02013R0575 — NL — 25.12.2019 — 007.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/62 VAN DE COMMISSIE van 10 oktober 2014

  L 11

37

17.1.2015

►M2

VERORDENING (EU) 2016/1014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2016

  L 171

153

29.6.2016

►M3

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2188 VAN DE COMMISSIE van 11 augustus 2017

  L 310

1

25.11.2017

►M4

VERORDENING (EU) 2017/2395 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

  L 345

27

27.12.2017

►M5

VERORDENING (EU) 2017/2401 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 december 2017

  L 347

1

28.12.2017

►M6

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/405 VAN DE COMMISSIE van 21 november 2017

  L 74

3

16.3.2018

►M7

VERORDENING (EU) 2019/630 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 17 april 2019

  L 111

4

25.4.2019

►M8

VERORDENING (EU) 2019/876 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 mei 2019

  L 150

1

7.6.2019

►M9

VERORDENING (EU) 2019/2033 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 november 2019

  L 314

1

5.12.2019


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 208, 2.8.2013, blz.  68 (575/2013)

►C2

Rectificatie, PB L 321, 30.11.2013, blz.  6 (nr. 575/2013)

►C3

Rectificatie, PB L 020, 25.1.2017, blz.  2 (nr. 575/2013)

►C4

Rectificatie, PB L 264, 13.10.2017, blz.  29 (2015/62)




▼B

VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

(Voor de EER relevante tekst)



DEEL EEN

ALGEMENE BEPALINGEN



TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

▼M8

Artikel 1

Toepassingsgebied

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

a) 

eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

b) 

vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

c) 

liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

d) 

rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

e) 

openbaarmakingsvereisten.

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.

Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

Artikel 2

Toezichtsbevoegdheden

1.  Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.

2.  Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ) en in deze verordening zijn bepaald.

3.  Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.

4.  Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad ( 3 ) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

▼B

Artikel 3

Toepassing van striktere vereisten door instellingen

Deze verordening belet instellingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

Artikel 4

Definities

1.  Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)

"kredietinstelling" : een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

(2)

"beleggingsonderneming" :

een persoon als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van:

a) 

kredietinstellingen;

b) 

plaatselijke ondernemingen;

c) 

ondernemingen die geen vergunning hebben om de in bijlage I, deel B, punt (1) van Richtlijn 2004/39/EG, bedoelde nevendienst te verrichten en die slechts een of meer van de in bijlage I, deel A, punten (1), (2), (4) en (5) van die richtlijn bedoelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, en die geen toestemming hebben om aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aan te houden, waardoor zij jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren;

(3)

"instelling" : een kredietinstelling of een beleggingsonderneming;

(4)

"plaatselijke onderneming" : een onderneming die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere afgeleide instrumenten en op de contante markten, uitsluitend om posities op markten voor afgeleide instrumenten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelt, en die door clearing members van dezelfde markten wordt gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke ondernemingen gesloten contracten berust bij clearing members van dezelfde markten;

(5)

"verzekeringsonderneming" : een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) ( 4 );

(6)

"herverzekeringsonderneming" : een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

▼M8

(7)

"instelling voor collectieve belegging" of "icb" : een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 6 );

▼B

(8)

"publiekrechtelijk lichaam" : een administratief orgaan zonder winstoogmerk dat verantwoording moet afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, ofeen niet-commerciële onderneming die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen heeft; hieronder kunnenbij wet geregelde organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan vallen;

(9)

"leidinggevend orgaan" : leidinggevend orgaan als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder e), van Richtlijn 2013/36/EU;

(10)

"directie" : directie als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder f), van Richtlijn 2013/36/EU;

(11)

"systeemrisico" : systeemrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder h), van Richtlijn 2013/36/EU;

(12)

"modelrisico" : modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Richtlijn 2013/36/EU;

▼M5

(13)

"initiator" : een initiator als gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2017/2402 ( 7 );

(14)

"sponsor" : een sponsor als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼M5

(14 bis)

"oorspronkelijke kredietverstrekker" : een oorspronkelijke kredietverstrekker als gedefinieerd in artikel 2, punt 20, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(15)

"moederonderneming" :

a) 

een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b) 

voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, en hoofdstuk 4, afdeling II, en van titel VIII van Richtlijn 2013/36/EU, alsook van deel vijf van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

(16)

"dochteronderneming" :

a) 

een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b) 

een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent.

(17)

"bijkantoor" : een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een instelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een instelling;

(18)

"onderneming die nevendiensten verricht" : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer instellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

▼C2

(19)

"vermogensbeheerder" : een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG of een abi-beheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU, met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten van derde landen, die soortgelijke werkzaamheden verrichten en die onderworpen zijn aan het recht van een derde land;

▼M8

(20)

"financiële holding" : een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn;

▼B

(21)

"gemengde financiële holding" : gemengde financiële holding artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;

(22)

"gemengde holding" : een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt;

(23)

"verzekeringsonderneming van een derde land" : verzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 3, van Richtlijn 2009/138/EG;

(24)

"herverzekeringsonderneming van een derde land" : herverzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 6, van Richtlijn 2009/138/EG;

(25)

"erkende beleggingsonderneming van een derde land" :

onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) 

indien zij in de Unie was gevestigd, zou zij onder de definitie van een beleggingsonderneming vallen;

b) 

haar is vergunning verleend in een derde land;

c) 

zij is onderworpen en houdt zich aan prudentiële vereisten welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even strikt als de vereisten van deze verordening of van Richtlijn 2013/36/EU worden beschouwd;

▼M8

(26)

"financiële instelling" : een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als respectievelijk gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f) en punt g), van Richtlijn 2009/138/EG;

▼B

(27)

"entiteit uit de financiële sector" :

een van de volgende entiteiten:

a) 

een instelling;

b) 

een financiële instelling;

c) 

een onderneming die nevendiensten verricht en die is opgenomen in de geconsolideerde financiële situatie van een instelling;

d) 

een verzekeringsonderneming;

e) 

een verzekeringsonderneming uit een derde land;

f) 

een herverzekeringsonderneming;

g) 

een herverzekeringsonderneming uit een derde land;

▼C2

h) 

een verzekeringsholding als gedefinieerd in artikel 212, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/138/EG;

▼C2

▼B

k) 

een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

l) 

een onderneming van een derde land waarvan het hoofdbedrijf vergelijkbaar is met dat van een van de in de punten a) tot en met k) vermelde entiteiten;

▼M8

(28)

"moederinstelling in een lidstaat" : een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

▼B

(29)

"EU-moederinstelling" : een moederinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

▼M8

(29 bis)

"moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;

(29 ter)

"EU-moederbeleggingsonderneming" : een EU-moederinstelling die een beleggingsonderneming is;

(29 quater)

"moederkredietinstelling in een lidstaat" : een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is;

(29 quinquies)

"EU-moederkredietinstelling" : een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is;

▼B

(30)

"financiële moederholding in een lidstaat" : een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(31)

"financiële EU-moederholding" : een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(32)

"gemengde financiële moederholding in een lidstaat" : een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(33)

"gemengde financiële EU-moederholding" : een gemengde financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(34)

"centrale tegenpartij" of "CTP" : een CTP als omschreven in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

(35)

"deelneming" : een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen ( 9 ), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(36)

"gekwalificeerde deelneming" : het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van 10 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt een invloed van betekenis op de bedrijfsvoering van die onderneming uit te oefenen;

(37)

"zeggenschap" : de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 moet voldoen, of enig ander toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(38)

"nauwe banden" :

een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

a) 

een deelneming in de vorm van het rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband houden van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming;

b) 

door een zeggenschapsband;

c) 

door een duurzame band van beiden of allen met dezelfde derde persoon door middel van een verhouding van zeggenschap;

(39)

"groep verbonden cliënten" :

een van de volgende omschrijvingen:

a) 

twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen;

b) 

twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsband als beschreven in punt a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, en met name financierings- of betalingsmoeilijkheden, de andere of alle anderen waarschijnlijk ook in financierings- of betalingsmoeilijkheden zouden komen.

▼M8

Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd;

▼B

(40)

"bevoegde autoriteit" : een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel;

▼M8

(41)

"consoliderend toezichthouder" : een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;

▼B

(42)

"vergunning" : een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen;

(43)

"lidstaat van herkomst" : de lidstaat waarin aan een instelling een vergunning is verleend;

(44)

"lidstaat van ontvangst" : de lidstaat waarin een instelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

(45)

"centrale banken van het ESCB" : de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB);

(46)

"centrale banken" : de centrale banken van het ESCB en de centrale banken van derde landen;

(47)

"geconsolideerde situatie" : situatie die voortvloeit uit het toepassen van de vereisten van deze verordening overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, op een instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormt;

(48)

"geconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie;

(49)

"op gesubconsolideerde basis" : op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding met uitzondering van een subgroep van entiteiten, of op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding die niet de uiteindelijke moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding is;

(50)

"financieel instrument" :

een van de volgende instrumenten:

a) 

een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere partij;

b) 

een instrument genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

c) 

een afgeleid financieel instrument;

d) 

een primair financieel instrument;

e) 

een kasinstrument.

De in de punten a), b) en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, een rentevoet of een index;

(51)

"aanvangskapitaal" : de hoeveelheid en de soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU voor kredietinstellingen en in titel IV van die richtlijn voor beleggingsondernemingen zijn vastgesteld;

(52)

"operationeel risico" : het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend;

(53)

"verwateringsrisico" : het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

(54)

"kans op wanbetaling (probability of default - PD)" : de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

(55)

"verlies bij wanbetaling (loss given default - LGD)" : de verhouding tussen het verlies op een positie als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(56)

"omrekeningsfactor" : de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat zou kunnen worden opgenomen en daardoor zou openstaan bij wanbetaling, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

(57)

"kredietrisicolimitering" : een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een positie of aan posities die de instelling blijft houden;

(58)

"volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om, bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de tegenpartij, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

(59)

"niet-volgestorte kredietprotectie" : een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de kredietnemer of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;

(60)

"met contanten vergelijkbaar instrument" : een certificaat van deposito, een obligatie met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling wordt uitgegeven, waarvoor de instelling reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;

▼M5

(61)

"securitisatie" : een securitisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) 2017/2402;

(62)

"securitisatiepositie" : een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 2, punt 19, van Verordening (EU) 2017/2402;

(63)

"hersecuritisatie" : een hersecuritisatie als gedefinieerd in artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(64)

"hersecuritisatiepositie" : een blootstelling in het kader van een hersecuritisatie;

(65)

"kredietverbetering" : een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

▼M5

(66)

"special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE" : een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden of SSPE als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2017/2402;

(67)

"tranche" : een tranche als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼B

(68)

"waardering tegen marktwaarde" : het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

(69)

"waardering op basis van een modellenbenadering" : het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

(70)

"onafhankelijke prijsverificatie" : een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd;

▼C2

(71)

"in aanmerking komend kapitaal" :

a) 

voor de toepassing van deel 2, titel III, de som van:

i) 

tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25, zonder toepassing van de aftrek in artikel 36, lid 1, onder k), punt i);

ii) 

tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71 dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal als berekend krachtens punt i) van dit punt;

b) 

▼M8

voor de toepassing van artikel 97, de som van:

▼C2

i) 

tier 1-kapitaal als bedoeld in artikel 25;

ii) 

tier 2-kapitaal als bedoeld in artikel 71, dat gelijk is aan één derde of minder van het tier 1-kapitaal;

▼B

(72)

"erkende beurs" :

beurs die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

▼M8

a) 

ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan een gereglementeerde markt overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 10 ) beschreven procedure;

▼B

b) 

ze beschikt over een clearingregeling waarbij de in bijlage II vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margevereisten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden;

(73)

"uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen" : verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een medewerker op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze medewerker. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een medewerker worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds;

(74)

"hypotheekwaarde" : de waarde van vastgoed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is;

(75)

"niet-zakelijk onroerend goed" : een woning die wordt bewoond door de eigenaar of de leasenemer van de woning, met inbegrip van rechten inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden;

(76)

"marktwaarde" : met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld;

(77)

"toepasselijk kader voor financiële verslaggeving" : de standaarden voor jaarrekeningen waaraan de instelling onderworpen is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 of Richtlijn 86/635/EEG;

(78)

"jaarlijkse wanbetalingsgraad" : de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen;

(79)

"speculatieve vastgoedfinanciering" : leningen die gericht zijn op het verwerven van, het ontwikkelen op of het bouwen op land met betrekking tot onroerend goed, of van en met betrekking tot dergelijk onroerend goed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst;

(80)

"handelsfinanciering" : financiering, garanties daaronder begrepen, in verband met de handel in goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd, gewoonlijk van minder dan 1 jaar, zonder automatisch doorrollen;

(81)

"door de overheid gesteunde exportkredieten" : leningen of kredieten ter financiering van de export van goederen en diensten waarvoor een officiële exportkredietinstelling garanties, verzekering of directe financiering verstrekt;

(82)

"retrocessieovereenkomst" en "omgekeerde retrocessieovereenkomst" : een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot de eigendom van effecten of grondstoffen wanneer deze garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten of grondstoffen en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan één tegenpartij tegelijk over te dragen of in pand te geven, met de verbintenis deze terug te kopen hetzij vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken, tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen; het betreft een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt;

(83)

"retrocessietransactie" : een transactie in het kader van een "retrocessieovereenkomst" of een "omgekeerde retrocessieovereenkomst";

(84)

"eenvoudige retrocessieovereenkomst" : een retrocessietransactie betreffende een afzonderlijk activabestanddeel of soortgelijke niet-complexe activa, in tegenstelling tot een basket van activa;

(85)

"posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen" :

een van de volgende posities:

a) 

de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt;

b) 

posities die bedoeld zijn om op korte termijn weder te verkopen;

c) 

posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen;

▼M8

(86)

"handelsportefeuille" : alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104;

▼B

(87)

"multilaterale handelsfaciliteit" : een multilaterale handelsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 4, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

(88)

"gekwalificeerde centrale tegenpartij" : een centrale tegenpartij die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 of over een erkenning overeenkomstig artikel 25 van die verordening;

(89)

"wanbetalingsfonds" : een fonds dat door een CTP is opgericht overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en dat wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45 van die verordening;

(90)

"voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP" : een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP die door een instelling wordt gestort;

▼M8

(91)

"CTP-transactieblootstelling" : een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge;

▼B

(92)

"gereglementeerde markt" : een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

(93)

"hefboomfinanciering" : de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling;

(94)

"risico van buitensporige hefboomwerking" : het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;

(95)

"kredietrisicoaanpassing" : het bedrag van de voorziening voor specifieke en algemene verliezen op leningen voor kredietrisico's die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in de financiële overzichten van de instelling worden opgevoerd;

▼M8

(96)

"interne afdekking" : een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert;

▼B

(97)

"referentieverplichting" : een verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor het bepalen van de waarde van de afwikkeling in contanten van een kredietderivaat.

(98)

"externe kredietbeoordelingsinstelling" of "EKBI" : een ratingbureau dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus ( 11 ) geregistreerd of gecertificeerd is, of een centrale bank die kredietbeoordelingen afgeeft die van de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 zijn ontheven;

(99)

"Aangewezen EKBI" : een door een instelling aangewezen EKBI;

(100)

"gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten" : hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, als toepasselijk uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

(101)

"kernvermogen" : kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG;

(102)

"tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die Richtlijn;

(103)

"aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen;

(104)

"tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die Richtlijn;

(105)

"tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen" : kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 3, van die Richtlijn;

(106)

"uitgestelde belastingvorderingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(107)

"uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten" : uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde enkel kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt;

(108)

"uitgestelde belastingverplichtingen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(109)

"activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds" : de activa van een pensioenfonds dat, respectievelijk een pensioenregeling die op vaste toezeggingen gebaseerd is, berekend nadat op die activa het bedrag van de verplichtingen uit hoofde van dat fonds, respectievelijk die regeling in mindering is gebracht;

(110)

"uitkeringen" : de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook;

(111)

"financiële onderneming" : hetzelfde als in artikel 13, punt 25, punten b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG;

(112)

"fondsen voor algemene bankrisico's" : hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

(113)

"goodwill" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(114)

"indirect bezit" : elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector, indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling ten gevolge daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(115)

"immateriële activa" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; daaronder wordt tevens goodwill begrepen;

(116)

"andere kapitaalinstrumenten" : kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de financiële sector en die niet worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen;

(117)

"andere reserves" : reserves in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving die overeenkomstig de toepasselijke standaard voor financiële verslaggeving openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten.

(118)

"eigen vermogen" : de som van tier 1- en tier 2-kapitaal;

(119)

"eigenvermogensinstrumenten" : door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten;

(120)

"minderheidsbelang" : het bedrag van tier 1-kernkapitaal van een dochteronderneming van een instelling dat kan worden toegerekend aan andere natuurlijke of rechtspersonen dan die welke onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen;

(121)

"winst" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(122)

"wederzijdse deelneming" : het door een instelling bezitten van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instelling uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten;

(123)

"ingehouden winsten" : de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(124)

"agiorekening" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(125)

"tijdelijke verschillen" : hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(126)

"synthetisch bezit" : belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(127)

"kruislingse garantieregeling" :

een regeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

▼M8

a) 

de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;

▼B

b) 

de instellingen zijn volledig geconsolideerd overeenkomstig artikel 1, lid 1, punten b), c) of d), of artikel 1, lid 2, van Richtlijn 83/349/EEG en vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis van een instelling die in een lidstaat een moederinstelling is in overeenstemming met deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van deze verordening en die onderworpen is aan een eigenvermogensvereiste;

c) 

de moederinstelling in een lidstaat en de dochterondernemingen zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, zijn vergunningplichtig en onderworpen aan toezicht door dezelfde bevoegde autoriteit;

d) 

de moederinstelling in een lidstaat en de dochterinstellingen zijn een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen;

e) 

er zijn regelingen getroffen om in termen van kapitaal en liquiditeit onmiddellijk in de nodige financiële middelen te voorzien indien dat volgens de contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in punt d) noodzakelijk is;

f) 

de toereikendheid van de onder de punten d) en e) bedoelde regelingen wordt regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd;

g) 

de minimale opzegtermijn die een dochteronderneming in acht moet nemen om vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te kunnen stappen bedraagt 10 jaar;

h) 

de bevoegde autoriteit is gemachtigd een dochteronderneming te verbieden vrijwillig uit de aansprakelijkheidsregeling te stappen;

▼M8

(128)

"uitkeerbare bestanddelen" : de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen;

▼M5

(129)

"servicer" : een servicer als gedefinieerd in artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) 2017/2402;

▼M8

(130)

"afwikkelingsautoriteit" : een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;

(131)

"áf te wikkelen entiteit" : een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;

(132)

"af te wikkelen groep" : een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;

(133)

"mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" : een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt;

(134)

"niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" : mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;

(135)

"dochteronderneming van wezenlijk belang" :

een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

a) 

de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;

b) 

de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;

c) 

de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming;

indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie;

(136)

"MSI-entiteit" : een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is;

(137)

"bail-in-instrument" : een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;

(138)

"groep" : een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 12 );

(139)

"effectenfinancieringstransactie" : een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;

(140)

"initiële marge" of "IM" : zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties;

(141)

"marktrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen;

(142)

"wisselkoersrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;

(143)

"grondstoffenrisico" : het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;

(144)

"tradingafdeling" : een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur;

(145)

"kleine en niet-complexe instelling" :

een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) 

zij is geen grote instelling;

b) 

de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;

c) 

voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

d) 

haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;

e) 

de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;

f) 

meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;

g) 

de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;

h) 

de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;

i) 

de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling;

(146)

"grote instelling" :

een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a) 

zij is een MSI;

b) 

zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

c) 

zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

d) 

de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

(147)

"grote dochteronderneming" : een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling;

(148)

"niet-beursgenoteerde instelling" : een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;

(149)

"financieel verslag" : voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 13 ).

▼B

►C2  2.  Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar onroerend goed, naar niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk vastgoed of naar daarop rustende hypotheken, wordt daaronder mede verstaan de aandelen in Finse woningbouwverenigingen die te werk gaan overeenkomstig de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving. De lidstaten en hun bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat aandelen die een gelijkwaardig indirect bezit van onroerend goed vertegenwoordigen, als direct bezit van onroerend goed worden behandeld mits ◄ dergelijk indirect bezit specifiek geregeld is in het nationale recht van de betrokken lidstaat en dat, indien dit indirect bezit als zekerheid in pand is gegeven, het crediteuren een gelijkwaardige bescherming biedt.

3.  Handelsfinanciering als bedoeld in lid 1, punt 80, is gewoonlijk niet-gecommitteerd en vereist bevredigende bewijsstukken ter staving van de transactie voor elke aanvraag tot kredietopname, zodat de financiering kan worden geweigerd in geval van twijfel omtrent de kredietwaardigheid of omtrent de bewijsstukken ter staving van de transactie. De terugbetaling van blootstellingen in het kader van handelsfinanciering is gewoonlijk onafhankelijk van de leningnemer; in plaats daarvan worden de middelen terugbetaald uit contanten die van importeurs worden ontvangen of uit de opbrengst van de verkoop van de onderliggende goederen.

▼M8

4.  De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin nader wordt bepaald onder welke omstandigheden aan de in punt 39 van lid 1 vervatte voorwaarden is voldaan.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 5

Specifieke definities voor kapitaalvereisten voor kredietrisico

Voor de toepassing van deel 3, titel II, zijn de volgende definities van toepassing:

(1)

"blootstelling" : een actiefpost of een post buiten de balanstelling;

(2)

"verlies" : economisch verlies, met inbegrip van substantiële disconteringseffecten, en substantiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument;

(3)

"verwacht verlies (expected loss - EL)" : de verhouding tussen het verlies op een positie dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;



TITEL II

TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN



HOOFDSTUK 1

Toepassing van de vereisten op individuele basis

Artikel 6

Algemene beginselen

1.  De instellingen voldoen op individuele basis aan de in de delen 2 tot en met 5 en 8 bepaalde verplichtingen.

▼M8

1 bis.  In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen uitsluitend als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die ook MSI's of deel van een MSI zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan het in artikel 92 bis bepaalde vereiste.

Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:

a) 

geen af te wikkelen entiteiten zijn;

b) 

geen dochterondernemingen hebben;

c) 

geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.

▼C2

2.  Van een instelling die een dochteronderneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat dan wel een moederonderneming is, noch van een instelling die ingevolge artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt vereist dat zij op individuele basis aan de in de artikelen 89, 90 en 91 bepaalde verplichtingen voldoet.

3.  Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is, noch van een instelling die ingevolge artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt vereist dat zij op individuele basis aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen voldoet.

▼B

4.  Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten en -activiteiten te verstrekken, voldoen op individuele basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen. In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel 6 bepaalde verplichtingen vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

5.  Instellingen, met uitzondering van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, en instellingen waarvoor door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, bepaalde afwijking is toegepast, voldoen op individuele basis aan de in deel 7 bepaalde verplichtingen.

Artikel 7

Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis

1.  De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

b) 

ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

c) 

de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming betrokken;

d) 

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.  De bevoegde autoriteiten kunnen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruik maken als het bij de moederonderneming om een financiële holding of een gemengde financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de instelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op instellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 11, lid 1, vastgelegde normen.

3.  De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een moederonderneming in een lidstaat verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a) 

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;

b) 

de moederinstelling in een lidstaat wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht betrokken.

De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruik maakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

Artikel 8

Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

1.  De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Unie, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, zolang zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a) 

de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen;

b) 

de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al deze instellingen;

c) 

de instellingen zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

d) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele juridische obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en zij wordt verzocht om in voorkomend geval uiterlijk op 31 december 2015 een passend wetgevingsvoorstel in te dienen over te verwijderen obstakels.

2.  De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen verlenen als aan alle instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend en mits er aan de voorwaarden in lid 1 wordt voldaan.

3.  Indien aan de instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

a) 

hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de voorwaarden van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU, in die enkele liquiditeitssubgroep;

b) 

de verdeling van de bedragen, de locatie en de eigendom van de liquide activa die binnen die enkele liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden;

c) 

de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van de toepassing van deel 6 zal worden verleend;

d) 

de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel 6 zijn beschreven;

e) 

onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.

f) 

de volledige inschatting van de gevolgen van een dergelijke ontheffing.

►C2  4.  De bevoegde autoriteiten kunnen de leden 1, 2 en 3 ook toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel, mits zij aan alle voorwaarden daarvan voldoen, alsook op andere instellingen waarmee een band bestaat in de zin van artikel 113, lid 6, mits zij aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. ◄ In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als ontheven van de toepassing van deel 6 op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.

5.  Als er uit hoofde van lid 1 of lid 2 ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten tevens artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan op het niveau van de enkele liquiditeitssubgroep toepassen, en op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan verlenen.

Artikel 9

Individuele consolidatiemethode

1.  Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 van dit artikel en van artikel 144, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU kunnen de bevoegde autoriteiten aan moederinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 6, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, punten c) en d), en die aanzienlijke blootstellingen of aanzienlijke verplichtingen hebben ten aanzien van die moederinstelling.

2.  De in lid 1 vervatte behandeling 1 is alleen toegestaan indien de moederinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijke betekenis aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kan verhinderen.

3.  Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Indien de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

Artikel 10

Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

1.  De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;

b) 

de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;

c) 

de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

▼C2

De lidstaten kunnen bestaande nationale wetgeving betreffende de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing in stand houden en gebruiken voor zover die wetgeving niet in strijd is met deze verordening of Richtlijn 2013/36/EU.

▼B

2.  Indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat er aan de in lid 1 beschreven voorwaarden wordt voldaan en mits de verplichtingen of de verbintenissen van het centrale orgaan volledig door de aangesloten instellingen worden gewaarborgd, kunnen de bevoegde autoriteiten het centrale orgaan op individuele basis ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8.



HOOFDSTUK 2

Prudentiële consolidatie



Afdeling 1

Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

Artikel 11

Algemene behandeling

1.  Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen 2 tot en met 4 en deel 7 vastgestelde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie. De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die een deugdelijke consolidatie garanderen.

2.  De instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen 2 tot en met 4 en deel 7 vastgestelde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van deze financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

Als er meerdere instellingen onder de zeggenschap van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat staan, is de eerste alinea alleen van toepassing op de instelling die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

3.  EU-moederinstellingen, instellingen die onder zeggenschap staan van een EU-moederholding en instellingen die onder zeggenschap staan van een gemengde financiële EU-moederholding voldoen aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van die moederinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, als de groep uit een of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. ►C2  In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 2, van deze verordening en op voorwaarde dat ◄ de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel 6 bepaalde verplichtingen op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

▼M8

3 bis.  In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten aangemerkte moederinstellingen die ook MSI's of deel van een MSI of deel van een niet-EU-MSI zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening.

Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.

▼B

4.  Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.

5.  Naast de vereisten van de leden 1 tot en met 4, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van de structureel gescheiden instellingen verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoen aan de verplichtingen van deel 2 tot en met 4 en deel 6 tot en met 8 van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering doet geen afbreuk aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en heeft evenmin onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

Artikel 12

Financiële holding of gemengde financiële holding met zowel een dochterkredietinstelling als een dochterbeleggingsonderneming

Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding ten minste één kredietinstelling en één beleggingsonderneming onder zijn dochterondernemingen telt, gelden de vereisten die van toepassing zijn op basis van de geconsolideerde situatie van de financiële holding of van de gemengde financiële holding, voor de kredietinstelling.

▼M8

Artikel 12 bis

Geconsolideerde berekening voor MSI's met meerdere af te wikkelen entiteiten

Wanneer ten minste twee tot dezelfde MSI behorende MSI-entiteiten af te wikkelen entiteiten zijn, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de MSI betrof.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

▼M8

Artikel 13

Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

1.  EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

2.  Als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die MSI's of deel van een MSI zijn, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van hun af te wikkelen groep aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

3.  De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.

4.  Wanneer artikel 10 van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

Artikel 14

Toepassing van de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 op geconsolideerde basis

1.  Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, wordt voorgeschreven te voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 neergelegde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.

2.  Instellingen passen overeenkomstig artikel 270 bis van deze verordening een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 van deze verordening op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen indien de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 niet worden nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 van deze verordening bij de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.

▼B

Artikel 15

Afwijking van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

►C2  1.  De consoliderend toezichthouder kan op ad-hocbasis ontheffing van de toepassing van deel 3 van deze verordening en titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerde basis verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

elke EU-beleggingsonderneming in de groep hanteert de alternatieve berekening van het in artikel 95, lid 2, of in artikel 96, lid 2, bedoelde totaal van de risicoposten;

b) 

alle beleggingsondernemingen in de groep behoren tot de in artikel 95, lid 1, of artikel 96, lid 1, bedoelde categorieën;

c) 

elke EU-beleggingsonderneming in de groep voldoet op individuele basis aan de bij artikel 95 of artikel 96 gestelde vereisten ◄ en brengt alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, in mindering op haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

d) 

elke financiële holding die in een lidstaat de financiële moederholding is van een beleggingsonderneming in de groep houdt ten minste zoveel kapitaal, hier gedefinieerd als de som van de in de artikelen 26, lid 1, artikel 51, lid 1, en artikel 62, lid 1, bedoelde posten, aan dat de som van de volgende bestanddelen gedekt is:

i) 

de som van de volledige boekwaarde van alle in artikel 36, lid 1, punten h en i, artikel 56, lid 1, punten c) en d), en artikel 66, lid 1, punten c) en d), bedoelde deelnemingen in, achtergestelde vorderingen op en instrumenten van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden; en

ii) 

het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden;

e) 

er behoren geen kredietinstellingen tot de groep.

Elke EU-beleggingsonderneming die aan de criteria van de eerste alinea voldoet, beschikt over systemen om de bronnen van eigen en vreemd vermogen van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen.

2.  De bevoegde autoriteiten kunnen de ontheffing ook toepassen als de financiële moederholding minder eigen vermogen aanhoudt dan de overeenkomstig lid 1, onder d, berekende hoeveelheid, maar niet minder dan de som van de eigenvermogensvereisten die op individuele basis gelden voor beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden. Voor de toepassing van dit lid dienen beleggingsondernemingen uit derde landen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en de ondernemingen die nevendiensten verrichten, aan een notioneel eigenvermogensvereiste te worden onderworpen.

Artikel 16

Afwijking van de toepassing van de hefboomratiovereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

Indien alle entiteiten in een groep van beleggingsondernemingen, inclusief de moederentiteit, beleggingsondernemingen zijn die zijn vrijgesteld van het overeenkomstig artikel 6, lid 5, toepassen van de vereisten van deel 7 op individuele basis, kan de moederbeleggingsonderneming ervoor kiezen de vereisten van deel 7 op geconsolideerde basis toe te passen.

Artikel 17

Toezicht op beleggingsondernemingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis

1.  Beleggingsondernemingen in een groep waarvoor de in artikel 15 bedoelde ontheffing geldt, stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de risico's, met inbegrip van die welke samenhangen met de samenstelling en de bronnen van hun eigen vermogen, intern kapitaal en financiering, die hun financiële posities in gevaar kunnen brengen.

2.  Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de verplichting van toezicht op geconsolideerde basis verlenen, nemen zij andere passende maatregelen voor het toezicht op de risico's, met name de grote risicoblootstellingen, van de gehele groep, met inbegrip van ondernemingen die niet in een lidstaat zijn gevestigd.

3.  Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis verlenen, zijn de vereisten van deel 8 op individuele basis van toepassing.



Afdeling 2

Methoden voor prudentiële consolidatie

Artikel 18

Methoden voor prudentiële consolidatie

1.  Instellingen die moeten voldoen aan de in afdeling 1 genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn, of, in voorkomend geval, de dochterondernemingen van dezelfde financiële moederholding of gemengde financiële moederholding. De leden 2 tot en met 8 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel 6 van toepassing is op basis van de geconsolideerde situatie van een instelling.

▼M8

Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.

▼B

2.  De bevoegde autoriteiten kunnen echter op ad-hocbasis proportionele consolidatie toestaan naar gelang van het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming. Proportionele consolidatie mag alleen worden toegestaan als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de aansprakelijkheid van de moederonderneming is beperkt tot het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming, op grond van de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders of vennoten;

b) 

de solvabiliteit van die overige aandeelhouders of vennoten is toereikend;

c) 

de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders en vennoten is duidelijk op een juridisch bindende manier aangetoond.

3.  Indien ondernemingen verbonden zijn door een band in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

4.  De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naar gelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

5.   ►C2  In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen de bevoegde autoriteiten ◄ of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Zij kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

6.  De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

a) 

een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een aanzienlijke invloed uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

b) 

twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 12 van Richtlijn 83/349/EEG bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

7.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

8.  Indien het toezicht op geconsolideerde basis op grond van artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is voorgeschreven, worden de ondernemingen die nevendiensten verrichten, alsmede vermogensbeheerders in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG in de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

▼M8

9.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 3 tot en met 6 en 8 bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B



Afdeling 3

Reikwijdte van de prudentiële consolidatie

Artikel 19

Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten

1.  Een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

a) 

10 miljoen EUR;

b) 

1 % van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de moederonderneming of van de onderneming die de deelneming houdt.

2.  De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:

a) 

de betrokken onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde inlichtingen;

▼C2

b) 

de betrokken onderneming enkel in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de instellingen van te verwaarlozen betekenis is;

▼C3

c) 

de consolidatie van de financiële situatie van de betrokken onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op instellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.

▼B

3.  Indien in de in lid 1 en in lid 2, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daarin genoemde voorwaarden voldoen, worden zij toch in de consolidatie betrokken indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, van niet te verwaarlozen betekenis is.

Artikel 20

Gezamenlijke beslissingen over prudentiële vereisten

1.  De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen:

a) 

als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;

b) 

om vast te stellen of er wordt voldaan aan de criteria voor een specifieke intragroepbehandeling als bedoeld in artikel 422, lid 9, en artikel 425, lid 5, aangevuld met de in artikel 422, lid 10, en artikel 425, lid 6, bedoelde technische reguleringsnormen van de EBA.

Aanvragen worden alleen bij de consoliderend toezichthouder ingediend.

De in artikel 312, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. In de aanvraag wordt vermeld of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

2.  De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijke beslissing te nemen betreffende:

a) 

de in lid 1, punt a), bedoelde aanvraag;

b) 

de beoordeling van de criteria en de vaststelling van de specifieke behandeling bedoeld in lid 1, punt b).

De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet deze gezamenlijke beslissing schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

3.  De in lid 2 bedoelde termijn vangt aan:

a) 

op de datum waarop de consoliderend toezichthouder de in lid 1, punt a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderend toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;

b) 

op de datum waarop de bevoegde autoriteiten een door de consoliderend toezichthouder opgesteld verslag ontvangen, waarin de intragroepverplichtingen binnen de groep worden geanalyseerd.

4.  Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de consoliderend toezichthouder op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt a). De beslissing van de consoliderend toezichthouder leidt niet tot een beperking van de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 105 van 2013/36/EU.

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt door de consoliderend toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.

Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderend toezichthouder zijn beslissing betreffende lid 1, punt a), van dit artikel uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

5.  Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt b).

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt toegezonden aan de consoliderend toezichthouder, die de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding ervan in kennis stelt.

Indien de consoliderend toezichthouder aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis zijn beslissing betreffende lid 1, punt b), van deze verordening uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

6.  Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een in artikel 312, lid 2, bedoelde geavanceerde meetbenadering of een in artikel 143 bedoelde interneratingbenadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de criteria die respectievelijk in artikel 321 en 322 of in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, worden genoemd, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicobeheer.

7.  De in de leden 2, 4 en 5 bedoelde beslissingen worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.

8.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvragen voor toestemming zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 met het oog op het faciliteren van de gezamenlijke beslissingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 21

Gezamenlijke beslissingen over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten

1.  Na de aanvraag van een EU-moederonderneming, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, dan wel een gesubconsolideerde dochteronderneming van een EU-moederinstelling of van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding stellen de consoliderend toezichthouder en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punt a) tot en met d), en tot het bepalen van één enkele liquiditeitssubgroep voor de toepassing van artikel 8.

De gezamenlijke beslissing wordt genomen binnen zes maanden nadat de consoliderend toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 8 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van zes maanden raadpleegt de consoliderend toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderend toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

De gezamenlijke beslissing kan ook beperkingen op de locatie en eigendom van liquide activa opleggen en voorschrijven dat instellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van deel 6, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.

Deze gezamenlijke beslissing wordt op schrift gesteld en wordt met volledige opgaaf van redenen door de consoliderend toezichthouder aan de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep toegezonden.

2.  Als er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing is, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, zijn eigen beslissing.

Eender welke van de bevoegde autoriteiten kan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punten a) tot en met d), is voldaan, evenwel binnen de termijn van zes maanden aan de EBA voorleggen. In dat geval kan de EBA overeenkomstig artikel 31, punt c), van Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing, rekening houdend met de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de moederinstelling en de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de dochteronderneming. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

De in lid 1 bedoelde gezamenlijke beslissing en de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beslissingen zijn bindend.

3.  Eender welke van de betrokken bevoegde autoriteiten kan ook binnen de termijn van zes maanden de EBA raadplegen in geval van een geschil over de voorwaarden van artikel 8, lid 3, punten a) tot en met d). In dat geval kan de EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing.

Artikel 22

Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen

►C2  Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89 tot en met 91, en delen 3 en 4 op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe ◄ als deze instellingen of de moederonderneming, als deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

Artikel 23

Ondernemingen in derde landen

Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", "kredietinstelling", "financiële instelling" en "instelling" ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd, aan de definities van deze begrippen in artikel 4 zouden voldoen.

Artikel 24

Waardering van actiefposten en posten buiten de balansstelling

1.  De actiefposten en de posten buiten de balansstelling worden gewaardeerd overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

2.  In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat instellingen de actiefposten en de posten buiten de balanstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.



DEEL TWEE

▼M8

EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA

▼B



TITEL I

BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN



HOOFDSTUK 1

Tier 1-kapitaal

Artikel 25

Tier 1-kapitaal

Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling.



HOOFDSTUK 2

Tier 1-kernkapitaal



Afdeling 1

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen en -instrumenten

Artikel 26

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  Tier 1-kernkapitaalbestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:

a) 

kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29;

b) 

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c) 

ingehouden winsten;

d) 

gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;

e) 

andere reserves;

f) 

fondsen voor algemene bankrisico's.

De in de punten c) tot en met f) bedoelde bestanddelen worden enkel als tier 1-kernkapitaal erkend indien zij onbeperkt en onmiddellijk door de instelling kunnen worden gebruikt voor het dekken van risico's of verliezen zodra deze zich voordoen.

2.  Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de instellingen, uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het tier 1-kernkapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) 

deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van die instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.

Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving beschreven beginselen.

▼M8

3.  De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van kapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naargelang het geval, van artikel 29. Uitgiften van kapitaalinstrumenten worden door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten.

In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;

b) 

de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.

De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.

Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

▼B

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van hetgeen moet worden verstaan onder "te verwachten" bij het bepalen of alle te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27

Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen in tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  Tier 1-kernkapitaalbestanddelen omvatten eender welk door een instelling overeenkomstig haar statutaire bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument op voorwaarde dat er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling behoort tot een categorie die in het toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en die volgens de bevoegde autoriteiten is aan te merken als:

i) 

een onderlinge maatschappij;

ii) 

een coöperatie;

iii) 

een spaarinstelling;

iv) 

een soortgelijke instelling;

v) 

een kredietinstelling die volledig in handen is van één van de instellingen als bedoeld onder i) tot en met iv) en van de betrokken bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de bepalingen van dit artikel, voor zover en zolang 100 % van de uitgegeven gewone aandelen in de kredietinstelling rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit is van een instelling als bedoeld onder die punten;

b) 

de voorwaarden als gesteld in artikel 28 of, naar gelang het geval, in artikel 29, zijn vervuld.

Deze onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen die als dusdanig uit hoofde van vóór 31 december 2012 toepasselijke nationale wetgeving zijn erkend, blijven voor de toepassing van dit deel zo aangemerkt zolang de criteria waarop die erkenning is gebaseerd, zijn vervuld.

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijk nationaal recht is erkend, voor de toepassing van dit deel kan worden aangemerkt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 28

Tier 1-kernkapitaalinstrumenten

1.  Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan volgens het toepasselijke nationaal recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;

▼M8

b) 

de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

▼B

c) 

de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:

i) 

zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;

ii) 

zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

iii) 

zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van het nationaal insolventierecht;

d) 

de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk vermeld op de balans in de financiële overzichten van de instelling;

e) 

de instrumenten zijn doorlopend;

f) 

de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:

i) 

de liquidatie van de instelling;

ii) 

discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;

g) 

de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling zou worden of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald, en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijk nationaal recht verboden wordt;

h) 

de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:

i) 

er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van betaling van uitkeringen, evenmin voor andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;

ii) 

uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

iii) 

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten;

iv) 

het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 27 bedoelde instrumenten;

v) 

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;

vi) 

niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

vii) 

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

i) 

vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

j) 

bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;

k) 

de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 27 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;

l) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met onder v) bedoelde entiteiten;

m) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel hetzij anderszins, die de rangordepositie van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert.

Aan de in lid 1, punt j), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

▼M8

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.

▼B

2.  Zelfs bij een permanente afwaardering van de hoofdsom van aanvullend tier 1- of tier 2-instrumenten worden de in lid 1, punt i), vastgestelde voorwaarden geacht te zijn vervuld.

Aan de in lid 1, punt f), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs bij een vermindering van de hoofdsom van het kapitaalinstrument in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

Aan de in lid 1, punt g), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien in de bepalingen inzake het kapitaalinstrument expliciet of impliciet wordt aangegeven dat de hoofdsom zal of zou kunnen worden verminderd in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

3.  Aan de in lid 1, punt h), onder iii), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien het instrument een veelvoud van de dividenden uitbetaalt, op voorwaarde dat dit veelvoud van de dividenden niet resulteert in een uitkering die een onevenredige belasting van het eigen vermogen veroorzaakt.

▼M8

Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;

b) 

de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;

c) 

de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;

d) 

bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;

e) 

de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;

f) 

de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.

Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.

▼B

4.  Ten behoeve van lid 1, punt h), onder i), mogen gedifferentieerde uitkeringen enkel een afspiegeling zijn van gedifferentieerde stemrechten. In dit verband zijn hogere uitkeringen enkel van toepassing op tier 1-kernkapitaalinstrumenten met minder of geen stemrechten.

5.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten;

b) 

of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige belasting zouden vormen op het eigen vermogen;

c) 

de betekenis van preferentiële uitkeringen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 29

Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

1.  Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt als er aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 wordt voldaan.

2.  Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

a) 

de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;

b) 

indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;

c) 

de weigering de instrumenten af te lossen of, in voorkomend geval, de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.

3.  De kapitaalinstrumenten mogen uitsluitend een maximum of een beperking op het maximumniveau van de uitkeringen bevatten wanneer dat maximum of die beperking in het toepasselijk nationaal recht of in de statuten van de instelling is vastgelegd.

4.  Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie rechten verlenen op de reserves van de instelling die beperkt zijn tot de nominale waarde van de instrumenten, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op de houders van alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

De in de eerste alinea gestelde voorwaarde laat de mogelijkheid voor een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling onverlet om binnen het tier 1-kernkapitaal instrumenten te erkennen die de houder geen stemrechten verlenen en die aan beide onderstaande voorwaarden voldoen:

a) 

de vordering van de houders van de instrumenten zonder stemrechten bij de insolventie of liquidatie van de instelling is evenredig met het aandeel van de totale tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instrumenten zonder stemrechten worden vertegenwoordigd;

b) 

de instrumenten worden anderszins als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt.

5.  Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie een vaste of aan een maximum onderworpen vordering op de activa van de instelling verlenen, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op alle houders van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

6.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 30

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de voorwaarden van artikel 28, in voorkomend geval met aanpassingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 29, niet langer zijn vervuld:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b) 

de aan dat instrument gerelateerde agiorekeningen worden met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 31

In noodsituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

1.  In noodsituaties kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om in tier 1-kernkapitaal kapitaalinstrumenten op te nemen die ten minste voldoen aan de in artikel 28, lid 1, punten b) tot en met e), gestelde voorwaarden als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de kapitaalinstrumenten zijn uitgegeven na 1 januari 2014;

b) 

de kapitaalinstrumenten worden door de Commissie als staatssteun beschouwd;

c) 

de kapitaalinstrumenten worden uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen overeenkomstig op dat ogenblik bestaande voorschriften inzake staatssteun;

d) 

de kapitaalinstrumenten worden volledig geplaatst en aangehouden door de staat of een betrokken overheid of een entiteit in overheidshanden;

e) 

de kapitaalinstrumenten kunnen verliezen opvangen;

f) 

behalve voor de in artikel 27 bedoelde kapitaalinstrumenten geven de kapitaalinstrumenten de eigenaars ervan het recht om bij liquidatie de resterende activa van de instelling te vorderen nadat alle niet-achtergestelde vorderingen zijn betaald;

g) 

er is voorzien in passende uitstapmechanismen van de staat of in voorkomend geval een betrokken overheid of entiteit in overheidshanden;

h) 

de bevoegde autoriteit heeft voorafgaandelijk toestemming verleend en heeft haar beslissing, samen met de motivering daarvan, bekendgemaakt.

2.  Op een met redenen omkleed verzoek van en in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteit, stelt de EBA voor de toepassing van deze verordening de in lid 1 bedoelde kapitaalinstrumenten gelijk aan tier 1-kernkapitaainstrumenten.



Afdeling 2

Prudentiële filters

Artikel 32

Gesecuritiseerde activa

1.  Een instelling neemt in geen enkel eigenvermogensbestanddeel enige toename op van haar aandelenkapitaal volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als die toename uit gesecuritiseerde activa voortvloeit, zoals bijvoorbeeld:

a) 

een dergelijke toename in verband met toekomstige marge-inkomsten die voor de instelling resulteren in een winst bij verkoop ("gain on sale");

b) 

indien de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), vermelde begrip "winst bij verkoop".

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 33

Kasstroomafdekkingen en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen

1.  De instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:

a) 

de reserves voor de reële waarde in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingen van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd, met inbegrip van voorgenomen kasstromen;

b) 

tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

▼M8

c) 

tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.

▼B

2.  Voor de toepassing van lid 1, punt c), worden de tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van de instelling, door de instellingen niet gecompenseerd met winsten en verliezen die voortvloeien uit het tegenpartijkredietrisico.

3.  Onverminderd lid 1, punt b), kunnen instellingen de som van winsten en verliezen op hun verplichtingen in het eigen vermogen opnemen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de verplichtingen zijn in de vorm van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

b) 

de wijzigingen in de waarde van de activa en passiva van de instelling zijn het gevolg van identieke wijzigingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

c) 

er is nauwe overeenstemming tussen de waarde van de onder a) bedoelde obligaties en de waarde van de activa van de instelling;

d) 

de hypotheekleningen kunnen worden afgelost door de obligaties ter financiering van de hypotheekleningen terug te kopen tegen markt- of nominale waarde.

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van de obligaties en de waarde van de activa als bedoeld in lid 3, punt c).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 30 september 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 34

Aanvullende waardeaanpassingen

De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.

Artikel 35

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

Behalve in het geval van in artikel 33 bedoelde posten doen de instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.



Afdeling 3

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, vrijstellingen en alternatieven



Onderafdeling 1

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 36

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  De instellingen trekken het volgende van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af:

a) 

het verlies van het lopende boekjaar;

b) 

de immateriële activa;

c) 

de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten;

d) 

voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 158 en 159;

e) 

de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de balans van de instelling;

f) 

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;

g) 

direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

h) 

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

i) 

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

▼C3

j) 

het bedrag van de posten dat overeenkomstig artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

▼B

k) 

het blootstellingsbedrag van de volgende posten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250  %, waarbij de instelling dat blootstellingsbedrag in mindering brengt op het bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250  %:

i) 

gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;

▼M5

ii) 

securitisatieposities overeenkomstig artikel 244, lid 1, onder b), artikel 245, lid 1, onder b), en artikel 253;

▼B

iii) 

niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 379, lid 3;

iv) 

posities in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht met de interneratingbenadering niet kan bepalen, overeenkomstig artikel 153, lid 8;

v) 

blootstellingen in aandelen met een internemodellenbenadering, overeenkomstig artikel 155, lid 4.

l) 

elke belasting in verband met tier 1-kernkapitaalbestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen;

▼M7

m) 

het toepasselijke bedrag van ontoereikende dekking voor niet-renderende blootstellingen.

▼B

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de toepassing van de in lid 1, punten a), c), e), f), h), i) en l), van dit artikel bedoelde aftrekkingen en de daarmee verband houdende aftrekkingen als bedoeld in de punten a), c), d) en f) van artikel 56 en de punten a), c) en d) van artikel 66.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen en, in overleg met de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority — EIOPA)), zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 14 ), van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen, alsmede van ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:

a) 

tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

b) 

aanvullend-tier 1-bestanddelen;

c) 

tier 2-bestanddelen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassing van de in lid 1, punt b), bedoelde aftrekkingen, onder meer met betrekking tot de vraag of er sprake is van negatieve gevolgen voor de waarde die geen aanleiding geven tot prudentiële bezwaren.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 37

Aftrek van immateriële activa

De instellingen bepalen welk bedrag aan immateriële activa er moet worden afgetrokken aan de hand van het volgende:

a) 

het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b) 

het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van aanzienlijke deelnemingen van de instelling;

▼M8

c) 

het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.

▼B

Artikel 38

Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten

1.  De instellingen bepalen overeenkomstig dit artikel welk bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, moet worden afgetrokken.

2.  Behalve wanneer de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld, wordt het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, berekend zonder het te verminderen met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling.

3.  Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:

a) 

de entiteit een krachtens het toepasselijke nationale recht een in rechte afdwingbaar recht heeft om die actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen;

b) 

de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op belastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.

4.  Gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling die voor de toepassing van lid 3 worden gebruikt, mogen geen uitgestelde belastingverplichtingen omvatten die het af te trekken bedrag van de immateriële activa of de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds verminderen.

5.  Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:

a) 

uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd die overeenkomstig artikel 48, lid 1, niet worden afgetrokken;

b) 

alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

De instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naar gelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

Artikel 39

Te veel betaalde belastingen, achterwaartse belastingverliescompensaties en uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten

1.  De volgende bestanddelen worden niet van het eigen vermogen afgetrokken en krijgen een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naar gelang van het geval:

a) 

door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;

b) 

fiscale verliezen van de instelling van het lopende jaar die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;

2.   ►M8  Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld: ◄

a) 

zij worden automatisch en verplicht onverwijld door een belastingkrediet vervangen ingeval de instelling bij de formele goedkeuring van de financiële overzichten van de instelling een verlies meldt, of in geval van liquidatie of insolventie van de instelling;

b) 

een instelling moet in staat zijn om krachtens het toepasselijke nationale belastingrecht een belastingkrediet als bedoeld onder a) te verrekenen met een eventuele belastingverplichting van de instelling of van elke andere onderneming die voor belastingdoeleinden krachtens dat recht in dezelfde consolidatie als de instelling is opgenomen, dan wel van elke andere onderneming die overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, aan het toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen;

c) 

indien het onder b) bedoelde bedrag aan belastingkredieten hoger is dan de eveneens onder b) bedoelde belastingverplichtingen, wordt het overschot onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

De instellingen passen op uitgestelde belastingvorderingen een risicogewicht van 100 % toe, als de in de punten a), b) en c) bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 40

Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten

Het overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, of andere aanvullende belastingeffecten die zich zouden kunnen voordoen ►C2  als de voorzieningen zouden stijgen tot het in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen. ◄

Artikel 41

Aftrek van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds

▼C2

1.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt e), wordt het af te trekken bedrag van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds met het volgende verminderd:

a) 

het bedrag van enige gerelateerde uitgestelde belastingverplichting die zou kunnen komen te vervallen als de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b) 

het bedrag aan activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, respectievelijk hoofdstuk 3, als toepasselijk, een risicogewicht toegepast.

▼B

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 1, punt b), bepaalde bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 42

Aftrek van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt f), berekenen de instellingen het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende vrijstellingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in de indices vervatte eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 43

Aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector

Voor de toepassing van aftrekkingen wordt een instelling geacht een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector te hebben indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling bezit meer dan 10 % van de door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

b) 

de instelling heeft nauwe banden met deze entiteit en bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

c) 

de instelling bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de entiteit is niet opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving opgenomen in dezelfde consolidatie van jaarrekeningen als de instelling.

Artikel 44

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten g), h), en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en andere kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van aftrekkingen worden de tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen als bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld.

Artikel 45

Aftrek van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten h) en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 46

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarbij een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

1.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van het totaalbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1- kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, ►C2  gedeeld door het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector. ◄

2.  De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.  Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten. ►C2  De instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte: ◄

a) 

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, vertegenwoordigd door elk aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrument.

4.  Het bedrag van het in artikel 36, lid 1, onder h), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  De instellingen bepalen het bedrag van elk tier 1-kernkapitaalinstrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening.

▼B

Artikel 47

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt i), worden de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities niet opgenomen in het toepasselijke, van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 44 en 45 en onderafdeling 2.

▼M7

Artikel 47 bis

Niet-renderende blootstellingen

1.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), omvat „blootstelling” elk van de volgende elementen, op voorwaarde dat deze niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling:

a) 

een schuldinstrument, daaronder begrepen een schuldtitel, een lening, een voorschot en een direct opvraagbaar deposito;

b) 

een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere gedane toezegging, ongeacht of deze herroepelijk of onherroepelijk zijn, met uitzondering van niet-opgenomen kredietfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk en zonder kennisgeving kunnen worden geannuleerd, of die daadwerkelijk voorzien in een automatische annulering als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van de kredietnemer.

2.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een schuldinstrument de boekwaarde ervan, zonder daarbij rekening te houden met specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling of gedeeltelijke afschrijvingen die zijn gedaan door de instelling sinds de laatste keer dat de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

In de blootstellingswaarde van een schuldinstrument dat is aangeschaft tegen een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere toezegging als bedoeld in lid 1, punt b), van dit artikel, de nominale waarde ervan, die de maximale blootstelling van de instelling aan kredietrisico vertegenwoordigt, zonder daarbij rekening te houden met volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. De nominale waarde van een toegezegde lening is het niet-opgenomen bedrag dat de instelling heeft toegezegd te zullen uitlenen en de nominale waarde van een financiële garantie is het maximumbedrag dat de entiteit zou kunnen moeten betalen indien de garantie wordt uitgewonnen.

Bij de in de derde alinea van dit lid genoemde nominale waarde mogen geen specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen of andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling in aanmerking worden genomen.

3.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), worden de volgende blootstellingen geclassificeerd als niet-renderend:

a) 

een blootstelling ten aanzien waarvan een wanbetaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 178;

b) 

een blootstelling die volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig geldt;

c) 

een blootstelling op proef overeenkomstig lid 7, wanneer aanvullende respijtmaatregelen worden toegestaan of wanneer de blootstelling meer dan 30 dagen duurt;

d) 

een blootstelling in de vorm van een krediettoezegging die, wanneer daarop wordt getrokken of daarvan anderszins wordt gebruikgemaakt, waarschijnlijk niet volledig zou worden afgelost zonder dat zekerheden worden gerealiseerd;

e) 

een blootstelling in de vorm van een financiële garantie die waarschijnlijk door de gegarandeerde partij zal worden aangesproken, onder meer wanneer de onderliggende gegarandeerde blootstelling aan de criteria voldoet om als niet-renderend te worden beschouwd.

Voor de toepassing van punt a) worden, wanneer een instelling blootstellingen binnen de balanstelling heeft aan een debiteur met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen en die meer dan 20 % van de brutoboekwaarde van alle blootstellingen binnen de balanstelling aan die debiteur vertegenwoordigen, alle blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die debiteur beschouwd als zijnde niet-renderend.

4.  Blootstellingen waarvoor geen respijtmaatregel geldt, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de blootstelling voldoet aan de uitstapcriteria die door de instelling worden toegepast voor het beëindigen van de classificatie als aan een bijzondere waardevermindering onderhevig overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en van de classificatie als in wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

b) 

de situatie van de debiteur is in die mate verbeterd dat de instelling ervan overtuigd is dat volledige en tijdige terugbetaling waarschijnlijk is;

c) 

de debiteur heeft voor geen enkel bedrag een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen.

5.  Door de classificatie van een niet-renderende blootstelling als vast actief aangehouden voor verkoop overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving komt geen einde aan de classificatie als niet-renderende blootstelling voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m).

6.  Niet-renderende blootstellingen waarvoor respijtmaatregelen gelden, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de blootstellingen verkeren niet langer in een situatie die ertoe zou leiden dat zij op grond van lid 3 als niet-renderend zouden worden geclassificeerd;

b) 

ten minste één jaar is verstreken sinds de datum waarop de respijtmaatregelen werden toegekend of, indien die later valt, de datum waarop de blootstellingen als niet-renderend werden geclassificeerd;

c) 

na de respijtmaatregelen is er geen achterstallig bedrag en de instelling is, op basis van de analyse van de financiële situatie van de debiteur, overtuigd van de waarschijnlijkheid dat de blootstelling volledig en tijdig zal worden afgelost.

Volledige en tijdige aflossing wordt niet waarschijnlijk geacht, tenzij de debiteur regelmatige en tijdige betalingen van bedragen heeft uitgevoerd die gelijk zijn aan een van de volgende bedragen:

a) 

het bedrag dat achterstallig was voordat de respijtmaatregel werd toegekend, wanneer er achterstallige bedragen waren;

b) 

het bedrag dat is afgeschreven in het kader van de toegekende respijtmaatregelen, wanneer er geen achterstallige bedragen waren.

7.  Indien een niet-renderende blootstelling in overeenstemming met lid 6 niet langer als niet-renderend wordt geclassificeerd, geldt voor een dergelijke blootstelling een proefperiode totdat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

ten minste twee jaar zijn verstreken sinds de datum waarop de blootstelling waarvoor respijtmaatregelen gelden, werd geherclassificeerd als renderend;

b) 

regelmatige en tijdige betalingen zijn gedaan voor ten minste de helft van de periode waarin voor de blootstelling een proefperiode gold, hetgeen heeft geresulteerd in de betaling van een aanzienlijk totaalbedrag van de hoofdsom of de rente;

c) 

voor geen van de blootstellingen aan de debiteur bedraagt de betalingsachterstand meer dan 30 dagen.

Artikel 47 ter

Respijtmaatregelen

1.  Een respijtmaatregel is een concessie die een instelling doet aan een debiteur die moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden. Een concessie kan een verlies voor de leninggever inhouden en betreft een van de volgende acties:

a) 

een wijziging van de voorwaarden van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke wijziging niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden;

b) 

een volledige of gedeeltelijke herfinanciering van een schuldverplichting, wanneer een dergelijke herfinanciering niet was toegestaan indien de debiteur geen moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen had ondervonden.

2.  Ten minste de volgende situaties gelden als respijtmaatregelen:

a) 

nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan de voorgaande contractvoorwaarden, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

b) 

nieuwe contractvoorwaarden zijn voor de debiteur gunstiger dan contractvoorwaarden die dezelfde instelling aanbiedt aan debiteuren met een vergelijkbaar risicoprofiel op dat tijdstip, indien de debiteur moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden;

c) 

de blootstelling op grond van de aanvankelijke contractvoorwaarden werd vóór de wijziging van de contractvoorwaarden als niet-renderend geclassificeerd of zou, indien de contractvoorwaarden niet waren gewijzigd, als niet-renderend zijn geclassificeerd;

d) 

de maatregel resulteert in een volledige of gedeeltelijke annulering van de schuldverplichting;

e) 

de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling was als niet-renderend geclassificeerd vóór de uitoefening van die clausules of zou als niet-renderend zijn geclassificeerd indien die clausules niet waren uitgeoefend;

f) 

op of rond het tijdstip dat het krediet werd verleend, heeft de debiteur betalingen van de hoofdsom of de rente gedaan voor een andere schuldverplichting jegens dezelfde instelling die als niet-renderende blootstelling werd geclassificeerd of die zonder die betalingen als niet-renderend zou zijn geclassificeerd;

g) 

de wijziging van de contractvoorwaarden behelst aflossingen die worden gedaan door inbezitneming van zekerheden, wanneer een dergelijke wijziging een concessie vormt.

3.  De volgende omstandigheden vormen aanwijzingen dat mogelijkerwijs respijtmaatregelen zijn vastgesteld:

a) 

voor het initiële contract was er tijdens de drie maanden voorafgaand aan de wijziging ervan ten minste eenmaal een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen of zou er, zonder de wijziging, een betalingsachterstand van meer dan 30 dagen zijn;

b) 

op of rond het tijdstip dat de kredietovereenkomst werd afgesloten, heeft de debiteur jegens dezelfde instelling betalingen van hoofdsom of rente gedaan voor een andere schuldverplichting waarvoor er tijdens de drie maanden voorafgaand aan het verlenen van een nieuw krediet ten minste eenmaal een betalingsachterstand van 30 dagen was;

c) 

de instelling verleent haar goedkeuring voor de uitoefening van clausules waarmee de debiteur de contractvoorwaarden kan wijzigen, en de blootstelling heeft een betalingsachterstand van 30 dagen of zou een betalingsachterstand van 30 dagen hebben indien die clausules niet waren uitgeoefend.

4.  Voor de toepassing van dit artikel worden de moeilijkheden die een debiteur ondervindt bij het nakomen van zijn financiële verplichtingen beoordeeld op debiteurniveau, rekening houdend met alle juridische entiteiten binnen de groep van de debiteur die in de boekhoudkundige consolidatie van de groep vallen, en de natuurlijke personen die zeggenschap over die groep uitoefenen.

Artikel 47 quater

Aftrekking voor niet-renderende blootstellingen

1.  Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), bepalen instellingen het van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking afzonderlijk voor elke niet-renderende blootstelling, door het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag af te trekken van het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag, indien het in punt a) bedoelde bedrag hoger is dan het in punt b) bedoelde bedrag:

a) 

de som van:

i) 

het eventuele niet-gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 2 genoemde toepasselijke factor;

ii) 

het eventuele gedekte deel van iedere niet-renderende blootstelling, vermenigvuldigd met de in lid 3 genoemde toepasselijke factor;

b) 

de som van de volgende elementen voor zover die betrekking hebben op dezelfde niet-renderende blootstelling:

i) 

specifieke kredietrisicoaanpassingen;

ii) 

aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105;

iii) 

andere eigenvermogensverlagingen;

iv) 

voor instellingen die de risicogewogen posten volgens de interneratingbenadering berekenen: de absolute waarde van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedragen die betrekking hebben op niet-renderende blootstellingen, wanneer de aan elke niet-renderende blootstelling toe te schrijven absolute waarde wordt bepaald door het vermenigvuldigen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt d), afgetrokken bedrag met het aandeel van de verwachte verliespost op de niet-renderende blootstelling in de totale verwachte verliesposten voor blootstellingen in wanbetaling of niet in wanbetaling, al naargelang;

v) 

indien een niet-renderende blootstelling wordt gekocht voor een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is;

vi) 

door de instelling afgeschreven bedragen sinds de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd.

Het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling is dat deel van de blootstelling dat, ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten krachtens titel II van deel drie, geacht wordt gedekt te zijn door een volgestorte kredietprotectie of niet-volgestorte kredietprotectie, of geheel en volledig gedekt te zijn door hypotheken.

Het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling stemt overeen met het eventuele verschil tussen de waarde van de blootstelling als bedoeld in artikel 47 bis, lid 1, en het eventuele gedekte deel van de blootstelling.

2.  Voor de toepassing van lid 1, onder a), i), zijn de volgende factoren van toepassing:

a) 

0,35 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het derde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

b) 

1 voor het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

3.  Voor de toepassing van lid 1, onder a), ii), zijn de volgende factoren van toepassing:

a) 

0,25 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vierde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

b) 

0,35 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het vijfde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

c) 

0,55 voor het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zesde jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

d) 

0,70 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

e) 

0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het zevende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

f) 

0,80 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

g) 

1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door andere volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie krachtens titel II van deel drie, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

h) 

0,85 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen in de periode van de eerste tot en met de laatste dag van het negende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend;

i) 

1 voor het deel van een niet-renderende blootstelling dat gedekt is door onroerend goed krachtens titel II van deel drie, of dat een woonkrediet is dat gedekt is door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, toe te passen vanaf de eerste dag van het tiende jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

4.  In afwijking van lid 3 zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling:

a) 

0 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen in de periode tussen één jaar en zeven jaar na de classificatie ervan als niet-renderend; en

b) 

1 voor het gedekte deel van de niet-renderende blootstelling, toe te passen vanaf de eerste dag van het achtste jaar na de classificatie ervan als niet-renderend.

5.  De EBA beoordeelt het scala praktijken dat wordt gehanteerd voor de waardering van gedekte niet-renderende blootstellingen, en kan richtsnoeren uitwerken tot nadere invulling van een gemeenschappelijke methodiek, met onder meer mogelijke minimumvereisten voor herwaardering wat betreft tijdschema en ad-hocmethoden, voor de prudentiële waardering van in aanmerking komende vormen van volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie, met name wat betreft aannames met betrekking tot de invorderbaarheid en uitwinbaarheid ervan. Die richtsnoeren kunnen tevens een gemeenschappelijke methodiek omvatten voor de vaststelling van het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling als bedoeld in lid 1.

Deze richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.  In afwijking van lid 2, is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen een en twee jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

In afwijking van lid 3 is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen twee en zes jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 3 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar.

Dit lid is uitsluitend van toepassing met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend sinds de classificatie van de blootstelling als niet-renderend.

▼B



Onderafdeling 2

Vrijstellingen van en alternatieven voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 48

Vrijstellingsdrempels voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.  Bij het verrichten van de bij artikel 36, lid 1, punten c) en i), voorgeschreven aftrekkingen zijn de instellingen niet verplicht de bedragen af te trekken van de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan het in lid 2 bedoelde drempelbedrag:

a) 

uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

b) 

indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.

2.  Voor de toepassing van lid 1 is het drempelbedrag gelijk aan het in dit lid, onder a), bedoelde, vermenigvuldigd met het in dit lid, onder b), bedoelde percentage:

a) 

het resterende bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen na de onverkorte toepassing van de aanpassingen en aftrekkingen in de artikelen 32 tot en met 36 en voorafgaand aan de toepassing van de bewerkingen van dit artikel;

b) 

17,65 %.

3.  Voor de toepassing van lid 1 bepaalt een instelling het deel uitgestelde belastingvorderingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, onder b), gespecificeerde bedrag:

a) 

het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling;

b) 

de som van:

i) 

het in punt a) bedoelde bedrag;

ii) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling.

Het deel aanzienlijke deelnemingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, is gelijk aan één min het in de eerste alinea bedoelde deel.

4.  Op de bedragen van de bestanddelen die niet overeenkomstig lid 1 worden afgetrokken, wordt een risicogewicht toegepast van 250 %.

Artikel 49

Vereisten voor aftrek indien er consolidatie, aanvullend toezicht of een institutioneel protectiestelsel van toepassing is

1.  Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis, op gesubconsolideerde basis en op geconsolideerde basis, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zij verlangen of toestaan dat instellingen methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, die instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, niet af te trekken, mits er aan de voorwaarden van dit lid, onder a) tot en met e), wordt voldaan:

a) 

de entiteit uit de financiële sector is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

b) 

die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullend toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling die de holding bezit;

c) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten ontvangen;

d) 

alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich ervan dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie uit hoofde van methode 1, 2 of 3 zouden vallen, doorlopend een toereikend niveau hebben;

e) 

de deelnemingen in de entiteit behoren toe aan een van de volgende entiteiten:

i) 

de moederkredietinstelling;

ii) 

de financiële moederholding;

iii) 

de gemengde financiële moederholding;

iv) 

de instelling;

v) 

een dochteronderneming van een van de in de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.

De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.

2.  Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis en op gesubconsolideerde basis trekken instellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, het bezit van eigenvermogensinstrumenten die worden uitgegeven door onder het geconsolideerde toezicht vallende entiteiten uit de financiële sector niet af, tenzij de bevoegde autoriteiten voor specifieke doeleinden, met name met het oog op structurele scheiding van bankactiviteiten en afwikkelingsplanning, bepalen dat die aftrekkingen uit het oogpunt van toezicht op individuele basis of op gesubconsolideerde basis noodzakelijk zijn.

De toepassing van de in de eerste alinea bedoelde benadering heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

▼M8

Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.

▼B

3.  De bevoegde autoriteiten kunnen, voor de berekening van eigen vermogen op individuele basis of gesubconsolideerde basis, in de volgende gevallen instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten niet af te trekken:

a) 

een instelling heeft een bezit in een andere instelling en de voorwaarden bedoeld in de punten i) tot en met v) zijn vervuld:

i) 

de instellingen vallen onder hetzelfde in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel;

ii) 

de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 113, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;

iii) 

de in artikel 113, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

iv) 

het institutionele protectiestelsel voorziet in een geconsolideerde balans als bedoeld in artikel 113, lid 7, punt e) of, indien het niet verplicht is geconsolideerde rekeningen op te stellen, in een uitgebreide geaggregeerde berekening ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, welke gelijkwaardig is aan de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG, waarin enkele aanpassingen zijn opgenomen van de bepalingen van Richtlijn 83/349/EEG, of van Verordening (EG) nr. 1606/2002 die op de geconsolideerde jaarrekening van groepen van kredietinstellingen van toepassing zijn. De gelijkwaardigheid van deze uitgebreide geaggregeerde berekening wordt door een extern accountant gecontroleerd; met name wordt nagegaan of het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, in de berekening zijn weggelaten. De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met ten minste de in artikel 99 vastgelegde frequentie ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht. ►M8  De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht; ◄

►M8  v) 

de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten. ◄ Binnen een institutioneel protectiestelsel is de aftrek van de interest van coöperatieve leden of juridische entiteiten die geen lid van het institutioneel protectiestelsel zijn, niet verplicht, op voorwaarde dat het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel en de minderheidsaandeelhouder, als deze een instelling is, achterwege worden gelaten;

b) 

een regionale kredietinstelling heeft een deelneming in een centrale of in een andere regionale kredietinstelling, en er wordt aan de in punt a), onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden voldaan.

4.  Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1, 2 of 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk.

5.   ►C2  Indien een instelling methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepast, zorgt zij voor ◄ openbaarmaking van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat als berekend overeenkomstig artikel 6 van, en bijlage I bij die richtlijn.

6.  De EBA, de EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 ( 15 ) stellen door middel van het Gemengd Comité ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van de toepassingsvoorwaarden van de in bijlage I, deel II, van Richtlijn 2002/87/EG vermelde berekeningsmethoden met betrekking tot de in dit artikel, lid 1, bedoelde alternatieven voor aftrek.

▼C1

De EBA, de EAVB en de ESMA leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.



Afdeling 4

Tier 1-kernkapitaal

Artikel 50

Tier 1-kernkapitaal

Het tier 1-kernkapitaal van een instelling omvat tier 1-kernkapitaalbestanddelen na toepassing van de bij de artikelen 32 tot en met 35 voorgeschreven aanpassingen, de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36 en de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven.



HOOFDSTUK 3

Aanvullend tier 1-kapitaal



Afdeling 1

Aanvullend-tier 1-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 51

Aanvullend-tier 1-bestanddelen

Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:

a) 

kapitaalinstrumenten, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1;

b) 

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten.

Onder punt a) vallende instrumenten worden niet als tier 1-kernkapitaal- of tier 2-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 52

Aanvullend-tier 1-instrumenten

1.  Kapitaalinstrumenten worden alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

▼M8

a) 

de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

b) 

de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

▼M8

c) 

de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

▼B

d) 

bij insolventie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;

e) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

f) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangordepositie van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert;

g) 

de instrumenten hebben een onbepaalde looptijd en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen aflossingsprikkel in;

▼M8

h) 

indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

▼B

i) 

de instrumenten kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

▼M8

j) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

▼B

k) 

de instelling vermeldt expliciet noch impliciet dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;

l) 

uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

i) 

zij geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

ii) 

het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

iii) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

iv) 

het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

v) 

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

m) 

de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden indien een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;

n) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

o) 

de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisatie van de instelling in de weg zou kunnen staan;

▼M8

p) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

▼M8

q) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

r) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

▼B

Aan de in lid 1, punt d), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

▼M8

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.

▼B

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing;

b) 

de aard van een eventuele opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1 instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

c) 

de procedures en de tijdsplanning voor het volgende:

i) 

het constateren dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;

ii) 

het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

d) 

kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan;

e) 

het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 53

Beperkingen op het staken van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan

Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt l), onder v), en punt o), behelzen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende:

a) 

een verplichting dat er uitkeringen op de instrumenten worden gedaan wanneer er een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend-tier 1-instrument, met inbegrip van een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b) 

een verplichting dat de betaling van uitkeringen op tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten wordt gestaakt indien op die aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;

c) 

een verplichting om de uitkering van interest of dividend te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.

Artikel 54

Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten

1.  Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:

a) 

een triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:

i) 

5,125 %;

ii) 

een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

b) 

de instellingen kunnen in de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer triggergebeurtenissen naast de in punt a) bedoelde specificeren;

c) 

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

i) 

de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of

ii) 

een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

d) 

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:

i) 

de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

ii) 

het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

iii) 

de op het instrument verrichte uitkeringen;

▼M8

e) 

indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.

▼B

2.  Het afwaarderen of omzetten van een aanvullend-tier 1-instrument genereert volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt.

3.  Het bedrag van de in aanvullend-tier 1-bestanddelen erkende aanvullend-tier 1-instrumenten is beperkt tot het minimumbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen die gegenereerd zouden worden als de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten volledig zou worden afgewaardeerd of zou worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.

4.  Het totaalbedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, mag niet minder zijn dan het laagste van de volgende bedragen:

a) 

het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op 5,125 % te brengen;

b) 

de volledige hoofdsom van het instrument.

5.  Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

a) 

zij stellen de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis;

b) 

zij stellen de houders van aanvullend-tier 1-instrumenten daarvan in kennis;

c) 

zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten onverwijld, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

6.  Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten in aandelen om te zetten als zich een triggergebeurtenis voordoet. Alle nodige vergunningen worden verkregen op de datum van uitgifte van dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten. De instelling behoudt te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande vergunning voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de aanvullend-tier 1-instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.

7.  Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

Artikel 55

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1 instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van een aanvullend-tier 1-instrument de voorwaarden van artikel 52, lid 1, niet langer zijn vervuld:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrument;

b) 

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een aanvullend-tier 1-bestanddeel.



Afdeling 2

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 56

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

De instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:

a) 

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 60 bepaalde toepasselijke bedrag van direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d) 

direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

▼C3

e) 

het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat de tier 2-bestanddelen van de instelling overschrijdt;

▼B

f) 

elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve indien de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

Artikel 57

Aftrekkingen van bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 56, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect of synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 58

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1 eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.

Artikel 59

Aftrek van het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 60

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft

1.  Voor de toepassing van artikel 56, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

▼C2

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

▼B

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1- instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

2.  De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

▼C2

3.  Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

a) 

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 1-instrument dat wordt aangehouden;

▼B

4.  Het bedrag van het in artikel 56, punt c), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i), ii) en iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 1-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

▼B



Afdeling 3

Aanvullend tier 1-kapitaal

Artikel 61

Aanvullend tier 1-kapitaal

Het aanvullend-tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 79.



HOOFDSTUK 4

Tier 2-kapitaal



Afdeling 1

Tier 2-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 62

Tier 2-bestanddelen

De tier 2-bestanddelen bestaan uit het volgende:

▼M8

a) 

kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;

▼B

b) 

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c) 

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, de algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

d) 

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 158 en 159 vastgestelde berekening, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

Bestanddelen die onder punt a) vallen, worden niet als tier 1-kernkapitaal- of als aanvullend-tier 1-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 63

Tier 2-instrumenten

▼M8

Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;

b) 

de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

▼M8

c) 

de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

d) 

de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;

e) 

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

▼B

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii) 

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv) 

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v) 

de gemengde financiële holding of de dochterondernemingen ervan;

vi) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

▼M8

f) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

g) 

de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

h) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

i) 

indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

j) 

de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

k) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

l) 

de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

m) 

het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

n) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

▼M8

o) 

indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

p) 

de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.

▼M8

Artikel 64

Afschrijving van tier 2-instrumenten

1.  Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar wordt als tier 2-bestanddelen aangemerkt.

2.  De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:

a) 

de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;

b) 

het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.

▼B

Artikel 65

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2 instrumenten

Het volgende geldt wanneer er in het geval van een tier 2-instrument niet langer aan de voorwaarden van artikel 63 wordt voldaan:

a) 

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;

b) 

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddeel.



Afdeling 2

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Artikel 66

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:

a) 

het direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 70 bepaalde toepasselijke bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d) 

het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, exclusief de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities;

▼M8

e) 

het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.

▼B

Artikel 67

Aftrekkingen van bezit van eigen tier 2-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 66, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

de instellingen kunnen het bedrag van hun bezit van instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;

c) 

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met korte posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 68

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van de volgende bepalingen:

a) 

het bezit van tier 2-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b) 

voor de toepassing van de aftrek wordt het bezit van tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van tier 2-instrumenten.

Artikel 69

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼M8

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

▼B

ii) 

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door ook de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te bekijken.

Artikel 70

Aftrek van tier 2-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een relevante entiteit bezit

1.  Voor de toepassing van artikel 66, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

▼C2

a) 

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend- tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

▼B

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

▼C2

b) 

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

▼B

2.  De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

▼C2

3.  Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 2-instrumenten. De instellingen bepalen het bedrag dat moet worden afgetrokken van elk tier 2-instrument dat wordt afgetrokken krachtens lid 1 door het in dit lid, onder a), bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), bepaalde gedeelte:

a) 

het totaalbedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk aanvullend tier 2-instrument dat wordt aangehouden;

▼B

4.  Het bedrag van het in artikel 66, lid 1, onder c, bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

▼C2

5.  De instellingen bepalen het bedrag van elk aanvullend-tier 2-instrument dat krachtens lid 4 naar risico wordt gewogen door het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag:

a) 

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b) 

de verhouding die resulteert uit de in lid 3, punt b)m bedoelde berekening.

▼B



Afdeling 3

Tier 2-kapitaal

Artikel 71

Tier 2-kapitaal

Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en na toepassing van artikel 79.



HOOFDSTUK 5

Eigen vermogen

Artikel 72

Eigen vermogen

Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1-kapitaal en haar tier 2-kapitaal.

▼M8



HOOFDSTUK 5 BIS

In aanmerking komende passiva



Afdeling 1

In aanmerking komende passivabestanddelen en -instrumenten

Artikel 72 bis

In aanmerking komende passivabestanddelen

1.  In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:

a) 

in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;

b) 

tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.

2.  De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:

a) 

gedekte deposito's;

b) 

zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

c) 

het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 16 ) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

d) 

deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

e) 

door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

f) 

elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

g) 

elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

h) 

verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

i) 

verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:

i) 

systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 17 );

ii) 

deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of

iii) 

CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

j) 

verplichtingen jegens:

i) 

werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

ii) 

commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

iii) 

belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

iv) 

depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

k) 

uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

l) 

uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.

Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.

Artikel 72 ter

In aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt, mits ze voldoen aan de voorwaarden, beschreven in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.

2.  Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;

b) 

de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:

i) 

de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

ii) 

een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

c) 

de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

d) 

de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

i) 

in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

ii) 

in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

iii) 

de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;

e) 

de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

i) 

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii) 

de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

iii) 

een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

f) 

de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

g) 

de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;

h) 

de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

i) 

met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

j) 

de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;

k) 

de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

l) 

door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;

m) 

het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

n) 

voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.

3.  Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:

a) 

aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

b) 

de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en

c) 

de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

4.  De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:

a) 

de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;

b) 

aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

c) 

de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;

d) 

het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;

e) 

de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

5.  De afwikkelingsautoriteit mag een instelling uitsluitend toestaan verplichtingen als bedoeld in hetzij lid 3, hetzij lid 4, als in aanmerking komende passivabestanddelen op te nemen.

6.  De afwikkelingsautoriteit raadpleegt de bevoegde autoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.

7.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;

b) 

de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.

Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 72 quater

Afschrijving van in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar worden volledig aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

2.  Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

3.  Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een prikkel voor de uitgevende instelling bevat om het instrument vóór zijn oorspronkelijke vervaldatum op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de uitgevende instelling die optie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

4.  Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument opties voor vroegtijdige aflossing bevat die de uitgevende instelling naar eigen inzicht vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan uitoefenen, maar de voor het instrument geldende bepalingen geen prikkels bevatten voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van het instrument vóór de vervaldatum ervan en geen aflossings- of terugbetalingsoptie bevatten die naar eigen inzicht van de houders kan worden uitgeoefend, de vervaldatum van het instrument bepaald als de oorspronkelijke vervaldatum.

Artikel 72 quinquies

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen

Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.

De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.



Afdeling 2

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

Artikel 72 sexies

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

1.  Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:

a) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

c) 

het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

d) 

direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.

2.  Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende passiva-instrumenten behandeld als in aanmerking komende passiva-instrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die op grond van artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komende passiva.

3.  Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:

image

waarbij:

h

=

het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden;

i

=

de index die de uitgevende instelling aangeeft;

Hi

=

het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;

li

=

het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en

Li

=

het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.

4.  Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

mi = max{0; OPi + LPi – max{0; β · [Oi + Li – ri · aRWAi]}}
waarbij:

i

=

de index die de dochteronderneming aangeeft;

OPi

=

het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;

LPi

=

het bedrag aan de door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passivabestanddelen;

β

=

percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passivabestanddelen;

Oi

=

het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

Li

=

het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

ri

=

de ratio die van toepassing is op dochteronderneming i op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU; en

aRWAi

=

het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, rekening houdend met de aanpassingen van artikel 12 bis.

Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.

Artikel 72 septies

Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a) 

instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;

c) 

instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 72 octies

Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende passivabestanddelen

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

Artikel 72 nonies

Aftrekking van aangehouden in aanmerking komende passiva van andere MSI-entiteiten

Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a) 

zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

ii) 

ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.

Artikel 72 decies

Aftrekking van in aanmerking komende passiva wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in MSI-entiteiten bezit

1.  Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

a) 

het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

i) 

de artikelen 32 tot en met 35;

ii) 

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

iii) 

de artikelen 44 en 45;

b) 

het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.

2.  Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, punt a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de factor overeenkomstig lid 1, punt b).

3.  Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:

a) 

het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

b) 

het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.

4.  Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, punt c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of lager ligt dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van punt a), onder i), ii) en iii), van lid 1 van dit artikel wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang het geval.

5.  Instellingen bepalen het op grond van lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat op grond van lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

Artikel 72 undecies

Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

1.  Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

2.  Voor de bedragen van de bestanddelen die op grond van lid 1 niet worden afgetrokken, gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.

3.  Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid beschreven voorwaarden is voldaan, worden de aangehouden bestanddelen afgetrokken overeenkomstig artikel 72 octies, zonder toepassing van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.



Afdeling 3

Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Artikel 72 duodecies

In aanmerking komende passiva

De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

Artikel 72 terdecies

Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.

▼B



HOOFDSTUK 6

▼M8

Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

▼B

Artikel 73

▼M8

Uitkeringen op instrumenten

1.  Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

2.  De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

b) 

het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

c) 

de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.

3.  Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

4.  Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.

▼B

5.  Lid 4 is niet van toepassing wanneer de instelling een referentie-entiteit in die brede marktindex is, tenzij aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

naar het oordeel van de instelling vertonen de bewegingen in die brede marktindex geen significante correlatie met de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding, dan wel haar gemengde financiële moederholding of gemengde moederholding;

b) 

de bevoegde autoriteit is niet gekomen tot een andere vaststelling dan de onder a) bedoelde.

▼M8

6.  Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten berusten, en maken deze openbaar.

▼B

7.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de indices voor de toepassing van lid 4 worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 74

Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt

De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, risicogewichten toegepast.

Artikel 75

Aftrek- en looptijdvereisten voor korte posities

▼M8

Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

▼B

a) 

de instelling heeft het contractuele recht om op een welbepaalde datum in de toekomst de afgedekte lange positie, te verkopen aan de tegenpartij die de afdekking bewerkstelligt;

b) 

de tegenpartij die de afdekking aan de instelling verstrekt, is contractueel gehouden de punt a) bedoelde lange positie op die welbepaalde datum in de toekomst van de instelling te kopen.

Artikel 76

In indices opgenomen kapitaalinstrumenten

▼M8

1.  Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b) 

de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

c) 

de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

d) 

de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.

2.  Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen instrumenten in plaats van haar blootstelling aan één of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

a) 

in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;

b) 

in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

c) 

in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.

3.  De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen, bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.

▼B

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

wanneer de ramingen die worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie als bedoeld in lid 2 voldoende voorzichtig zijn;

b) 

de betekenis van "in operationeel opzicht belastend" voor de toepassing van lid 3.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 77

Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:

a) 

de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

b) 

de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;

c) 

aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

2.  Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de afwikkelingsautoriteit nodig, wil zij niet onder lid 1 vallende in aanmerking komende passiva-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

Artikel 78

Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

1.  De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten overschrijdt met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.

De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

2.  Wanneer de bevoegde autoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de kapitaalinstrumenten of agiorekeningen die zij zouden vervangen.

3.  Indien een instelling een in artikel 77, lid 1, punt a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt om het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel beschreven voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.

4.  De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

i) 

de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

ii) 

de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

b) 

de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;

c) 

op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;

d) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

e) 

de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.

5.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

a) 

de betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling”;

b) 

de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

c) 

de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 78 bis

Toestemming voor het verminderen van in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

b) 

de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;

c) 

de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.

Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

2.  Wanneer de afwikkelingsautoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten of vervangende in aanmerking komende passiva kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan die welke zij zouden vervangen.

3.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

a) 

de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;

b) 

de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;

c) 

de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;

d) 

de betekenis van „duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling”.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 79

▼M8

Tijdelijke ontheffing van de aftrekking van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  Indien een instelling houder is van kapitaalinstrumenten of passiva die als eigenvermogensinstrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende passiva-instrumenten in een instelling kunnen worden aangemerkt, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en de levensvatbaarheid ervan te herstellen, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.

▼B

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het begrip "tijdelijk" voor de toepassing van lid 1 en van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteit van oordeel mag zijn dat dat tijdelijke bezit van instrumenten bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om een relevante entiteit te saneren en te redden.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼M8

Artikel 79 bis

Beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.

▼B

Artikel 80

▼M8

Doorlopende toetsing van de kwaliteit van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

1.  De EBA monitort de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen in de hele Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.

▼B

2.  Een kennisgeving bevat:

a) 

een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van het geconstateerde tekort;

b) 

technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht;

c) 

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

▼M8

3.  De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:

▼B

a) 

relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of -praktijken;

b) 

wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;

c) 

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

4.  De EBA verstrekt uiterlijk op 1 januari 2014 technisch advies aan de Commissie betreffende mogelijke andere behandelingen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten dan het opnemen ervan in het tier 1-kernkapitaal zonder aanpassingen. In dergelijke aanbevelingen wordt rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in de internationale standaarden voor jaarrekeningen en in de internationale overeenkomsten over prudentiële normen voor banken.



TITEL II

MINDERHEIDSBELANG EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND-TIER 1- EN TIER 2-INSTRUMENTEN

Artikel 81

Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal

▼M8

1.  Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i) 

een instelling;

ii) 

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

iii) 

een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie, overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

b) 

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

c) 

de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

▼B

2.  Minderheidsbelangen die direct of indirect, door middel van een special purpose entity of anderszins, worden gefinancierd door de moederonderneming van de instelling of door haar dochterondernemingen, worden niet aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.

▼M8

Artikel 82

In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaalen in aanmerking komend eigen vermogen

Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i) 

een instelling;

ii) 

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

iii) 

een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

b) 

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

c) 

die instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

▼B

Artikel 83

In aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven

▼M8

1.  Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

▼B

a) 

de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;

b) 

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 52, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

c) 

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 63 gestelde voorwaarden zijn vervuld;

d) 

het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan, die volledig in de consolidatie is betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, en waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 52, lid 1, of in artikel 63, naar gelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.

Indien de bevoegde autoriteit de bestanddelen van een special purpose entity, met uitzondering van haar belegging in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt, minimaal en onbelangrijk acht voor deze entiteit, kan zij ontheffing verlenen van de in de eerste alinea, punt d), gestelde voorwaarde.

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, alsmede van de in lid 1, tweede alinea, vermelde begrippen "minimaal" en "onbelangrijk".

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 84

Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

1.  De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming:

a) 

het tier 1-kernkapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

ii) 

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

b) 

de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.  De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het minderheidsbelang van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen.

3.  Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, wordt een minderheidsbelang in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig lid 2 en de artikelen 85 en 87 vereiste subconsolidatieberekening.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.  De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van dit artikel verlenen aan een financiële moederholding die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:

a) 

haar hoofdactiviteit is het verwerven van deelnemingen;

b) 

zij is onderworpen aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis;

c) 

zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;

d) 

meer dan 90 % van het geconsolideerde vereiste tier 1-kernkapitaal, berekend op gesubconsolideerde basis, vloeit voort uit de in punt c) bedoelde dochteronderneming.

►C1  Indien een financiële moederholding die aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden voldoet, na 28 juni 2013 ◄ een gemengde financiële moederholding wordt, kunnen de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde ontheffing aan die gemengde financiële moederholding verlenen mits deze aan de in die alinea gestelde voorwaarden voldoet.

6.  Indien kredietinstellingen die blijvend in een netwerk zijn aangesloten bij een centraal orgaan, alsook instellingen die deel uitmaken van een institutioneel protectiestelsel waarop de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van toepassing zijn, een kruiselingse garantieregeling hebben ingesteld waarin geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien is om het bedrag aan eigen vermogen boven de reguleringsvereisten over te dragen van de tegenpartij naar de kredietinstelling, worden deze instellingen ontheven van de bepalingen van dit artikel betreffende aftrekkingen en kunnen zij een minderheidsbelang dat ontstaat in het kader van de kruislingse garantieregeling ten volle erkennen.

Artikel 85

In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen

▼C2

1.  De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming:

▼B

a) 

het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het tier 1-kapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

ii) 

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

b) 

het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.  De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen.

3.  Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

Artikel 86

In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door de in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.

Artikel 87

In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen

1.  De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming:

a) 

het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

ii) 

het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtgerelateerde eigenvermogensvereisten in derde landen;

b) 

het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.  De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend eigen vermogen van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen.

3.  Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

Artikel 88

In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen, door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.



TITEL IV

IN AANMERKING KOMENDE DEELNEMINGEN BUITEN DE FINANCIËLE SECTOR

Artikel 89

Risicoweging van en verbod op in aanmerking komende deelnemingen buiten de financiële sector

1.  Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3:

a) 

een entiteit uit de financiële sector;

b) 

een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een van de volgende activiteiten uitvoert:

i) 

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

ii) 

nevendiensten van het bankbedrijf;

iii) 

leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

2.  Het totale bedrag van de in aanmerking komende deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3.

3.  De bevoegde autoriteiten passen het in punt a) of het in punt b) bepaalde vereiste toe op de in lid 1 en lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen van instellingen:

a) 

voor het berekenen van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 passen de instellingen een risicogewicht van 1 250  % toe op het hoogste van de volgende twee bedragen:

i) 

het bedrag van de in lid 1 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal;

ii) 

het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

b) 

de bevoegde autoriteiten verbieden de instellingen om in aanmerking komende deelnemingen als bedoeld in lid 1 en lid 2 aan te houden ten belope van een bedrag dat hoger is dan de in die leden bepaalde percentages van het in aanmerking komend kapitaal.

De bevoegde autoriteiten maken hun keuze voor punt a) of punt b) bekend.

4.  Voor de toepassing van lid 1, punt b), vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de volgende begrippen:

a) 

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

b) 

nevenactiviteiten van het bankbedrijf;

c) 

soortgelijke werkzaamheden.

Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 90

Alternatief voor een risicogewicht van 1 250  %

In plaats van een risicogewicht van 1 250  % toe te passen op de bedragen die de in artikel 89, leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, kunnen de instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), aftrekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 91

Uitzonderingen

1.  Aandelen van andere dan de in artikel 89, lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen worden niet meegenomen in de berekening van de in dat artikel bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

die aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79;

b) 

het bezit van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

c) 

die aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.

2.  Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegenomen in de in artikel 89 bepaalde berekening.



DEEL DRIE

KAPITAALVEREISTEN



TITEL I

ALGEMENE VEREISTEN, WAARDERING EN RAPPORTAGE



HOOFDSTUK 1

Vereist niveau van het eigen vermogen



Afdeling 1

Eigenvermogensvereisten voor instellingen

Artikel 92

Eigenvermogensvereisten

1.  Onverminderd de artikelen 93 en 94 voldoen de instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:

a) 

een tier 1-kernkapitaalratio van 4,5 %;

b) 

een tier 1-kapitaalratio van 6 %;

c) 

een totale kapitaalratio van 8 %.

2.  De instellingen berekenen hun kapitaalratio's als volgt:

a) 

de tier 1-kernkapitaalratio is het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

b) 

de tier 1-kapitaalratio is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

c) 

de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten.

3.  Het totaal van de risicoposten wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, met inachtneming van het bepaalde in lid 4:

a) 

de risicogewogen posten voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II, en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

b) 

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel of deel 4, naar gelang van het geval, voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

i) 

het positierisico;

ii) 

grote risicoblootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden;

c) 

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV of titel V, met uitzondering van artikel 379, naar gelang van het geval, voor het volgende:

i) 

valutarisico;

ii) 

het afwikkelingsrisico;

iii) 

het grondstoffenrisico;

d) 

de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen posten voor kredietrisico verlagen;

e) 

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III, voor het operationeel risico;

f) 

de risicogewogen posten, bepaald overeenkomstig titel II, voor het tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:

i) 

in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

ii) 

retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

iii) 

margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

iv) 

transacties met afwikkeling op lange termijn.

▼C2

4.  De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totaal van de risicoposten:

▼B

a) 

tot de in lid 3, onder c), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

b) 

de instellingen vermenigvuldigen de in lid 3, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.

▼M8

Artikel 92 bis

Voor MSI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die een MSI of deel van een MSI zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

a) 

een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

b) 

een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

2.  De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:

a) 

binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;

b) 

binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

c) 

binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.

3.  Wanneer het totaal, resulterend uit de toepassing van het in lid 1, punt a), van dit lid vastgestelde vereiste op elke af te wikkelen entiteit van dezelfde MSI, het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als berekend overeenkomstig artikel 12 bis van deze verordening overschrijdt, kan de afwikkelingsautoriteit van de EU-moederinstelling, na raadpleging van de andere betrokken afwikkelingsautoriteiten, overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, of artikel 45 nonies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

Artikel 92 ter

Voor niet-EU-MSI's geldend vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

1.  Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU MSI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelijk aan 90 % van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.

2.  Aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien die instrumenten eigendom zijn van de uiteindelijke moederonderneming van de niet-EU-MSI en indien zij direct of indirect zijn uitgegeven via andere entiteiten binnen dezelfde groep, mits al die entiteiten in hetzelfde derde land zijn gevestigd als die uiteindelijke moederonderneming dan wel in een lidstaat.

3.  Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:

a) 

bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;

b) 

het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.

▼B

Artikel 93

Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis

1.  Het eigen vermogen van een instelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning vereiste niveau van aanvangskapitaal.

2.  Kredietinstellingen die reeds op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het bedrag aan eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten blijven uitoefenen. In dat geval mag het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen niet kleiner worden dan het hoogste niveau dat het sinds 22 december 1989 heeft bereikt.

3.  Vergunninghoudende beleggingsondernemingen en ondernemingen waarop artikel 6 van Richtlijn 2006/49/EG van toepassing was, die vóór 31 december 1995 bestonden en waarvan het bedrag van het eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten voortzetten. Het eigen vermogen van al deze ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat sinds de datum van kennisgeving van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen ( 18 ) is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaande aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.

4.  Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het bedrag van het eigen vermogen van deze instelling ten minste gelijk te zijn aan het vereiste aanvangskapitaal.

5.  Bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de instelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.

6.  Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat voldaan wordt aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2 tot en met 5 niet van toepassing.

Artikel 94

Afwijking voor kleine handelsportefeuilleactiviteiten

1.  De instellingen kunnen met betrekking tot hun handelsportefeuilleactiviteiten het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde kapitaalvereiste vervangen door een kapitaalvereiste dat berekend wordt overeenkomstig punt a) van dat lid, mits de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling aan de twee volgende voorwaarden voldoet:

a) 

deze bedraagt normalerwijze minder dan 5 % van de totale activa en 15 miljoen EUR;

b) 

deze bedraagt nooit meer dan 6 % van de totale activa en 20 miljoen EUR.

2.  Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling passen instellingen het volgende toe

a) 

schuldinstrumenten worden gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen de nominale waarde of de marktwaarde van de onderliggende instrumenten;

b) 

de absolute waarde van lange posities wordt samengevoegd met de absolute waarde van korte posities.

3.  Als een instelling niet voldoet aan de voorwaarde van lid 1, punt b), brengt zij de bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte. Wanneer de bevoegde autoriteit na een evaluatie bepaalt en de instelling ervan in kennis stelt dat niet aan het vereiste van lid 1, punt a), is voldaan, maakt de instelling vanaf de volgende verslagdatum niet langer gebruik van lid 1.



Afdeling 2

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

Artikel 95

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

1.  Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om de in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel A, punten 3 en 6, vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, de in lid 2 bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten.

2.  In lid 1 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, berekenen het totaal van de risicoposten als het hoogste van de volgende bedragen:

a) 

de som van de in artikel 92, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 4;

b) 

12,5 vermenigvuldigd met het in artikel 97 bepaalde bedrag.

In artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, voldoen aan de vereisten van artikel 92, leden 1 en 2, op basis van het in de eerste alinea bedoelde totaal van de risicoposten.

De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat de eigenvermogensvereisten voor in artikel 4,lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, de eigenvermogensvereisten zijn welke voor die ondernemingen bindend zijn uit hoofde van de nationale omzettingsmaatregelen die op 31 december 2013 voor de Richtlijnen 2006/49/EG en gelden.

▼C2

3.  Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 2, afdeling II, onderafdeling 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

▼B

Artikel 96

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU

1.  Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken de volgende beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, de in lid 2 van dit artikel bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten:

a) 

beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren, of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;

b) 

beleggingsondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i) 

zij houden geen gelden of effecten van cliënten aan;

ii) 

zij handelen uitsluitend voor eigen rekening;

iii) 

zij hebben geen externe cliënten;

iv) 

de uitvoering en afwikkeling van hun transacties vindt plaats onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

2.  Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totaal van de risicoposten berekend als de som van de volgende bedragen:

a) 

de punten a) tot en met d) en f) van artikel 92, lid 3, na toepassing van artikel 92, lid 4;

b) 

het in artikel 97 bedoelde bedrag vermenigvuldigd met 12,5.

3.  Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 97

Eigen vermogen op basis van vaste kosten

1.  Overeenkomstig de artikelen 95 en 96 houden beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van de vaste kosten voor het voorgaande jaar.

2.  Indien er sprake is van een verandering in de activiteiten van een beleggingsonderneming sinds het voorgaande jaar die de bevoegde autoriteit van wezenlijk belang acht, kan de bevoegde autoriteit het vereiste van lid 1 aanpassen.

3.  Indien de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) houdt de beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteit een aanpassing van dit programma verlangt.

4.  De EBA ontwikkelt in overleg met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de berekening van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

b) 

de voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

c) 

de berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een beleggingsonderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 98

Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis

1.  Voor in artikel 95, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 92 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

a) 

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 95, lid 2;

b) 

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naar gelang het geval.

2.  Voor in artikel 96, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, passen een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en een beleggingsonderneming die onder zeggenschap van een financiële holding of een gemengde financiële holding staat, artikel 92 op geconsolideerde basis als volgt toe:

a) 

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 96, lid 2;

b) 

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of van die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naargelang van het geval, en overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.



HOOFDSTUK 2

Vereisten voor berekening en rapportage

Artikel 99

Rapportage inzake eigenvermogensvereisten en financiële informatie

1.  De rapportage door instellingen aan de bevoegde autoriteiten inzake de in artikel 92 vastgestelde verplichtingen vindt ten minste halfjaarlijks plaats.

2.  Instellingen waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is, alsmede andere dan in dat artikel 4 van die verordening bedoelde kredietinstellingen die hun geconsolideerde jaarrekening opstellen overeenkomstig de volgens de procedure van artikel 6, lid 2, van die verordening goedgekeurde internationale standaarden voor jaarrekeningen, voorzien eveneens in rapportage inzake financiële informatie.

3.  De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die internationale standaarden voor jaarrekeningen toepassen welke krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 gelden voor rapportage over eigen vermogen op geconsolideerde basis krachtens artikel 24, lid 2, van deze verordening verplichten om eveneens te voorzien in rapportage inzake financiële informatie als bepaald in lid 2 van dit artikel.

▼C2

4.  De rapportage verstrekt de in de leden 2 en 3 bedoelde financiële informatie voor zover dat noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van de instelling, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 vormen voor de financiële sector of de reële economie.

▼B

5.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats, de rapportagefrequenties, de rapportagedata, de definities en de IT-oplossingen die in de Unie voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage moeten worden toegepast.

De rapportagevereisten dienen in verhouding te staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instellingen.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.  Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat voor andere dan de in de leden 2 en 3 bedoelde instellingen die onderworpen zijn aan een kader voor financiële verslaglegging op grond van Richtlijn 86/635/EEG, de overeenkomstig lid 2 vereiste financiële informatie noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instellingen, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die die instellingen vormen voor de financiële sector of de reële economie, raadpleegt zij de EBA over de uitbreiding van de rapportagevereisten inzake financiële informatie op geconsolideerde basis tot die instellingen, mits die instellingen niet reeds op geconsolideerde basis rapporteren.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats die moeten worden gebruikt door instellingen tot welke de bevoegde autoriteiten de rapportagevereisten overeenkomstig de eerste alinea kunnen uitbreiden.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.  Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat informatie die niet wordt bestreken door de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen noodzakelijk is voor de in lid 4 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

Artikel 100

Aanvullende rapportagevereisten

De instellingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten over het niveau, ten minste in geaggregeerde vorm, van de retrocessieovereenkomsten, het uitlenen van effecten en alle vormen van lasten op activa.

De EBA neemt deze informatie op in de in artikel 99, lid 5, bedoelde technische uitvoeringsnormen inzake rapportage.

Artikel 101

Specifieke rapportageverplichtingen

1.  De instellingen rapporteren eenmaal per halfjaar de volgende gegevens aan de bevoegde autoriteiten voor elke nationale onroerendgoedmarkt ten aanzien waarvan zij zijn blootgesteld:

a) 

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

b) 

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

c) 

de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

d) 

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

e) 

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed;

f) 

de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed.

2.  De in lid 1 bedoelde gegevens worden verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de betrokken instelling. Wanneer een instelling een bijkantoor in een andere lidstaat heeft, worden de gegevens met betrekking tot dat bijkantoor tevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst verstrekt. De gegevens worden verstrekt afzonderlijk voor elke onroerendgoedmarkt binnen de Unie ten aanzien waarvan de betrokken instelling is blootgesteld.

3.  De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijks op geaggregeerde basis de in lid 1, onder a) tot en met f), bepaalde gegevens, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a) 

de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen, van de in lid 1 bedoelde elementen;

b) 

de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen voor de in lid 2 bedoelde geaggregeerde gegevens.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



HOOFDSTUK 3

Handelsportefeuille

Artikel 102

Vereisten voor de handelsportefeuille

1.  Posities in de handelsportefeuille zijn ofwel vrij van beperkingen op de verhandelbaarheid ervan, ofwel afdekbaar.

2.  De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.

3.  De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig de artikelen 104 en 105 te beheren.

4.  De instellingen mogen interne afdekkingsinstrumenten betrekken in de berekening van kapitaalvereisten voor positierisico mits deze worden aangehouden met de intentie om te handelen en aan de vereisten van de artikelen 103 tot en met 106 is voldaan.

Artikel 103

Beheer van de handelsportefeuille

Bij het beheer van haar posities of groepen van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

a) 

ten aanzien van de betrokken posities, instrumenten of portefeuilles beschikt de instelling over een naar behoren in documentatie vastgelegde en door de directie goedgekeurde handelsstrategie, in het kader waarvan onder andere een verwachte periode voor het innemen van posities of het aanhouden van instrumenten of portefeuilles is vastgesteld;

b) 

voor het actieve beheer van de posities die door een tradingafdeling worden ingenomen, beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures. Deze beleidslijnen en procedures bepalen onder meer:

i) 

welke posities door welke tradingafdeling mogen worden ingenomen;

ii) 

welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt bewaakt;

iii) 

dat handelaars met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten;

iv) 

dat in het kader van het risicobeheerproces van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

v) 

dat de ingenomen posities actief worden bewaakt op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

vi) 

actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude.

c) 

de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, die onder meer voorzien in het bewaken van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is.

Artikel 104

Opneming in de handelsportefeuille

1.  De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun kapitaalvereisten, overeenkomstig de vereisten van artikel 102 en de definitie van handelsportefeuille in artikel 4, lid 1, punt 86, rekening houdend met het vermogen en de praktijk van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en periodiek aan een interne controle onderworpen.

2.  De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

a) 

de werkzaamheden die de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuille beschouwt;

b) 

de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs gewaardeerd kan worden onder verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

c) 

voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

i) 

alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

ii) 

alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat;

iii) 

betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

d) 

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

e) 

de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

f) 

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

g) 

de mate waarin de instelling risico's of posities kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, en de criteria voor dergelijke overdrachten.

▼M8

Artikel 104 ter

Vereisten voor tradingafdelingen

1.  Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elke van hun handelsportefeuilleposities toe aan een van deze tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

2.  De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

a) 

elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

b) 

elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;

c) 

positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;

d) 

rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;

e) 

elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;

f) 

rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

3.  In afwijking van lid 2, punt b), kan een instelling een handelaar toewijzen aan meer dan een tradingafdeling op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toewijzing het gevolg is van overwegingen van commerciële aard of op het gebied van de middelen, en dat de toewijzing de andere op handelaren en tradingafdelingen toepasselijke kwalitatieve vereisten van dit artikel onverlet laat.

4.  Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee hoe ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingafdelingen aanpast om dit artikel na te leven.

▼B

Artikel 105

Vereisten voor prudente waardering

1.  Op alle posities in de handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. De instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de posities van de handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkingswijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de posities in de handelsportefeuille.

2.  De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles voor het verstrekken van prudente en betrouwbare waarderamingen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

a) 

in documentatie vastgelegde beleidslijnen en procedures voor het waarderingsproces die onder meer de volgende aspecten omvatten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);

▼C2

b) 

duidelijke, van het bestuur onafhankelijke rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces; aan het einde van de rapportagelijn staat het leidinggevend orgaan.

▼B

3.  De instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille ten minste dagelijks.

4.  De instellingen waarderen hun posities zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het toepassen van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille.

5.  Bij waardering tegen marktwaarde maakt een instelling gebruik van de bied- of de laatprijs, naar gelang van wat het prudentst is, tenzij de instelling kan afwikkelen tegen de middenkoers. Indien instellingen gebruik maken van deze afwijking, stellen zij om de zes maanden hun bevoegde autoriteiten in kennis van de betrokken posities en leveren zij het bewijs dat zij tegen de middenkoers kunnen afwikkelen.

6.  Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op voorzichtige wijze op basis van een modellenbenadering; dat geldt ook voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor in de handelsportefeuille ingenomen posities.

7.  Bij waardering op basis van een modellenbenadering nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

a) 

de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico's en de bedrijfsresultaten;

b) 

de instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;

c) 

de instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;

d) 

modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

e) 

de instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;

f) 

de met het risicobeheer belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

g) 

de modellen van de instellingen worden periodiek onderzocht op hun nauwkeurigheid, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke afwikkelingsprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.

In verband met punt d) geldt dat de tradingafdeling niet mag worden betrokken bij de ontwikkeling en erkenning van het model, dat op onafhankelijke wijze wordt getoetst. Dit omvat het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de computerprogrammatuur.

8.  Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering verrichten de instellingen ook onafhankelijke prijsverificatie. Verificatie van marktprijzen en modelinputs wordt minstens maandelijks of, afhankelijk van de aard van de markt of de handelsactiviteit, met een grotere frequentie verricht door een persoon of een eenheid die onafhankelijk is van personen of eenheden die baat hebben bij de handelsportefeuilleactiviteiten. Indien er geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen wenselijk zijn.

9.  De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen.

10.  De instellingen beoordelen formeel de noodzaak van waarderingsaanpassingen voor de volgende elementen: niet benutte kredietspreidingswinsten, afwikkelingskosten, operationele risico's, onzekerheid van de marktprijzen, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, het modelrisico.

11.  De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. De instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:

a) 

de termijn die nodig is om de positie of risicobestanddelen binnen de positie af te dekken;

b) 

de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;

c) 

de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;

d) 

marktconcentraties;

e) 

de veroudering van posities;

f) 

de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;

g) 

het effect van andere modelrisico's.

12.  Indien de instellingen gebruik maken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of aanpassingen voor minder liquide posities noodzakelijk zijn. De instellingen maken daarnaast een expliciete raming van de noodzaak van waarderingsaanpassingen in verband met de onzekerheid van de parameterinputs in de modellen.

13.  Met betrekking tot complexe producten, inclusief gesecuritiseerde blootstellingen en kredietderivaten voor de n-de wanbetaling, beoordelen de instellingen expliciet de noodzaak van waarderingsaanpassingen die het modelrisico verbonden aan het gebruik van een mogelijk onjuiste taxatiemethode en het modelrisico verbonden aan het gebruik van niet-waarneembare (en mogelijk onjuiste) kalibratiesparameters in het waarderingsmodel weergeven.

14.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de vereisten van artikel 105 met betrekking tot lid 1 van dit artikel moeten worden toegepast.

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 106

Interne afdekking

1.  Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:

a) 

het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

b) 

het wordt naar behoren in documentatie vastgelegd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;

c) 

het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

d) 

het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

▼C2

e) 

het wordt zorgvuldig bewaakt in overeenstemming met adequate procedures.

▼B

2.  De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille.

3.  Indien een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen met behulp van een intern afdekkingsinstrument, dan mag in afwijking van de leden 1 en 2 de kredietrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille of de tegenpartijrisicoblootstelling voor de berekening van de risicogewogen posten niet als afgedekt worden beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een daarmee overeenstemmend kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille. Indien een dergelijke protectie van een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereisten als een afdekkingsinstrument van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt onverminderd artikel 299, lid 2, punt h), voor de berekening van kapitaalvereisten noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.



TITEL II

KAPITAALVEREISTEN VOOR KREDIETRISICO



HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen

Artikel 107

Benaderingen van het kredietrisico

1.  Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel - mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend - de interneratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.

2.  Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:.

a) 

als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

b) 

als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij;

3.  Voor de toepassing van deze verordening behandelen instellingen blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige beleggingsondernemingen en blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige kredietinstellingen alleen dan als blootstellingen met betrekking tot een instelling, voor zover het derde land op die entiteittoezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

4.  Voor de toepassing van lid 3 kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast. Bij gebreke van een dergelijk besluit kunnen instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de in lid 3 bedoelde entiteiten als blootstellingen met betrekking tot een instelling blijven behandelen mits de relevante bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 108

Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering

1.  Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar niet gebruik maakt van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 151, kan de instelling conform hoofdstuk 4 kredietrisicolimitering gebruiken bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), of - indien van toepassing - bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 36, lid 1, onder d), en in artikel 62, onder c), bedoelde berekening.

2.  Voor een blootstelling waarop een instelling de interneratingbenadering toepast door haar eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren op basis van artikel 151 te gebruiken, kan de instelling kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 3 gebruiken.

▼M5

Artikel 109

Behandeling van securitisatieposities

De instellingen berekenen de risicogewogen post van een positie in een securitisatie overeenkomstig hoofdstuk 5.

▼B

Artikel 110

Behandeling van kredietrisicoaanpassing

1.  Instellingen die de standaardbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 62, onder c).

2.  Instellingen die de interneratingbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 159, artikel 62, punt d), en artikel 36, lid 1, punt d).

Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico's buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.

3.  Instellingen die de interneratingbenadering volgen en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun blootstellingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 148 en 150 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de interneratingbenadering en gaan daarbij als volgt te werk:

a) 

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de interneratingbenadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;

b) 

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;

c) 

de rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op pro-ratabasis toegewezen naar gelang van de verhouding risicogewogen posten die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de interneratingbenadering onderworpen zijn.

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:

a) 

de blootstellingswaarde op basis van de standaardbenadering bedoeld in artikel 111;

b) 

de blootstellingswaarde op basis van de interneratingbenadering als bedoeld in de artikelen 166 tot en met 168;

c) 

de behandeling van de in artikel 159 bedoelde verwachte verliesposten;

d) 

de blootstellingswaarde voor de berekening van de risicogewogen posten voor de in de artikelen 246 en 266 bedoelde securitisatiepositie;

e) 

de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

▼C1

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

▼B

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



HOOFDSTUK 2

Standaardbenadering



Afdeling 1

Algemene beginselen

Artikel 111

Blootstellingswaarde

▼M7

1.  De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:

▼B

a) 

100 % bij een post met een volledig risico;

b) 

50 % bij een post met middelgroot risico;

c) 

20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

d) 

0 % bij een post met laag risico.

De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Als een instelling krachtens artikel 223 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 225.

2.  Voor de bepaling van de blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld afgeleid instrument wordt hoofdstuk 6 gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van hoofdstuk 6 rekening wordt gehouden met het effect van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of hoofdstuk 4.

3.  Als een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 112

Categorieën blootstellingen

Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a) 

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b) 

blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;

c) 

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;

d) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken;

e) 

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties;

f) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

g) 

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

h) 

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

i) 

blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

j) 

blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

k) 

blootstellingen met een bijzonder hoog risico;

l) 

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties;

m) 

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

n) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

o) 

blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's);

p) 

blootstellingen in aandelen;

q) 

overige posten.

Artikel 113

Berekening van risicogewogen posten

1.  Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij zij overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van het eigen vermogen worden afgetrokken. Het toegepast risicogewicht hangt af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI's of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt.

2.  Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de blootstellingswaarde vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van afdeling 2 is voorgeschreven of vastgesteld.

3.  Als een blootstelling door kredietprotectie is gegarandeerd, mag het op deze post toepasselijke risicogewicht op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

4.  Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de risicogewogen posten berekend op basis van hoofdstuk 5.

5.  Blootstellingen waarvoor in afdeling 2 geen voorschriften voor de berekening zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.

6.  Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode goed te keuren mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

▼C2

a) 

de tegenpartij is een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;

▼B

b) 

de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

c) 

de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;

d) 

de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;

e) 

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.

Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toekennen.

7.  Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-bestanddelen, kunnen de instellingen, met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, namelijk een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd toestemming te verlenen voor een dergelijke alternatieve methode mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

er wordt voldaan aan de vereisten van lid 6, punten a), d) en e);

b) 

door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;

c) 

het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van risico's, die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel, met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; met behulp van deze systemen worden overeenkomstig artikel 178, lid 1, blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, op passende wijze bewaakt;

d) 

het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

e) 

het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

f) 

indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

g) 

het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna "multiple gearing" genoemd), alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

h) 

het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel; en

i) 

de toereikendheid van de onder c) en d) bedoelde systemen wordt goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toepassen.



Afdeling 2

Risicogewichten

Artikel 114

Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken

1.  Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de in de leden 2 tot en met 7 vermelde behandelingen van toepassing zijn.

2.  Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

0  %

20  %

50  %

100  %

100  %

150  %

3.  Aan blootstellingen met betrekking tot de ECB wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.  Aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

▼C2

▼C2

6.  Voor de in artikel 495, lid 2, vermelde blootstellingen:

a) 

bedragen de op de blootstellingswaarden toegepaste risicogewogen posten in 2018 20 % van het overeenkomstig lid 2 aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

b) 

bedragen de op de blootstellingswaarden toegepaste risicogewogen posten in 2019 50 % van het overeenkomstig lid 2 aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

c) 

bedragen de op de blootstellingswaarden toegepaste risicogewogen posten in 2019 en daarna 100 % van het overeenkomstig lid 2 aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

▼B

7.  Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de leden 1 en 2 is vermeld, kunnen de instellingen het risicogewicht van dergelijke blootstellingen op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank van het derde land op de in dit lid beschreven wijze blijven behandelen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 115

Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden

1.  Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden wordt hetzelfde risicogewicht toegekend als aan blootstellingen met betrekking tot instellingen, tenzij zij worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden overeenkomstig lid 2 of 4, of hun een risicogewicht wordt toegekend als vermeld in lid 5. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, gespecificeerde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

2.  Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn indien er tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle lokale en regionale overheden in de Unie die door de betrokken bevoegde autoriteiten worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheden.

3.  Blootstellingen met betrekking tot kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden. In dit geval is lid 2 niet van toepassing en wordt voor de toepassing van artikel 150, lid 1, punt a), de toestemming tot toepassing van de standaardbenadering niet uitgesloten.

4.  Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast, blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandelen als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke blootstellingen vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, mogen de instellingen het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

5.  Aan andere dan in de leden 2 tot en met 4 bedoelde blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van deze regionale en lokale overheid, wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 116

Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen

1.  Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan het publiekrechtelijke lichaam zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.



Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %

Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

2.  Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld overeenkomstig artikel 120. De preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen als bedoeld in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, wordt niet op deze publiekrechtelijke lichamen toegepast.

3.  Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

4.  In uitzonderlijke omstandigheden kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn, indien er, naar de mening van de bevoegde autoriteiten van dat rechtsgebied, tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid.

5.  Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast, blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen behandelen overeenkomstig lid 1 of lid 2, kunnen de instellingen het risicogewicht van de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vaststellen. Anders passen de instellingen een risicogewicht van 100 % toe.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 117

Blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken

1.  Blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken, worden op dezelfde wijze behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, artikel 120, lid 2, en artikel 121, lid 3, nader bepaalde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank, de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie en de CAF-Ontwikkelingsbank van Latijns-Amerika worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

2.  Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a) 

de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

b) 

de Internationale Financieringsmaatschappij;

c) 

de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

d) 

de Aziatische Ontwikkelingsbank;

e) 

de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

f) 

de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;

g) 

de Nordic Investment Bank;

h) 

de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

i) 

de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

j) 

de Europese Investeringsbank;

k) 

het Europees Investeringsfonds;

l) 

het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;

m) 

de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;

n) 

de Islamitische Ontwikkelingsbank;

▼M8

o) 

de Internationale Ontwikkelingsassociatie;

p) 

de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.

De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.

▼B

3.  Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 118

Blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties

Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

▼M8

a) 

de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

▼B

b) 

het Internationaal Monetair Fonds;

c) 

de Bank voor Internationale Betalingen;

d) 

de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit;

e) 

het Europees stabiliteitsmechanisme;

f) 

een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.

Artikel 119

Blootstellingen met betrekking tot instellingen

1.  Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 120 toegepast. Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 121 toegepast.

2.  Aan in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden wordt een risicogewicht toegekend dat één klasse slechter is dan het in artikel 114, leden 4 tot en met 7, beschreven preferentiële risicogewicht dat wordt toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

3.  Het risicogewicht van in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden bedraagt ten minste 20 %.

4.  Aan een blootstelling met betrekking tot een instelling die de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven, door de instelling aan te houden minimumreserves, kan het risicogewicht worden toegekend dat zou worden toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de betrokken lidstaat, mits:

a) 

de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen ( 19 ), of overeenkomstig nationale vereisten die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening;

b) 

de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald, en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

5.  Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

Artikel 120

Blootstellingen met betrekking tot instellingen met een rating

1.  Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

50  %

100  %

100  %

150  %

2.  Aan blootstellingen met betrekking tot een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

20  %

20  %

50  %

50  %

150  %

3.  De interactie tussen de behandeling van kredietbeoordelingen voor de korte termijn op basis van artikel 131 en de in lid 2 beschreven algemene preferentiële behandeling voor kortlopende blootstellingen verloopt als volgt:

a) 

indien er voor de blootstelling geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen van toepassing op alle blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden;

b) 

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt uitsluitend voor die specifieke blootstelling van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende blootstellingen wordt de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast;

c) 

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen en wordt aan alle kortlopende blootstellingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

Artikel 121

Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating

1.  Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan de instelling haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig tabel 5 zijn ondergebracht.



Tabel 5

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht van de blootstelling

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %

2.  Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

3.  Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

4.  Onverminderd de leden 2 en 3 wordt aan blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, onder b), met betrekking tot instellingen zonder rating een risicogewicht van 50 % toegekend; indien de resterende looptijd van deze blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen met betrekking tot instellingen zonder rating drie maanden of korter is, wordt hieraan een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 122

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen

1.  Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 6

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

100  %

150  %

150  %

2.  Aan blootstellingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend of het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan de onderneming haar statutaire zetel heeft, indien dit laatste hoger is.

Artikel 123

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Aan blootstellingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:

a) 

de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming (kmo);

b) 

de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;

c) 

het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed en die zijn ondergebracht in de categorie blootstellingen van artikel 112, punt i), mag, voor zover de instelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.

Effecten kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

Blootstellingen die niet aan de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea bedoelde criteria voldoen, kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ingedeeld.

Artikel 124

Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed

►C2  1.  Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van artikel 125 of artikel 126 niet zijn vervuld, ◄ behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. ►C2  Aan het deel van de blootstelling dat de waarde van de hypotheek van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij. ◄

Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet hoger dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

2.  Op basis van de overeenkomstig artikel 101 vergaarde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, geschikt zijn op basis van:

a) 

de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

b) 

de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed;

De bevoegde autoriteiten kunnen in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit een hoger risicogewicht of strengere criteria dan die van artikel 125, lid 2, en van artikel 126, lid 2, vaststellen.

Voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, stelt de bevoegde autoriteit het risicogewicht vast op een percentage gelijk aan of groter dan 35 % en kleiner dan of gelijk aan 150 %.

Voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, stelt de bevoegde autoriteit het risicogewicht vast op een percentage gelijk aan of groter dan 50 % en kleiner dan of gelijk aan 150 %.

Binnen die grenzen wordt het hogere risicogewicht vastgesteld op basis van ervaring met verliezen en rekening houdend met toekomstige marktontwikkelingen en overwegingen in verband met financiële stabiliteit. Indien uit de beoordeling blijkt dat de in artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen goede afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer eigendomsegmenten van die blootstellingen, die volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk of op zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het eigen grondgebied is gesitueerd, stellen de bevoegde autoriteiten voor die segmenten van de blootstellingen een hoger risicogewicht vast dat met de werkelijke risico's overeenstemt.

De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de aanpassingen aan de toegepaste risicogewichten en criteria, die zullen worden berekend volgens de in dit lid vermelde criteria, zoals nader bepaald bij de in lid 4 bedoelde technische reguleringsnormen. ►C2  De EBA publiceert de door de bevoegde autoriteiten voor de in de artikelen 125, 126 en 199, lid 1, onder a), bedoelde blootstellingen vastgestelde risicogewichten en criteria. ◄

3.  Wanneer de bevoegde autoriteiten een hoger risicogewicht of striktere criteria vaststellen, moeten de instellingen kunnen beschikken over een overgangsperiode van zes maanden om het nieuwe risicogewicht toe te passen.

▼M8

4.  De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de in lid 1 bedoelde strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde en van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.  Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

a) 

factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en

b) 

indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

▼B

Artikel 125

Blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt

1.  Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2 anders beslissen, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a) 

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de uiteindelijk gerechtigde in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend;

b) 

aan blootstellingen ten aanzien van een huurder in het kader van leasingtransacties met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.  Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b) 

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert. Voor deze andere bronnen bepalen de instellingen in het kader van hun leningsbeleid de maximale loan-to-income ratio's en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het betrokken inkomen;

c) 

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d) 

tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35 % is toegekend niet meer dan 80 % van de marktwaarde van het betrokken onroerend goed, of 80 % van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed, in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld.

3.  Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, onder b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;

b) 

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

4.  Indien in een gegeven jaar niet aan een van beide in lid 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en geldt de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde totdat er in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 126

Blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed

1.  Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders hebben besloten, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a) 

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend;

b) 

aan blootstellingen in het kader van leasingtransacties met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend, mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.  Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b) 

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

c) 

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d) 

in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

3.  Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, punt b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a) 

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald,) bedragen niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;

b) 

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.

4.  Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in lid 3 genoemde maxima wordt voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 127

Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling

▼M7

1.  Aan het niet-gedekte gedeelte van een post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het niet-gedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:

a) 

150 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen en van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien die specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast;

b) 

100 % wanneer het totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen van de in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen niet minder dan 20 % van het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde bedraagt indien deze specifieke kredietrisicoaanpassingen en aftrekkingen niet zouden worden toegepast.

▼B

2.  Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van het bestanddeel ten aanzien waarvan een debiteur achterstallig is, zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering in het kader van hoofdstuk 4.

3.  Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 125 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

4.  Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 126 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

Artikel 128

Posten met een bijzonder hoog risico

1.  De instellingen kennen in voorkomend geval een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn, met inbegrip van blootstellingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging.

2.  Onder blootstellingen met bijzonder hoge risico's vallen de volgende blootstellingen:

a) 

beleggingen in durfkapitaalfondsen;

b) 

beleggingen in abi's als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU, tenzij het mandaat van de beleggingsinstelling geen hogere hefboomwerking toestaat dan degene die krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is vereist;

c) 

beleggingen in particulier risicokapitaal;

d) 

speculatieve financiering van onroerend goed.

3.  Bij de beoordeling of aan andere dan de in lid 2 bedoelde blootstellingen bijzonder hoge risico's verbonden zijn, houden de instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:

a) 

er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van wanbetaling door de debiteur;

b) 

het is onmogelijk juist in te schatten of de blootstelling onder punt a) valt.

De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten blootstellingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 129

Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

1.  Om in aanmerking te komen voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling moeten obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG (gedekte obligaties) voldoen aan de vereisten van lid 7 en gegarandeerd zijn door een van de volgende toelaatbare activa:

a) 

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken van het ESCB, publiekrechtelijke lichamen, regionale of lokale overheden in de Unie;

b) 

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen of lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 115, lid 1 of lid 2, of artikel 116, leden 1, 2 of 4, eenzelfde risicogewicht hebben als blootstellingen met betrekking tot instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instellingen;

c) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk. Het totaalbedrag van dergelijke blootstellingen mag niet hoger liggen dan 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling. Blootstellingen met betrekking tot instellingen in de Unie met een looptijd van maximaal 100 dagen vallen niet onder het vereiste van categorie 1, maar die instellingen komen ten minste in aanmerking voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk.

d) 

leningen die gedekt zijn door:

i) 

niet-zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, of

ii) 

preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-entiteiten die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen, op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaat uit hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

e) 

woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger als bepaald in dit hoofdstuk, mits het gedeelte van elk van de kredieten dat wordt aangewend om te voldoen aan het in dit lid gestelde vereiste voor de zekerheidsstelling van de gedekte obligaties ten hoogste 80 % bedraagt van de waarde van het overeenkomstige in Frankrijk gelegen niet-zakelijk onroerend goed en mits de verhouding tussen hypotheekschuld en inkomen (loan-to-income ratio) hooguit 33 % bedroeg bij de toekenning van het krediet. Op het niet-zakelijk onroerend goed zijn ten tijde van de kredietverlening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor de kredieten die vanaf 1 januari 2014 worden verleend, dient de kredietnemer zich er contractueel toe te verplichten dergelijke rechten niet te vestigen zonder de toestemming van de kredietinstelling die het krediet heeft verleend. De loan-to-income ratio komt overeen met het gedeelte van het bruto-inkomen van de kredietnemer dat de terugbetaling van het krediet dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever is hetzij een financiële instelling waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen is aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, hetzij een verzekeringsonderneming. De protectiegever voorziet in een onderling garantiefonds of in vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst. Zowel de kredietinstelling als de protectiegever beoordelen de kredietwaardigheid van de kredietnemer;

f) 

leningen die gedekt zijn door:

i) 

zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen; of

ii) 

preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-instellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door zakelijk onroerend goed gedekte posities securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaan uit commerciële hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties in pand gegeven activa ten minste 10 % hoger is dan het nominale bedrag van de gedekte obligatie, en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de rechtszekerheidsvoorschriften van hoofdstuk 4. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten

g) 

leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen tot aan het verschil tussen 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip en de waarde van enige eerder verleende pandrechten op schepen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), punt d) onder ii), en punt f), onder ii), worden blootstellingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatieopbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in die punten bedoelde grenswaarden;

De bevoegde autoriteiten kunnen na raadpleging van de EBA gedeeltelijke ontheffing van de toepassing van de eerste alinea, punt c,) verlenen en kredietkwaliteitscategorie 2 toestaan voor maximaal 10 % van de totale blootstelling van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling, mits kan worden aangetoond dat de toepassing van het in dat punt vermelde vereiste betreffende kredietkwaliteitscategorie 1 in de betrokken lidstaten mogelijk tot ernstige concentratieproblemen kan leiden;

2.  Onder de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde situaties vallen ook zekerheden die bij wetgeving uitsluitend bestemd zijn om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

3.  Voor onroerend goed dat in pand is gegeven voor gedekte obligaties, voldoen de instellingen aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.

4.  Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 bis een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 6 bis

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

10  %

20  %

20  %

50  %

50  %

100  %

5.  Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:

a) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

b) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

c) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

d) 

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

6.  Gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, vallen niet onder de vereisten van de leden 1 en 3. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling.

7.  Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties komen in aanmerking voor preferentiële behandeling op voorwaarde dat de instelling die in de gedekte obligaties belegt, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het volgende kan aantonen:

a) 

zij ontvangt portefeuillegegevens betreffende ten minste de volgende elementen:

i) 

de waarde van de cover pool en de uitstaande gedekte obligaties;

ii) 

de geografische verdeling en de soort van dekkingsactiva, de omvang van de lening, de rente en de valutarisico's;

iii) 

de looptijdstructuur van dekkingsactiva en gedekte obligaties;, en

iv) 

het percentage leningen met meer dan negentig achterstallige dagen;

b) 

de uitgevende instelling stelt de onder a) bedoelde gegevens ten minste halfjaarlijks ter beschikking van de instelling.

Artikel 130

Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

Bij securitisatieposities worden de risicogewogen posten bepaald op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 131

Blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen en aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 7

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

150  %

150  %

150  %

Artikel 132

Blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.  Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de instelling de kredietrisicobeoordelingsmethode op basis van lid 2, de doorkijkbenadering van lid 4 of de benadering van het gemiddelde risicogewicht van lid 5 toepast indien de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld.

2.  Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 8 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.



Tabel 8

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20  %

50  %

100  %

100  %

150  %

150  %

3.  De instellingen mogen het risicogewicht voor een icb in overeenstemming met de leden 4 en 5 bepalen indien aan de volgende toelaatbaarheidscriteria wordt voldaan:

a) 

de icb wordt beheerd door een onderneming waarop in een lidstaat toezicht wordt uitgeoefend of, in het geval van een icb in een derde land, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) 

de icb wordt beheerd door een onderneming die onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig wordt geacht aan het toezicht waarin het Unierecht voorziet;

ii) 

de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten is genoegzaam gewaarborgd;

b) 

het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

i) 

de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

ii) 

als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;

c) 

over de bedrijfsactiviteiten van de icb wordt ten minste jaarlijks op zodanige wijze verslag uitgebracht dat de activa en passiva, alsmede de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

Voor de toepassing van punt a) kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling blijven toepassen op posities in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's van derde landen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als in aanmerking komend hadden aangemerkt.

4.  Indien de instelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij naar die onderliggende blootstellingen kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de icb's volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden. Indien een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is die voldoet aan de criteria van lid 3, kan de instelling naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.

5.  Indien de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij een gemiddeld risico berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van een recht van deelneming of aandeel in de icb volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden, vanuit de aanname dat de icb eerst tot de op basis van haar mandaat toegestane grens belegt in de categorieën blootstellingen waarvoor het hoogste kapitaalvereiste geldt, en vervolgens blijft beleggen in blootstellingen waarvoor een steeds verder afnemend kapitaalvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

De instellingen mogen een beroep doen op de volgende derden om volgens de in de leden 4 en 5 beschreven methoden een risicogewicht voor de icb te berekenen en te rapporteren:

a) 

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling in bewaring geeft;

b) 

voor icb's die niet onder punt a) vallen, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde criteria.

De juistheid van de in de eerste alinea bedoelde berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

▼M8

Artikel 132 bis

Benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's

4.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer een of meerdere voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

▼B

Artikel 133

Blootstellingen in aandelen

1.  De volgende blootstellingen worden als blootstellingen in aandelen aangemerkt:

a) 

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b) 

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

2.  Aan blootstellingen in aandelen wordt een risicogewicht van 100 % toegekend tenzij zij overeenkomstig deel 2 moeten worden afgetrokken, wordt een risicogewicht van 250 % toegekend overeenkomstig artikel 48, lid 4, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegekend overeenkomstig artikel 89, lid 3, of deze blootstellingen worden behandeld als posten met een hoog risico overeenkomstig artikel 128.

3.  Beleggingen in door instellingen uitgegeven aandeleninstrumenten of toetsingsvermogensinstrumenten worden aangemerkt als vorderingen in aandelen, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of een risicogewicht van 250 % krijgen op basis van artikel 48, lid 4, of als posten met een hoog risico worden behandeld overeenkomstig artikel 128.

Artikel 134

Andere posten

▼C2

1.  Aan materiële activa in de zin van punt 10 onder titel „Activa” in artikel 4 van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

▼B

2.  Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

3.  Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.  Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

5.  Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de betrokken activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

▼M5

6.  Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1 250  % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen post voor blootstellingen te verkrijgen. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

▼B

7.  Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend. Als een andere partij dan de leasenemer verplicht kan worden een betaling te verrichten in verband met de restwaarde van een geleased goed en deze betalingsverplichting voldoet aan de reeks voorwaarden van artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten van de artikelen 213 tot en met 215 voor de erkenning van andere soorten garanties, kan deze betalingsverplichting op basis van hoofdstuk 4 in aanmerking worden genomen als niet-volgestorte kredietprotectie. Deze blootstellingen worden overeenkomstig artikel 112 in de desbetreffende categorie blootstellingen ondergebracht. Indien de blootstelling een restwaarde van geleasede activa is, wordt de risicogewogen post als volgt berekend: 1/t * 100 % * restwaarde, waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



Afdeling 3

Erkenning en mapping van kredietrisicobeoordeling



Onderafdeling 1

Erkenning van EKBI's

Artikel 135

Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's

1.  Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een blootstelling op basis van dit hoofdstuk alleen worden gebruikt als deze is afgegeven door een EKBI of bekrachtigd is door een EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009.

2.  De EBA publiceert op haar website de lijst van EKBI's overeenkomstig artikel 2, lid 4, en artikel 18, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1060/2009.



Onderafdeling 2

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’S

Artikel 136

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

1.  De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen, via hun Gemengd Comité van de ETA's ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van afdeling 2 de betrokken kredietbeoordelingen van de erkende EKBI's worden ondergebracht ("mapping"). Daarbij gaan zij objectief en consequent te werk.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische uitvoeringsnormen in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

2.  Bij het mappen van kredietbeoordelingen voldoen de EBA, de EIOPA en de ESMA aan de volgende vereisten:

a) 

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn in verband met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalinggegevens beschikken, vragen de EBA, de EIOPA en de ESMA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;

b) 

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;

c) 

De EBA, de EIOPA en de ESMA vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;

d) 

wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;

e) 

wanneer de EBA, de EIOPA en de ESMA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onderbrengen.

3.  De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2, onder a), bedoelde kwantitatieve factoren, van de in lid 2, onder b), bedoelde kwalitatieve factoren en van de in lid 2, onder c), bedoelde referentiewaarde.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.



Onderafdeling 3

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

Artikel 137

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

1.  Voor de toepassing van artikel 114 mag een instelling gebruik maken van de kredietbeoordelingen van een door die instelling aangewezen exportkredietverzekeringsmaatschappij, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;

b) 

de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methode; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methode voorziet. Een instelling mag haar aanwijzing van een exportkredietverzekeringsmaatschappij intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen.

2.  Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.



Tabel 9

MEVP

0

1

2

3

4

5

6

7

Risicogewicht

0  %

0  %

20  %

50  %

100  %

100  %

100  %

150  %



Afdeling 4

Gebruik van kredietbeoordelingen van ekbi's voor de bepaling van risicogewichten

Artikel 138

Algemene vereisten

Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's die zij zal gebruiken voor het bepalen van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Een instelling mag haar aanwijzing van een EKBI intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Een instelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Zij mag echter ook ongevraagde kredietbeoordelingen gebruiken indien de EBA heeft bevestigd dat ongevraagde kredietbeoordelingen van een EKBI geen kwaliteitsverschil met gevraagde kredietbeoordelingen van die EKBI vertonen. De EBA weigert of herroept die bevestiging met name indien de EKBI een ongevraagde kredietbeoordeling heeft gebruikt om de beoordeelde entiteit onder druk te zetten om een opdracht tot een kredietbeoordeling of andere diensten te geven. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen de instellingen aan de volgende vereisten:

a) 

een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle blootstellingen die tot die categorie behoren;

b) 

een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;

c) 

een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;

d) 

indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de betrokken post;

e) 

indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;

f) 

indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

Artikel 139

Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften

1.  Indien er een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.

2.  Indien er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, wordt deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen gebruikt:

a) 

zij levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval;

b) 

zij levert een lager risicogewicht op en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval.

In alle andere gevallen wordt de blootstelling als een blootstelling zonder rating behandeld.

3.  De leden 1 en 2 mogen de toepassing van artikel 129 niet beletten.

4.  Kredietbeoordelingen voor uitgevende instellingen die tot een groep behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling van een andere uitgevende instelling van dezelfde groep.

Artikel 140

Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

1.  Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.

2.  Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:

a) 

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte blootstellingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;

b) 

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende blootstelling zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

Artikel 141

Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een andere blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

Wanneer er een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur door de markt wordt erkend, kan voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.



HOOFDSTUK 3

Interneratingbenadering



Afdeling 1

Toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van de interneratingbenadering

Artikel 142

Definities

1.  Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)

"ratingsysteem" : alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van blootstellingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen die voor een bepaald soort blootstellingen zijn ontwikkeld;

(2)

"soort blootstellingen" : een groep homogeen beheerde blootstellingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;

(3)

"bedrijfseenheid" : elke organisatorische of juridische entiteit, elk bedrijfsonderdeel, elke geografische locatie afzonderlijk beschouwd;

▼C2

(4)

"grote entiteit uit de financiële sector" :

een entiteit uit de financiële sector die voldoet aan de volgende voorwaarden:

▼B

a) 

de totale activa, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan de drempelwaarde van 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen; en

b) 

zij of een van haar dochterondernemingen is onderworpen aan prudentiële regelgeving in de Unie of het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast;

►C2  (5)

"niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector" : enige andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit uit de financiële sector is, ◄ maar als voornaamste werkzaamheid een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(6)

"debiteurenklasse" : een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de kansen op wanbetaling worden afgeleid;

(7)

"faciliteitsklasse" : een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin blootstellingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid.

▼M5 —————

▼B

2.  Voor de toepassing van lid 1, punt 4, onder b) van dit artikel kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 143

Toestemming voor het gebruik van de interneratingbenadering

1.  Indien aan de voorwaarden van dit hoofdstuk wordt voldaan, staat de bevoegde autoriteit instellingen toe hun risicogewogen posten te berekenen aan de hand van de interneratingbenadering (IRB-benadering).

2.  Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke internemodellenbenadering die gebruikt wordt voor blootstellingen in aandelen en voor elke benadering die gebruikt wordt voor het ramen van verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD) en omrekeningsfactoren, moet voorafgaandelijk toestemming worden verleend voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren.

3.  De instellingen verkrijgen de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten voor:

a) 

wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;

b) 

wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle blootstellingen van de relevante soort blootstellingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.

4.  De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen.

5.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere nieuwe blootstellingen, die niet reeds onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen in het kader van de IRB-benadering.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 144

Beoordeling door de bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering

1.  De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 143 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van blootstellingen aan kredietrisico solide zijn en op integere wijze worden toegepast, en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:

a) 

de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

b) 

de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en processen spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming, alsook bij de kredietacceptatie, de interne kapitaalallocatie en de corporate governance van de instelling;

c) 

de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet kan worden beïnvloed;

d) 

de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;

e) 

de instelling legt haar ratingsystemen in documentatie vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;

f) 

de instelling heeft elk ratingsysteem en elke internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of deze internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen geschikt is voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

g) 

de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 95 voorgeschreven rapportage te verrichten;

h) 

de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen; de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een benadering voor blootstellingen in aandelen in die internemodellenbenadering ondergebracht en blijft dat doen.

De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.

2.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling aan de vereisten van het gebruik van de IRB-benadering voldoet.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 145

Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen

1.  Een instelling die een aanvraag indient voor het gebruik van de IRB-benadering, heeft gedurende ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de betrokken IRB-categorieën blootstellingen ratingsystemen gehanteerd die grotendeels sporen met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor de meting en het beheer van interne risico's.

2.  Een instelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, bewijst ten genoegen van de bevoegde autoriteiten dat zij gedurende ten minste drie jaar voordat zij het recht krijgt eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te gebruiken, geraamd heeft en eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft gebruikt op een wijze die grotendeels spoorde met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de betrokken parameters.

3.  Indien de instelling het gebruik van de IRB-benadering na de initiële toestemming voortzet, heeft de instelling voldoende ervaring om te voldoen aan de vereisten van de leden 1 en 2 met betrekking tot de nieuwe blootstellingen. Als het gebruik van ratingsystemen wordt uitgebreid tot blootstellingen die aanzienlijk verschillen van het bestaande toepassingsgebied, zodat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de instelling over voldoende ervaring beschikt om te voldoen aan de vereisten van deze bepalingen met betrekking tot de nieuwe blootstellingen, zijn de vereisten van de leden 1 en 2 afzonderlijk op de nieuwe blootstellingen van toepassing.

Artikel 146

Maatregelen die moeten worden genomen wanneer niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan

Indien een instelling niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en onderneemt zij een van de volgende stappen:

a) 

ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving indienen en dat plan binnen een met de bevoegde autoriteit overeengekomen termijn ten uitvoer brengen;

b) 

ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet wezenlijk zijn.

Artikel 147

Methode voor het onderbrengen van blootstellingen in categorieën

1.  Voor het onderbrengen van blootstellingen in de verschillende categorieën blootstellingen past de instelling een adequate en in de tijd gezien consistente methode toe.

2.  Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a) 

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

c) 

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

d) 

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

e) 

blootstellingen in aandelen;

f) 

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

g) 

andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

3.  De volgende blootstellingen worden in de lid 2, punt a), bedoelde categorie ondergebracht:

a) 

blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 115 en 116 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden;

b) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2;

c) 

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties die uit hoofde van artikel 118 een risicogewicht van 0 % krijgen.

4.  De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:

a) 

blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 115, leden 2 en 4;

b) 

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

c) 

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken die geen risicogewicht van 0 % krijgen op grond van artikel 117; en

d) 

blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld.

5.  Om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, bedoeld in lid 2, punt d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de blootstellingen aan de volgende criteria:

a) 

zij hebben betrekking op een van de volgende:

i) 

blootstellingen ten aanzien van één of meerdere natuurlijke personen;

ii) 

blootstellingen ten aanzien van een kmo, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van achterstallige posten, maar exclusief blootstellingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 1 miljoen EUR beloopt;

b) 

zij worden in het interne risicobeheer van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;

c) 

zij worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen gebeurt;

d) 

zij maken elk deel uit van een belangrijk aantal op vergelijkbare wijze beheerde blootstellingen.

Naast de in de eerste alinea vermelde blootstellingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ingedeeld.

6.  De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen ondergebracht:

a) 

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b) 

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

7.  Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een van de in lid 2, punten a), b), d), e) en f), bepaalde categorieën, vallen onder de in punt c) van dat lid bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

8.  Blootstellingen in de in lid 2, punt c), genoemde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

a) 

de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht vergelijkbare blootstelling;

b) 

in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

c) 

de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

9.  De in lid 2, punt g), bepaalde categorie blootstellingen omvat ook de restwaarde van geleased onroerend goed, voor zover de restwaarde niet is opgenomen in de blootstellingen uit hoofde van een leaseovereenkomst als bepaald in artikel 166, lid 4.

10.  De blootstelling die voortvloeit uit het bieden van protectie in het kader van een basketkredietderivaat voor de n-de wanbetaling wordt in dezelfde in lid 2 bepaalde categorie ondergebracht als die waarin de in de basket opgenomen blootstellingen zouden worden ondergebracht, behalve indien de afzonderlijke in de basket opgenomen blootstellingen in verschillende categorieën blootstellingen zouden worden ondergebracht, in welk geval de blootstelling wordt ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, die is vastgesteld in lid 2, punt c).

Artikel 148

Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende categorieën blootstellingen en in verschillende bedrijfseenheden

1.  De instellingen en elke moederonderneming en haar dochterondernemingen passen voor alle blootstellingen de IRB-benadering toe, tenzij zij overeenkomstig artikel 150 toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om permanent de standaardbenadering te hanteren.

Mits de bevoegde autoriteiten daarvoor van tevoren toestemming verlenen, is per categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147 binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

Bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 147, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën blootstellingen volgens de verschillende correlaties in artikel 154.

2.  De bevoegde autoriteiten bepalen gedurende welke tijdsperiode een instelling, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen de IRB-benadering op alle blootstellingen dienen toe te passen. Deze tijdsperiode wordt door de bevoegde autoriteiten geschikt geacht op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de instellingen of van elke moederonderneming en haar dochterondernemingen en het aantal en de aard van de toe te passen ratingsystemen.

3.  De instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit formuleert die voorwaarden zodanig dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief kan worden gebruikt om lagere minimumeigenvermogensvereisten te verkrijgen voor categorieën blootstellingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB-benadering vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.

4.  Instellingen die pas na 1 januari 2013 de IRB-benadering zijn beginnen te gebruiken of tot die datum door de bevoegde autoriteiten werden verplicht in staat te zijn hun kapitaalvereisten met behulp van de standaardbenadering te berekenen, behouden de mogelijkheid om gedurende de toepassingsperiode de kapitaalvereisten voor al hun blootstellingen met behulp van de standaardbenadering te berekenen tot de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij er voldoende van overtuigd zijn dat de toepassing van de IRB-benadering met redelijke zekerheid zal worden voltooid.

5.  Een instelling die voor alle categorieën blootstellingen de IRB-benadering mag gebruiken, gebruikt de IRB-benadering voor de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, behalve wanneer deze instelling op grond van artikel 150 voor blootstellingen in aandelen en voor de in artikel 147, lid 2, punt g), bedoelde categorie andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, de standaardbenadering mag gebruiken.

6.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten overeenkomstig lid 3 op passende wijze bepalen hoe en wanneer de IRB-benadering achtereenvolgens voor alle categorieën blootstellingen wordt ingevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 149

Voorwaarden voor het teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.  Een instelling die voor een bepaalde categorie of een bepaalde soort blootstellingen de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van die benadering niet staken en in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen posten, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

2.  Instellingen die overeenkomstig van artikel 151, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, grijpen niet terug op in artikel 151, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 151, lid 8, genoemde LGD's en omrekeningsfactoren voor een bepaalde categorie of soort blootstellingen niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b) 

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

3.  De toepassing van de leden 1 en 2 is onderworpen aan de voorwaarden voor het uitvoeren van de IRB-benadering die bepaald worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 148 en de toestemming voor het in artikel 150 bedoelde permanent gedeeltelijk gebruik.

Artikel 150

Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik

1.  Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen en bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën blootstellingen de IRB-benadering mogen hanteren, kunnen de standaardbenadering toepassen voor de volgende blootstellingen:

a) 

de in artikel 147, lid 2, onder a), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

b) 

de in artikel 147, lid 2, onder b), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

c) 

blootstellingen in verband met onbelangrijke bedrijfseenheden en in categorieën of soorten blootstellingen die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

d) 

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden, administratieve organen en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:

i) 

er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen; en

▼C2

ii) 

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, of artikel 495, lid 2, een risicogewicht van 0 % krijgen;

▼B

e) 

blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

f) 

blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7;

g) 

blootstellingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen op grond van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;

h) 

blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke blootstellingen in het totaal voor niet meer dan 10 % van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;

i) 

de in artikel 119, lid 4, vermelde blootstellingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;

j) 

de in artikel 215, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.

De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de in de eerste alinea, onder g) en h), bedoelde blootstellingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan. De EBA maakt op haar website een regelmatig door haar bij te werken lijst bekend van de blootstellingen waarvan op grond van deze punten wordt bepaald dat zij volgens de standaardbenadering moeten worden behandeld.

2.  Voor de toepassing van lid 1 zijn blootstellingen in aandelen van een instelling van wezenlijk belang als de totale waarde ervan, ►C2  exclusief de in lid 1, punt h), bedoelde blootstellingen in aandelen die in het kader van wetgevingsprogramma's zijn ingenomen ◄ , in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instelling bedroeg. Als in minder dan tien individuele bedrijven een blootstelling in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de instelling.

3.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het toepassen van de punten a), b), en c) van lid 1.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.  De EBA vaardigt in 2018 richtsnoeren uit over de toepassing van lid 1, onder d), waarbij zij limieten aanbeveelt in termen van een percentage van het balanstotaal en/of risicogewogen actiefposten die aan de hand van de standaardbenadering moeten worden berekend.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Afdeling 2

Berekening van risicogewogen posten



Onderafdeling 1

Behandeling naar categorie blootstellingen

Artikel 151

Behandeling naar categorie blootstellingen

1.  De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punten a) tot en met e) en g), bedoelde categorieën vallen, worden, als ze niet van het eigen vermogen worden afgetrokken, overeenkomstig onderafdeling 2 berekend, behalve wanneer die blootstellingen worden afgetrokken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen.

2.  De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van artikel 157. Indien een instelling wegens het wanbetalingsrisico en het verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, is het bepaalde in dit artikel, in artikel 152 en in artikel 158, leden 1 tot en met 4, betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet van toepassing en wordt de blootstelling als een met een zekerheid gedekte blootstelling behandeld.

3.  Bij de berekening van voor het kredietrisico en het verwateringsrisico gewogen posten wordt uitgegaan van de parameters voor de betrokken blootstelling. Daaronder vallen de PD, het LGD, de looptijd (maturity, hierna M genoemd) en de blootstellingswaarde van de blootstelling. Overeenkomstig afdeling 4 mogen de PD en het LGD afzonderlijk of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.

4.  De instellingen berekenen voor het kredietrisico gewogen posten voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder e), genoemde categorie blootstellingen in aandelen vallen, op basis van artikel 155. De instellingen kunnen de benaderingen van artikel 155, leden 3 en 4, gebruiken indien zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling uitsluitend toestemming om de in artikel 155, lid 4, vermelde internemodellenbenadering toe te passen als de instelling voldoet aan de vereisten van afdeling 6, onderafdeling 4.

5.  De voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, mogen worden berekend op basis van artikel 153, lid 5.

6.  Voor blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, verstrekken de instellingen hun eigen ramingen van PD's op basis van artikel 143 en afdeling 6.

7.  Voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder d), genoemde categorie vallen, verstrekken de instellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 143 en afdeling 6.

8.  Op blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de instellingen de LGD-waarden van artikel 161, lid 1, en de omrekeningsfactoren van artikel 166, lid 8, onder a) tot en met d), toe, tenzij zij overeenkomstig lid 9 de toestemming hebben gekregen om voor die categorieën blootstellingen hun eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren toe te passen.

9.  De bevoegde autoriteit kan aan instellingen toestemming verlenen om voor alle blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.

10.  De risicogewogen posten voor gesecuritiseerde blootstellingen en voor blootstellingen die onder de categorie van artikel 147, lid 2, onder f), vallen, worden berekend op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 152

Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.  Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, en de instelling op de hoogte is van alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, kijkt de instelling naar die blootstellingen voor de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in dit hoofdstuk vermelde methoden.

Als een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is, mag de eerste instelling ook naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.

2.  Indien de instelling niet voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, worden de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

a) 

voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen vallen, passen de instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 1550, lid 2, toe;

b) 

bij alle overige in lid 1 bedoelde onderliggende blootstellingen passen de instellingen de in hoofdstuk 2 vastgestelde standaardbenadering toe, met inachtneming van het volgende:

i) 

bij blootstellingen waarvoor een bepaald risicogewicht voor blootstellingen zonder rating geldt of waarvoor de kredietkwaliteitscategorie geldt die voor een bepaalde categorie blootstellingen de hoogste risicoweging oplevert, wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met de factor 2, maar bedraagt dit gewicht niet meer dan 1 250  %;

ii) 

bij alle overige blootstellingen wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,1 en bedraagt dit gewicht ten minste 5 %.

Als de instelling niet in staat is om voor de toepassing van punt a) een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Indien die blootstellingen samen met de directe blootstellingen van de instelling in deze categorie blootstellingen niet wezenlijk zijn in de zin van artikel 150, lid 2, kan artikel 150, lid 1, worden toegepast, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor hun toestemming verlenen.

▼C2

3.  Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb niet voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, of indien de instelling niet op de hoogte is van alle onderliggende blootstellingen van de icb of van de onderliggende blootstellingen van een recht van deelneming of een aandeel in een icbe dat zelf een blootstelling van een icb is, kijkt de instelling naar deze onderliggende blootstellingen en berekent zij de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in artikel 155, lid 2, beschreven eenvoudige risicogewichtbenadering.

▼B

Als de instelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Zij brengt blootstellingen die niet op aandelen betrekking hebben, onder in de categorie blootstellingen in overige aandelen.

4.  Als alternatief voor de in lid 3 beschreven methode kunnen de instellingen overeenkomstig de in lid 2, onder a) en b), vermelde benaderingen zelf de gemiddelde risicogewogen posten op basis van de onderliggende blootstellingen van de icb berekenen en rapporteren of kunnen zij de volgende derden daartoe de opdracht geven:

a) 

de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling van de financiële instelling in bewaring geeft;

b) 

voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

5.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan gebruik te maken van de standaardbenadering als bedoeld in artikel 150, lid 1, op basis van lid 2, punt b) van dit artikel.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.



Onderafdeling 2

Berekening van voor kredietrisico gewogen posten

Artikel 153

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

1.  Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

image

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als

i) 

als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

ii) 

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan:

— 
indien instellingen de in artikel 161, lid 1, beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als 0;

▼C2

— 
indien instellingen eigen LGD-ramingen gebruiken, wordt RW opgevat als:

image

;

▼B

waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

iii) 

als 0 < PD < 1

image

waarbij

N(x)

=

de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

image

b

=

de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

image

.

2.  Voor alle blootstellingen met betrekking tot grote entiteiten uit de financiële sector, wordt de correlatiecoëfficiënt van lid 1, onder iii), vermenigvuldigd met 1,25. ►C2  Voor alle blootstellingen met betrekking tot niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, worden de correlatiecoëfficiënten van lid 1, onder iii), en lid 4, naar gelang van het geval, vermenigvuldigd met 1,25. ◄

3.  De risicogewogen posten voor blootstellingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

image

waarbij:

PDpp

=

PD van de protectiegever.

RW wordt berekend aan de hand van de in punt 1 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de blootstelling, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

4.  Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 50 miljoen EUR, kunnen de instellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele blootstellingen die tot de pool behoren.

image

De instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

5.  Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD's kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de vereisten van afdeling 6, kent zij aan die blootstellingen risicogewichten toe conform tabel 1:



Tabel 1

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50  %

70  %

115  %

250  %

0  %

Ten minste 2,5 jaar

70  %

90  %

115  %

250  %

0  %

Bij de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden de instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en de ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

6.  De instellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de vereisten van artikel 184. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in artikel 154, lid 5, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor een instelling te belastend zou zijn om de in afdeling 6 vervatte normen voor risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen, kan gebruik worden gemaakt van de eveneens in afdeling 6 vervatte normen voor de risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

▼M5

7.  Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.

8.  Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de risicogewichten van alle blootstellingen in de basket, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post voor blootstellingen niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen. Op blootstellingen in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht niet met de IRB-benadering kan bepalen, wordt een risicogewicht van 1 250  % toegepast.

▼B

9.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 154

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.  De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:

i) 

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, is RW

image

;

waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

ii) 

als 0 < PD < 1, d.w.z. voor elke mogelijke andere waarde voor PD dan vermeld onder i)

image

waarbij

N(x)

=

staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

image

2.  De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot de in artikel 147, lid 5, bedoelde kmo's die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden berekend overeenkomstig artikel 153, lid 3.

3.  Bij door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

4.  Bij gekwalificeerde revolverende blootstellingen overeenkomstig onder a) tot en met e), vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

Blootstellingen worden als gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) 

het gaat om blootstellingen met betrekking tot personen;

b) 

het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende blootstellingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen kunnen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling die kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving wordt toegestaan;

c) 

de maximale blootstelling met betrekking tot één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000  EUR of minder;

d) 

het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;

e) 

de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing als het gaat om door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening gekoppeld zijn. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

De bevoegde autoriteiten toetsen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles met betrekking tot particulieren en kleine partijen en van de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wisselen onder de lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

5.  Om voor de behandeling als blootstelling met betrekking tot particulieren of kleine partijen in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 184 en aan de volgende voorwaarden:

a) 

de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde-verkopers en haar blootstelling met betrekking tot de debiteur van de kortlopende vordering omvat geen blootstellingen die direct of indirect hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;

b) 

de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

c) 

de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

d) 

de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

▼M5

6.  Bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen restitueerbare kortingen op de aankoopprijs, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, worden behandeld als een eersteverliesprotectie door de koper van de kortlopende vorderingen of door de begunstigde van de zekerheid of van de gedeeltelijke garantie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3. De verkoper die de restitueerbare korting op de aankoopprijs aanbiedt en de verschaffer van een zekerheid of een gedeeltelijke garantie behandelt deze als een blootstelling aan een eersteverliespositie overeenkomstig hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3.

▼B

7.  Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of kleine partijen waarbij de kopende instellingen door onroerend goed gedekte blootstellingen en gekwalificeerde revolverende blootstellingen niet onderscheiden van andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie voor particulieren en kleine partijen van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor die blootstellingen oplevert.

Artikel 155

Risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen

1.  De instellingen bepalen hun risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen, met uitsluiting van die welke overeenkomstig deel 2 worden afgetrokken of overeenkomstig artikel 48 aan een risicogewicht van 250 % worden onderworpen, overeenkomstig de in de leden 2, 3, en 4 van dit artikel beschreven benaderingen. Een instelling kan verschillende benaderingen op verschillende aandelenportefeuilles toepassen als zij zelf verschillende benaderingen voor intern risicobeheer volgt. Indien een instelling verschillende benaderingen volgt, gaat het om een consequente, niet door overwegingen in verband met regelgevingsarbitrage ingegeven keuze van de PD/LGD-benadering of de internemodellenbenadering, die ook consequent is in de tijd en consistent is met de benadering die voor het interne risicobeheer van de betrokken blootstelling in aandelen wordt gevolgd.

De instellingen mogen blootstellingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

2.  In het kader van de eenvoudige risicogewichtbenadering wordt de risicogewogen post berekend volgens de formule:

image

,

wanneer:

risicogewicht (RW) = 190 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

risicogewicht (RW) = 290 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen;

risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

Het is toegestaan korte cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met lange posities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke blootstellingen in aandelen worden aangemerkt en zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere korte posities worden als lange posities behandeld, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 162, lid 5, bedoelde methode voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toegepast.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode.

3.  In de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen posten berekend volgens de formules in artikel 153, lid 1. Indien de instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling toe te passen, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode. In dat geval geldt voor de blootstelling met betrekking tot de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

4.  In de internemodellenbenadering is de risicogewogen post het potentiële verlies op de blootstellingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen posten op het niveau van de aandelenportefeuille bedragen niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:

a) 

de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen posten; en

b) 

de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vermenigvuldigd met 12,5.

De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 2.

De instellingen kunnen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen.

Artikel 156

Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:

image

,

behalve voor:

a) 

kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

b) 

▼C3

een restwaarde van geleasede activa, in welk geval de risicogewogen post als volgt wordt berekend:

▼B

image

waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.



Onderafdeling 3

Berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

Artikel 157

Risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

1.  De instellingen berekenen de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen op basis van artikel 153, lid 1.

2.  De instellingen bepalen de inputparameters PD en LGD overeenkomstig afdeling 4.

3.  De instellingen bepalen de waarde van posten overeenkomstig afdeling 5.

4.  Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van M 1 jaar.

5.  De bevoegde autoriteiten stellen een instelling vrij van het berekenen en in aanmerking nemen van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van een soort blootstellingen die het gevolg is van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen of particulieren en kleine partijen indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het verwateringsrisico niet van wezenlijk belang is voor die soort blootstellingen.



Afdeling 3

Verwachte verliesposten

Artikel 158

Behandeling naar soort blootstelling

1.  Voor de berekening van de verwachte verliesposten wordt bij elke blootstelling uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en dezelfde blootstellingswaarde als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten op basis van artikel 151.

2.  Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van hoofdstuk 5.

3.  Bij blootstellingen die behoren tot de in artikel 147, lid 2, onder g), genoemde categorie "andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen", is de verwachte verliespost gelijk aan nul.

4.  De verwachte verliesposten voor blootstellingen in de vorm van aandelen van of rechten van deelneming in een icb als bedoeld in artikel 152 worden berekend volgens de in dat artikel vervatte methoden.

5.  Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

Expected loss amount = EL [vermenigvuldigd met] exposure value.

Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.

Voor blootstellingen die worden behandeld op de in artikel 153, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0 %.

6.  De EL-waarden voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.



Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0  %

0,4  %

2,8  %

8  %

50  %

Ten minste 2,5 jaar

0,4  %

0,8  %

2,8  %

8  %

50  %

7.  De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:

image

Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor niet-beursverhandelde posities in aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor blootstellingen op beursverhandelde aandelen;

verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

8.  Het verwachte verlies en de verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

image

9.  De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de internemodellenbenadering, zijn gelijk aan nul.

10.  De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

image

image

▼M7

Artikel 159

Behandeling van verwachte verliesposten

De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105 en de andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m). Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij die berekening betrokken.

▼B



Afdeling 4

PD, LGD en looptijd



Onderafdeling 1

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

Artikel 160

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.  De PD van een blootstelling met betrekking tot een onderneming of van een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.  Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden:

a) 

de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;

b) 

voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;

c) 

een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan splitsen op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze splitsing resulterende PD-raming gebruiken.

3.  De PD voor in gebreke blijvende debiteuren is gelijk aan 100 %.

4.  De instellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) 

de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

b) 

indien een instelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de interneratingbenadering en de onderneming geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI heeft en een interne rating heeft gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

5.  Instellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

6.  Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor het verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. De instellingen kunnen voor de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking, mits de voorwaarden in lid 4 zijn vervuld.

7.  In afwijking van artikel 201, lid 1, onder g), komen de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden in lid 4 in aanmerking.

Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

Artikel 161

Verlies bij wanbetaling

1.  De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden:

a) 

niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

b) 

achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

c) 

de instellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;

d) 

aan gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling kan een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend;

e) 

voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;

f) 

voor blootstellingen in de vorm van achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;

g) 

voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

2.  Ten aanzien van het verwaterings- en wanbetalingsrisico kan een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen gebruiken.

3.  Indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen door aanpassing van de PD- of de LGD-ramingen, mits er aan de vereisten van afdeling 6 wordt voldaan en onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

4.  Ten aanzien van de in artikel 153, lid 3, bedoelde ondernemingen is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 162

Looptijd

1.  Instellingen die geen toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, kennen aan blootstellingen die ontstaan als gevolg van retrocessietransacties dan wel transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar en aan alle andere blootstellingen een M van 2,5 jaar toe.

Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming of de instelling voor elke blootstelling gebruik moet maken van looptijd (M) als beschreven in lid 2.

2.  Instellingen die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van die blootstellingen M op de in dit lid, onder a) tot en met e), beschreven wijze, onder voorbehoud van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 1, waarin de daar gespecificeerde M zal worden gebruikt:

a) 

voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

image

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;

b) 

voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de blootstelling, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke blootstelling wordt gebruikt;

c) 

voor blootstellingen die voortkomen uit transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;

d) 

voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

e) 

indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de blootstelling met betrekking tot de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Dezelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende potentiële kortlopende vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

f) 

voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;

g) 

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de blootstellingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:

image

waarbij:

image

=

een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1;

image

=

de verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

image

=

de effectieve verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

image

=

de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk;

image

;
h) 

een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duration van het krediet als M gebruiken, onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten.

Met inachtneming van lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;

i) 

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 153, lid 1, omschreven formule M vastgesteld op 1, mits de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities overeenkomstig artikel 383 het effect van ratingmigraties bevat;

j) 

voor de toepassing van artikel 153, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

3.  Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

a) 

de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn vermeld in bijlage II;

b) 

volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

c) 

retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.

Ook voor in aanmerking komende kortlopende blootstellingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende blootstellingen komen onder meer in aanmerking:

a) 

blootstellingen met betrekking tot instellingen die voortkomen uit het voldoen aan deviezenverplichtingen;

b) 

zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80);

c) 

blootstellingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;

d) 

blootstellingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten door middel van telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.

4.  Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen die in de Unie gelegen zijn en een geconsolideerde omzet en geconsolideerde activa van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de instellingen beslissen M consistent overeenkomstig lid 1 vast te stellen, in plaats van lid 2 toe te passen. Instellingen kunnen in plaats van een totale activa van 500 miljoen EUR een bedrag van 1 000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats niet-speculatief, niet-zakelijk onroerend goed bezitten en verhuren.

5.  Looptijdmismatches worden behandeld op de in hoofdstuk 4 beschreven wijze.



Onderafdeling 2

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Artikel 163

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.  De PD van een vordering is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.  De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, is gelijk aan 100 %.

3.  Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteiten betrouwbaar achten, kan de PD-raming worden gebruikt.

4.  Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen, met inachtneming van artikel 164, lid 2. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de voorwaarden van artikel 160, lid 4, vervuld zijn.

Artikel 164

Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)

1.  De instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.

2.  Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

3.  Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.

4.  Het risicogewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, ligt niet onder de 10 %.

Het risicogewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, ligt niet onder de 15 %.

5.  Op basis van de overeenkomstig artikel 101 vergaarde gegevens en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bepaalde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door op hun grondgebied gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed. De bevoegde autoriteiten kunnen, in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit, hogere minimumwaarden van het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD bepalen voor blootstellingen die gedekt zijn door op hun grondgebied gelegen onroerend goed.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van alle wijzigingen die zij overeenkomstig de eerste alinea in de minimumwaarden van het LGD aanbrengen; deze LGD-waarden worden door de EBA gepubliceerd.

6.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee bevoegde autoriteiten rekening moeten houden wanneer zij hogere minimumwaarden van het LGD bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.  De instellingen van een lidstaat passen de door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op blootstellingen die gedekt zijn door in die lidstaat gesitueerd onroerend goed.

▼M8

8.  De EBA stelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening moeten houden bij het beoordelen van de toereikendheid van LGD-waarden in het kader van de beoordeling, bedoeld in lid 6.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9.  Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

a) 

factoren die „een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in lid 6; en

b) 

indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.

▼B



Onderafdeling 3

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

Artikel 165

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

1.  De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

a) 

0,09 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b) 

0,09 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c) 

0,40 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2;

d) 

1,25 % voor alle overige blootstellingen in aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2.

2.  Aan blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend. Aan alle overige dergelijke blootstellingen wordt een LGD van 90 % toegekend.

3.  Aan alle blootstellingen wordt een M van vijf jaar toegekend.



Afdeling 5

Blootstellingswaarde

Artikel 166

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.  Tenzij anders is aangegeven, wordt de blootstellingswaarde van op de balans opgenomen blootstellingen bepaald door de boekwaarde ongerekend aangebrachte kredietrisicoaanpassingen.

Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een prijs die verschilt van het verschuldigde bedrag.

Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

2.  Indien de instellingen bij retrocessietransacties of bij transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6.

3.  Voor de berekening van de blootstellingswaarde bij verrekening van leningen en deposito's passen de instellingen de in hoofdstuk 4 beschreven methoden toe.

4.  Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. Minimumleasebetalingen omvatten de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen, alsmede alle gunstige koopopties (dit zijn opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Indien een andere partij dan de leasenemer een betaling dient te doen in verband met de restwaarde van een geleased actief en deze betalingsverplichting aan het geheel van voorwaarden in artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten voor de inaanmerkingneming van andere soorten garanties in artikel 213 voldoet, kan de betalingsverplichting als niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig hoofdstuk 4.

5.  Indien het gaat om een in bijlage II genoemd contract, wordt de blootstellingswaarde bepaald aan de hand van de methoden die in hoofdstuk 6 zijn beschreven en worden aangebrachte kredietrisicoaanpassingen niet meegerekend.

6.  De blootstellingswaarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende vorderingen, is de overeenkomstig lid 1 bepaalde waarde van de post, verminderd met de eigenvermogensvereisten voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.

7.  Bij een blootstelling in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de blootstellingswaarde gelijk aan de overeenkomstig artikel 24 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Indien de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de blootstellingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in dat artikel voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan hetzij overeenkomstig hoofdstuk 6, hetzij overeenkomstig artikel 220, lid 2, worden bepaald.

8.  De blootstellingswaarde voor de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 151, lid 8:

a) 

voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen voor zover dat dit wordt toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

b) 

voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

c) 

voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

▼C2