02010L0031 — NL — 09.07.2018 — 001.002


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN 2010/31/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 mei 2010

betreffende de energieprestatie van gebouwen

(herschikking)

(PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

RICHTLIJN (EU) 2018/844 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 30 mei 2018

  L 156

75

19.6.2018


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 249, 4.10.2018, blz.  19 (2018/844)




▼B

RICHTLIJN 2010/31/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 mei 2010

betreffende de energieprestatie van gebouwen

(herschikking)



Artikel 1

Onderwerp

1.  Deze richtlijn stimuleert de verbetering van de energieprestatie van gebouwen in de Unie, met inachtneming van zowel de klimatologische en plaatselijke omstandigheden buiten het gebouw als van de eisen voor het binnenklimaat en kostenefficiëntie.

2.  Deze richtlijn voorziet in voorschriften met betrekking tot:

a) het algemeen, gemeenschappelijk kader voor een methode voor de berekening van de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen en gebouwunits;

b) de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en nieuwe gebouwunits;

c) de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van:

i) bestaande gebouwen, gebouwunits en onderdelen van gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan;

ii) tot de bouwschil behorende onderdelen van gebouwen die, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben; en

iii) technische bouwsystemen wanneer ze worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd;

d) nationale plannen om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen;

e) de energiecertificering van gebouwen of gebouwunits;

f) de regelmatige keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen in gebouwen; en

g) onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten en inspectieverslagen.

3.  De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„gebouw” : een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;

2.

„bijna-energieneutraal gebouw” : gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlage I. De dichtbij nul liggende of zeer lage hoeveelheid energie die is vereist, dient in zeer aanzienlijke mate te worden geleverd uit hernieuwbare bronnen, en dient energie die ter plaatse of dichtbij uit hernieuwbare bronnen wordt geproduceerd te bevatten;

▼M1

3.

„technisch bouwsysteem” : technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektriciteitsopwekking ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit;

▼M1

3 bis.

„systeem voor gebouwautomatisering en -controle” : een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;

▼B

4.

„energieprestatie van een gebouw” : de berekende of gemeten hoeveelheid energie die nodig is om aan de vraag naar energie te voldoen die verband houdt met een normaal gebruik van het gebouw, waaronder energie die wordt gebruikt voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening en verlichting;

5.

„primaire energie” : energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan;

6.

„energie uit hernieuwbare bronnen” : energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische en hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;

7.

„bouwschil” : de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld;

8.

„gebouwunit” : gedeelte, verdieping of appartement in een gebouw dat is ontworpen of gewijzigd om afzonderlijk te worden gebruikt;

9.

„onderdeel van een gebouw” : technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil;

10.

„ingrijpende renovatie” :

de renovatie van een gebouw, waarbij

a) de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen hoger zijn dan 25 % van de waarde van het gebouw, exclusief de grond, of

b) meer dan 25 % van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat.

De lidstaten kunnen ervoor opteren mogelijkheid a) of b) toe te passen;

11.

„Europese norm” : een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;

12.

„energieprestatiecertificaat” : een door een lidstaat, of door een door deze lidstaat aangewezen rechtspersoon erkend certificaat waarin het resultaat van de berekening van de energieprestatie van een gebouw of gebouwunit is opgenomen, welke is berekend volgens een overeenkomstig artikel 3 goedgekeurde methodologie;

13.

„warmtekrachtkoppeling” : gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

14.

„kostenoptimaal niveau” :

het energieprestatieniveau dat gedurende de geraamde economische levensduur de laagste kosten met zich meebrengt, waarbij:

a) de laagste kosten worden bepaald aan de hand van de energiegerelateerde investeringskosten, de onderhouds- en bedrijfskosten (met inbegrip van energiekosten en -besparingen, de betrokken gebouwencategorie, inkomsten van geproduceerde energie), waar van toepassing en verwijderingskosten, waar van toepassing; en

b) de geraamde economische levensduur door elke lidstaat wordt bepaald. Daarmee wordt gedoeld op de resterende geraamde economische levensduur van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor het gebouw in zijn geheel worden vastgesteld, hetzij op de geraamde economische levensduur van een onderdeel van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen worden vastgesteld.

Het kostenoptimale niveau ligt binnen het scala van prestatieniveaus waar de berekende kosten-batenanalyse over de geraamde economische levensduur positief is;

15.

„airconditioningsysteem” : een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd;

▼M1

15 bis.

„verwarmingssysteem” : een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;

15 ter.

„warmtegenerator” :

het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via één of meerdere van de volgende processen:

a) de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;

b) het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;

c) het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron) met behulp van een warmtepomp;

15 quater.

„energieprestatiecontract” : een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 );

▼B

16.

„cv-ketel” : het geheel van ketellichaam en brander dat de verbrandingswarmte op vloeistoffen overbrengt;

17.

„nominaal vermogen” : het maximale verwarmingsvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald;

18.

„warmtepomp” : een machine, toestel of installatie dat/die warmte uit de natuurlijke omgeving, zoals de lucht, het water of de bodem overdraagt aan gebouwen of industriële installaties door de natuurlijke warmtestroming om te keren van een lagere naar een hogere temperatuur. Bij omkeerbare warmtepompen kan de warmtestroming ook van het gebouw naar de natuurlijke omgeving plaatsvinden;

19.

„stadsverwarming of -koeling” : de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;

▼M1

20.

„geïsoleerd microsysteem” : een geïsoleerd microsysteem zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ).

Artikel 2 bis

Langetermijnrenovatiestrategie

1.  Elke lidstaat stelt een langetermijnrenovatiestrategie vast om ertoe bij te dragen dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen wordt bevorderd. Elke langetermijnrenovatiestrategie wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- rapportageverplichtingen en omvat:

a) een overzicht van het nationale gebouwenbestand op basis, waar passend, van statistische steekproeven en het verwachte aandeel van gerenoveerde gebouwen in 2020;

b) de identificatie van kosteneffectieve wijzen van aanpak van renovatie naargelang het type gebouw en het klimaat, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met relevante interventiemomenten in de levenscyclus van het gebouw;

c) beleid en acties om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer in gefaseerde vorm, te stimuleren en gerichte kosteneffectieve maatregelen en renovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld door de invoering van een facultatieve regeling voor gebouwrenovatiepaspoorten;

d) een overzicht van beleidsmaatregelen en acties die zijn gericht op de slechtst presterende onderdelen van het nationale gebouwenbestand, dilemma’s in verband met gescheiden prikkels, en marktfalen, alsmede een overzicht van relevante nationale acties die energiearmoede helpen verminderen;

e) beleidsmaatregelen en acties gericht op alle openbare gebouwen;

f) een overzicht van nationale initiatieven ter bevordering van slimme technologieën en goed verbonden gebouwen en gemeenschappen, evenals vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesectoren, en

g) een empirisch onderbouwde raming van de verwachte energiebesparing en de voordelen in ruimere zin, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, veiligheid en luchtkwaliteit.

2.  In zijn langetermijnrenovatiestrategie legt elke lidstaat een stappenplan met maatregelen en op nationaal niveau vastgestelde meetbare voortgangsindicatoren vast met het oog op de langetermijndoelstelling voor 2050 om de broeikasgasemissies in de EU in vergelijking met 1990 met 80 tot 95 % te verminderen, teneinde een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand tot stand te brengen en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen te bevorderen. In het stappenplan worden indicatieve mijlpalen voor 2030, 2040 en 2050 opgenomen en wordt nader bepaald hoe deze bijdragen tot de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstellingen van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU.

3.  Ter ondersteuning van de mobilisering van investeringen in de renovatie die nodig is om de in lid 1 bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, bevorderen de lidstaten de toegang tot passende mechanismen om:

a) projecten samen te voegen, onder meer via investeringsplatforms of -groepen, en consortia van kleine en middelgrote ondernemingen, met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten;

b) het vermeende risico voor investeerders en de particuliere sector in verband met energie-efficiëntiewerkzaamheden te verkleinen;

c) publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of om specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken;

d) investeringen in een energie-efficiënt openbaar gebouwenbestand te leiden, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat, en

e) toegankelijke en transparante adviesinstrumenten te bieden, zoals centrale aanspreekpunten voor consumenten en energieadviesdiensten, in verband met op energie-efficiëntie gerichte renovaties en financieringsinstrumenten.

4.  De Commissie verzamelt en verspreidt, ten minste onder overheidsdiensten, beste praktijken in verband met geslaagde publieke en particuliere financieringsregelingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovatie, evenals informatie over regelingen om kleinschalige op energie-efficiëntie gerichte renovatieprojecten samen te voegen. De Commissie identificeert en verspreidt beste prakijken in verband met financiële prikkels voor renovatie vanuit het oogpunt van de consument, rekening houdend met kostenefficiëntieverschillen tussen de lidstaten.

5.  Ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn langetermijnrenovatiestrategie houdt elke lidstaat, voordat hij die indient bij de Commissie, een openbare raadpleging over zijn langetermijnrenovatiestrategie. Elke lidstaat voegt een samenvatting van de resultaten van de openbare raadpleging als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie.

Elke lidstaat stelt de raadplegingsregeling op een inclusieve wijze vast tijdens de uitvoering van zijn langetermijnrenovatiestrategie.

6.  Elke lidstaat voegt nadere informatie over de uitvoering van zijn meest recente langetermijnrenovatiestrategie, onder meer over de geplande beleidsmaatregelen en acties, als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategi

7.  Elke lidstaat kan zijn langetermijnrenovatiestrategie gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.

▼B

Artikel 3

Vaststelling van een methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen

De lidstaten passen voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen een methodologie toe overeenkomstig het algemeen, gemeenschappelijk kader in bijlage I.

Deze methodologie wordt vastgesteld op nationaal of op regionaal niveau.

Artikel 4

Vaststelling van de minimumeisen voor de energieprestatie

1.  De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen opdat minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen of gebouwunits worden vastgesteld met het oog op het bereiken van de kostenoptimale niveaus. De energieprestatie wordt berekend volgens de in artikel 3 bedoelde methodologie. De berekening van kostenoptimale niveaus zal volgens het in artikel 5 bedoelde vergelijkend methodologisch kader geschieden, zodra dat is ingevoerd.

Teneinde kostenoptimale niveaus te bereiken nemen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen opdat er minimumeisen voor de energieprestatie worden vastgesteld voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben.

Bij het vaststellen van de eisen kunnen de lidstaten onderscheid maken tussen nieuwe en bestaande gebouwen alsmede tussen verschillende categorieën gebouwen.

In de eisen wordt rekening gehouden met de algemene gesteldheid van het binnenklimaat — om eventuele negatieve effecten zoals onvoldoende ventilatie te voorkomen —, met de plaatselijke omstandigheden, met de gebruiksbestemming en met de ouderdom van het gebouw.

De lidstaten zijn niet verplicht minimumeisen voor energieprestatie vast te stellen die niet kostenefficiënt zijn over de geraamde economische levensduur.

De minimumvereisten voor energieprestatie worden regelmatig en ten minste om de vijf jaar getoetst, en zo nodig aan de technische vooruitgang in de bouwsector aangepast.

2.  De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen als bedoeld in lid 1 vast te stellen of toe te passen:

a) gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestatie hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;

b) gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;

c) tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven met een lage energiebehoefte en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die in gebruik zijn bij een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt;

d) residentiële gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energiegebruik zou opleveren;

e) alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.

Artikel 5

Berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie

1.  De Commissie stelt middels gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 25 uiterlijk op 30 juni 2011 een vergelijkend methodologisch kader vast voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie voor gebouwen en onderdelen van gebouwen.

Het vergelijkend methodologisch kader wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage III en maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande gebouwen en tussen verschillende categorieën van gebouwen.

2.  De lidstaten berekenen de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie aan de hand van het in lid 1 bedoelde vergelijkend methodologisch kader en de relevante parameters, zoals de klimatologische omstandigheden en de praktische toegankelijkheid van energie-infrastructuur, en vergelijken de resultaten van deze berekening met de geldende minimumeisen inzake energieprestatie.

De lidstaten brengen aan de Commissie verslag uit over alle inputgegevens en veronderstellingen die zij voor die berekeningen en de resultaten van die berekeningen hebben gebruikt. Dit verslag mag worden opgenomen in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie. De lidstaten leggen die verslagen regelmatig en ten minste om de vijf jaar aan de Commissie voor. Het eerste verslag wordt uiterlijk op 30 juni 2012 ingediend.

3.  Indien het resultaat van de overeenkomstig lid 2 uitgevoerde vergelijking aantoont dat de geldende minimumeisen inzake energieprestatie beduidend minder energie-efficiënt zijn dan de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie, geeft de betrokken lidstaat in het in lid 2 bedoelde verslag de Commissie een schriftelijke verantwoording voor dit verschil; inzover het verschil niet kan worden verantwoord, gaat het verslag vergezeld van een plan waarin de gepaste stappen worden geschetst om het verschil tegen de volgende in artikel 4, lid 1, bedoelde toets van de eisen inzake energieprestatie aanzienlijk te verminderen.

4.  De Commissie publiceert een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bereiken van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie.

▼M1

Artikel 6

Nieuwe gebouwen

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe gebouwen aan de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen voor energieprestatie voldoen.

2.  De lidstaten zorgen dat de technische, milieugerelateerde en economische haalbaarheid van eventuele alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking wordt genomen alvorens met de bouw van nieuwe gebouwen wordt begonnen.

▼B

Artikel 7

Bestaande gebouwen

De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestatie van het gebouw of van het gerenoveerde deel daarvan tot het niveau van de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen inzake energieprestatie wordt opgevoerd, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

Die eisen worden toegepast op het gerenoveerde gebouw of de gerenoveerde gebouwunit als geheel. Daarnaast of in plaats daarvan kunnen er eisen worden toegepast op de gerenoveerde onderdelen van een gebouw.

Daarnaast treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer een tot de bouwschil behorend onderdeel van een gebouw dat, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil heeft, de energieprestatie van dat onderdeel van een gebouw aan minimumeisen inzake energieprestatie voldoet, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

De lidstaten stellen deze minimumeisen voor de energieprestatie vast overeenkomstig artikel 4.

▼M1

De lidstaten stimuleren, met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, alternatieve systemen met een hoog rendement, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, en besteden aandacht aan de problematiek van een gezond binnenklimaat, brandveiligheid en risico’s in verband met intense seismische activiteit.

Artikel 8

Technische bouwsystemen, elektromobiliteit en indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicator)

1.  Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen vast in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. De lidstaten kunnen die systeemeisen ook op nieuwe gebouwen toepassen.

Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.

De lidstaten schrijven voor dat nieuwe gebouwen, indien dat technisch en economisch haalbaar is, worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur die de temperatuur in elke kamer apart regelt of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit. In bestaande gebouwen is de installatie van dergelijke zelfregulerende apparatuur vereist wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.

2.  Met betrekking tot nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van minstens één oplaadpunt in de zin van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 3 ), evenals infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, voor minstens één op de vijf parkeerplaatsen, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken, waar:

a) het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

b) het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt, en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van parkeerterrein.

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2023 verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over hoe een gebouwenbeleid van de Unie kan bijdragen aan het bevorderen van de elektromobiliteit en stelt zo nodig maatregelen voor.

3.  Voor alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2025 de voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten vast.

4.  De lidstaten kunnen besluiten om de in de leden 2 en 3 bedoelde voorschriften niet vast te stellen of toe te passen op gebouwen die eigendom zijn van en worden gebruikt door kleine en middelgrote ondernemingen zoals omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie ( 4 ).

5.  Met betrekking tot nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken, waar:

a) het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

b) het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.

6.  De lidstaten kunnen besluiten de leden 2, 3 en 5 niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen wanneer:

a) bouwvergunningsaanvragen of gelijkwaardige aanvragen wat betreft de leden 2 en 5 zijn ingediend uiterlijk op 10 maart 2021;

b) de vereiste infrastructuur voor leidingen afhankelijk is van geïsoleerde microsystemen, of de gebouwen zich bevinden in de ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU indien dit tot aanzienlijke problemen voor het functioneren van het lokale energiesysteem en een gevaar voor de stabiliteit van het lokale net leidt;

c) de kosten van de oplaadinstallaties en leidingen meer bedragen dan 7 % van de totale kosten van de ingrijpende renovatie van het gebouw;

d) een openbaar gebouw overeenkomstig de omzetting van Richtlijn 2014/94/EU reeds onder vergelijkbare voorschriften valt.

7.  De lidstaten voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures, weg te werken, onverminderd het eigendomsrecht en huurrecht van de lidstaten.

8.  De lidstaten nemen de behoefte aan een coherent beleid voor gebouwen, zachte en groene mobiliteit en stedelijke planning in overweging.

9.  De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd, de algemene energieprestatie van het gewijzigde onderdeel en indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem, wordt geëvalueerd. De resultaten worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten. Onverminderd artikel 12 bepalen de lidstaten of de afgifte van een nieuw energieprestatiecertificaat vereist is.

10.  Uiterlijk op 31 december 2019 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. De waardering wordt gebaseerd op een evaluatie van het vermogen van een gebouw of een gebouwunit om zijn werking aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede om de energie-efficiëntie en de algehele prestatie ervan te verbeteren.

Overeenkomstig bijlage Ia stelt de facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen:

a) de definitie voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen vast, en

b) een berekeningsmethode daarvoor vast.

11.  Uiterlijk op 31 december 2019 en na raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve uitvoering van de in lid 10 van dit artikel bedoelde regeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, met een tijdschema voor een vrijblijvende testfase op nationaal niveau, en een toelichting over de complementariteit van de regeling met de in artikel 11 bedoelde energieprestatiecertificaten.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 26, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

▼B

Artikel 9

Bijna-energieneutrale gebouwen

1.  De lidstaten zien toe op het volgende:

a) uiterlijk 31 december 2020 zijn alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen, en

b) na 31 december 2018 zijn nieuwe gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest die eigenaar zijn van deze gebouwen, bijna-energieneutrale gebouwen.

De lidstaten stellen nationale plannen op om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen. Die nationale plannen kunnen voor verschillende categorieën gebouwen gedifferentieerde streefcijfers bevatten.

2.  In het verlengde van de door de publieke sector vervulde voortrekkersrol ontwikkelen de lidstaten voorts beleid en stellen zij maatregelen vast, zoals het bepalen van streefcijfers, om de transformatie van gebouwen die worden gerenoveerd tot bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, en stellen zij de Commissie daarvan in kennis in hun in lid 1 bedoelde nationale plannen.

3.  De nationale plannen omvatten onder meer de volgende elementen:

a) de gedetailleerde door de lidstaten in de praktijk te hanteren definitie van bijna-energieneutrale gebouwen, waarin hun nationale, regionale of lokale omstandigheden in aanmerking worden genomen, en met inbegrip van een numerieke indicator van het primaire energieverbruik, uitgedrukt in kWh/m2 per jaar. Primaire energiefactoren die worden gebruikt om het primaire energieverbruik te bepalen, kunnen op nationale of regionale jaarlijkse gemiddelde waarden worden gebaseerd en kunnen relevante Europese normen in aanmerking nemen;

b) tussentijdse streefcijfers voor het verbeteren van de energieprestatie van nieuwe gebouwen tegen 2015, ter voorbereiding op de uitvoering van lid 1;

c) informatie over het in het kader van de leden 1 en 2 gevoerde beleid en de in datzelfde kader vastgestelde financiële of andere maatregelen ter bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen, met inbegrip van nadere gegevens over nationale eisen en maatregelen in verband met het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe gebouwen en in bestaande gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, in het kader van artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG en van de artikelen 6 en 7 van de onderhavige richtlijn.

4.  De Commissie beoordeelt de in lid 1 bedoelde nationale plannen en gaat daarbij met name na of de door de lidstaten ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn overwogen maatregelen adequaat zijn. De Commissie kan met behoorlijke inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel om nadere specifieke informatie over de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde eisen verzoeken. In dat geval gaat de betrokken lidstaat binnen negen maanden na het verzoek van de Commissie over tot het verstrekken van de verlangde informatie of stelt hij wijzigingen voor. Na haar beoordeling kan de Commissie een aanbeveling doen.

5.  De Commissie publiceert uiterlijk 31 december 2012 en vervolgens om de drie jaar een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bevorderen van de toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen. Op basis van dat verslag werkt zij een actieplan uit en stelt, indien nodig, maatregelen voor om het aantal van dergelijke gebouwen te doen toenemen en moedigt aan tot het volgen van beste praktijken in verband met het kostenefficiënt transformeren van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen.

6.  De lidstaten kunnen besluiten niet aan de in lid 1, onder a) en b), vermelde eisen te voldoen in specifieke te rechtvaardigen gevallen waarin de kosten-batenanalyse over de economische levensduur van het betrokken gebouw negatief is. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de beginselen van de desbetreffende wettelijke regelingen.

Artikel 10

Financiële stimulansen en marktbelemmeringen

1.  Gezien het belang van het verschaffen van passende financierings- en andere instrumenten om de energieprestatie van gebouwen en de overgang naar bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, ondernemen de lidstaten passende stappen om zich te beraden op de instrumenten die, in het licht van de nationale omstandigheden, het meest geschikt zijn.

2.  De lidstaten stellen uiterlijk op 30 juni 2011 een lijst op van bestaande en, in voorkomend geval, voorgestelde maatregelen en instrumenten, met inbegrip van die van financiële aard, die niet uit hoofde van deze richtlijn zijn vereist, welke de doelstellingen van deze richtlijn bevorderen.

De lidstaten werken die lijst om de drie jaar bij. De lidstaten delen die lijsten aan de Commissie mee, bijvoorbeeld door ze in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie op te nemen.

3.  De Commissie onderzoekt of de bestaande en voorgestelde maatregelen opgenomen in de in lid 2 bedoelde lijsten alsmede de desbetreffende uniale instrumenten doeltreffend bijdragen tot de uitvoering van deze richtlijn. Op grond van dat onderzoek kan de Commissie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, advies geven of aanbevelingen doen over specifieke nationale regelingen, en over de coördinatie met uniale instellingen en internationale financiële instellingen. De Commissie kan haar onderzoek en eventueel advies of aanbevelingen opnemen in haar in artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde verslag betreffende de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie.

4.  De Commissie staat waar dat passend is op verzoek lidstaten bij bij het opstellen van nationale of regionale programma’s voor financiële ondersteuning, teneinde — met name bestaande — gebouwen energie-efficiënter te maken door ondersteuning te bieden bij het uitwisselen van beste praktijken tussen de verantwoordelijke nationale of regionale overheden of organen.

5.  Om verbetering te brengen in de financiering ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn, brengt de Commissie, die daarbij terdege het subsidiariteitsbeginsel in acht neemt, bij voorkeur voor eind 2011 een analyse uit over met name:

a) de doeltreffendheid, de juistheid van het niveau en het feitelijk gebruikte bedrag, van de structuurfondsen en de kaderprogramma’s die zijn gebruikt voor het verhogen van de energie-efficiëntie van gebouwen, in het bijzonder in de woningbouw;

b) de doeltreffendheid van het gebruik van middelen van de EIB en andere publieke financiële instellingen;

c) de coördinatie van uniale en nationale financiering en andere vormen van steun die als hefboom kunnen werken voor het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie, alsmede de adequaatheid van een dergelijke financiering voor het bereiken van de doelstellingen van de EU.

Op basis van die analyse en overeenkomstig het meerjarig financieel kader kan de Commissie vervolgens, indien zij dat passend acht, voorstellen betreffende uniale instrumenten bij het Europees Parlement en de Raad indienen.

▼M1

6.  De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie in het kader van de renovatie van gebouwen aan de beoogde of verwezenlijkte energiebesparing, zoals bepaald door één of meer van de volgende criteria:

a) de energieprestatie van de apparatuur die of het materiaal dat voor de renovatie wordt gebruikt; in welk geval de apparatuur of het materiaal dat voor de renovatie is gebruikt, dient te worden geïnstalleerd door een installateur met het desbetreffende niveau van certificering of kwalificatie;

b) standaardwaarden voor de berekening van energiebesparingen in gebouwen;

c) de verwezenlijkte verbetering ten gevolge van de renovatie, door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken;

d) de resultaten van een energieaudit;

e) de resultaten van een andere relevante, transparante en proportionele methode die de verbetering in energieprestatie aantoont.

6 bis.  Voor databanken voor energieprestatiecertificaten is het toegestaan gegevens te verzamelen over het gemeten of berekende energieverbruik van de desbetreffende gebouwen, met inbegrip van ten minste openbare gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12 een energieprestatiecertificaat in de zin van artikel 13 is afgegeven.

6 ter.  Op verzoek worden voor statistische en onderzoeksdoeleinden en aan de eigenaar van het gebouw ten minste geaggregeerde geanonimiseerde gegevens conform de Unievoorschriften en nationale voorschriften inzake gegevensbescherming ter beschikking gesteld.

▼B

7.  De bepalingen van deze richtlijn vormen voor de lidstaten geen beletsel om prikkels voor nieuwe gebouwen, renovaties of onderdelen van gebouwen boven de kostenoptimale niveaus in te stellen.

Artikel 11

Energieprestatiecertificaten

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om een systeem van energieprestatiecertificaten voor gebouwen op te zetten. Het energieprestatiecertificaat bevat naast de energieprestatie van een gebouw ook referentiewaarden, zoals minimumeisen inzake energieprestatie, zodat de eigenaars of huurders van het gebouw of van een gebouwunit de energieprestatie ervan kunnen vergelijken en beoordelen.

Het energieprestatiecertificaat kan extra informatie bevatten zoals het jaarlijks energieverbruik voor niet voor bewoning bestemde gebouwen en het percentage energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik.

2.  Het energieprestatiecertificaat bevat aanbevelingen voor de kostenoptimale of kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van een gebouw of een gebouwunit, tenzij er voor een dergelijke verbetering geen redelijk potentieel is ten opzichte van de geldende energieprestatie-eisen.

De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen omvatten:

a) maatregelen uitgevoerd in verband met een ingrijpende renovatie van de bouwschil of technische bouwsystemen; en

b) maatregelen voor individuele onderdelen van een gebouw, losstaand van een ingrijpende renovatie van de bouwschil of technische bouwsystemen.

3.  De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen moeten technisch haalbaar zijn voor het gebouw in kwestie en kunnen een raming bieden van de terugverdientijden of de kostenvoordelen gedurende de economische levensduur ervan.

4.  Het energieprestatiecertificaat geeft aan waar de eigenaar of huurder meer informatie kan verkrijgen, mede over de kostenefficiëntie van de in het energieprestatiecertificaat gedane aanbevelingen. De beoordeling van de kostenefficiëntie is gebaseerd op een reeks standaardvoorwaarden, bijvoorbeeld de beoordeling van energiebesparing en onderliggende energieprijzen en een voorlopige kostenraming. Daarnaast bevat zij informatie over de stappen die moeten worden ondernomen om de aanbevelingen ten uitvoer te leggen. Aan de eigenaar of huurder kan ook andere informatie worden verstrekt over aanverwante onderwerpen als energieaudits of prikkels van financiële of andere aard en financieringsmogelijkheden.

5.  Onverminderd de nationale regelgeving, stimuleren de lidstaten overheidsinstanties om rekening te houden met de voortrekkersrol die zij op het gebied van energieprestatie van gebouwen dienen te vervullen, onder meer door binnen de geldigheidsperiode van het energieprestatiecertificaat dat is afgegeven voor gebouwen waarvan zij eigenaar zijn, de daarin opgenomen aanbevelingen op te volgen.

6.  De certificering van gebouwunits is mogelijk op basis van:

a) een gemeenschappelijke certificering voor het gehele gebouw; of

b) de keuring van een andere representatieve gebouwunit met dezelfde energierelevante kenmerken in hetzelfde gebouw.

7.  De certificering van eengezinswoningen mag gebaseerd zijn op de beoordeling van een ander representatief gebouw met een soortgelijk ontwerp, soortgelijke omvang en soortgelijke feitelijke energieprestatie, indien dergelijke overeenstemming kan worden gegarandeerd door de deskundige die het energieprestatiecertificaat afgeeft.

8.  Het energieprestatiecertificaat is niet langer dan tien jaar geldig.

9.  De Commissie stelt uiterlijk in 2011, in overleg met de betrokken sectoren, een vrijwillige gemeenschappelijke regeling voor Europese Uniecertificering van de energieprestatie van niet voor bewoning bestemde gebouwen vast. Deze maatregel wordt vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. De lidstaten worden aangemoedigd om die regeling te erkennen of te gebruiken, of een gedeelte ervan te gebruiken door haar aan te passen aan de nationale omstandigheden.

Artikel 12

De afgifte van energieprestatiecertificaten

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat een energieprestatiecertificaat wordt afgegeven voor:

a) gebouwen of gebouwunits die worden gebouwd, verkocht of aan een nieuwe huurder verhuurd; en

b) gebouwen waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 door een overheidsinstantie wordt bezet en die veelvuldig door het publiek wordt bezocht. Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.

De verplichting om een energieprestatiecertificaat af te geven geldt niet wanneer er voor het betrokken gebouw of de betrokken gebouwunit een geldig certificaat voorhanden is dat is afgegeven overeenkomstig hetzij Richtlijn 2002/91/EG, hetzij de onderhavige richtlijn.

2.  De lidstaten eisen dat bij de bouw, verkoop of verhuur van een gebouw of gebouwunit het energieprestatiecertificaat of een kopie daarvan aan de toekomstige nieuwe huurder of koper wordt getoond en aan de koper of nieuwe huurder wordt overhandigd.

3.  Wanneer een gebouw vóór de bouw ervan wordt verkocht of verhuurd, kunnen de lidstaten de verkoper ertoe verplichten, in afwijking van de leden 1 en 2, een beoordeling van de toekomstige energieprestatie van dat gebouw te verstrekken; in dat geval wordt het energieprestatiecertificaat uiterlijk na voltooiing van de bouw van het gebouw afgegeven.

4.  De lidstaten eisen dat, wanneer:

 gebouwen met een energieprestatiecertificaat;

 gebouwunits in een gebouw met een energieprestatiecertificaat; en

 gebouwunits met een energieprestatiecertificaat

te koop of te huur worden aangeboden, de energieprestatie-indicator van het energieprestatiecertificaat van het gebouw of de gebouwunit, al naargelang het geval, in de advertenties in commerciële media wordt vermeld.

5.  De bepalingen van dit artikel worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale regelgeving inzake gemeenschappelijk eigendom of gemeenschappelijk bezit.

6.  De lidstaten kunnen de in artikel 4, lid 2, bedoelde categorieën van gebouwen van de toepassing van de leden 1, 2, 4 en 5 van dit artikel uitsluiten.

7.  De mogelijke gevolgen van energieprestatiecertificaten voor eventuele gerechtelijke procedures worden overeenkomstig de nationale regelgeving bepaald.

Artikel 13

Afficheren van energieprestatiecertificaten

1.  De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat in gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven, waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 door overheidsinstanties wordt bezet en die veelvuldig door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek.

Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.

2.  De lidstaten schrijven voor dat bij gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven en waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 frequent door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek.

3.  De bepalingen van dit artikel houden geen verplichting in om de in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen te afficheren.

▼M1

Artikel 14

Keuring van verwarmingssystemen

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van verwarmingssystemen of van gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), die voor de verwarming van gebouwen worden gebruikt. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw en houdt, in voorkomend geval, rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het verwarmingssysteem of aan het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of aan de verwarmingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de warmtegenerator niet opnieuw moet worden beoordeeld.

2.  Technische bouwsystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat van lid 1.

3.  Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van warmtegeneratoren, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem of van het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem en alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteessrt elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

4.  De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

a) het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b) de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

c) communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

5.  De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

a) de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

b) doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie, -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

6.  Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.

Artikel 15

Keuring van airconditioningsystemen

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditionings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem om zijn prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van het airconditioningsysteem niet opnieuw moet worden beoordeeld.

Lidstaten die uit hoofde van artikel 1, lid 3, strengere voorschriften handhaven, zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving daarvan aan de Commissie.

2.  Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.

3.  Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1, kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen, over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem en over alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteert elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

4.  De lidstaten stellen voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

a) het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b) de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

c) communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

▼C1

5.  De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

▼M1

a) de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

b) doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie en -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

6.  Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.

▼B

Artikel 16

Verslagen over de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen

1.  Na elke keuring van een verwarmings- of airconditioningsysteem wordt er een keuringsverslag uitgebracht. Het keuringsverslag bevat het resultaat van de overeenkomstig artikel 14 of 15 verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem.

De aanbevelingen kunnen worden gebaseerd op een vergelijking van de energieprestatie van het gekeurde systeem met het best haalbare systeem dat beschikbaar is en met een soortgelijk systeem waarvan alle relevante onderdelen voldoen aan het door de desbetreffende wetgeving vereiste energieprestatieniveau.

2.  Het keuringsverslag wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw overhandigd.

Artikel 17

Onafhankelijke deskundigen

De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificering van gebouwen en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen op onafhankelijke wijze worden uitgevoerd door gekwalificeerde en/of erkende deskundigen die hetzij zelfstandig hetzij in dienst van een openbaar orgaan of particuliere onderneming optreden.

De deskundigen worden geaccrediteerd naargelang hun competenties.

De lidstaten stellen informatie over opleiding en accrediteringen beschikbaar voor het publiek. De lidstaten zien erop toe dat regelmatig bijgewerkte lijsten van gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen, dan wel regelmatig bijgewerkte lijsten van geaccrediteerde bedrijven die de diensten van dergelijke deskundigen aanbieden, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 18

Onafhankelijk controlesysteem

1.  De lidstaten zien erop toe dat er overeenkomstig bijlage II onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de energieprestatiecertificaten en voor de keuringsverslagen van verwarmings- en airconditioningsystemen. De lidstaten kunnen afzonderlijke systemen voor de controle op energieprestatiecertificaten en voor de controle op verslagen inzake de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen instellen.

2.  De lidstaten mogen de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de onafhankelijke controlesystemen delegeren.

Indien zij dat doen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijke controlesystemen ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig bijlage II.

3.  De lidstaten vereisen dat de energieprestatiecertificaten en de in lid 1 bedoelde keuringsverslagen op verzoek ter beschikking worden gesteld van de bevoegde instanties of organen.

▼M1

Artikel 19

Evaluatie

De Commissie, bijgestaan door het bij artikel 26 ingestelde comité, verricht uiterlijk op 1 januari 2026 een evaluatie van deze richtlijn in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.

In het kader van die evaluatie onderzoekt de Commissie op welke wijze de lidstaten geïntegreerde stads- of buurtbenaderingen in het gebouwen- en energie-efficiëntiebeleid van de Unie kunnen toepassen, waarbij wordt gewaarborgd dat elk gebouw aan de minimumeisen voor de energieprestatie voldoet, bijvoorbeeld door middel van algemene renovatieregelingen die van toepassing zijn op een aantal gebouwen in een ruimtelijke context in plaats van op een enkel gebouw.

De Commissie evalueert met name de behoefte aan een verdere verbetering van de energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 11.

▼M1

Artikel 19 bis

Haalbaarheidsstudie

De Commissie verricht vóór 2020 een haalbaarheidsstudie die de mogelijkheden nagaat en een tijdschema voorstelt voor het invoeren van de keuring van autonome ventilatiesystemen, alsook van een facultatief gebouwrenovatiepaspoort in aanvulling op de energieprestatiecertificaten, teneinde te komen tot een op kwaliteitscriteria gebaseerd renovatiestappenplan voor de lange termijn voor specifieke gebouwen die volgt op een energieaudit en een beeld geeft van de maatregelen en renovaties die de energieprestaties zouden kunnen verbeteren.

▼B

Artikel 20

Informatie

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de eigenaars of huurders van gebouwen of gebouwunits te informeren over de verschillende methoden en praktijken die dienen om de energieprestatie te verbeteren.

▼M1

2.  De lidstaten verstrekken eigenaars of huurders van gebouwen met name informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel ervan, alsmede over kosteneffectieve maatregelen, en, voor zover van toepassing, de beschikbare financiële instrumenten om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en om cv-ketels op fossiele brandstoffen te vervangen door duurzamere alternatieven. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten, zoals renovatieadvies en centrale aanspreekpunten.

▼B

De Commissie assisteert de lidstaten op hun verzoek bij het organiseren van voorlichtingcampagnes in het kader van lid 1 en de eerste alinea van dit lid; deze kunnen worden opgezet in de vorm van uniale programma’s.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat er begeleiding en scholing beschikbaar zijn voor degenen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn. Die begeleiding en scholing zijn toegespitst op het belang van betere energieprestatie en moeten het in beschouwing nemen van de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en stadsverwarming en -koeling bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden, mogelijk maken.

4.  De Commissie wordt uitgenodigd om voortdurend verbetering in haar informatiediensten aan te brengen, met name in de website die is opgezet als Europees portaal voor energie-efficiëntie in gebouwen, en die zich richt op burgers, beroepsbeoefenaren en overheidsinstanties, met als doel de lidstaten bij te staan bij hun voorlichtings- en bewustmakingsinspanningen. Die website kan als informatie ook links bevatten naar de desbetreffende uniale, nationale, regionale en lokale wetgeving, links naar de EUROPA-websites, met daarop de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie, links naar beschikbare financiele instrumenten, alsmede naar voorbeelden van beste praktijken op nationaal, regionaal en lokaal niveau. In het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling zet de Commissie haar informatiediensten voort en intensiveert ze verder met het oog op de bevordering van het gebruik van beschikbare fondsen door geïnteresseerde belanghebbenden, waaronder nationale, regionale en plaatselijke overheden, van bijstand en informatie over financieringsmogelijkheden te voorzien, met inachtneming van de meest recente wijzigingen in het regelgevingskader.

Artikel 21

Raadpleging

Om een doeltreffende uitvoering van de richtlijn in de hand te werken, voeren de lidstaten overleg met de betrokken belanghebbenden, waaronder plaatselijke en regionale overheden, overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en voor zover het passend is. Dergelijk overleg is met name van belang voor de toepassing van de artikelen 9 en 20.

Artikel 22

Aanpassing van bijlage I aan de technische vooruitgang

De Commissie zorgt voor de aanpassing van de punten 3 en 4 van bijlage I aan de technische vooruitgang middels gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 25.

▼M1

Artikel 23

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in het besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen, en wel overeenkomstig de in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven vastgelegde beginselen.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad gelijktijdig hiervan in kennis.

6.  Een overeenkomstig artikel 5, 8 of 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

▼M1 —————

▼M1

Artikel 26

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

▼B

Artikel 27

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen opdat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 9 januari 2013 in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 28

Omzetting

1.  De lidstaten dienen uiterlijk op 9 juli 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan de artikelen 2 tot en met 18 en aan de artikelen 20 en 27 te voldoen.

Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 2, 3, 9, 11, 12, 13, 17, 18, 20 en 27 toe vanaf ten laatste 9 januari 2013.

Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 14, 15 en 16 toe op door de overheid gebruikte gebouwen vanaf ten laatste 9 januari 2013 en op andere gebouwen vanaf ten laatste 9 juli 2013.

Zij kunnen de toepassing van artikel 12, leden 1 en 2, op verhuurde afzonderlijke gebouwunits uitstellen tot 31 december 2015. Dit mag echter niet ertoe leiden dat er in de betrokken lidstaat minder certificaten worden afgegeven dan krachtens Richtlijn 2002/91/EG het geval zou zijn.

Wanneer de lidstaten bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar Richtlijn 2002/91/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Intrekking

Richtlijn 2002/91/EG, gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde verordening, wordt hierbij met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IV, deel B, genoemde richtlijn.

Verwijzingen naar Richtlijn 2002/91/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 31

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.




BIJLAGE I

Algemeen gemeenschappelijk kader voor het berekenen van energieprestatie van gebouwen

(bedoeld in artikel 3)

▼M1

1. De energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op grond van het berekende of het werkelijke energieverbruik en geeft het normale energieverbruik weer voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, ingebouwde verlichting en andere technische bouwsystemen;

Ten behoeve zowel van energieprestatiecertificering als conformiteit met de minimumeisen inzake energieprestatie wordt de energieprestatie van een gebouw uitgedrukt in een numerieke indicator van het primaire energieverbruik in kWh/(m2 per jaar). De methode voor de bepaling van de energieprestatie van een gebouw is transparant en vatbaar voor innovatie.

De lidstaten beschrijven hun nationale berekeningsmethode op basis van de nationale bijlagen bij de overkoepelende normen, met name ISO 52000-1, 52003-1, 52010-1, 52016-1, en 52018-1, die zijn opgesteld op basis van het aan het Europees Comité voor normalisatie (CEN) verstrekte mandaat M/480. De onderhavige bepaling vormt geen juridische codificatie van deze normen.

2. De energiebehoeften voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, verlichting en andere technische bouwsystemen worden berekend teneinde de door de lidstaten op nationaal of regionaal niveau bepaalde normen inzake gezondheid, binnenluchtkwaliteit en comfort te optimaliseren.

Primaire energie wordt berekend op basis van primaire-energie- of wegingsfactoren per energiedrager, die op hun beurt gebaseerd kunnen zijn op nationale, regionale of plaatselijke jaarlijkse en mogelijk ook seizoensbepaalde of maandelijkse gewogen gemiddelden, of op specifiekere informatie die beschikbaar wordt gesteld voor afzonderlijke stadssystemen.

De lidstaten definiëren de primaire-energiefactoren of de wegingsfactoren. Bij de toepassing van die factoren voor de berekening van energieprestaties zorgen de lidstaten ervoor dat optimale energieprestaties van de bouwschil worden nagestreefd.

Bij de berekening van primaire-energiefactoren ten behoeve van de berekening van de energieprestatie van gebouwen kunnen lidstaten rekening houden met door de energiedrager geleverde hernieuwbare energiebronnen, alsook met ter plaatste opgewekte en gebruikte hernieuwbare energiebronnen, mits dat geschiedt op niet-discriminerende basis.

▼M1

bis. Om de energieprestatie van een gebouw uit te drukken, kunnen de lidstaten ervoor kiezen aanvullende numerieke indicatoren te bepalen voor het totale verbruik van primaire (niet-hernieuwbare en hernieuwbare) energie en voor de geproduceerde broeikasgasemissies in kg CO2-equivalent per m2 per jaar.

▼B

3. Bij de bepaling van de methodologie worden ten minste de volgende aspecten in aanmerking genomen:

a) de volgende feitelijke thermische kenmerken van het gebouw, inclusief scheidingswanden:

i) warmtecapaciteit;

ii) isolatie;

iii) passieve verwarming;

iv) koelingselementen; en

v) koudebruggen;

b) verwarmingsinstallatie en warmwatervoorziening, met inbegrip van de isolatiekenmerken;

c) airconditioningsystemen;

d) natuurlijke en mechanische ventilatie, wat ook luchtdichtheid kan omvatten;

e) ingebouwde lichtinstallatie (vooral buiten de woonsector);

f) ontwerp, plaatsing en plaatsbepaling van het gebouw, met inbegrip van het buitenklimaat;

g) passieve zonnesystemen en zonwering;

h) de omstandigheden betreffende het binnenklimaat, inclusief het kunstmatig binnenklimaat;

i) interne belasting.

4. Er wordt rekening gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten:

▼M1

a) plaatselijke blootstelling aan zonlicht, actieve zonnesystemen en andere verwarmings- en elektriciteitssystemen op basis van energie uit hernieuwbare bronnen;

b) elektriciteit geproduceerd door middel van warmtekrachtkoppeling;

c) stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen of blokverwarmings- en blokkoelingssystemen;

d) natuurlijk licht.

5. Ten behoeve van de berekening moeten gebouwen op een geschikte wijze worden onderverdeeld in de volgende categorieën:

a) eengezinswoningen van verschillende typen;

b) appartementencomplexen;

c) kantoren;

d) onderwijsgebouwen;

e) ziekenhuizen;

f) hotels en restaurants;

g) sportvoorzieningen;

h) groot- en kleinhandelsgebouwen;

i) andere typen energieverbruikende gebouwen.

▼M1




BIJLAGE I BIS

GEMEENSCHAPPELIJK ALGEMEEN KADER VOOR DE WAARDERING VAN DE MATE WAARIN GEBOUWEN GEREED ZIJN VOOR SLIMME TOEPASSINGEN

1. De Commissie stelt de definitie vast van de indicator van de gereedheid voor slimme toepassingen van gebouwen, alsook een methode ter berekening daarvan, ter beoordeling van de mogelijkheid om de werking van een gebouw of een gebouwunit aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede ter verbetering van de energie-efficiëntie en de algehele prestatie van het gebouw.

De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen is geschikt om de mogelijkheden voor grotere energiebesparingen in beeld te brengen, vergelijkingen te maken en flexibiliteit door te voeren, en bestrijkt geavanceerde functies en mogelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van onderling verbonden en intelligente apparaten.

Bij het uitwerken van deze methode wordt rekening gehouden met aspecten als slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, ingebouwde huishoudelijke apparaten, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, en energieopslag, alsook de gedetailleerde functionaliteit en interoperabiliteit van die aspecten. Ook de voordelen van die aspecten voor binnenklimaatbeheersing, energie-efficiëntie, energieprestatieniveaus en gerealiseerde flexibiliteit worden in aanmerking genomen.

2. De methode is gebaseerd op drie essentiële functies die verband houden met het gebouw en de technische bouwsystemen ervan:

a) het vermogen om de energieprestatie en de werking van het gebouw in stand te houden door aanpassing van het energieverbruik, bijvoorbeeld door het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

b) het vermogen om de werking van het gebouw aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, waarbij gelet moet worden op gebruikersvriendelijkheid, het behoud van een gezond binnenklimaat, en de mogelijkheid voor rapportage over het energiegebruik, en

c) de flexibiliteit van de algehele elektriciteitsbehoefte van een gebouw, waaronder de mogelijkheid om het gebouw deel te laten nemen aan zowel passieve en actieve als impliciete en expliciete, aan het net gerelateerde vraagrespons, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van flexibiliteit en belastingverschuiving.

3. De methode kan voorts rekening houden met:

a) de interoperabiliteit van systemen (slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, ingebouwde huishoudelijke apparaten, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, alsmede sensoren voor de binnenluchtkwaliteit en ventilatiesystemen), en

b) de positieve invloed van bestaande communicatienetwerken, in het bijzonder het bestaan van voor hoge snelheid bestemde inpandige fysieke infrastructuur, zoals het vrijwillig te gebruiken „breedbandklaar”-keurmerk, en het bestaan van een toegangspunt voor meergezinswoningen, overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ).

4. de methode mag geen negatieve gevolgen hebben voor bestaande nationale maatregelen voor energiecertificering, en moet voortbouwen op soortgelijke initiatieven op nationaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met het eigendomsrecht, de gegevensbescherming en privacy en veiligheid van de eindgebruiker, overeenkomstig de desbetreffende gegevensbeschermings- en privacywetgeving van de Unie, alsook de beste beschikbare technieken voor cyberbeveiliging.

5. De methode omschrijft het geschiktste formaat van de parameter voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en is eenvoudig, transparant en gemakkelijk te begrijpen voor consumenten, eigenaren, investeerders en vraagresponsmarktdeelnemers.

▼B




BIJLAGE II

Onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten en keuringsverslagen

1.  ►M1  De bevoegde autoriteiten of de organen waaraan de bevoegde autoriteiten het beheer van het onafhankelijke controlesysteem hebben gedelegeerd, maken een willekeurige selectie uit alle energieprestatiecertificaten die jaarlijks worden verstrekt en onderwerpen deze aan een controle. De omvang van de steekproef is groot genoeg om statistisch relevante conformiteitsresultaten te waarborgen. ◄

De controle wordt uitgevoerd op grond van de hieronder weergegeven opties of op basis van gelijkwaardige maatregelen:

a) controle van de geldigheid van de inputgegevens van het gebouw, die worden gebruikt voor de afgifte van het energieprestatiecertificaat en de in het certificaat vermelde resultaten;

b) controle van de inputgegevens en van de resultaten van het energieprestatiecertificaat, inclusief de gedane aanbevelingen;

c) volledige controle van de inputgegevens van het gebouw die worden gebruikt voor de afgifte van het energieprestatiecertificaat, volledige controle van de in het certificaat vermelde resultaten, inclusief de gedane aanbevelingen, en, zo mogelijk, bezoek aan het gebouw om de overeenstemming na te gaan tussen de in het energieprestatiecertificaat vermelde specificaties en het gecertificeerde gebouw.

2. De bevoegde autoriteiten of organen waaraan de tenuitvoerlegging van het onafhankelijke controlesysteem door de bevoegde autoriteiten is gedelegeerd, maken een willekeurige selectie van ten minste een statistisch relevant percentage van alle keuringsverslagen die jaarlijks worden verstrekt, en onderwerpen deze verslagen aan een controle.

▼M1

3. Wanneer informatie aan een databank wordt toegevoegd, moeten de nationale autoriteiten de identiteit van de auteur van de toevoeging kunnen vaststellen voor toezicht- en verificatiedoeleinden.

▼B




BIJLAGE III

Vergelijkend methodologisch kader voor het vaststellen van kostenoptimale niveaus van energieprestatie-eisen voor gebouwen en onderdelen van gebouwen

Aan de hand van het vergelijkend methodologisch kader kunnen de lidstaten de energieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen alsmede de economische aspecten van maatregelen in verband met de energieprestatie bepalen en ze met elkaar in verband brengen met het oog op het vaststellen van het kostenoptimale niveau.

Het vergelijkend methodologisch kader gaat vergezeld van richtsnoeren voor het gebruik van het kader bij de berekening van kostenoptimale prestatieniveaus.

In het vergelijkend methodologisch kader kan rekening worden gehouden met gebruikspatronen, externe klimaatomstandigheden, investeringskosten, de gebouwencategorie, onderhouds- en bedrijfskosten (inclusief energiekosten en besparingen), inkomsten van geproduceerde energie, waar van toepassing, en verwijderingskosten, waar van toepassing. Het kader moet worden gestoeld op relevante Europese normen die verband houden met deze richtlijn.

De Commissie verstrekt daarnaast:

 richtsnoeren ter begeleiding van het vergelijkend methodologisch kader; die richtsnoeren dienen om de lidstaten in staat te stellen de onderstaande maatregelen te treffen;

 informatie over geraamde energieprijsontwikkelingen over de lange termijn.

Voor de toepassing van het vergelijkend methodologisch kader door de lidstaten worden er per lidstaat door parameters uitgedrukte algemene voorwaarden vastgelegd.

Het vergelijkend methodologisch kader vereist van de lidstaten dat ze:

 referentiegebouwen definiëren die worden gekenmerkt door en representatief zijn voor hun functie(s) en geografische ligging, met inbegrip van interne en externe klimaatomstandigheden. Tot de referentiegebouwen behoren zowel nieuwe als bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen;

 energie-efficiëntiemaatregelen definiëren die voor de referentiegebouwen moeten worden beoordeeld. Daarbij kan het gaan om maatregelen voor afzonderlijke gebouwen in hun geheel, voor afzonderlijke onderdelen van een gebouw of voor een combinatie van onderdelen van een gebouw;

 de finale en primaire energiebehoefte van de referentiegebouwen beoordelen, alsmede van de referentiegebouwen wanneer de vastgestelde energie-efficiëntiemaatregelen zijn toegepast;

 de kosten (d.w.z. de netto contante waarde) van de op de referentiegebouwen (bedoeld in het eerste streepje) gedurende de verwachte levensduur toegepaste energie-efficiëntiemaatregelen (bedoeld in het tweede streepje) berekenen door toepassing van de beginselen van het vergelijkend methodologisch kader.

Door de kosten van de energie-efficiëntiemaatregelen gedurende de verwachte economische levensduur te berekenen, beoordelen de lidstaten de kosteneffectiviteit van de verschillende niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie. Daardoor kunnen er kostenoptimale niveaus van energieprestatie-eisen worden vastgesteld.




BIJLAGE IV

DEEL A



Ingetrokken richtlijn en wijziging ervan

(bedoeld in artikel 29)

Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65)

 

Verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 311 van 21.11.2008, blz. 1)

uitsluitend punt 9.9 van de bijlage

DEEL B



Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 29)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Datum van toepassing

2002/91/EG

4 januari 2006

4 januari 2009, alleen voor de artikelen 7, 8 en 9




BIJLAGE V



Concordantietabel

Richtlijn 2002/91/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punten 2 en 3

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, punt 4 en bijlage I

Artikel 2, punten 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punt 15

Artikel 2, punt 6

Artikel 2, punt 16

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 17

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 18

Artikel 2, lid 19

Artikel 3

Artikel 3 en bijlage I

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 2

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8, 9 en 10

Artikel 7, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 8, en artikel 12, lid 2

Artikel 7, lid 1, tweede alinea

Artikel 11, lid 6

Artikel 7, lid 1, derde alinea

Artikel 12, lid 6

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 3, 4, 5, 7 en 9

Artikel 12, leden 1, 3, 4, 5 en 7

Artikel 7, lid 3

Artikel 13, leden 1 en 3

Artikel 13, lid 2

Artikel 8, onder a)

Artikel 14, leden 1 en 3

Artikel 14, lid 2

Artikel 8, onder b)

Artikel 14, lid 4

Artikel 14, lid 5

Artikel 9

Artikel 15, lid 1

Artikel 15, leden 2, 3, 4 en 5

Artikel 16

Artikel 10

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 11, aanhef

Artikel 19

Artikel 11, onder a) en b)

Artikel 12

Artikel 20, lid 1, en artikel 20, lid 2, tweede alinea

Artikel 20, lid 2, eerste alinea, en artikel 20, leden 3 en 4

Artikel 21

Artikel 13

Artikel 22

Artikelen 23, 24 en 25

Artikel 14, lid 1

Artikel 26, lid 1

Artikel 14, leden 2 en 3

Artikel 26, lid 2

Artikel 27

Artikel 15, lid 1

Artikel 28

Artikel 15, lid 2

Artikel 29

Artikel 16

Artikel 30

Artikel 17

Artikel 31

Bijlage

Bijlage I

Bijlagen II tot en met V



( 1 ) Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

( 2 ) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

( 3 ) Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

( 4 ) Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

( 5 ) Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid (PB L 155 van 23.5.2014, blz. 1).