedrag van de beide betalingsgedeelten nadat die bedragen zijn omgezet in de rapportagevaluta van de instelling tegen de geldende contante wisselkoers;
voor naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van de marktprijs van één eenheid van het onderliggende instrument van de transactie en het aantal eenheden in het onderliggende instrument waarnaar de transactie verwijst;
indien een naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transactie contractueel als een notioneel bedrag is uitgedrukt, gebruiken de instellingen het notionele bedrag van de transactie als het aangepaste notionele bedrag, en niet het aantal eenheden in het onderliggende instrument;
voor naar andere risicocategorieën gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag op basis van de meest geschikte van de in de punten a), b) en c) vermelde methodes, naar gelang van de aard en kenmerken van het onderliggende instrument van de transactie.
Instellingen bepalen het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument ten behoeve van de berekening van het aangepaste notionele bedrag van een in lid 1 bedoelde transactie, als volgt:
indien het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument van een transactie pas aan het einde van de contractuele looptijd wordt vastgesteld:
voor deterministische notionele bedragen en aantallen eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het gewogen gemiddelde van alle deterministische waarden van notionele bedragen of aantallen eenheden van het onderliggende instrument, naargelang het geval, tot het eind van de contractuele looptijd van de transactie, waarbij de gewichten in verhouding staan tot de tijd dat elke waarde van het notionele bedrag van toepassing is;
voor stochastische notionele bedragen en aantallen van eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het bedrag als vastgesteld door het vastleggen van actuele marktwaarden in de formule voor het berekenen van de toekomstige marktwaarden;
voor contracten met meervoudige uitwisselingen van het notionele bedrag wordt het notionele bedrag vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig de contracten nog moet worden verricht;
voor contracten die voorzien in een vermenigvuldiging van de kasstroombetalingen of een vermenigvuldiging van de onderliggende waarde van het derivatencontract, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van die contracten.
Artikel 279 quater
Looptijdfactor
Instellingen berekenen de looptijdfactor als volgt:
voor transacties opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, lid 1, gebruiken instellingen de volgende formule:
waarbij:
MF |
= |
de looptijdfactor; |
M |
= |
de resterende looptijd van de transactie die gelijk is aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van de transactie te beëindigen; met het oog daarop wordt iedere optionaliteit van een derivatencontract als een contractuele verplichting beschouwd; de resterende looptijd wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; indien een transactie een ander derivatencontract als onderliggend instrument heeft dat aanleiding kan geven tot aanvullende contractuele verplichtingen bovenop de contractuele verplichtingen van de transactie, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van het onderliggende instrument te beëindigen; indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde datums gelijk is aan nul, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum; en |
"OneBusinessYear" |
= |
één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; |
voor transacties die zijn opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, leden 2 en 3, wordt de looptijdfactor omschreven als:
waarbij:
MF |
= |
de looptijdfactor; |
MPOR |
= |
de margerisicoperiode van de netting set, bepaald overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5; en |
OneBusinessYear |
= |
één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen. |
Bij het bepalen van de margerisicoperiode voor transacties tussen een cliënt en een clearinglid vervangt een instelling die hetzij als cliënt hetzij als clearinglid handelt, de in artikel 285, lid 2, punt b), genoemde minimale periode door vijf werkdagen.
Artikel 280
Factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging sets
Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor een hedging set is de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging set ’є’ de volgende:
є = |
|
1 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1 |
|
5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2 |
|||
0,5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2 |
Artikel 280 bis
Opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico"
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnIR |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico"; |
j |
= |
de index die alle hedging sets voor renterisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt a), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico", berekend overeenkomstig lid 2. |
Instellingen berekenen de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico" als volgt:
waarbij:
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig de in artikel 280 gespecificeerde toepasselijke waarde; |
SFIR |
= |
de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "renterisico" met een waarde gelijk aan 0,5 %; en |
|
= |
het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 3. |
Voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ mappen instellingen eerst elke transactie van de hedging set naar de passende subklasse in tabel 2. Ze doen dit op basis van de einddatum van elke transactie als bepaald krachtens artikel 279 ter, lid 1, punt a):
Tabel 2
Subklasse |
Einddatum (in jaar) |
1 |
> 0 en <=1 |
2 |
> 1 en <=5 |
3 |
> 5 |
Instellingen berekenen vervolgens het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ volgens de volgende formule:
waarbij:
|
= |
het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’; en |
Dj,k |
= |
het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van de hedging set ’j’, berekend als volgt:
|
waarbij:
l |
= |
de index die de risicopositie aangeeft. |
Artikel 280 ter
Opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico"
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnFX |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico"; |
j |
= |
de index die de hedging sets voor wisselkoersrisico als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt b), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico", berekend overeenkomstig lid 2. |
Instellingen berekenen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico" als volgt:
waarbij:
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; |
SFFX |
= |
de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" met een waarde gelijk aan 4 %; |
|
= |
het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt: |
waarbij:
l |
= |
de index die de risicopositie aangeeft. |
Artikel 280 quater
Opslagfactor risicocategorie "kredietrisico"
Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante kredietreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:
er is één kredietreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieschuldinstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;
er is één kredietreferentie-entiteit voor elke groep van referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnCredit |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico"; |
j |
= |
de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt c), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie ’kredietrisico’, berekend overeenkomstig lid 3. |
Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor van de risicocategorie „kredietrisico” voor de hedging set „j”; |
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set „j”, bepaald overeenkomstig artikel 280; |
k |
= |
de index die de kredietreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft; |
|
= |
de correlatiefactor van kredietreferentie-entiteit „k”; indien de kredietreferentie-entiteit „k” overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,
|
AddOn(Entityk) |
= |
de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit „k”, bepaald overeenkomstig lid 4. |
Instellingen berekenen de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’ als volgt:
waarbij:
|
= |
het effectieve notionele bedrag van kredietreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:
waarbij:
|
Instellingen berekenen de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden als volgt:
een instelling die van de benadering in hoofdstuk 3 gebruikmaakt, mapt de interne rating van de individuele uitgevende instelling naar één van de externe kredietbeoordelingen;
voor kredietreferentie-entiteiten ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt b), wordt als volgt te werk gegaan:
Tabel 3
Kredietkwaliteitscategorie |
Factor voor toezichtsdoeleinden voor single-nametransacties |
1 |
0,38 % |
2 |
0,42 % |
3 |
0,54 % |
4 |
1,06 % |
5 |
1,6 % |
6 |
6,0 % |
Tabel 4
Overheersende kredietkwaliteit |
Factor voor toezichtsdoeleinden voor genoteerde indices |
Investeringswaardig |
0,38 % |
Niet-investeringswaardig |
1,06 % |
Artikel 280 quinquies
Opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico"
Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante aandelenreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:
er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieaandeleninstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieaandeleninstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;
er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke groep van referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten van die transacties, naargelang het geval, dezelfde bestanddelen heeft.
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnEquity |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico"; |
j |
= |
de index die alle hedging sets voor aandelenrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt d), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "aandelenrisico", berekend overeenkomstig lid 3. |
Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’; |
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; |
k |
= |
de index die de aandelenreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft; |
|
= |
de correlatiefactor van aandelenreferentie-entiteit ’k’; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,
|
AddOn(Entityk) |
= |
de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4. |
Instellingen berekenen de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ als volgt:
waarbij:
AddOn(Entityk) |
= |
de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’; |
|
= |
de voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald,
|
|
= |
het effectieve notionele bedrag van aandelenreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:
waarbij:
|
Artikel 280 sexies
Opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico"
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnCom |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico"; |
j |
= |
de index die de hedging sets voor grondstoffen als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt e), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "grondstoffenrisico", berekend overeenkomstig lid 4. |
Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’; |
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; |
ρCom |
= |
de correlatiefactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" met een waarde gelijk aan 40 %; |
k |
= |
de index die de overeenkomstig lid 2 bepaalde grondstoffenreferentiesoorten van de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend overeenkomstig lid 5. |
Instellingen berekenen de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ als volgt:
waarbij:
|
= |
de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit, |
|
= |
de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), onder i), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit,
|
|
= |
het effectieve notionele bedrag van grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend als volgt:
waarbij:
|
Artikel 280 septies
Opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's"
Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor een bepaalde netting set als volgt:
waarbij:
AddOnOther |
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's"; |
j |
= |
de index die de hedging sets voor overige risico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt f), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en |
|
= |
de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 2. |
Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’ als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’; |
єj |
= |
de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; en |
SFOther |
= |
de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "overige risico's" met een waarde gelijk aan 8 %; |
|
= |
het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:
waarbij:
|
Artikel 281
Berekening van de blootstellingswaarde
De blootstellingswaarde van een netting set wordt berekend overeenkomstig de volgende voorschriften:
instellingen passen de in artikel 274, lid 6, bedoelde behandeling niet toe;
in afwijking van artikel 275, lid 1, berekenen instellingen voor niet in artikel 275, lid 2, bedoelde netting sets de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:
RC = max{CMV, 0}
waarbij:
RC |
= |
de vervangingswaarde; en |
CMV |
= |
de huidige marktwaarde. |
in afwijking van artikel 275, lid 2, van deze verordening voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:
RC = TH + MTA
waarbij:
RC |
= |
de vervangingswaarde; |
TH |
= |
de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en |
MTA |
= |
het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht; |
in afwijking van artikel 275, lid 3, berekenen instellingen voor aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets de vervangingswaarde als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende vervangingswaarden van elke individuele netting set alsof deze niet door marges zijn gedekt;
alle hedging sets worden vastgesteld overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1;
instellingen stellen de multiplicator in de in artikel 278, lid 1, toegepaste formule ter berekening van de potentiële toekomstige blootstelling vast op 1, wat het volgende oplevert:
waarbij:
PFE |
= |
de potentiële toekomstige blootstelling; en |
AddOn(a) |
= |
de opslagfactor voor risicocategorie ’a’; |
in afwijking van artikel 279 bis, lid 1, berekenen instellingen voor alle transacties de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:
δ = |
|
+ 1 als de transactie een longpositie is in de primaire risicodeterminant |
|
– 1 als de transactie een shortpositie is in de primaire risicodeterminant |
waarbij:
δ |
= |
de delta voor toezichtsdoeleinden; |
de in artikel 279 ter, lid 1, punt a), bedoelde formule voor de berekening van de duurfactor voor toezichtsdoeleinden luidt als volgt:
duurfactor voor toezichtdoeleinden = E – S
waarbij:
E |
= |
de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportage-datum; en |
S |
= |
de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum; |
de in artikel 279 quater, lid 1, bedoelde looptijdfactor wordt berekend als volgt:
voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets, MF = 1;
voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets, MF = 0,42;
de in artikel 280 bis, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’ luidt als volgt:
waarbij:
|
= |
het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’; en |
Dj,k |
= |
het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van hedging set ’j’; |
de in artikel 280 quater, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en |
AddOn(Entityk) |
= |
de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’; |
de in artikel 280 quinquies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en |
AddOn(Entityk) |
= |
de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’; |
de in artikel 280 sexies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:
waarbij:
|
= |
de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’; en |
|
= |
de opslagfactor voor de grondstoffenreferentiesoort ’k’. |
Artikel 282
Berekening van de blootstellingswaarde
De in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde wordt als volgt berekend:
voor netting sets van transacties die op een erkende beurs worden verhandeld; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, gebruiken instellingen onderstaande formule:
RC = TH + MTA
waarbij:
RC |
= |
de vervangingswaarde; |
TH |
= |
de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en |
MTA |
= |
het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht; |
voor alle overige netting sets of individuele transacties gebruiken instellingen de volgende formules:
RC = max{CMV, 0}
waarbij:
RC |
= |
de vervangingswaarde; en |
CMV |
= |
de huidige marktwaarde. |
Met het oog op de berekening van de actuele vervangingswaarde werken instellingen de actuele marktwaarden ten minste maandelijks bij.
Instellingen berekenen de in lid 2 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling als volgt:
de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle van de netting set deel uitmakende transacties, als berekend overeenkomstig punt b);
de potentiële toekomstige blootstelling van één enkele transactie is het notionele bedrag ervan vermenigvuldigd met:
het product van 0,5 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op rentes;
het product van 6 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op kredietinstrumenten;
4 % voor deviezenderivaten;
18 % voor derivatencontracten die betrekking hebben op goud en op andere grondstoffen dan elektriciteit;
40 % voor elektriciteitsderivaten;
32 % voor aandelenderivaten;
het in punt b) van dit lid bedoelde notionele bedrag wordt voor alle in dat punt genoemde derivaten bepaald overeenkomstig artikel 279 ter, leden 2 en 3; daarnaast wordt het notionele bedrag van de in punt b), onder iii) tot en met vi), van dit lid bedoelde derivaten bepaald overeenkomstig de punten b) en c) van artikel 279 ter, lid 1;
de potentiële toekomstige blootstelling van in lid 3, punt a), bedoelde netting sets wordt vermenigvuldigd met 0,42.
Ter berekening van de potentiële blootstellingswaarde van rentederivaten en kredietderivaten overeenkomstig punt b), onder i) en ii), mag een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke looptijd in plaats van de resterende looptijd van de contracten te gebruiken.
Artikel 283
Toestemming voor het toepassen van de internemodellenmethode
Nadat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een instelling voldoet aan de in lid 2 vervatte vereisten, verlenen zij haar toestemming de internemodellenmethode (IMM) toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de volgende transacties:
de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punt a);
de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d);
de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten a) tot en met d).
Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de transacties vermeld in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea, mag zij de IMM eveneens gebruiken voor de in artikel 273, lid 2, punt e), bedoelde transacties.
Niettegenstaande artikel 273, lid 1, derde alinea, kan een instelling besluiten deze methode niet toe te passen op blootstellingen die qua omvang en risico te verwaarlozen zijn. In dat geval past een instelling één van de in de afdelingen 3 tot en met 5 beschreven methoden op die blootstellingen toe indien de voor iedere benadering toepasselijke vereisten vervuld zijn.
Een instelling die niet langer voldoet aan de vereisten van deze afdeling, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en voldoet aan een van beide volgende bepalingen:
zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat zij de vereisten spoedig opnieuw zal naleven;
zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat het effect van het niet-naleven van de vereisten te verwaarlozen is.
Artikel 284
Blootstellingswaarde
Het door de instelling voor dat doel toegepaste model:
specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan gezamenlijke veranderingen in toepasselijke marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen, enz.;
berekent de blootstellingswaarde van het samenstel van verrekenbare transacties op elke datum in de toekomst in het licht van de gezamenlijke veranderingen in de marktvariabelen.
Het eigenvermogensvereiste voor het tegenpartijkredietrisico met betrekking tot de CCR-blootstellingen waarop een instelling de IMM toepast, is het hoogste van de hierna bedoelde bedragen:
het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE met behulp van actuele marktgegevens;
het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE, met behulp van één consistente stresskalibratie voor alle CCR-blootstellingen waarop zij de IMM toepast.
Behalve voor tegenpartijen die geacht worden een specifiek wrongwayrisico te lopen en die onder het toepassingsgebied van artikel 291, leden 4 en 5, vallen, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde als het product van alfa (α) keer de effectieve EPE, als volgt:
waarbij:
α |
= |
1,4, tenzij de bevoegde autoriteiten een hogere α vereisen of de instellingen toestaan hun eigen ramingen te gebruiken overeenkomstig lid 9; |
de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte blootstelling (EEt) te ramen als de gemiddelde blootstelling met betrekking tot een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren.
Het model raamt de EE op een reeks toekomstige datums t1, t2, t3, enz.
De effectieve EE wordt recursief berekend op de volgende wijze:
waarbij:
De effectieve EPE is gelijk aan de gemiddelde effectieve EE gedurende de eerste vijf jaar van de toekomstige blootstelling. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve EE:
Niettegenstaande lid 4 kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestemming verlenen om hun eigen ramingen van alfa te gebruiken waarbij:
alfa gelijk is aan de verhouding tussen het bedrag aan intern kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie van de blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico voor alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende bedrag aan intern kapitaal (noemer);
in de noemer de EPE wordt gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft.
De overeenkomstig dit lid geraamde alfa mag niet lager zijn dan 1,2.
Artikel 285
Blootstellingswaarde voor aan een margeovereenkomst onderworpen samenstellen van verrekenbare transacties
Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst en aan dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, berekent de instelling de effectieve EPE als beschreven in dit lid. Indien het model bij de raming van EE met het effect van margestortingen rekening houdt, kan de instelling, mits de bevoegde autoriteit daartoe toestemming verleent, de EE- maatstaf van het model rechtstreeks in de vergelijking bedoeld in artikel 284, lid 5, toepassen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming alleen indien zij zich ervan vergewissen dat het model bij de raming van EE terdege met het effect van margestortingen rekening houdt. Een instelling die een dergelijke toestemming niet gekregen heeft maakt gebruik van een van de volgende EPE-maatstaven:
de effectieve EPE, berekend zonder rekening te houden met de zekerheden die bij wijze van marge worden aangehouden of gestort, vermeerderd met de zekerheden die, onafhankelijk van het dagelijkse waarderings- en margestortingsproces of de actuele blootstelling, bij de tegenpartij zijn gestort;
de effectieve EPE, berekend als de potentiële toename van de blootstelling in de loop van de margerisicoperiode, vermeerderd met het grootste van de volgende bedragen:
de actuele blootstelling inclusief alle op het actuele tijdstip aangehouden of gestorte zekerheden, met uitzondering van opgevraagde of betwiste zekerheden;
de grootste nettopositie, inclusief zekerheden uit hoofde van de margeovereenkomst, die niet tot opvraging van zekerheden leidt. Dit bedrag weerspiegelt alle toepasselijke drempels, de minimumbedragen van de overdracht, onafhankelijke bedragen en initiële marges uit hoofde van de margeovereenkomst.
Voor de toepassing van punt b) berekenen de instellingen de opslagfactor als de verwachte positieve verandering van de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de transacties gedurende de margerisicoperiode. Veranderingen in de waarde van zekerheden ►C2 worden tot uitdrukking gebracht door middel van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 4, ◄ of door middel van de eigenramingenbenadering van volatiliteitsaanpassingen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, maar er worden geen betalingen van zekerheid geacht te zijn gedaan gedurende de margerisicoperiode. De margerisicoperiode is onderworpen aan de minimumtermijnen van de leden 2 tot en met 5.
Voor transacties die aan dagelijkse margebijstortingen en waardering tegen marktwaarde onderworpen zijn, bedraagt de margerisicoperiode die bij margeovereenkomsten voor de modellering van de blootstellingswaarde wordt gebruikt niet minder dan:
5 werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die alleen bestaan uit retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties;
10 werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties.
De punten a) en b) van lid 2 worden toegepast met inachtneming van de volgende uitzonderingen:
voor alle samenstellen van verrekenbare transacties waarbij het aantal transacties op enig moment tijdens een kwartaal groter is dan 5 000 , bedraagt de margerisicoperiode voor het volgende kwartaal niet minder dan 20 werkdagen. Deze uitzondering is niet van toepassing op de CTP-transactieblootstellingen van de instellingen;
voor samenstellen van verrekenbare transacties die een of meer transacties omvatten waarbij illiquide zekerheden of een niet gemakkelijk vervangbaar otc-derivaat betrokken zijn, bedraagt de marge-risicoperiode niet minder dan 20 werkdagen.
Een instelling bepaalt of zekerheden illiquide zijn dan wel of otc-derivaten niet gemakkelijk vervangbaar zijn in de context van gespannen marktomstandigheden, gekenmerkt door de afwezigheid van continu actieve markten waarbij een tegenpartij binnen twee of minder dagen meerdere prijsnoteringen zou verkrijgen die de markt niet in beweging zouden brengen of een prijs zouden vertegenwoordigen die een marktkorting (in het geval van zekerheden) of een marktpremie (in het geval van een otc-derivaat) tot uitdrukking brengt.
Een instelling gaat na of transacties of de door haar als zekerheid aangehouden effecten bij een bepaalde tegenpartij zijn geconcentreerd, alsmede of, indien die tegenpartij plotseling uit de markt zou uittreden, de instelling in staat zou zijn die transacties of effecten te vervangen.
Voor de margebijstortingen met een periodiciteit van N dagen is de margerisicoperiode ten minste gelijk aan de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn F, plus N dagen min één dag. Dat wil zeggen:
Artikel 286
CCR-beheer – Beleidslijnen, processen en systemen
Een instelling is verplicht een kader voor CCR-beheer in te stellen en in stand te houden, omvattende:
beleidslijnen, processen en systemen om te zorgen voor vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van het CCR;
procedures om ervoor te zorgen dat die beleidslijnen, processen en systemen worden nageleefd.
Die beleidslijnen, processen en systemen moeten solide zijn qua concept, integer worden geïmplementeerd en in documentatie worden vastgelegd. In de documentatie wordt uitgelegd welke empirische technieken worden gebruikt om het CCR te meten.
Het bij lid 1 vereiste kader voor CCR-beheer houdt rekening met het marktrisico, het liquiditeitsrisico en het juridisch en operationeel risico die samenhangen met het CCR. In het bijzonder waarborgt het kader dat de instelling de volgende beginselen in acht neemt:
zij doet geen zaken met een tegenpartij zonder haar kredietwaardigheid te beoordelen;
zij houdt op passende wijze rekening met het vóór en bij de afwikkeling optreden van kredietrisico;
zij beheert deze risico's zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-blootstellingen worden geaggregeerd met andere kredietrisicoposities) en op het niveau van de onderneming in haar geheel.
Een instelling die de IMM toepast, zorgt ervoor dat haar kader voor CCR-beheer ten genoegen van de bevoegde autoriteit rekening houdt met alle hierna bedoelde liquiditeitsrisico's:
potentiële margeopvragingen in het kader van de uitwisseling van variatiemarge of andere margetypes, zoals initiële of onafhankelijke marge, bij ongunstige marktschokken;
potentiële verzoeken tot terugstorting van door tegenpartijen te veel gestorte zekerheid;
opvragingen als gevolg van een mogelijke downgrade van haar eigen externe kredietkwaliteitsbeoordeling.
Een instelling garandeert dat de aard en de horizon van het hergebruik van zekerheden in overeenstemming zijn met haar liquiditeitsbehoeften en haar vermogen om zekerheden tijdig te storten of terug te storten.
Artikel 287
Organisatiestructuren voor CCR-beheer
Een instelling die de IMM toepast, is verplicht tot het instellen en in stand houden van:
een afdeling risicobeheersing die voldoet aan lid 2;
een afdeling zekerhedenbeheer die voldoet aan lid 3.
De afdeling risicobeheersing is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van haar CCR-beheer, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model, verricht de volgende functies en voldoet aan de volgende vereisten:
zij is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van het CCR-beheersysteem van de instelling;
zij stelt dagelijkse rapporten op over en analyseert de output van het risicometingsmodel van de instelling. Die analyse omvat een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor de CCR-blootstellingswaarde enerzijds en de transactielimieten anderzijds;
zij controleert de integriteit van de inputgegevens en produceert en analyseert rapporten over de output van het risicometingsmodel van de instelling, inclusief een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor risicoblootstelling enerzijds en de krediet- en transactielimieten anderzijds;
zij is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor het doen ontstaan, het hernieuwen en het verhandelen van blootstellingen, en staat niet bloot aan ongewenste invloeden;
zij beschikt over voldoende en geschikt personeel;
zij rapporteert rechtstreeks aan de directie van de instelling;
haar werkzaamheden zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;
haar output is een geïntegreerd onderdeel van het proces van de planning, bewaking en beheersing van het kredietrisicoprofiel en het algemene risicoprofiel van de instelling.
De afdeling zekerhedenbeheer voert de volgende taken en functies uit:
accuraat en dagelijks berekenen en verrichten van margin calls, beheren van geschillen in verband met margin calls en rapporteren van niveaus van onafhankelijke bedragen, initiële marges en variatiemarges;
controleren van de integriteit van de gegevens die worden gebruikt om marge op te vragen en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming zijn met en regelmatig afgestemd worden op alle relevante bronnen van gegevens binnen de instelling;
het volgen van de mate van hergebruik van zekerheden en elke wijziging van de rechten van de instelling op of in verband met de door haar gestorte zekerheden;
rapportage aan het passende managementniveau van de soorten als zekerheid verstrekte activa die worden hergebruikt en de voorwaarden van dit hergebruik, waaronder instrumenten, kredietkwaliteit en looptijd;
het volgen van de concentratie op de afzonderlijke soorten als zekerheid verstrekte activa die door de instelling worden aanvaard;
rapportage van informatie over zekerhedenbeheer op regelmatige basis, maar ten minste elk kwartaal, aan de directie, inclusief informatie over de soort zekerheid die is ontvangen en gestort, de omvang, ouderdomsstructuur en oorzaak van geschillen in verband met margeopvragingen. Bij die interne rapportage worden tevens trends in deze cijfers tot uitdrukking gebracht.
Artikel 288
Toetsing van het CCR-beheersysteem
Een instelling laat door middel van haar interne auditproces regelmatig een onafhankelijke toetsing van haar CCR-beheersysteem verrichten. Bij die toetsing worden de activiteiten van de bij artikel 287 voorgeschreven afdelingen risicobeheersing en zekerhedenbeheer betrokken en wordt specifiek aandacht besteed aan ten minste het volgende:
de toereikendheid van de documentatie over het bij artikel 286 voorgeschreven systeem en proces voor het beheer van het CCR;
de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt a), voorgeschreven afdeling CCR-beheersing;
de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer;
de integratie van de CCR-maatstaven in het dagelijkse risicobeheer;
het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de afdeling administratieve verwerkingen en de handelsafdelingen worden gebruikt;
de validatie van significante veranderingen in het CCR-metingsproces;
de omvang van de CCR's waarmee in het risicometingsmodel rekening is gehouden;
de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;
de nauwkeurigheid en volledigheid van de CCR-gegevens;
de accurate weerspiegeling van de juridische voorwaarden in zekerheids- en verrekeningsovereenkomsten in de metingen van de blootstellingswaarden;
de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;
de nauwkeurigheid en adequaatheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;
de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;
de verificatie van de accuraatheid van het model door middel van frequente back-testing als beschreven in de artikel 293, lid 1, punten b) tot en met e);
de naleving door de afdelingen CCR-beheersing en zekerhedenbeheer van de toepasselijke regelgevingsvereisten.
Artikel 289
Gebruikstest
Artikel 290
Stresstests
Er worden ten minste elk kwartaal stresstestscenario's voor multifactoriële risico's toegepast en er wordt een inschatting gemaakt van de niet-directionele risico's van betekenis, waaronder rendementscurveposities en basisrisico's. Bij multifactoriële stresstesten worden minimaal de volgende scenario's behandeld:
er hebben zich hevige economische of marktgebeurtenissen voorgedaan;
de brede marktliquiditeit is significant gedaald;
een grote financiële intermediair is bezig posities te liquideren.
Artikel 291
Wrongwayrisico
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
"algemeen wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer de kans op wanbetaling door tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;
"specifiek wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer een toekomstige blootstelling met betrekking tot een specifieke tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de PD door de tegenpartij op grond van de aard van de transacties met de tegenpartij. Een instelling wordt geacht aan een specifiek wrongwayrisico te zijn blootgesteld als verwacht wordt dat de toekomstige blootstelling aan het risico van een specifieke tegenpartij groot zal zijn wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartij ook groot is.
De instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CCR met betrekking tot transacties waarbij specifiek wrongwayrisico is onderkend en waarbij er een rechtsbetrekking bestaat tussen de tegenpartij en de uitgevende instelling van de onderliggende waarde van het otc-derivaat of de onderliggende waarde van de in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d), bedoelde transacties, overeenkomstig de volgende principes:
de instrumenten waarvoor specifiek wrongwayrisico bestaat, worden niet opgenomen in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties als de andere transacties met de tegenpartij en worden elk als een afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties behandeld;
binnen een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is voor kredietverzuimswaps met één referentie-entiteit de blootstellingswaarde gelijk aan het volledige verwachte verlies van de resterende reële waarde van de onderliggende instrumenten op basis van de aanname dat de onderliggende uitgevende instelling in liquidatie is;
het LGD voor een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, bedraagt 100 % voor dergelijke swaptransacties;
voor een instelling die de in hoofdstuk 2 beschreven benadering toepast, is het toepasselijke risicogewicht dat van een ongedekte transactie;
voor alle andere transacties die betrekking hebben op één referentie-entiteit (single name) in een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties strookt de berekening van de blootstellingswaarde met de aanname dat er zich een jump-to-default voordoet met betrekking tot de onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij. Voor transacties die betrekking hebben op een basket van referentie-entiteiten of index, wordt de jump-to-default met betrekking tot de respectieve onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij, toegepast, voor zover dit van wezenlijk belang is;
voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 4, die al een LGD-aanname bevatten, wordt in de formule een LGD gebruikt gelijk aan 100 %.
Artikel 292
Deugdelijkheid van het modelleringsproces
Een instelling garandeert de deugdelijkheid van het modelleringsproces als beschreven in artikel 284 door het nemen van ten minste de volgende maatregelen:
het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van de transacties op tijdige, volledige en voorzichtige wijze;
die voorwaarden omvatten ten minste contractuele notionele bedragen, looptijd, referentieactiva, margestortingsovereenkomsten en verrekeningsovereenkomsten;
die voorwaarden en specificaties worden bijgehouden in een database die periodiek aan een formele accountantscontrole wordt onderworpen;
een proces voor het in aanmerking nemen van verrekeningsovereenkomsten waarbij wordt verlangd dat de juridisch medewerkers verifiëren of verrekening uit hoofde van die overeenkomsten in rechte afdwingbaar is;
de in punt d) voorgeschreven verificatie wordt door een onafhankelijke afdeling in de in punt c) vermelde database ingevoerd;
de overbrenging van de transactievoorwaarden en specificatiegegevens naar het EPE-model wordt aan een interne accountantscontrole onderworpen;
er zijn processen voorhanden voor formele afstemming tussen het model en de brongegevenssystemen om doorlopend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste voorzichtige wijze in de EPE worden weerspiegeld.
Voor de berekening van de effectieve EPE met behulp van een stresskalibratie kalibreert een instelling de effectieve EPE met behulp van hetzij gegevens over een periode van drie jaar die mede een door de kredietverzuimspreads van haar tegenpartijen veroorzaakte stressperiode omvat, hetzij impliciete marktgegevens uit een dergelijke stressperiode.
De in de leden 3, 4 en 5 beschreven vereisten worden door de instelling met dat doel toegepast.
De bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling de stresskalibratie aanpast indien de blootstellingen van die benchmarkportefeuilles onderling sterk afwijken.
Een instelling onderwerpt het model aan een validatieproces dat duidelijk wordt beschreven in de beleidslijnen en procedures van de instelling. In het kader van dat validatieproces:
worden de testen gespecificeerd die nodig zijn om de deugdelijkheid van het model te waarborgen en wordt vermeld onder welke omstandigheden de aan het model ten grondslag liggende aannames niet passend zijn, en waardoor zij derhalve in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren;
wordt de breedte van het model getoetst.
Een instelling bewaakt de relevante risico's en beschikt over processen om haar EEPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Bij de naleving van dit lid wordt de instelling geacht:
haar blootstellingen waarvoor specifiek wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt b), ontstaat en haar blootstellingen waarvoor algemeen wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt a), ontstaat, te onderkennen en te beheren;
voor blootstellingen met een na één jaar stijgend risicoprofiel, regelmatig de raming van een relevante blootstellingsmaatstaf gedurende één jaar te vergelijken met dezelfde blootstellingsmaatstaf over de gehele duur van de positie;
voor blootstellingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar, regelmatig de vervangingswaarde (actuele blootstelling) en het gerealiseerde blootstellingsprofiel te vergelijken en de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken, op te slaan.
Artikel 293
Vereisten inzake het risicobeheersysteem
Een instelling voldoet aan de volgende vereisten:
zij voldoet aan de kwalitatieve vereisten beschreven in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5;
zij voert regelmatig een back-testingprogramma uit, waarbij de door het model gegenereerde risicomaatstaven met de gerealiseerde risicomaatstaven, en de hypothetische veranderingen op basis van statische posities met de gerealiseerde maatstaven worden vergeleken;
zij verricht een initiële validatie en een doorlopende periodieke toetsing van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de door het model gegenereerde risicomaatstaven. De validatie en de toetsing worden onafhankelijk van de modelontwikkeling verricht;
het leidinggevend orgaan en de directie worden betrokken bij het risicobeheersingproces en zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de beheersing van het kredietrisico en het tegenpartijkredietrisico. In dit verband worden de dagelijkse rapporten die door de overeenkomstig artikel 287, lid 1, punt a), ingestelde onafhankelijke afdeling risicobeheersing zijn opgesteld, getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;
het interne model voor meting van risicoposities wordt in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;
het risicometingssysteem wordt gebruikt in combinatie met interne handels- en positielimieten. In dat verband worden de positielimieten aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door handelaren, kredietfunctie en directie;
een instelling zorgt ervoor dat haar risicobeheersysteem naar behoren in documentatie is vastgelegd. In het bijzonder houdt zij een in documentatie vastgelegd geheel in stand van interne beleidslijnen, controlemaatregelen en procedures die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem en regelingen om te garanderen dat die beleidslijnen worden nageleefd;
een onafhankelijke toetsing van het risicometingssysteem wordt regelmatig verricht in het kader van het eigen interne accountantscontroleproces van de instelling. Deze toetsing heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Op regelmatige tijdstippen (en ten minste jaarlijks) vindt een toetsing van het globale risicobeheerproces plaats en worden ten minste alle in artikel 288 bedoelde punten specifiek behandeld;
de doorlopende validatie van de tegenpartijkredietrisicomodellen, waaronder back-testing, wordt periodiek getoetst door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om maatregelen te nemen om zwakke punten in de modellen te ondervangen.
Artikel 294
Validatievereisten
In het kader van de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model garandeert een instelling dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:
de instelling verricht back-testing met behulp van historische gegevens over bewegingen in de marktrisicofactoren alvorens overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming van de bevoegde autoriteiten wordt verkregen. Bij die back-testing wordt rekening gehouden met een aantal afzonderlijke prognosehorizons van ten minste één jaar, over een scala van verschillende initialisatiedata en een breed scala van marktomstandigheden;
de instelling die de in artikel 285, lid 1, punt b), beschreven benadering toepast, valideert regelmatig haar model om te testen of de gerealiseerde actuele blootstellingen stroken met de prognose over alle margeperiodes binnen één jaar. Indien sommige van de transacties in het samenstel van verrekenbare transacties een looptijd hebben van minder dan één jaar en het samenstel van verrekenbare transacties hogere risicofactorgevoeligheden vertoont zonder deze transacties, houdt de validatie hiermee rekening;
zij verricht back-testing van de prestaties van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicometingen van het model alsook van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren. Voor door zekerheden gedekte transacties wordt rekening gehouden met prognosehorizons die onder meer typische margerisicoperioden weerspiegelen welke bij door zekerheden of marges gedekte transacties van toepassing zijn;
indien uit de modelvalidatie blijkt dat de effectieve EPE wordt onderschat, onderneemt de instelling de actie die nodig is om de onnauwkeurigheid van het model te ondervangen;
zij test in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces van het model de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de CCR-blootstellingen in een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;
het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen houdt rekening met transactiespecifieke informatie om blootstellingen met betrekking tot het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties te kunnen samenvoegen. Een instelling verifieert of de transacties in het model in het passende samenstel van verrekenbare transacties worden ondergebracht;
het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen bevat ook transactiespecifieke informatie om rekening te houden met het effect van margestortingen. Het model houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige uitwisselingen van marge tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten die unilateraal of bilateraal zijn, de frequentie van de margeopvragingen, de margerisicoperiode, de minimumdrempel van een niet door margestortingen gedekte blootstelling die de instelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. In een dergelijk model worden hetzij de verandering in de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de gestorte zekerheden geraamd, hetzij de in hoofdstuk 4 beschreven regels toegepast;
in het kader van het validatieproces van het model wordt statische, historische back-testing van representatieve tegenpartijportefeuilles verricht. Een instelling verricht die back-testing met regelmatige tussenpozen op een aantal representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en combinaties van risicofactoren waaraan de instelling bloot staat;
een instelling verricht back-testing die is opgezet om de belangrijkste aannames van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicomaatstaven te testen, waaronder de gemodelleerde relatie tussen dragers van dezelfde risicofactor en de gemodelleerde relaties tussen risicofactoren;
de prestaties van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model zijn onderworpen aan een passende back-testingpraktijk. Het back-testingprogramma maakt het mogelijk slechte prestaties bij risicometingen van een EPE-model te onderkennen;
een instelling valideert haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en alle risicomaatstaven voor tijdshorizons die samenvallen met de looptijd van de transacties waarvoor de blootstelling met gebruikmaking van IMM wordt berekend overeenkomstig artikel 283;
een instelling test in het kader van het doorlopende modelvalidatieproces regelmatig de voor de berekening van de CCR-blootstellingen gebruikte prijsstellingsmodellen op basis van passende onafhankelijke benchmarks;
de doorlopende validatie van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen van een instelling en de toepasselijke risicomaatstaven omvat een beoordeling van de toereikendheid van de recente prestaties;
de frequentie waarmee de parameters van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen worden geactualiseerd, wordt door een instelling beoordeeld in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces;
bij de initiële en doorlopende validatie van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen wordt beoordeeld of de berekeningen van de blootstellingen met betrekking tot het niveau van de tegenpartij en het samenstel van verrekenbare transacties al dan niet passend zijn.
Artikel 295
Inaanmerkingneming van contractuele verrekening als risicoverminderend
De instellingen kunnen alleen de volgende soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening behandelen als risicoverminderend overeenkomstig artikel 298, indien de verrekeningsovereenkomst overeenkomstig artikel 296 door de bevoegde autoriteiten in aanmerking is genomen en indien de instelling voldoet aan de in artikel 297 beschreven vereisten:
bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een instelling en haar tegenpartij krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing, telkens wanneer schuldvernieuwing van toepassing is, leidt tot de vaststelling van één nettobedrag, waardoor één nieuw contract ontstaat dat in de plaats treedt van alle vroegere contracten en van alle uit die contracten voortvloeiende verplichtingen tussen partijen en bindend is voor de partijen;
andere bilaterale overeenkomsten tussen een instelling en haar tegenpartij;
overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening voor instellingen die toestemming hebben gekregen om de in afdeling 6 beschreven methode toe te passen voor onder het toepassingsgebied van die methode vallende transacties. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van een lijst van de goedgekeurde productoverschrijdende contractuele verrekeningsovereenkomsten.
Onderlinge verrekeningstransacties tussen verschillende juridische entiteiten van een groep worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten.
Artikel 296
Inaanmerkingneming van contractuele verrekeningsovereenkomsten
Alle contractuele verrekeningsovereenkomsten die door een instelling worden gebruikt voor het bepalen van de blootstellingswaarde in dit deel voldoen aan de volgende voorwaarden:
de instelling heeft een contractuele verrekeningsovereenkomst met haar tegenpartij gesloten waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt zodat de instelling in geval van wanbetaling door een tegenpartij slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties;
de instelling heeft de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat, ingeval de verrekeningsovereenkomst juridisch wordt aangevochten, de vorderingen en verplichtingen van de instelling de in punt a) bedoelde vorderingen en verplichtingen niet overschrijden. Het juridisch advies verwijst naar het geldende recht van:
het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;
indien het om een bijkantoor van een onderneming gaat dat in een ander land is gevestigd dan het land waar de onderneming haar statutaire zetel heeft, het rechtsgebied waarin het bijkantoor is gevestigd;
het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties;
het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op alle contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;
het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot één juridische blootstelling voor alle transacties met elke tegenpartij. Deze samenvoeging wordt als factor meegenomen in de berekeningen inzake inzake kredietlimieten en intern kapitaal;
het contract mag geen beding bevatten op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij kan verrichten, zelfs wanneer de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is (zogenaamd walkawaybeding).
Indien niet alle bevoegde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de contractuele verrekening naar het recht van elk van in punt b) bedoelde rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is, wordt de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar van die feiten in kennis.
De in punt b) bedoelde juridische adviezen kunnen betrekking hebben op soorten van contractuele verrekening. Voor overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening gelden de volgende additionele voorwaarden:
het in lid 2, punt a), bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve afwikkelingsprijzen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten en van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke transacties (het 'productoverschrijdend nettobedrag');
de in lid 2, onder b), bedoelde juridische adviezen behandelen de geldigheid en afdwingbaarheid van de gehele overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening en het effect van de verrekeningsregeling op de belangrijke bepalingen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten.
Artikel 297
Verplichtingen van de instellingen
Rekening houdend met de overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening blijft de instelling de vereisten voor de inaanmerkingneming van bilaterale verrekening en de vereisten van hoofdstuk 4 voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering, voor zover van toepassing, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie naleven.
Artikel 298
Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend
Verrekening in de zin van de afdelingen 3 tot en met 6 wordt in aanmerking genomen als beschreven in genoemde afdelingen.
Artikel 299
Posten in de handelsportefeuille
Wanneer de instellingen de risicogewogen posten berekenen voor het tegenpartijrisico van posten in de handelsportefeuille, nemen zij de volgende beginselen in acht:
▼M8 —————
de instellingen maken geen gebruik van de in artikel 222 beschreven eenvoudige benadering van financiële zekerheden voor de inaanmerkingneming van het effect van de financiële zekerheid;
in het geval van in de handelsportefeuille geboekte retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen kunnen de instellingen alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;
met betrekking tot de uit in de handelsportefeuille geboekte otc-derivaten voortvloeiende blootstellingen kunnen de instellingen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;
voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4 in het kader van dergelijke transacties als zekerheid of anderszins worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen, en een instelling de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast, behandelen de instellingen de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen;
indien een instelling de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4, berekent zij volatiliteitsaanpassingen voor iedere afzonderlijke post. Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de in hoofdstuk 4 beschreven internemodellenbenadering toe te passen, mag zij deze benadering ook in de handelsportefeuille toepassen;
ten aanzien van de inaanmerkingneming van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, nemen de instellingen verrekening tussen blootstellingen in en blootstellingen buiten de handelsportefeuille slechts in aanmerking wanneer de verrekende transacties aan de volgende voorwaarden voldoen:
alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;
alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen posten kunnen in aanmerking worden genomen als toelaatbare financiële zekerheid overeenkomstig hoofdstuk 4, met dien verstande dat de punten c) tot en met f) van dit lid niet van toepassing zijn;
indien een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie in het kader van deze verordening overeenkomstig artikel 204 als toelaatbaar wordt erkend, passen de instellingen een van de volgende benaderingen toe:
zij behandelen het alsof er geen tegenpartijrisico uit de positie in dat kredietderivaat voortvloeit;
zij nemen consequent alle in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die deel uitmaken van interne afdekkingsinstrumenten of die zijn gekocht als protectie tegen een CCR-blootstelling mee in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico indien de kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 als toelaatbaar wordt erkend.
Artikel 300
Definities
Voor de toepassing van deze afdeling en van deel zeven wordt verstaan onder:
1) |
"buiten het faillissement vallend" : met betrekking tot activa van cliënten, het feit dat effectieve regelingen bestaan die waarborgen dat die activa niet beschikbaar zullen zijn voor de crediteuren van een CTP of van een clearinglid in het geval van insolventie van respectievelijk die CTP of dat clearinglid, of dat de activa niet beschikbaar zullen zijn voor het clearinglid om verliezen te dekken die het clearinglid heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een andere cliënt of door andere cliënten dan degenen die de activa in kwestie hebben verstrekt; |
2) |
"CTP-gerelateerde transactie" : een tussen een cliënt en een clearinglid gesloten, in artikel 301, lid 1, vermelde overeenkomst of transactie die rechtstreeks gerelateerd is aan een tussen dat clearinglid en een CTP gesloten, in dat lid vermelde overeenkomst of transactie; |
3) |
"clearinglid" : een clearinglid als omschreven in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012; |
4) |
"cliënt" : een cliënt als omschreven in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of een onderneming die indirecte clearingregelingen met een clearinglid heeft getroffen overeenkomstig artikel 4, lid 3, van die verordening; |
5) |
"contante transactie" : transactie in contanten, schuldinstrumenten of aandelen, een contante deviezen- of een en grondstoffentransactie; retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn evenwel geen contante transacties; |
6) |
"indirecte clearingregeling" : regeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012; |
7) |
"cliënt van hoger niveau" : entiteit die clearingdiensten voor een cliënt van lager niveau verricht; |
8) |
"cliënt van lager niveau" : entiteit die via een cliënt van hoger niveau toegang heeft tot de diensten van een CTP; |
9) |
"meerlagige cliëntstructuur" : indirecte clearingregeling waarbij clearingdiensten voor een instelling worden verricht door een entiteit die geen clearinglid is, maar die zelf een cliënt is van een clearinglid of van een cliënt van hoger niveau; |
10) |
"niet-volgestorte bijdrage aan een wanbetalingsfonds" : bijdrage die een als clearinglid optredende instelling contractueel heeft toegezegd aan een CTP te zullen verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, en die is bedoeld om de verliezen te dekken die de CTP heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een of meer van haar clearingleden; |
11) |
"volledig gegarandeerde transactie inzake het opnemen of verstrekken van deposito's" : volledig met zekerheden gedekte geldmarkttransactie waarbij twee tegenpartijen deposito's uitwisselen en een CTP zich tussen beide tegenpartijen plaatst om de nakoming van de betalingsverplichtingen van die tegenpartijen te garanderen; |
Artikel 301
Materieel toepassingsgebied
Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:
de derivatencontracten, vermeld in bijlage II en kredietderivaten;
effectenfinancieringstransacties en volledig gegarandeerde transacties inzake het opnemen of verstrekken van deposito's; alsmede
transacties met afwikkeling op lange termijn.
Deze afdeling is niet van toepassing op blootstellingen die uit de afwikkeling van contante transacties voortvloeien. Instellingen passen de in titel V beschreven behandeling toe op transactieblootstellingen die uit dergelijke transacties voortvloeien en een risicogewicht van 0 % op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat alleen dergelijke transacties dekt. Instellingen passen de in artikel 307 beschreven behandeling toe op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat naast contante transacties ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde transacties dekt.
Voor de toepassing van deze afdeling gelden navolgende vereisten:
de initiële marge omvat geen bijdragen aan een CTP voor regelingen voor het onderling delen van verliezen;
de initiële marge omvat zekerheden die door een als clearinglid optredende instelling of door een cliënt zijn gedeponeerd boven het minimumbedrag dat wordt vereist door respectievelijk de CTP of de als clearinglid optredende instelling, op voorwaarde dat de CTP of de als clearinglid optredende instelling, indien nodig, respectievelijk de als clearinglid optredende instelling of de cliënt kan beletten deze te veel gestorte zekerheden in te trekken;
indien een CTP de initiële marge gebruikt voor het onderling delen van verliezen tussen haar clearingleden, behandelen als clearingleden optredende instellingen de gebruikte initiële marge als een bijdrage aan een wanbetalingsfonds.
Artikel 302
Bewaking van blootstellingen ten aanzien van CTP's
Artikel 303
Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van CTP's
Een instelling die als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden, hetzij als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP als volgt:
zij past de in artikel 306 beschreven behandeling toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van de CTP;
zij past de in artikel 307 beschreven behandeling toe op haar aan de CTP gestorte bijdragen aan een wanbetalingsfonds.
Artikel 304
Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van cliënten
Indien een als clearinglid optredende instelling van de in afdeling 3 of afdeling 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen te berekenen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
in afwijking van artikel 285, lid 2, mag de instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt een margerisicoperiode van ten minste 5 werkdagen hanteren;
voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP past de instelling een margerisicoperiode van ten minste 10 werkdagen toe;
in afwijking van artikel 285, lid 3, geldt dat indien een in de berekening opgenomen samenstel van verrekenbare transacties aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet, de instelling de in genoemd punt vastgestelde limiet mag negeren, mits het betrokken samenstel van verrekenbare transacties niet aan de voorwaarde van punt b) van genoemd lid voldoet en geen betwiste transacties of exotische opties omvat;
indien een CTP een variatiemarge ten aanzien van een transactie aanhoudt en de zekerheden van de instelling niet tegen de insolventie van de CTP zijn beschermd, past de instelling een margerisicoperiode toe van ofwel een jaar, ofwel de resterende looptijd van de transactie, al naargelang welke periode het kortst is, met dien verstande dat een minimumperiode van 10 werkdagen geldt.
Bij een meerlagige cliëntstructuur mag de in de eerste alinea beschreven behandeling op elk niveau van die structuur worden toegepast.
Artikel 305
Behandeling van blootstellingen van cliënten
Onverminderd de in lid 1 gespecificeerde benadering kan een instelling, indien zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;
de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de CTP faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die overeenkomsten en transacties en van de bijbehorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid. In die omstandigheden worden de posities van de cliënt en de zekerheden tegen marktwaarde overgeboekt, tenzij de cliënt om afwikkeling van de positie tegen marktwaarde verzoekt;
de cliënt heeft voldoende grondig juridisch onderzoek gedaan, dat hij actueel heeft gehouden en dat aantoont dat de regelingen die ervoor zorgen dat de voorwaarde van punt b) is vervuld, wettig, geldig, bindend en afdwingbaar zijn krachtens de desbetreffende wetten van het rechtsgebied of de rechtsgebieden in kwestie;
de CTP is een gCTP.
Een instelling mag bij de beoordeling van haar naleving van de voorwaarde van de eerste alinea, punt b), rekening houden met duidelijke precedenten van overboekingen van posities van cliënten en van de bijbehorende zekerheden bij een CTP, alsook met een eventueel voornemen van de sector om deze praktijk voort te zetten.
Artikel 306
Eigenvermogensvereisten voor CTP-transactieblootstellingen
Een instelling past de volgende behandeling toe op haar CTP-transactieblootstellingen:
zij past een risicogewicht van 2 % toe op de blootstellingswaarden van al haar CTP-transactieblootstellingen;
zij past het risicogewicht dat wordt gebruikt voor de standaardbenadering van kredietrisico's als vermeld in artikel 107, lid 2, onder b), toe op al haar transactieblootstellingen met niet-gekwalificeerde CTP's;
indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan mag die instelling de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt, gelijkstellen aan nul;
indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan past die instelling, naargelang het geval, de in punt a) of de in punt b) beschreven behandeling toe op de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt.
Artikel 307
Eigenvermogensvereisten voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP
Een als clearinglid optredende instelling past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:
zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP volgens de benadering van artikel 308;
zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde en niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP volgens de benadering van artikel 309;
zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP overeenkomstig de in artikel 310 beschreven behandeling.
Artikel 308
Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP
Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste om de uit haar voorgefinancierde bijdrage voortvloeiende blootstelling te dekken als volgt:
waarbij:
Ki |
= |
het eigenvermogensvereiste; |
i |
= |
de index die het clearinglid aangeeft; |
KCCP |
= |
het overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de GCTP; |
DFi |
= |
de voorgefinancierde bijdrage; |
DFCCP |
= |
de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP; en |
DFCM |
= |
de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde som van de voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de GCTP. |
▼M8 —————
Artikel 309
Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-gekwalificeerde CTP
Een instelling past de onderstaande formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en uit niet-volgestorte bijdragen aan die CTP:
K |
= |
het eigenvermogensvereiste; |
DF |
= |
de voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP; en |
UC |
= |
de niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP; |
Artikel 310
Eigenvermogensvereisten voor niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP
Een instelling past een risicogewicht van 0 % toe op haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP.
Artikel 311
Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen
Indien de voorwaarde van lid 1 is vervuld, doen instellingen binnen drie maanden nadat zij de in dat lid bedoelde omstandigheid vaststellen, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van die instellingen dat verlangen, het volgende met betrekking tot hun blootstellingen ten aanzien van die CTP:
zij passen de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op hun transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;
zij passen de behandeling van artikel 309 toe op hun voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en op hun niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;
zij behandelen hun andere blootstellingen ten aanzien van die CTP dan de in de punten a) en b) van dit lid vermelde blootstellingen als blootstellingen ten aanzien van een onderneming overeenkomstig de in hoofdstuk 2 beschreven standaardbenadering voor kredietrisico.
TITEL III
EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET OPERATIONEEL RISICO
HOOFDSTUK 1
Algemene beginselen betreffende het gebruik van de verschillende benaderingen
Artikel 312
Toestemming en kennisgeving
De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de bedrijfsonderdelen bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen en zakelijke bankdiensten indien de voorwaarden van artikel 319, lid 2, en artikel 320 vervuld zijn.
De instellingen vragen hun bevoegde autoriteiten ook om toestemming indien zij die geavanceerde meetbenaderingen wezenlijk willen uitbreiden of wijzigen. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming indien de instellingen na die wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen nog altijd aan de in de eerste alinea gespecificeerde normen voldoen.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de beoordelingsmethode volgens welke de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om geavanceerde meetbenaderingen te gebruiken;
de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenaderingen;
de nadere regels voor de in lid 3 vereiste kennisgeving.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 313
Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen
Een instelling mag alleen teruggrijpen op een minder verfijnde benadering voor het operationeel risico indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van een minder verfijnde benadering niet wordt voorgesteld om de voor de instelling geldende eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te verlagen, dat dit gebruik noodzakelijk is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en dat het gebruik geen wezenlijk negatief effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of op haar vermogen om het operationeel risico effectief te beheren;
de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.
Artikel 314
Gecombineerde toepassing van verschillende benaderingen
Een instelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
de combinatie van de door de instelling toegepaste benaderingen houdt rekening met al haar operationele risico's en de bevoegde autoriteiten hebben ingestemd met de door de instelling gebruikte methode om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren of andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen;
de in artikel 320 beschreven criteria en de in de artikelen 321 en 322 beschreven normen zijn vervuld voor het deel van de activiteiten dat met gebruikmaking van respectievelijk de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenaderingen in aanmerking wordt genomen.
Voor instellingen die een geavanceerde meetbenadering willen combineren met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, stellen de bevoegde autoriteiten de volgende bijkomende voorwaarden voordat zij toestemming verlenen:
vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd, wordt in deze benadering met een significant deel van de operationele risico's van de instelling rekening gehouden;
de instelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering op een wezenlijk deel van haar activiteiten toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan haar bevoegde autoriteiten is voorgelegd en door hen is goedgekeurd.
Een bevoegde autoriteit verleent die toestemming uitsluitend wanneer de instelling zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en door haar is goedgekeurd.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren bij de beoordeling van de in lid 2, onder a), bedoelde methode;
de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren om te beslissen of zij de in lid 3 bedoelde bijkomende voorwaarden stellen.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
HOOFDSTUK 2
Basisindicatorbenadering
Artikel 315
Eigenvermogensvereiste
De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.
Artikel 316
Relevante indicator
Voor instellingen die de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, is de relevante indicator, uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van instellingen volgens het schema van artikel 27 van die richtlijn, de som van de in tabel 1 van dit lid genoemde bestanddelen. De instellingen tellen elk bestanddeel mee met het bijbehorende positieve of negatieve teken.
Tabel 1
1 Rentebaten en soortgelijke baten
2 Rente en soortgelijke lasten
3 Opbrengsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren
4 Ontvangen provisie/vergoedingen
5 Betaalde provisie/vergoedingen
6 Resultaat van financiële transacties
7 Overige bedrijfsopbrengsten
De instellingen passen deze bestanddelen aan om rekening te houden met het volgende:
de instellingen berekenen de relevante indicator vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. De instellingen nemen in de bedrijfskosten mede op de betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan derden die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling zijn, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de instelling is. De instellingen mogen de uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door derden worden verricht, gebruiken om de relevante indicator te verlagen wanneer de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onderworpen is aan de voorschriften van deze verordening of gelijkwaardige voorschriften;
de instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van de relevante indicator:
gerealiseerd resultaat uit de verkoop van niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;
inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;
inkomsten uit verzekeringen;
indien de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kunnen de instellingen deze herwaardering meetellen. Wanneer instellingen artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG toepassen, tellen zij de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering mee.
In afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen ervoor kiezen om de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening krachtens artikel 27 van Richtlijn 86/635/EEG niet toe te passen op financiële en operationele leases voor het berekenen van de relevante indicator, en in plaats daarvan:
rentebaten van financiële en operationele leases, alsmede winsten van geleasede activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 1 van tabel 1;
rentelasten van financiële en operationele leases, verliezen, depreciatie en bijzondere waardevermindering van geleasede operationele activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 2 van tabel 1.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
HOOFDSTUK 3
Standaardbenadering
Artikel 317
Eigenvermogensvereiste
Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instelling toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.
Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.
Tabel 2
Bedrijfsonderdeel |
Activiteiten |
Percentage (betafactor) |
Ondernemingsfinanciering |
Overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten Beleggingsadvies Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten |
18 % |
Handel en verkoop |
Handelen voor eigen rekening Bemiddelen op interbankenmarkten Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie Exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten |
18 % |
Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen (activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen) |
Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie |
12 % |
Zakelijke bankdiensten |
Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden Verstrekken van leningen Financiële leasing Verlenen van garanties en stellen van borgtochten |
15 % |
Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen (activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen) |
Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden Verstrekken van leningen Financiële leasing Verlenen van garanties en stellen van borgtochten |
12 % |
Betaling en afwikkeling |
Betalingsverrichtingen Uitgifte en beheer van betaalmiddelen |
18 % |
Bemiddelingsdiensten |
Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer |
15 % |
Vermogensbeheer |
Portefeuillebeheer Beheer van icbe's Andere vormen van vermogensbeheer |
12 % |
Artikel 318
Beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen
De instellingen passen voor de mapping naar bedrijfsonderdelen de volgende beginselen toe:
de instellingen mappen alle activiteiten naar bedrijfsonderdelen op zodanige wijze dat de activiteiten niet meermaals worden gemapt en dat alle activiteiten worden bestreken;
de instellingen wijzen een activiteit die niet meteen naar het raamwerk van bedrijfsonderdelen kan worden gemapt maar wel een nevenactiviteit vormt van een in het raamwerk opgenomen activiteit, toe aan het bedrijfsonderdeel dat met de nevenactiviteit wordt ondersteund. Indien verscheidene bedrijfsonderdelen met de nevenactiviteit worden ondersteund, hanteren de instellingen een "objective mapping"-criterium;
indien een activiteit niet naar een welbepaald bedrijfsonderdeel kan worden gemapt, hanteren de instellingen het bedrijfsonderdeel dat het hoogste percentage oplevert. Hetzelfde bedrijfsonderdeel is ook van toepassing voor eventuele met die activiteit samenhangende nevenactiviteiten;
de instellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de relevante indicator over de verschillende bedrijfsonderdelen toe te wijzen. Kosten die in een bepaald bedrijfsonderdeel worden gegenereerd maar toerekenbaar zijn aan een ander bedrijfsonderdeel, kunnen aan dat andere bedrijfsonderdeel worden toegewezen;
de mapping van activiteiten naar bedrijfsonderdelen met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationeel risico moet stroken met de categorieën die de instellingen voor het kredietrisico en het marktrisico gebruiken;
de directie is verantwoordelijk voor het beleid inzake mapping, onder toezicht van het leidinggevende orgaan van de instelling;
de instellingen onderwerpen de mapping van bedrijfsonderdelen aan onafhankelijke toetsing.
De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 319
Alternatieve standaardbenadering
In het kader van de alternatieve standaardbenadering passen de instellingen voor de bedrijfsonderdelen "bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen" en "zakelijke bankdiensten" het volgende toe:
de relevante indicator is een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035;
de verstrekte leningen en voorschotten bestaan uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor het bedrijfsonderdeel "zakelijke bankdiensten" rekenen de instellingen ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten mee in het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten.
Om toestemming te krijgen voor het gebruik van de alternatieve standaardbenadering, voldoet een instelling aan alle volgende voorwaarden:
haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten;
een significant deel van haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote PD;
de alternatieve standaardbenadering biedt een passende grondslag om haar eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico te berekenen.
Artikel 320
Criteria voor de standaardbenadering
De in artikel 312, lid 1, eerste alinea, bedoelde criteria zijn de volgende:
een instelling beschikt over een uitvoerig in documentatie vastgelegd systeem voor de beoordeling en het beheer van het operationeel risico, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij onderkent haar blootstellingen aan het operationeel risico en houdt relevante gegevens inzake het operationeel risico bij, met inbegrip van de gegevens inzake wezenlijke verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan onafhankelijke toetsing onderworpen door een interne of externe partij die over de nodige kennis beschikt om deze toetsing te verrichten;
het beoordelingssysteem van een instelling voor het operationeel risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste risicobeheersprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het profiel van de instelling inzake het operationeel risico;
een instelling implementeert een systeem van rapportage aan de directie dat de relevante functies binnen de instelling van rapporten over het operationeel risico voorziet. Een instelling beschikt over procedures om passend te reageren naar gelang van de informatie in de rapporten aan de directie.
HOOFDSTUK 4
Geavanceerde meetbenaderingen
Artikel 321
Kwalitatieve normen
De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwalitatieve normen zijn de volgende:
het interne meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling is in hoge mate geïntegreerd in de door haar toegepaste dagelijkse risicobeheerprocessen;
een instelling beschikt over een onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico;
een instelling beschikt over regelmatige rapportage inzake blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen en beschikt over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;
het risicobeheersysteem van een instelling is naar behoren in documentatie vastgelegd. Een instelling beschikt over procedures om naleving te waarborgen en over beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;
een instelling onderwerpt haar risicobeheerprocessen en meetsystemen voor het operationeel risico periodiek aan toetsing door interne of externe accountants;
de interne validatieprocessen van een instelling functioneren op degelijke en doeltreffende wijze;
de datastromen en de processen in verband met het risicomeetsysteem van een instelling zijn transparant en toegankelijk.
Artikel 322
Kwantitatieve normen
De normen die betrekking hebben op het meetproces zijn de volgende:
een instelling telt bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste zowel de verwachte als de onverwachte verliezen mee, tenzij in haar interne bedrijfspraktijk naar behoren met de verwachte verliezen rekening wordt gehouden. De maatstaf voor het operationeel risico houdt rekening met potentieel ernstige staartgebeurtenissen, zodat een deugdelijkheidsnorm wordt bereikt die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar;
het meetsysteem van een instelling voor haar operationeel risico omvat het gebruik van interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, als beschreven in de leden 3 tot en met 6. Een instelling beschikt over een naar behoren in documentatie vastgelegde benadering om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene meetsysteem voor het operationeel risico te wegen;
het risicomeetsysteem van een instelling houdt rekening met de voornaamste risicodeterminanten met een impact op de vorm van de staart van de geraamde verdeling van verliezen;
een instelling mag correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen van het operationeel risico zijn opgenomen, slechts erkennen indien haar systemen voor het meten van correlaties deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en rekening houden met de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress. Een instelling valideert haar correlatiehypothesen op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken;
het risicomeetsysteem van een instelling is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicolimiteringstechnieken die in andere onderdelen van deze verordening worden erkend.
De normen die betrekking hebben op interne gegevens, zijn de volgende:
een instelling baseert haar intern verrichte metingen van het operationeel risico op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Indien een instelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering, kan zij gebruik maken van een historische waarnemingsperiode van drie jaar;
een instelling is in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen naar de bedrijfsonderdelen als omschreven in artikel 317 en naar de soorten gebeurtenissen als omschreven in artikel 324, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken. In uitzonderlijke omstandigheden kan een instelling verliesgebeurtenissen die een impact hebben op de gehele instelling, toewijzen aan een extra bedrijfsonderdeel "ondernemingsaangelegenheden". Een instelling beschikt over in documentatie vastgelegde, objectieve criteria voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde bedrijfsonderdelen en soorten gebeurtenissen. Een instelling registreert de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die zij in het verleden in de interne gegevensbestanden voor kredietrisico heeft opgenomen, in de gegevensbestanden voor operationeel risico en onderkent deze verliezen afzonderlijk. Deze verliezen vallen niet onder het vereiste voor het operationeel risico, mits de instelling ertoe verplicht is hen met het oog op de berekening van de eigenvermogensvereisten als kredietrisico te blijven behandelen. Een instelling neemt de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico's, op in het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico;
de interne verliesgegevens van een instelling zijn alomvattend in die zin dat zij rekening houden met alle wezenlijke activiteiten en blootstellingen van alle betrokken subsystemen en geografische locaties. Een instelling is in staat te onderbouwen dat eventuele uitgesloten activiteiten of blootstellingen, zowel afzonderlijk als in combinatie, geen wezenlijke impact zouden hebben op de ramingen van het totale risico. Een instelling stelt passende minimumverliesdrempels vast voor de verzameling van interne verliesgegevens;
naast informatie over brutoverliesposten verzamelt een instelling informatie over de datum van de verliesgebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesposten, en geeft zij een beschrijving van de determinanten of oorzaken van de verliesgebeurtenis;
een instelling beschikt over specifieke criteria voor de toewijzing van verliesgegevens die voortvloeien uit een verliesgebeurtenis in een gecentraliseerde functie of een activiteit die zich over meer dan één bedrijfsonderdeel uitstrekt, alsmede uit een reeks opeenvolgende gerelateerde verliesgebeurtenissen;
een instellingen beschikt over in documentatie vastgelegde procedures om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarin gebruik kan worden gemaakt van op eigen oordeel berustende bijsturingen, van extrapolaties of van andere aanpassingen, in hoeverre daarvan gebruik kan worden gemaakt en wie bevoegd is om dergelijke besluiten te nemen.
De te vervullen normen die betrekking hebben op externe gegevens zijn de volgende:
het meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de instelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een instelling beschikt over een systematisch proces om vast te stellen in welke situaties externe gegevens worden gebruikt en welke methoden worden gehanteerd om de gegevens in haar meetsysteem op te nemen;
een instelling evalueert de voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens regelmatig, legt deze in documentatie vast en onderwerpt ze periodiek aan onafhankelijke toetsing.
De te vervullen normen die betrekking hebben op factoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle zijn de volgende:
de risicobeoordelingsmethode van een instelling die op de onderneming in haar geheel van toepassing is, houdt rekening met sleutelfactoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle die het operationeel risicoprofiel van de instelling kunnen veranderen;
een instelling onderbouwt de keuze voor elke factor die als een belangrijke risicodeterminant wordt aangemerkt op basis van ervaring met en deskundigenopinies over de bedrijfsgebieden waarop die factor van invloed is;
een instelling is in staat de gevoeligheid van risicoramingen voor veranderingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren tegenover de bevoegde autoriteiten te onderbouwen. Het risicomeetkader van een instelling houdt niet alleen rekening met veranderingen van het risico als gevolg van verbeteringen in de risicobeheersing, maar ook met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het bedrijfsvolume;
een instelling legt haar risicomeetkader in documentatie vast en laat dit kader zowel binnen de instelling als door de bevoegde autoriteiten aan onafhankelijke toetsing onderwerpen. Een instelling valideert en herbeoordeelt het proces en de resultaten in de loop van de tijd door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.
Artikel 323
Impact van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht
De verzekering en het verzekeringskader van de instellingen voldoen aan alle volgende voorwaarden:
de verzekeringspolis heeft een oorspronkelijke looptijd van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet een instelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;
voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;
de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende instelling, de bewindvoerder of de curator van de instelling beletten de door die instelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden. De polis kan wel boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;
de berekeningen inzake risicolimitering weerspiegelen de verzekeringsdekking op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico wordt uitgegaan;
de verzekering wordt verstrekt door een derde. In het geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen wordt het risico overgedragen aan een onafhankelijke derde die aan de toelatingscriteria van lid 2 voldoet;
het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en in documentatie vastgelegd.
De methode die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast, houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met alle volgende elementen:
de resterende looptijd van de verzekeringspolis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;
de opzegtermijn van de polis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;
de onzekerheid van betaling alsmede mismatches in de dekking van verzekeringspolissen.
Artikel 324
Indeling naar soort van verliesgebeurtenissen
De in artikel 322, lid 3, onder b), bedoelde soorten verliesgebeurtenissen zijn de volgende:
Tabel 3
Soort gebeurtenis |
Definitie |
Interne fraude |
Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie |
Externe fraude |
Verliezen als gevolg van door een derde gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken |
Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats |
Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie |
Cliënten, producten en ondernemingspraktijken |
Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidsvereisten) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product |
Schade aan materiële activa |
Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan materiële activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen |
Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen |
Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen |
Uitvoering, levering en procesbeheer |
Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers |
TITEL IV
EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET MARKTRISICO
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 325
Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico
Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:
de in lid 2 bedoelde standaardbenadering;
de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken.
Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend volgens de in lid 1, punt a), bedoelde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:
de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2;
de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3;
de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4.
Een instelling die niet overeenkomstig artikel 325 bis is vrijgesteld van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, rapporteert de berekening volgens artikel 430 ter voor alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico is verbonden volgens de volgende benaderingen:
de in hoofdstuk 1 bis beschreven alternatieve standaardbenadering;
de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering.
Securitisatieposities en nth-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden in de ACHP opgenomen:
de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;
alle onderliggende instrumenten ervan zijn:
ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;
ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.
Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.
Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de ACHP opgenomen:
in de in artikel 112, punt h) of i), bedoelde blootstellingsklassen ondergebrachte onderliggende instrumenten;
een vordering op een special purpose-entity, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de ACHP zou vormen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 325 bis
Vrijstellingen van specifieke rapportagevereisten voor marktrisico
Een instelling wordt vrijgesteld van het rapportagevereiste in artikel 430 ter mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, ten hoogste gelijk is aan elk van de volgende drempelwaarden:
10 % van de totale activa van de instelling;
500 miljoen EUR.
Instellingen berekenen de omvang van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, aan de hand van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende vereisten:
alle aan de handelsportefeuille toegekende posities worden opgenomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en van de kredietderivatentransacties die het marktrisico van de interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect compenseren;
alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen;
alle posities worden tegen hun marktwaarden op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de in punt b) bedoelde posities. Indien de marktwaarde van een handelsportefeuillepositie op een gegeven datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de handelsportefeuillepositie een reële waarde op die datum; indien de reële waarde en de marktwaarde van een handelsportefeuillepositie op een gegeven datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor de positie in kwestie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;
alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico's verbonden is, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;
alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een grondstoffenrisico's verbonden is, worden gewaardeerd overeenkomstig de artikelen 357 en 358;
de absolute waarde van lange posities wordt opgeteld bij de absolute waarde van korte posities.
De toepassing van de vrijstelling van de in artikel 430 ter vervatte rapportagevereisten komt te vervallen binnen drie maanden na een van de volgende gevallen:
de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b), beschreven voorwaarden; of
de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b) beschreven voorwaarde.
Artikel 325 ter
Toestemming voor geconsolideerde vereisten
Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
binnen de groep wordt het eigen vermogen op adequate wijze toegewezen;
het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.
Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:
aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;
op individuele basis voldoen die ondernemingen aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;
in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.
HOOFDSTUK 1 bis
Alternatieve standaardbenadering
Artikel 325 quater
Werkingssfeer en structuur van de alternatieve standaardbenadering
Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, als de som van de volgende drie componenten:
het in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;
het in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;
het in afdeling 4 beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.
Artikel 325 quinquies
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1) |
„risicoklasse” : één van de volgende zeven categorieën:
i)
algemene-renterisico;
ii)
creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisatie;
iii)
creditspreadrisico voor securitisatie niet opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (niet-ACHP CSR);
iv)
creditspreadrisico voor securitisatie opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP CSR);
v)
aandelenrisico;
vi)
grondstoffenrisico;
vii)
wisselkoersrisico; |
2) |
„gevoeligheid” : de relatieve verandering in de waarde van een positie, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie, berekend volgens het prijsmodel van de instelling overeenkomstig onderafdeling 2 van afdeling 3; |
3) |
„subklasse” : een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk is toegewezen. |
Artikel 325 sexies
Componenten van de op gevoeligheden gebaseerde methode
Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 nonies te aggregeren:
eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;
eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;
eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door de eigenvermogensvereisten voor het deltarisico worden weergegeven.
Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:
alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten;
alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swapopties, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van het onderliggende notionele bedrag kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.
Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering te gebruiken, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden vóór het eerste gebruik daarvan in kennis. Nadat die drie maanden zijn verstreken en mits de bevoegde autoriteit geen bezwaar heeft gemaakt, mag de instelling die benadering gebruiken totdat de bevoegde autoriteit de instelling meedeelt dat zij dit langer mag doen.
Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering stop te zetten, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden voordat zij dat gebruik stopzet, daarvan in kennis. De instelling mag het gebruik van die benadering stopzetten, tenzij de bevoegde autoriteit binnen die periode van drie maanden bezwaar heeft gemaakt.
Artikel 325 septies
Eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico
De nettogevoeligheden voor elke risicofactor binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 beschreven overeenkomstige risicogewichten vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:
WSk |
= |
de gewogen gevoeligheden; |
RWk |
= |
de risicogewichten; en |
sk |
= |
de risicofactor. |
De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse (ρkl) welke in afdeling 6 zijn beschreven.
Kb |
= |
de subklassespecifieke gevoeligheid; en |
WS |
= |
de gewogen gevoeligheden. |
Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid berekend. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn beschreven, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:
waarbij:
Sb |
= |
Σk WSk voor alle risicofactoren van subklasse b en Sc = Σk WSk voor die van subklasse c; indien deze waarden voor Sb en voor Sc voor de totale som van |
Sb |
= |
max [min (Σk WSk, Kb), – Kb] voor alle risicofactoren van subklasse b en |
Sc |
= |
max [min (Σk WSk, Kc), – Kc] voor alle risicofactoren van subklasse c. |
Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend overeenkomstig de leden 1 tot en met 8.
Artikel 325 octies
Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico
Voor een gegeven risicofactor voeren instellingen die berekeningen op nettobasis uit voor alle posities van de aan het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico onderworpen instrumenten welke die risicofactor bevatten.
waarbij:
i |
= |
de index die alle in lid 1 bedoelde posities van instrumenten aangeeft en risicofactor k omvat; |
xk |
= |
het actuele niveau van risicofactor k; |
Vi (xk ) |
= |
de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling met behulp van de actuele waarde van risicofactor k; |
|
= |
de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een opwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k; |
|
= |
de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een neerwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k; |
|
= |
het overeenkomstig afdeling 6 bepaalde risicogewicht voor risicofactor k; |
sik |
= |
de deltagevoeligheid van instrument i met betrekking tot risicofactor k die in overeenstemming met artikel 325 novodecies is berekend. |
Ten behoeve van de in lid 2 genoemde berekening is, wanneer xk een curve van aan de risicoklassen GIRR, CSR en grondstoffenrisico toegewezen risicofactoren is, sik de som van de deltagevoeligheden voor de risicofactor van de curve voor alle tenors van de curve.
waarbij:
b |
= |
de index die een subklasse van een gegeven risicoklasse aangeeft; |
Kb |
= |
het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b; |
pkl |
= |
de correlaties binnen subklassen tussen de risicofactoren k en l zoals voorgeschreven in afdeling 6; |
k, l |
= |
de indices die alle risicofactoren aangeven van in lid 1 bedoelde instrumenten die aan subklasse b zijn toegewezen; |
( |
= |
de opwaartse nettocurvatuurrisicopositie; |
( |
= |
de neerwaartse nettocurvatuurrisicopositie. |
waarbij:
b, c |
= |
de indices die alle subklassen aangeven van een bepaalde risicoklasse die overeenstemt met in lid 1 bedoelde instrumenten; |
Kb |
= |
het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b; |
γbc |
= |
de correlaties binnen subklassen tussen de subklassen b en c zoals beschreven in afdeling 6. |
Artikel 325 nonies
Aggregatie van risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico
De in de artikelen 325 septies en 325 octies beschreven procedure voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters ρkl (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en γbc (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:
het „mediumcorrelaties”-scenario, waarbij de correlatieparameters ρkl en γbc ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;
het „hoge correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor ρkl en γbc een limiet van 100 % geldt;
het “lage correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc worden vervangen door, respectievelijk, en
.
Artikel 325 decies
Behandeling van indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden
Instellingen maken gebruik van een doorkijkbenadering voor indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden in overeenstemming met het volgende:
voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico gaan instellingen ervan uit dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van de indexinstrumenten of andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden houden, behalve voor een in de ACHP opgenomen positie in een index waarvoor zij één individuele gevoeligheid voor de index berekenen;
instellingen mogen de gevoeligheden voor een risicofactor van een gegeven samenstellend deel van een indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden verrekenen met de gevoeligheden van dezelfde risicofactor van hetzelfde samenstellende deel van single-name-instrumenten, met uitzondering van in de ACHP opgenomen posities;
voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor vegarisico kunnen instellingen ofwel ervan uitgaan dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van het indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden houden, dan wel één gevoeligheid voor de onderliggende waarde berekenen. In dat laatste geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:
wanneer, rekening houdende met de gewichten van die index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;
in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende indexsubklasse toe.
In afwijking van lid 1, onder a), mogen instellingen één gevoeligheid aan een positie in een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex berekenen ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico’s, mits de beurgenoteerde aandelen- of kredietindex aan de in lid 3 uiteengezette voorwaarden voldoet. In dat geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:
wanneer, rekening houdende met de gewichten van die beursgenoteerde index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die beursgenoteerde index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;
in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende subklasse beursgenoteerde indices toe.
Instellingen mogen voor instrumenten die betrekking hebben op een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex, de in lid 2 beschreven benadering gebruiken wanneer elk van de volgende voorwaarden is vervuld:
de samenstellende delen van de beursgenoteerde index en de respectieve gewichten in die index zijn bekend;
de beursgenoteerde index bevat ten minste twintig samenstellende delen;
geen enkel samenstellend deel in de beursgenoteerde index vertegenwoordigt meer dan 25 % van de totale marktkapitalisatie van die index;
geen enkele groep die één tiende van het totale aantal samenstellende delen van de beursgenoteerde index, afgerond op het volgende gehele getal, omvat, vertegenwoordigt meer dan 60 % van de totale marktkapitalisatie van die index;
de totale marktkapitalisatie van alle samenstellende delen van de beursgenoteerde index samen bedraagt ten minste 40 miljard EUR.
Artikel 325 undecies
Behandeling van instellingen voor collectieve belegging
Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie in een instelling voor collectieve belegging (“icb”) aan de hand van een van de volgende benaderingen:
wanneer een instelling voldoende informatie kan verkrijgen over de individuele onderliggende bloostellingen van de icb, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende posities van de icb als waren die posities rechtstreeks door de instelling ingenomen;
wanneer de instelling niet in staat is voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb, maar kennis heeft van de inhoud van het beleggingsbeleid van de icb en voor de icb dagelijkse koersnoteringen kunnen worden verkregen, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie aan de hand van een van de volgende benaderingen:
de instelling kan de positie in de icb beschouwen als één aandelenpositie die aan de subklasse “andere sector” in tabel 8 van artikel 325 terquadragies, lid 1, is toegewezen;
met toestemming van haar bevoegde autoriteit kan een instelling de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van de icb berekenen in overeenstemming met de limieten die in het beleggingsbeleid van de icb en de desbetreffende wetgeving zijn vastgesteld;
wanneer de instelling aan geen van de voorwaarden onder a) of b) voldoet, wijst zij de icb aan de niet-handelsportefeuille toe.
Een instelling die van een van de onder b) beschreven benaderingen gebruikmaakt, past het in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico en de in afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven opslag voor restrisico toe wanneer het beleggingsbeleid van de icb inhoudt dat voor sommige blootstellingen in de icb die eigenvermogensvereisten gelden.
Een instelling die van de onder b), ii), beschreven benadering gebruikmaakt, mag de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico en de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van in de icb opgenomen derivatenposities van de icb berekenen aan de hand van de in artikel 132 bis, lid 3, beschreven vereenvoudigde benadering.
Wanneer gegevens voor de laatste twaalf maanden echter niet volledig beschikbaar zijn, kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling daarvoor toestemming verleent, een geannualiseerd rendementsverschil over een periode korter dan twaalf maanden gebruiken.
Voor de toepassing van lid 1, onder b), voert een instelling de berekeningen uit op grond van de volgende bepalingen:
ten behoeve van de berekening van het eigenvermogensvereiste volgens de in afdeling 2 van dit hoofdstuk beschreven op sensitiviteiten gebaseerde methode, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;
ten behoeve van de eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico zoals uiteengezet in afdeling 5 van dit hoofdstuk, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;
de icb past, in voorkomend geval, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, hefbomen toe.
De eigenvermogensvereisten voor alle posities in dezelfde icb waarvoor de in het eerste lid bedoelde berekeningen worden gebruikt, worden afzonderlijk berekend als een aparte portefeuille, aan de hand van de in dit hoofdstuk beschreven benadering.
Artikel 325 duodecies
Overnemingsposities
Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij externe partijen geplaatste of door externe partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.
Tabel 1
werkdag 0 |
0 % |
werkdag 1 |
10 % |
werkdagen 2 en 3 |
25 % |
werkdag 4 |
50 % |
werkdag 5 |
75 % |
na werkdag 5 |
100 % |
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „werkdag 0” de werkdag verstaan waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.
Artikel 325 terdecies
Algemene-renterisicofactoren
De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.
Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.
Indien instellingen voor overheidsschuldinstrumenten gebruikmaken van de algemene-renterisicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid zijn afgeleid, is het overheidsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor de risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.
Instellingen passen additionele risicofactoren voor inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan in één vector van door de markt geïmpliceerde inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.
Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk schuldinstrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.
Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de cross-currencybasisrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de euro-basis en de US dollar-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.
Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.
Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, zijn de volgende vereisten van toepassing:
indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die naar die looptijd wordt gemapt;
indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:
de eerste risicofactor wordt gemapt naar de looptijd van de optie;
de tweede risicofactor wordt gemapt naar de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.
Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor inflatie- en cross-currencybasisrisico.
Artikel 325 quaterdecies
Creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisatie
Artikel 325 quindecies
Creditspreadrisicofactoren voor securitisatie
Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.
Op het creditspreadrisico voor securitisaties die niet in de ACHP zijn opgenomen, zijn de specifieke subklassen voor die risicoklasse van toepassing, als bedoeld in afdeling 6.
Op de in de ACHP opgenomen securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:
de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.
de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.
de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als aangegeven in punt a) van dit lid; voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.
De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:
de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;
de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;
de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven; voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.
Artikel 325 sexdecies
Aandelenrisicofactoren
Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.
Instellingen berekenen de gevoeligheid van een instrument voor een aandelenrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.
Artikel 325 septdecies
Grondstoffenrisicofactoren
De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde soort grondstof betrekking hebben.
Artikel 325 octodecies
Wisselkoersrisicofactoren
In afwijking van de leden 1 en 3 mag een instelling, op voorwaarde dat haar bevoegde autoriteit daarvoor toestemming geeft, voor alle contante wisselkoersen haar rapportagevaluta vervangen door een andere valuta (hierna “basisvaluta” genoemd) om de delta- en curvatuurrisico’s van wisselkoersrisicofactoren uit te drukken, wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
de instelling gebruikt slechts één basisvaluta;
de instelling past de basisvaluta consistent toe op al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities;
de instelling heeft ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aangetoond dat:
het gebruik van de gekozen basisvaluta een passende risicopresentatie is voor de posities van de instelling die aan wisselkoersrisico’s onderhevig zijn;
de keuze van de basisvaluta verenigbaar is met de wijze waarop de instelling die wisselkoersrisico’s intern beheert;
de keuze van de basisvaluta niet in eerste instantie is ingegeven door de wens om de eigenvermogensvereisten van de instelling terug te brengen;
de instelling houdt rekening met het translatierisico tussen de rapportagevaluta en de basisvaluta.
Een instelling die toestemming heeft gekregen om, zoals in de eerste alinea uiteengezet, een basisvaluta te gebruiken, zet de daaruit resulterende eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico in de rapportagevaluta om tegen de geldende contante wisselkoers tussen de basisvaluta en de rapportagevaluta.
Artikel 325 novodecies
Deltarisicogevoeligheden
Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:
de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:
waarbij:
|
= |
de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes; |
rkt |
= |
de rente van een risicovrije curve k met looptijd t; |
Vi (.) |
= |
de prijsfunctie van instrument i; en |
x, y |
= |
andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi; |
de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis worden als volgt berekend:
waarbij:
|
= |
de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis; |
|
= |
een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt; |
|
= |
de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m); |
Vi (.) |
= |
de prijsfunctie van het instrument i; en |
y, z |
= |
andere variabelen in het prijsmodel. |
Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities als volgt: