02010L0013 — NL — 18.12.2018 — 001.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN 2010/13/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 10 maart 2010

betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 095 van 15.4.2010, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

RICHTLIJN (EU) 2018/1808 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 14 november 2018

  L 303

69

28.11.2018


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 263, 6.10.2010, blz.  15 (2010/13/EU)




▼B

RICHTLIJN 2010/13/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 10 maart 2010

betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)



HOOFDSTUK I

DEFINITIES

Artikel 1

1.  In deze richtlijn wordt verstaan onder:

▼M1

a)

„audiovisuele mediadienst” :

i) een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, indien het hoofddoel van de dienst of een losstaand gedeelte daarvan bestaat uit de levering van programma's voor het algemene publiek, onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, ter informatie, vermaak of educatie door middel van elektronische communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/21/EG; bedoelde audiovisuele mediadiensten zijn hetzij televisie-uitzendingen als gedefinieerd onder e) van dit lid hetzij audiovisuele mediadiensten op aanvraag als gedefinieerd onder g) van dit lid;

ii) audiovisuele commerciële communicatie;

▼M1

a bis)

„videoplatformdienst” : een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, indien het hoofddoel van de dienst of een daarvan losstaand gedeelte of een essentiële functie van de dienst bestaat in het aanbieden van programma's, door gebruikers gegenereerde video's, of beide, aan het algemene publiek, waarvoor de aanbieder van het videoplatform geen redactionele verantwoordelijkheid draagt, ter informatie, vermaak of educatie via elektronische-communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/21/EG en waarvan de organisatie wordt bepaald door de aanbieder van het videoplatform, onder meer met automatische middelen of algoritmen, met name door weergeven, taggen en rangschikken;

▼M1

b)

„programma” : een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die ongeacht de duur ervan een afzonderlijk element vormt van een door een aanbieder van mediadiensten opgesteld schema of een door een aanbieder van mediadiensten opgestelde catalogus, met inbegrip van bioscoopfilms, videoclips, sportevenementen, komische series, documentaires, kinderprogramma's en origineel drama;

▼M1

b bis)

„door gebruikers gegenereerde video” : een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die ongeacht de duur ervan een afzonderlijk element vormt, die door een gebruiker is gecreëerd en door die gebruiker of een andere gebruiker naar een videoplatform is geüpload;

b ter)

„redactionele beslissing” : een beslissing die op regelmatige basis wordt genomen met het oog op de uitoefening van redactionele verantwoordelijkheid en verband houdt met het dagelijkse beheer van de audiovisuele mediadienst;

▼B

c)

„redactionele verantwoordelijkheid” : het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Redactionele verantwoordelijkheid behelst niet noodzakelijkerwijs een wettelijke aansprakelijkheid voor de inhoud of de aangeboden diensten krachtens het nationale recht;

d)

„aanbieder van mediadiensten” : de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd;

▼M1

d bis)

„aanbieder van videoplatforms” : de natuurlijke of rechtspersoon die een videoplatformdienst aanbiedt;

▼B

e)

„televisieomroep” of „televisie-uitzending” : (d.w.z. een lineaire audiovisuele mediadienst) een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma’s op basis van een programmaschema;

f)

„omroeporganisatie” : een aanbieder van mediadiensten die televisie-uitzendingen aanbiedt;

g)

„audiovisuele mediadienst op aanvraag” (d.w.z. een niet-lineaire audiovisuele mediadienst) : een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst die de gebruiker de mogelijkheid biedt tot het bekijken van programma’s op diens individueel verzoek en op het door hem gekozen moment op basis van een door de aanbieder van mediadiensten geselecteerde programmacatalogus;

▼M1

h)

„audiovisuele commerciële communicatie” : beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of niet-rechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten; dergelijke beelden vergezellen of maken deel uit van een programma of van een door gebruikers gegenereerde video, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie. Vormen van audiovisuele commerciële communicatie zijn onder meer televisiereclame, sponsoring, telewinkelen en productplaatsing;

▼B

i)

„televisiereclame” : de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap — in welke vorm dan ook — in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

j)

„audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame” : het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een aanbieder van diensten in programma’s, indien de aanbieder van mediadiensten daarmee beoogt reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning. Deze bedoeling wordt met name geacht aanwezig te zijn indien de vermelding c.q. vertoning tegen betaling of soortgelijke vergoeding geschiedt;

▼M1

k)

„sponsoring” : elke bijdrage van publieke of particuliere ondernemingen of natuurlijke personen die zich niet bezighouden met het aanbieden van audiovisuele mediadiensten of videoplatformdiensten of met de vervaardiging van audiovisuele werken, aan de financiering van audiovisuele mediadiensten, videoplatformdiensten, door gebruikers gegenereerde video's of programma's met het doel hun naam, handelsmerk, imago, activiteiten of producten meer bekendheid te geven;

▼B

l)

„telewinkelen” : rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

▼M1

m)

„productplaatsing” : elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie die bestaat in het opnemen van, of het verwijzen naar, een product of dienst of een desbetreffend handelsmerk in het kader van een programma of een door gebruikers gegenereerde video, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding;

▼B

n)

„Europese producties” :

i) producties die afkomstig zijn uit lidstaten;

ii) producties die afkomstig zijn uit derde Europese staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa en die voldoen aan de voorwaarden van lid 3;

iii) coproducties die zijn vervaardigd in het kader van tussen de Unie en derde landen gesloten overeenkomsten met betrekking tot de audiovisuele sector en die voldoen aan de voorwaarden van de betrokken overeenkomsten.

2.  Voorwaarde voor de toepassing van lid 1, onder n), ii) en iii), is dat producties die afkomstig zijn uit lidstaten, in de betrokken derde landen niet worden getroffen door discriminerende maatregelen.

3.  De in lid 1, onder n), i) en ii), bedoelde producties zijn producties welke voornamelijk tot stand zijn gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer van de in die bepalingen bedoelde staten woonachtig zijn en die aan een van de volgende drie voorwaarden voldoen:

i) de producties zijn tot stand gebracht door een of meer in een of meer van deze staten gevestigde producenten;

ii) de vervaardiging ervan geschiedt onder het toezicht en de feitelijke controle van een of meer in een of meer van deze staten gevestigde producenten;

iii) de bijdrage van de coproducenten van deze staten in de totale kosten van de coproductie is doorslaggevend en de coproductie staat niet onder controle van een of meer buiten deze staten gevestigde producenten.

4.  Producties die geen Europese producties in de zin van lid 1, onder n), zijn, maar die vervaardigd worden in het kader van tussen de lidstaten en derde landen gesloten bilaterale coproductieovereenkomsten, worden als Europese producties beschouwd mits de coproducenten uit de Unie een meerderheidsaandeel hebben in de totale productiekosten en de productie niet onder controle staat van een of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten.



HOOFDSTUK II

▼M1

ALGEMENE BEPALINGEN VOOR AUDIOVISUELE MEDIADIENSTEN

▼B

Artikel 2

1.  Elke lidstaat ziet erop toe dat alle audiovisuele mediadiensten, uitgezonden door onder zijn bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten, voldoen aan de regels van het rechtsstelsel dat van toepassing is op audiovisuele mediadiensten die bestemd zijn voor het publiek in die lidstaat.

2.  In deze richtlijn wordt onder aanbieders van mediadiensten die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, verstaan:

a) die welke overeenkomstig lid 3 in die lidstaat gevestigd zijn, of

b) die waarop lid 4 van toepassing is.

3.  In deze richtlijn wordt een aanbieder van mediadiensten geacht in een lidstaat gevestigd te zijn in de volgende gevallen:

a) de aanbieder van mediadiensten heeft zijn hoofdkantoor in die lidstaat en de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst worden in die lidstaat genomen;

▼M1

b) indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in een andere lidstaat worden genomen, wordt die aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar een aanzienlijk deel van het bij de programmagerelateerde activiteit van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is. Indien in elk van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de programmagerelateerde activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van de mediadienst geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij zijn hoofdkantoor heeft. Indien in geen van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de programmagerelateerde activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij het eerst met zijn activiteiten is begonnen overeenkomstig het recht van die lidstaat, mits hij een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt;

▼B

c) indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, terwijl beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in een derde land worden genomen, of andersom, wordt hij geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat, mits een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel in die lidstaat werkzaam is.

4.  Aanbieders van mediadiensten waarop lid 3 niet van toepassing is, worden geacht onder de bevoegdheid van een lidstaat te vallen in de volgende gevallen:

a) zij maken gebruik van een aarde-satellietverbinding in die lidstaat;

b) zij maken gebruik van tot die lidstaat behorende satellietcapaciteit, hoewel zij geen gebruikmaken van een aarde-satellietverbinding in die lidstaat.

5.  Indien niet volgens de leden 3 en 4 kan worden bepaald welke lidstaat bevoegd is, is de bevoegde lidstaat die waarin de aanbieder van mediadiensten is gevestigd in de zin van de artikelen 49 tot en met 55 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

▼M1

5 bis.  De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van mediadiensten de bevoegde nationale regulerende instanties of organen informeren over wijzigingen die van invloed kunnen zijn op het bepalen van de bevoegdheid overeenkomstig de leden 2, 3 en 4.

5 ter.  De lidstaten maken en handhaven een actuele lijst met de aanbieders van mediadiensten ten aanzien van wie zij bevoegd zijn en vermelden op welke van de in de leden 2 tot en met 5 bedoelde criteria hun bevoegdheid is gebaseerd. De lidstaten verstrekken die lijst, met inbegrip van actualiseringen daarvan, aan de Commissie.

De Commissie zorgt ervoor dat die lijsten beschikbaar zijn in een centrale gegevensbank. In het geval van tegenstrijdigheden tussen de lijsten neemt de Commissie contact op met de betrokken lidstaten om een oplossing te vinden. De Commissie waarborgt dat de nationale regulerende instanties of organen toegang hebben tot die gegevensbank. De Commissie maakt informatie in de gegevensbank openbaar.

5 quater.  Wanneer de betrokken lidstaten bij de toepassing van artikel 3 of artikel 4 geen overeenstemming bereiken over welke lidstaat bevoegd is, lichten zij de Commissie onverwijld in over deze kwestie. De Commissie kan de Europese Groep van regulerende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) verzoeken een advies over de kwestie te verstrekken overeenkomstig artikel 30 ter, lid 3, onder d). ERGA verstrekt een dergelijk advies binnen 15 werkdagen na indiening van het verzoek door de Commissie. De Commissie houdt het bij artikel 29 ingestelde contactcomité naar behoren geïnformeerd.

Wanneer de Commissie een besluit neemt op grond van artikel 3, lid 2 of lid 3, of artikel 4, lid 5, besluit zij ook welke lidstaat bevoegd is.

▼B

6.  Deze richtlijn is niet van toepassing op audiovisuele mediadiensten die uitsluitend voor ontvangst in derde landen bestemd zijn en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks met standaardapparatuur voor de consument door het publiek in een of meer lidstaten worden ontvangen.

▼M1

Artikel 3

1.  De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren de doorgifte op hun grondgebied van audiovisuele mediadiensten uit andere lidstaten niet om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.

2.  Een lidstaat mag tijdelijk afwijken van lid 1 van dit artikel indien een audiovisuele mediadienst die wordt geleverd door een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende aanbieder van mediadiensten een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk pleegt op artikel 6, lid 1, onder a), of artikel 6 bis, lid 1, of afbreuk doet aan de volksgezondheid of een belangrijk en ernstig risico daarop vormt.

Voor de in de eerste alinea bedoelde afwijking gelden de volgende voorwaarden:

a) tijdens de voorafgaande 12 maanden heeft de aanbieder van mediadiensten al minstens tweemaal gedrag vertoond zoals beschreven in de eerste alinea;

b) de betrokken lidstaat heeft de aanbieder van mediadiensten, de lidstaat die ten aanzien van die aanbieder bevoegd is en de Commissie schriftelijk in kennis gesteld van de vermeende inbreuken en van de evenredige maatregelen die de lidstaat voornemens is te treffen indien een dergelijke inbreuk opnieuw plaatsvinden;

c) de betrokken lidstaat heeft de rechten van verdediging van de aanbieder van mediadiensten geëerbiedigd en heeft met name die aanbieder de mogelijkheid gegeven zijn standpunt inzake de vermeende inbreuken kenbaar te maken; en

d) overleg met de lidstaat die ten aanzien van de aanbieder van mediadiensten bevoegd is en met de Commissie, heeft binnen een maand na de ontvangst door de Commissie van de onder b) bedoelde kennisgeving niet tot een minnelijke schikking geleid.

Binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving van de door de betrokken lidstaat genomen maatregelen en nadat zij ERGA verzocht heeft een advies te verstrekken overeenkomstig artikel 30 ter, lid 3, onder d), neemt de Commissie een besluit over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht. De Commissie houdt het contactcomité naar behoren geïnformeerd. Indien de Commissie besluit dat die maatregelen niet verenigbaar zijn met het Unierecht, eist zij dat de betrokken lidstaat deze maatregelen onverwijld beëindigt.

3.  Een lidstaat mag tijdelijk afwijken van lid 1 van dit artikel, indien een audiovisuele mediadienst die wordt geleverd door een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende aanbieder van mediadiensten een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk pleegt op artikel 6, lid 1, onder b), of afbreuk doet aan of een belangrijk en ernstig risico vertoont dat afbreuk zal worden gedaan aan de openbare veiligheid, met inbegrip van de bescherming van de nationale veiligheid en defensie, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld.

Voor de in de eerste alinea bedoelde afwijking gelden de volgende voorwaarden:

a) tijdens de voorgaande 12 maanden is het in de eerste alinea bedoelde gedrag minstens eenmaal vertoond;

en

b) de betrokken lidstaat heeft de aanbieder van mediadiensten, de lidstaat die ten aanzien van die aanbieder bevoegd is en de Commissie schriftelijk in kennis gesteld van de vermeende inbreuken en van de evenredige maatregelen die de lidstaat voornemens is te treffen indien die inbreuken opnieuw plaatsvinden.

De betrokken lidstaat eerbiedigt de rechten van verdediging van de betrokken aanbieder van mediadiensten en geeft met name deze aanbieder van mediadiensten de mogelijkheid zijn standpunt inzake de vermeende inbreuken kenbaar te maken.

Binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving van de door de betrokken lidstaat genomen maatregelen en nadat zij ERGA verzocht heeft een advies te verstrekken overeenkomstig artikel 30 ter, lid 3, onder d), neemt de Commissie een besluit over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht. De Commissie houdt het contactcomité naar behoren geïnformeerd. Indien de Commissie besluit dat die maatregelen niet verenigbaar zijn met het Unierecht, eist zij dat de betrokken lidstaat deze maatregelen onverwijld beëindigt.

4.  De leden 2 en 3 doen geen afbreuk aan de toepassing van procedures, corrigerende maatregelen of sancties met betrekking tot de desbetreffende inbreuken in de lidstaat die bevoegd is ten aanzien van de betrokken aanbieder van mediadiensten.

5.  Lidstaten kunnen in dringende gevallen, niet later dan een maand na de vermeende inbreuk, afwijken van de in lid 3, onder a) en b), vastgestelde voorwaarden. In dat geval moeten de getroffen maatregelen zo spoedig mogelijk, met opgave van de redenen waarom de lidstaat van oordeel is dat het om een dringend geval gaat, worden meegedeeld aan de Commissie en de lidstaat onder wiens bevoegdheid de aanbieder van mediadiensten valt. De Commissie gaat zo spoedig mogelijk na of de maatregelen waarvan zij in kennis is gesteld, verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien zij concludeert dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het Unierecht, eist zij dat de betrokken lidstaat die maatregelen met spoed te beëindigt.

6.  Indien de Commissie niet over voldoende informatie beschikt om een besluit te nemen op grond van lid 2 of 3, verzoekt zij de betrokken lidstaat binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving om alle informatie die nodig is om dat besluit te nemen. De termijn waarbinnen de Commissie het besluit moet nemen, wordt geschorst totdat die lidstaat die nodige informatie heeft bezorgd. De schorsing van deze termijn duurt nooit langer dan een maand.

7.  De lidstaten en de Commissie wisselen in het kader van het contactcomité en ERGA op gezette tijden ervaringen en beste praktijken uit betreffende de procedure in dit artikel.

Artikel 4

1.  Het staat de lidstaten vrij om van de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten naleving van meer gedetailleerde of strengere regels te eisen op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd, op voorwaarde dat die regels in overeenstemming zijn met het Unierecht.

2.  Indien een lidstaat:

a) op grond van de hem door lid 1 geboden vrijheid meer gedetailleerde of strengere regels van algemeen belang heeft aangenomen, en

b) van oordeel is dat een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende aanbieder van mediadiensten een audiovisuele mediadienst aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op zijn grondgebied is gericht,

kan hij de bevoegde lidstaat verzoeken zich over in verband met dit lid vastgestelde problemen te buigen. Beide lidstaten werken loyaal en vlot samen om tot een wederzijds aanvaardbare oplossing te komen.

Bij ontvangst van een met redenen omkleed verzoek als bedoeld in de eerste alinea, verzoekt de bevoegde lidstaat de aanbieder van mediadiensten de desbetreffende regels van algemeen belang na te leven. De bevoegde lidstaat informeert de verzoekende lidstaat regelmatig over de stappen die zijn ondernomen om deze problemen aan te pakken. Binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek licht de bevoegde lidstaat de verzoekende lidstaat en de Commissie in over de verkregen resultaten en licht toe waarom geen oplossing kon worden gevonden.

Beide lidstaten kunnen het contactcomité verzoeken de zaak te gelegener tijd te onderzoeken.

3.  De betrokken lidstaat kan passende maatregelen tegen de betrokken aanbieder van mediadiensten nemen indien:

a) hij van oordeel is dat het resultaat van de toepassing van lid 2 niet bevredigend is; en

b) hij bewijs overlegt dat de betrokken aanbieder van mediadiensten zich in de bevoegde lidstaat heeft gevestigd om de strengere voorschriften op door deze richtlijn gecoördineerde gebieden te omzeilen, welke voorschriften op hem van toepassing zouden zijn indien hij in de betrokken lidstaat zou zijn gevestigd; aan de hand van dat bewijs kan de omzeiling redelijkerwijs worden vastgesteld, zonder dat moet worden bewezen dat de aanbieder van de mediadienst die strengere voorschriften beoogt te omzeilen.

Die maatregelen zijn objectief noodzakelijk, worden op niet-discriminerende wijze toegepast en staan in verhouding tot de beoogde doelstellingen.

4.  Een lidstaat mag slechts maatregelen uit hoofde van lid 3 nemen wanneer alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a) de lidstaat heeft de Commissie en de lidstaat waarin de aanbieder van mediadiensten is gevestigd, in kennis gesteld van zijn voornemen om die maatregelen te nemen, met opgave van de redenen waarop hij zijn beoordeling heeft gebaseerd;

b) de lidstaat heeft de rechten van verdediging van de betrokken aanbieder van mediadiensten geëerbiedigd en heeft met name die aanbieder van mediadiensten de mogelijkheid gegeven zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de vermeende omzeiling en de maatregelen die de kennisgevende lidstaat voornemens is te nemen; en

c) de Commissie heeft, nadat zij ERGA heeft verzocht een advies te verstrekken overeenkomstig artikel 30 ter, lid 3, onder d), besloten dat de maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, en in het bijzonder dat de beoordeling door de lidstaat die de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde maatregelen neemt, gegrond is; de Commissie houdt het contactcomité naar behoren geïnformeerd.

5.  Binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving als bedoeld in lid 4, onder a), neemt de Commissie het besluit over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien de Commissie besluit dat die maatregelen niet verenigbaar zijn met het Unierecht, eist zij dat de betrokken lidstaat de beoogde maatregelen niet neemt.

Indien de Commissie niet over voldoende informatie beschikt om het besluit te nemen op grond van de eerste alinea, verzoekt zij de betrokken lidstaat binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving om alle nodige informatie om dat besluit te nemen. De termijn waarbinnen de Commissie het besluit moet nemen, wordt geschorst tot die lidstaat die nodige informatie heeft bezorgd. De schorsing van deze termijn duurt nooit langer dan een maand.

6.  De lidstaten zorgen er in het kader van hun nationale recht met passende middelen voor dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten deze richtlijn daadwerkelijk naleven.

7.  Richtlijn 2000/31/EG is van toepassing, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald. Indien Richtlijn 2000/31/EG in strijd is met een bepaling van onderhavige richtlijn, prevaleert de onderhavige richtlijn, tenzij in de onderhavige richtlijn anders is bepaald.

▼M1

Artikel 4 bis

1.  De lidstaten stimuleren het gebruik van coregulering en de bevordering van zelfregulering door middel van op nationaal niveau vastgestelde gedragscodes betreffende de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden, voor zover hun rechtsstelsels dat toestaan. Die gedragscodes:

a) zijn dusdanig dat zij in brede kring worden aanvaard door de belangrijkste belanghebbenden in de betrokken lidstaten;

b) vermelden duidelijke en ondubbelzinnige doelstellingen;

c) voorzien in regelmatige, transparante en onafhankelijke toezicht- en evaluatiemaatregelen ten aanzien van de mate waarin de doelstellingen worden bereikt; en

d) voorzien in doeltreffende handhaving, met inbegrip van doeltreffende en evenredige sancties.

2.  De lidstaten en de Commissie kunnen zelfregulering stimuleren door middel van Uniegedragscodes die zijn opgesteld door aanbieders van mediadiensten, aanbieders van videoplatformdiensten of organisaties die hen vertegenwoordigen, indien nodig in samenwerking met andere sectoren zoals industrie, handel, beroepsverenigingen of -organisaties en consumentenverenigingen of -organisaties. Die gedragscodes zijn dusdanig dat zij in brede kring worden aanvaard door de belangrijkste belanghebbenden op Unieniveau, en voldoen aan de vereisten van lid 1, onder b), c) en d). De Uniegedragscodes doen geen afbreuk aan de nationale gedragscodes.

Waar passend, faciliteert de Commissie in samenwerking met de lidstaten de ontwikkeling van Uniegedragscodes, in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

De ondertekenaars van Uniegedragscodes verstreken de ontwerpen van die codes en wijzigingen daaraan aan de Commissie. De Commissie raadpleegt het contactcomité over die ontwerpgedragscodes of wijzigingen ervan.

De Commissie maakt de Uniegedragscodes openbaar en kan hen passende bekendheid geven.

3.  Het staat de lidstaten vrij om van de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten naleving van meer gedetailleerde of strengere regels te eisen, met inachtneming van deze richtlijn en het Unierecht, onder meer indien hun nationale onafhankelijke regulerende instanties of organen concluderen dat een gedragscode of delen ervan niet doeltreffend genoeg blijken te zijn. De lidstaten melden dergelijke regels onverwijld aan de Commissie.

▼B



HOOFDSTUK III

▼M1

VOOR AUDIOVISUELE MEDIADIENSTEN GELDENDE BEPALINGEN

Artikel 5

1.  Elke lidstaat zorgt ervoor dat een onder zijn bevoegdheid vallende aanbieder van mediadiensten ten minste de volgende informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent ter beschikking stelt aan de ontvangers van een dienst:

a) zijn naam;

b) het geografische adres waar hij gevestigd is;

c) nadere gegevens, waaronder zijn e-mailadres of webadres, zodat hij snel, rechtstreeks en doeltreffend kan worden bereikt;

d) de naam van de lidstaat onder wiens bevoegdheid hij valt, en die van de bevoegde regulerende instanties of organen of toezichthoudende organen.

2.  Lidstaten kunnen wetgevingsmaatregelen aannemen die erin voorzien dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten, naast de in lid 1 genoemde informatie, informatie ter beschikking stellen over hun eigendomsstructuur, met inbegrip van uiteindelijke begunstigden. Die maatregelen eerbiedigen de betrokken grondrechten, zoals het privé-, en familieleven van uiteindelijke begunstigden. Dergelijke maatregelen zijn noodzakelijk en evenredig en streven een algemeen belang na.

Artikel 6

1.  Onverminderd de verplichting van de lidstaten om de menselijke waardigheid te eerbiedigen en te beschermen, zorgen de lidstaten er met passende middelen voor dat de audiovisuele mediadiensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden aangeboden, niet het volgende omvatten:

a) het aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen of een lid van een groep, op een van de in artikel 21 van het Handvest genoemde gronden;

b) het publiekelijk uitlokken tot het plegen van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn (EU) 2017/541.

2.  De voor de toepassing van dit artikel genomen maatregelen zijn nodig en evenredig, eerbiedigen de rechten en leven de beginselen als vastgesteld in het Handvest na.

▼M1

Artikel 6 bis

1.  De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten verstrekte audiovisuele mediadiensten die de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen zouden kunnen aantasten, uitsluitend zodanig beschikbaar worden gesteld dat minderjarigen deze normaliter niet te horen of te zien krijgen. Het kan hierbij onder meer gaan om selectie van de tijd van uitzending, instrumenten voor leeftijdscontrole of andere technische maatregelen. De maatregelen zijn evenredig aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen.

Voor de meest schadelijke inhoud, zoals nodeloos geweld en pornografie, worden de strengste maatregelen getroffen.

2.  Door aanbieders van mediadiensten op grond van lid 1 verzamelde of op andere wijze gegenereerde persoonsgegevens van minderjarigen worden niet verwerkt voor commerciële doeleinden, zoals direct marketing, profilering en op gedrag gerichte reclame.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van mediadiensten voldoende informatie aan de kijkers verstrekken over inhoud die de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Daartoe maken de aanbieders van mediadiensten gebruik van een systeem met de nadere omschrijving van het potentieel schadelijke karakter van de inhoud van een audiovisuele mediadienst.

Voor de toepassing van dit lid worden de lidstaten aangemoedigd gebruik te maken van coregulering als bepaald in artikel 4 bis, lid 1.

4.  De Commissie moedigt aanbieders van mediadiensten aan beste praktijken inzake gedragscodes op basis van coregulering uit te wisselen. Voor de toepassing van dit artikel kunnen de lidstaten en de Commissie zelfregulering door middel van de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde Uniegedragscodes stimuleren.

▼M1

Artikel 7

1.  De lidstaten zorgen er onverwijld voor dat de diensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden geboden, door middel van evenredige maatregelen voortdurend en in toenemende mate toegankelijker worden gemaakt voor personen met een handicap.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van mediadiensten op regelmatige basis bij de nationale regulerende instanties of organen verslag uitbrengen over de uitvoering van de maatregelen als bedoeld in lid 1. De lidstaten brengen uiterlijk op 19 december 2022 en vervolgens om de drie jaar, verslag uit aan de Commissie over de toepassing van lid 1.

3.  De lidstaten moedigen aanbieders van mediadiensten aan om actieplannen voor toegankelijkheid te ontwikkelen in verband met het voortdurend en in toenemende mate toegankelijker maken van hun diensten voor personen met een handicap. Die actieplannen worden medegedeeld aan de nationale regulerende instanties of organen.

4.  Elke lidstaat wijst een enkel, gemakkelijk toegankelijk, ook voor personen met een handicap, en openbaar beschikbaar onlinecontactpunt aan om informatie te verstrekken en klachten te ontvangen betreffende toegankelijkheidskwesties als bedoeld in dit artikel.

5.  De lidstaten zorgen ervoor dat noodinformatie, met inbegrip van openbare mededelingen en aankondigingen bij natuurrampen, die via audiovisuele mediadiensten beschikbaar wordt gesteld aan het publiek, wordt verstrekt op een wijze die toegankelijk is voor personen met een handicap.

▼M1

Artikel 7 bis

De lidstaten kunnen maatregelen nemen om passende aandacht voor audiovisuele mediadiensten van algemeen belang te waarborgen.

Artikel 7 ter

De lidstaten nemen passende en evenredige maatregelen om ervoor te zorgen dat de door aanbieders van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadiensten geen overlay krijgen voor commerciële doeleinden of worden gewijzigd zonder de uitdrukkelijke toestemming van die aanbieders.

Voor de toepassing van dit artikel specificeren de lidstaten in dit verband de nadere regelgeving, waaronder de uitzonderingen, met name wat betreft het beschermen van de gerechtvaardigde belangen van de gebruikers, rekening houdend met de gerechtvaardigde belangen van de aanbieders van mediadiensten die de audiovisuele mediadiensten oorspronkelijk hebben geleverd.

▼B

Artikel 8

De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten geen cinematografische werken uitzenden buiten de met de houders van rechten overeengekomen tijdvakken.

▼M1

Artikel 9

1.  De lidstaten zien erop toe dat audiovisuele commerciële communicatie door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aan de volgende voorschriften voldoet:

a) zij is gemakkelijk als zodanig herkenbaar; audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is verboden;

b) er worden geen subliminale technieken gebruikt;

c) zij mag niet:

i) de menselijke waardigheid aantasten;

ii) enige vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, nationaliteit, godsdienst of levensbeschouwing, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid bevatten of bevorderen;

iii) aansporen tot gedrag dat schadelijk is voor de gezondheid of veiligheid;

iv) aansporen tot gedrag dat in hoge mate schadelijk is voor het milieu;

d) elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie over sigaretten en andere tabaksproducten, alsook over elektronische sigaretten en navulverpakkingen is verboden;

e) audiovisuele commerciële communicatie over alcoholische dranken mag niet specifiek gericht zijn tot minderjarigen en mag niet tot overmatig gebruik van dergelijke dranken aanzetten;

f) audiovisuele commerciële communicatie over geneesmiddelen en medische behandelingen die alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn in de lidstaat onder wiens bevoegdheid de aanbieder van mediadiensten valt, is verboden;

g) audiovisuele commerciële communicatie mag minderjarigen geen lichamelijke, geestelijke of morele schade berokkenen; derhalve mag zij minderjarigen er niet rechtstreeks toe aanzetten om een product of dienst te kopen of te huren door te profiteren van hun onervarenheid of goedgelovigheid, mag zij hen niet rechtstreeks aanmoedigen om hun ouders of anderen te overreden de aangeprezen goederen of diensten te kopen, mag zij het bijzondere vertrouwen dat minderjarigen in ouders, leerkrachten of andere personen stellen niet uitbuiten, en mag zij niet ongegrond minderjarigen in gevaarlijke situaties tonen.

2.  Audiovisuele commerciële communicatie voor alcoholische dranken in audiovisuele mediadiensten op aanvraag, uitgezonderd sponsoring en productplaatsing, moet aan de criteria van artikel 22 voldoen.

3.  De lidstaten moedigen het gebruik van coregulering en het stimuleren van zelfregulering aan middels gedragscodes als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, ten aanzien van ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie over alcoholische dranken. Met die codes wordt beoogd de blootstelling van minderjarigen aan audiovisuele commerciële communicatie over alcoholische dranken daadwerkelijk te verminderen.

4.  De lidstaten moedigen het gebruik van coregulering en het stimuleren van zelfregulering aan middels gedragscodes als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, ten aanzien van ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie die kinderprogramma's vergezelt of daarvan deel uitmaakt, voor voedingsmiddelen en dranken die voedingsstoffen en andere stoffen met nutritionele en fysiologische effecten bevatten, met name vetten, transvetzuren, zout of natrium en suikers, waarvan een buitensporig gebruik in het algehele voedingspatroon niet aanbevolen is.

Met die codes wordt beoogd de blootstelling van kinderen aan audiovisuele commerciële communicatie over dergelijke voedingsmiddelen en dranken daadwerkelijk te verminderen. Met die codes wordt er tevens voor gezorgd dat audiovisuele commerciële communicatie de positieve kwaliteit van dergelijke voedingsmiddelen en dranken niet benadrukt.

5.  Voor de toepassing van dit artikel kunnen de lidstaten en de Commissie zelfregulering door middel van de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde Uniegedragscodes stimuleren.

▼B

Artikel 10

1.  Audiovisuele mediadiensten of programma’s die worden gesponsord, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) de inhoud en, in het geval van televisie-uitzendingen, de programmering, mogen nimmer dusdanig worden beïnvloed dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten worden aangetast;

b) zij mogen niet rechtstreeks aansporen tot de aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzingen van die goederen of diensten;

c) de kijkers moeten duidelijk worden gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst. Gesponsorde programma’s moeten duidelijk als zodanig worden gekenmerkt doordat aan het begin, tijdens en/of aan het einde van het programma op passende wijze naam, logo en/of ander symbool van de sponsor, zoals een verwijzing naar diens product(en) of dienst(en) of een onderscheidingsteken daarvan, worden vermeld.

▼M1

2.  Audiovisuele mediadiensten of programma's mogen niet worden gesponsord door ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten, alsmede elektronische sigaretten en navulverpakkingen.

▼B

3.  Bij sponsoring van audiovisuele mediadiensten of programma’s door ondernemingen waarvan de activiteiten de vervaardiging of verkoop van geneesmiddelen en medische behandelingen omvatten, mag de naam of het imago van de onderneming worden aangeprezen, maar mogen geen specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen worden aangeprezen die in de lidstaten onder de bevoegdheid waarvan de aanbieder van deze mediadiensten valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn.

▼M1

4.  Nieuws- en actualiteitenprogramma's mogen niet worden gesponsord. De lidstaten kunnen de sponsoring van kinderprogramma's verbieden. De lidstaten mogen het tonen van een logo van een sponsor tijdens kinderprogramma's, documentaires en religieuze programma's verbieden.

Artikel 11

1.  Dit artikel is uitsluitend van toepassing op programma's die na 19 december 2009 zijn geproduceerd.

2.  Productplaatsing is toegestaan in alle audiovisuele mediadiensten, behalve in nieuws- en actualiteitenprogramma's, programma's over consumentenzaken, religieuze programma's en kinderprogramma's.

3.  Programma's die productplaatsing bevatten, voldoen aan de volgende voorschriften:

a) de inhoud en de programmering ervan in een schema, in het geval van televisie-uitzendingen, of de opneming ervan in een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag, worden nooit zodanig beïnvloed dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten worden aangetast;

b) zij sporen niet rechtstreeks aan tot aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzing van die goederen of diensten;

c) het betrokken product krijgt geen overmatige aandacht;

d) de kijker wordt door een geschikte aanduiding duidelijk gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing, en wel aan het begin en aan het eind van het programma, alsook wanneer een programma na een reclamepauze wordt hervat, zulks teneinde te voorkomen dat de kijker in verwarring wordt gebracht.

De lidstaten mogen bij wijze van afwijking afzien van de onder d) genoemde voorschriften, behalve voor programma's die door een aanbieder van mediadiensten of door een aan die aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming geproduceerd of besteld zijn.

4.  Programma's mogen in geen geval productplaatsing bevatten:

a) voor sigaretten en andere tabaksproducten, alsmede elektronische sigaretten en navulverpakkingen, of productplaatsing van ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging of verkoop van die producten;

b) voor specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen die alleen op voorschrift beschikbaar zijn in de lidstaat onder wiens bevoegdheid de aanbieder van mediadiensten valt.

▼B



HOOFDSTUK IV

▼M1 —————

▼M1

Artikel 13

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag een aandeel van ten minste 30 % aan Europese producties opnemen in hun catalogi en dat die producties aandacht krijgen.

2.  Indien de lidstaten onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten verplichten een financiële bijdrage te leveren aan de totstandbrenging van Europese producties, onder meer door middel van directe investeringen in inhoud en bijdragen aan nationale fondsen, kunnen zij ook van aanbieders van mediadiensten die zich tot publiek op hun grondgebied richten maar in andere lidstaten zijn gevestigd, verlangen dat zij dergelijke financiële bijdragen leveren, die proportioneel en niet-discriminerend zijn.

3.  In het in lid 2 bedoelde geval wordt de financiële bijdrage uitsluitend gebaseerd op de inkomsten die zijn gegenereerd in de lidstaten waarop de diensten gericht zijn. Indien de lidstaat waar de aanbieder is gevestigd, een dergelijke financiële bijdrage oplegt, houdt deze lidstaat rekening met eventuele financiële bijdragen die zijn opgelegd door lidstaten waarop de diensten gericht zijn. Elke financiële bijdrage dient te voldoen aan het Unierecht, en in het bijzonder de staatssteunregels.

4.  De lidstaten brengen uiterlijk op 19 december 2021 en vervolgens om de twee jaar verslag uit aan de Commissie over de toepassing van de leden 1 en 2.

5.  De Commissie brengt op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en een onafhankelijke studie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van de leden 1 en 2, rekening houdend met de marktontwikkelingen, de technologische vooruitgang en de nagestreefde culturele diversiteit.

6.  De verplichting uit hoofde van lid 1 en het voorschrift voor aanbieders van mediadiensten die zich tot publiek in andere lidstaten richten in de zin van lid 2, gelden niet voor aanbieders van mediadiensten met een lage omzet of een klein publiek. De lidstaten kunnen ook ontheffing van deze verplichtingen of voorschriften verlenen wanneer deze praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadiensten.

7.  De Commissie stelt na raadpleging van het contactcomité richtsnoeren vast voor het berekenen van het aandeel Europese producties als bedoeld in lid 1, alsook voor het definiëren van de begrippen „klein publiek” en „lage omzet”, als bedoeld in lid 6.

▼B



HOOFDSTUK V

BEPALINGEN INZAKE EXCLUSIEVE RECHTEN EN KORTE NIEUWSVERSLAGEN IN TELEVISIE-UITZENDINGEN

Artikel 14

1.  Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het recht van de Unie maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis uitzenden op zodanige wijze dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.  De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het recht van de Unie en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 29 ingestelde contactcomité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.  De lidstaten zorgen er in het kader van hun wetgeving met passende middelen voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties ►C1  de door deze organisaties na 30 juli 1997 verworven exclusieve rechten niet op zodanige wijze uitoefenen ◄ dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de leden 1 en 2 zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.

Artikel 15

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat, met het oog op korte nieuwsverslagen, alle in de Unie gevestigde omroeporganisaties op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang hebben tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een onder hun rechtsbevoegdheid vallende omroeporganisatie worden uitgezonden.

2.  Indien een andere omroeporganisatie die in dezelfde lidstaat als de om toegang verzoekende omroeporganisatie is gevestigd, exclusieve rechten heeft verworven voor het betrokken evenement van groot belang voor het publiek, dient bij deze omroeporganisatie om toegang te worden verzocht.

3.  De lidstaten waarborgen die toegang door de omroeporganisaties de mogelijkheid te geven vrijelijk korte fragmenten te kiezen uit het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt waarbij, tenzij zulks om praktische redenen niet mogelijk is, in ieder geval minstens de bron dient te worden vermeld.

4.  Bij wijze van alternatief voor lid 3 kan een lidstaat een gelijkwaardig systeem opzetten dat met andere middelen op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang bewerkstelligt.

5.  Korte fragmenten worden alleen voor algemene nieuwsprogramma’s gebruikt, en mogen uitsluitend in audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden gebruikt indien hetzelfde programma door dezelfde aanbieder van mediadiensten via uitgestelde verslaggeving wordt aangeboden.

6.  Onverminderd de leden 1 tot en met 5 zorgen de lidstaten, overeenkomstig hun rechtsstelsel en -praktijk, ervoor dat de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van dergelijke korte fragmenten worden gedefinieerd, met name wat betreft de compensatieregelingen, de maximale duur van de korte fragmenten en de termijnen voor de transmissie ervan. Eventuele compensatie overschrijdt niet de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang.



HOOFDSTUK VI

BEVORDERING VAN DE VERSPREIDING EN PRODUCTIE VAN TELEVISIEPROGRAMMA’S

Artikel 16

1.  Voor zover mogelijk zien de lidstaten er met passende middelen op toe dat de omroeporganisaties het grootste gedeelte van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame, teletekst en telewinkelen gewijde zendtijd reserveren voor Europese producties. Dit gedeelte moet geleidelijk, aan de hand van passende criteria, worden bereikt, rekening houdend met de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie jegens haar publiek inzake voorlichting, vorming, cultuur en amusement.

2.  Wanneer het in lid 1 omschreven gedeelte niet kan worden bereikt, mag het niet geringer zijn dan het gedeelte dat in 1988 gemiddeld in de betrokken lidstaat is vastgesteld.

Ten aanzien van Griekenland en Portugal wordt het jaar 1988 echter vervangen door het jaar 1990.

3.  De lidstaten leggen om de twee jaar, te beginnen op 3 oktober 1991, aan de Commissie een verslag voor over de toepassing van het onderhavige artikel en van artikel 17.

Dit verslag bevat met name een statistisch overzicht van de mate waarin het in het onderhavige artikel en in artikel 17 genoemde gedeelte voor elk van de televisieprogramma’s die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen, is bereikt, de redenen waarom dat in bepaalde gevallen niet is gebeurd, alsmede de maatregelen die in verband daarmee genomen zijn of overwogen worden.

De Commissie brengt deze verslagen, eventueel vergezeld van een advies, ter kennis van de andere lidstaten en van het Europese Parlement. Zij ziet toe op de toepassing van het onderhavige artikel en van artikel 17, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In haar advies kan de Commissie met name rekening houden met de in vergelijking met voorgaande jaren geboekte vooruitgang, het aandeel van de voor het eerst uitgezonden producties in het programma-aanbod, bijzondere omstandigheden waarin nieuwe omroeporganisaties zich bevinden en de specifieke situatie van landen met een geringe audiovisuele productiecapaciteit of een beperkt taalgebied.

Artikel 17

Telkens wanneer dat mogelijk is, zien de lidstaten er met passende middelen op toe dat de omroeporganisaties ten minste 10 % van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame, teletekst en telewinkelen gewijde zendtijd of, bij wijze van alternatief, naar keuze van de lidstaat, ten minste 10 % van hun programmabudget, reserveren voor Europese producties die door van de televisie-omroeporganisaties onafhankelijke producenten zijn vervaardigd. Dit gedeelte moet geleidelijk, aan de hand van passende criteria, worden bereikt, rekening houdende met de verantwoordelijkheid van de televisie-omroeporganisaties jegens hun publiek inzake voorlichting, vorming, cultuur en amusement. Het dient te worden bereikt door een passend gedeelte te reserveren voor recente producties, dat wil zeggen voor producties die binnen een periode van vijf jaar nadat zij zijn gemaakt, worden uitgezonden.

Artikel 18

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op voor lokaal publiek bestemde televisie-uitzendingen die geen deel uitmaken van een nationaal net.



HOOFDSTUK VII

TELEVISIERECLAME EN TELEWINKELEN

Artikel 19

1.  Televisiereclame en telewinkelprogramma’s dienen duidelijk herkenbaar te zijn en te kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud. Zonder afbreuk te doen aan het gebruik van nieuwe reclametechnieken dienen televisiereclame en telewinkelprogramma’s met visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma te worden gescheiden.

▼M1

2.  Afzonderlijke televisiereclame- en telewinkelspots zijn toegestaan in het kader van sportevenementen. Afzonderlijke televisiereclame- en telewinkelspots blijven een uitzondering, behalve in uitzendingen van sportevenementen.

▼B

Artikel 20

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer programma’s worden onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen, de integriteit en de waarde van de programma’s niet worden geschaad, rekening houdende met de natuurlijke pauzes in en de duur en de aard van het betrokken programma, en er geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de rechtenhouders.

▼M1

2.  Uitzendingen van televisiefilms (met uitsluiting van series, feuilletons en documentaires), cinematografische producties, en nieuwsprogramma's mogen één keer per geprogrammeerd tijdvak van ten minste 30 minuten worden onderbroken voor televisiereclame, telewinkelen, of beide. Uitzendingen van kinderprogramma's mogen één keer per geprogrammeerd tijdvak van ten minste 30 minuten worden onderbroken voor televisiereclame, mits de geprogrammeerde duur van het programma meer dan 30 minuten bedraagt. Uitzendingen van telewinkelen zijn verboden tijdens kinderprogramma's. Uitzendingen van religieuze diensten mogen niet worden onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen.

▼B

Artikel 21

Telewinkelen met betrekking tot geneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen nodig is in de zin van Richtlijn 2001/83/EG, en telewinkelen met betrekking tot medische behandelingen zijn verboden.

Artikel 22

Televisiereclame en telewinkelen met betrekking tot alcoholhoudende dranken moeten aan de volgende criteria voldoen:

a) zij mag zich niet specifiek tot minderjarigen richten en mag in het bijzonder geen minderjarigen tonen die dit soort dranken gebruiken;

b) zij mag geen verband leggen tussen alcoholgebruik en een verbetering van fysieke prestaties of gemotoriseerd rijden;

c) zij mag niet de indruk wekken dat alcoholgebruik bijdraagt tot sociale of seksuele successen;

d) er mag niet in worden gesuggereerd dat alcoholhoudende dranken therapeutische kwaliteiten bezitten, dan wel een stimulerend, kalmerend of spanningsreducerend effect hebben;

e) zij mag geen onmatig alcoholgebruik aanmoedigen dan wel onthouding of matig alcoholgebruik in een negatief daglicht stellen;

f) zij mag geen nadruk leggen op het hoge alcoholgehalte van dranken als positieve eigenschap.

▼M1

Artikel 23

1.  Het aandeel televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt tussen 6.00 uur en 18.00 uur niet meer dan 20 % van dat tijdvak. Het aandeel televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt tussen 18.00 uur en 24.00 niet meer dan 20 % van dat tijdvak.

2.  Lid 1 is niet van toepassing op:

a) boodschappen van de omroeporganisatie in verband met eigen programma's en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of met programma's en audiovisuele mediadiensten van andere entiteiten die tot dezelfde omroeporganisatie behoren;

b) sponsorboodschappen;

c) productplaatsing;

d) neutrale frames tussen redactionele inhoud en televisiereclame of telewinkelspots, en tussen individuele spots.

▼B

Artikel 24

Telewinkelprogramma’s moeten met visuele en akoestische middelen duidelijk als zodanig worden gekenmerkt, en moeten zonder onderbreking minimaal 15 minuten in beslag nemen.

Artikel 25

Deze richtlijn is van overeenkomstige toepassing op televisiezenders die uitsluitend gewijd zijn aan reclame en telewinkelen, alsmede op televisiezenders die uitsluitend aan zelfpromotie gewijd zijn.

Hoofdstuk VI, alsmede de artikelen 20 en 23 zijn echter niet op deze zenders van toepassing.

Artikel 26

Onverminderd artikel 4 kunnen de lidstaten, met eerbiediging van het recht van de Unie, andere voorwaarden vaststellen dan die welke zijn neergelegd in artikel 20, lid 2, en in artikel 23 ten aanzien van televisie-uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in een of meer andere lidstaten door het publiek kunnen worden ontvangen.

▼M1 —————

▼B



HOOFDSTUK IX

RECHT OP WEERWOORD TEN AANZIEN VAN TELEVISIE-UITZENDINGEN

Artikel 28

1.  Onverminderd andere in de lidstaten geldende burgerrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke bepalingen, genieten, ongeacht hun nationaliteit, alle natuurlijke en rechtspersonen wier wettige belangen, met name aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering tijdens een televisie-uitzending, het recht op weerwoord of vergelijkbare middelen. De lidstaten zorgen ervoor dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare middelen niet wordt belemmerd door het voorschrijven van onredelijke regels of voorwaarden. Het weerwoord moet binnen een redelijke tijd na het motiveren van het verzoek worden uitgezonden, op een tijd en een wijze die passend zijn voor de uitzending waarop het verzoek betrekking heeft.

2.  Het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen gelden ten opzichte van alle televisie-omroeporganisaties die onder de rechtsmacht van een lidstaat vallen.

3.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om dit recht of deze maatregelen te verwezenlijken en de procedure vast te stellen voor de uitoefening van dit recht. Met name zien zij erop toe dat de termijn voor de uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen voldoende ruim is en dat een en ander zodanig is georganiseerd dat natuurlijke of rechtspersonen die in andere lidstaten woonachtig of gevestigd zijn, dit recht of deze maatregelen op passende wijze kunnen uitoefenen.

4.  Het verzoek om recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen kan worden geweigerd indien een dergelijk verzoek volgens de in lid 1 vastgestelde voorwaarden niet is gerechtvaardigd, een strafbare handeling behelst, de omroeporganisatie door uitzending civielrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gesteld of indien het verzoek indruist tegen de goede zeden.

5.  Er dient te worden voorzien in procedures waarbij geschillen betreffende de uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd.

▼M1



HOOFDSTUK IX BIS

VOOR VIDEOPLATFORMDIENSTEN GELDENDE BEPALINGEN

Artikel 28 bis

1.  Voor de toepassing van deze richtlijn valt een aanbieder van videoplatforms die op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG, onder de bevoegdheid van die lidstaat.

2.  Een aanbieder van videoplatforms die niet op grond van lid 1 op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd, wordt geacht voor de toepassing van deze richtlijn op het grondgebied van een lidstaat te zijn gevestigd indien die aanbieder van videoplatforms:

a) een moederonderneming of een dochteronderneming heeft die op het grondgebied van die lidstaat is gevestigd; of

b) deel uitmaakt van een groep en een andere onderneming van die groep op het grondgebied van die lidstaat is gevestigd.

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)

„moederonderneming” : een onderneming die zeggenschap heeft over een of meer dochterondernemingen;

b)

„dochteronderneming” : een onderneming waarover een moederonderneming zeggenschap heeft, met inbegrip van elke dochteronderneming van een uiteindelijke moederonderneming;

c)

„groep” : een moederonderneming, al haar dochterondernemingen en alle andere ondernemingen die er op organisatorisch gebied economische en juridische banden mee hebben.

3.  Indien de moederonderneming, de dochteronderneming of de andere ondernemingen van de groep allemaal in verschillende lidstaten zijn gevestigd, wordt de aanbieder van videoplatforms voor de toepassing van lid 2 geacht te zijn gevestigd in de lidstaat waarin de moederonderneming van de aanbieder is gevestigd of, bij gebreke van een dergelijke vestiging, in de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd of, bij gebreke van een dergelijke vestiging, in de lidstaat waarin de andere onderneming van de groep is gevestigd.

4.  Indien er meerdere dochterondernemingen zijn die allemaal in verschillende lidstaten zijn gevestigd, wordt de aanbieder van videoplatforms voor de toepassing van lid 3 geacht te zijn gevestigd in de lidstaat waarin een van de dochterondernemingen voor het eerst met haar activiteiten is begonnen, mits die aanbieder een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt.

Indien meerdere andere ondernemingen deel uitmaken van de groep en deze allemaal in verschillende lidstaten zijn gevestigd, wordt de aanbieder van videoplatforms geacht te zijn gevestigd in de lidstaat waarin een van deze ondernemingen voor het eerst met haar activiteiten is begonnen, mits die aanbieder een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt.

5.  Voor de toepassing van deze richtlijn zijn artikel 3 en de artikelen 12 tot en met 15 van Richtlijn 2000/31/EG van toepassing op aanbieders van videoplatforms die worden geacht in een lidstaat te zijn gevestigd overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

6.  De lidstaten maken en handhaven een actuele lijst met de aanbieders van videoplatforms die op hun grondgebied zijn gevestigd of worden geacht te zijn gevestigd, en vermelden op welke van de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde criteria hun bevoegdheid is gebaseerd. De lidstaten verstrekken die lijst, met inbegrip van actualiseringen ervan, aan de Commissie.

De Commissie zorgt ervoor dat die lijsten beschikbaar zijn in een centrale gegevensbank. In het geval van tegenstrijdigheden tussen de lijsten neemt de Commissie contact op met de betrokken lidstaten om een oplossing te vinden. De Commissie waarborgt dat de nationale regulerende instanties of organen toegang hebben tot die gegevensbank. De Commissie maakt informatie in de gegevensbank openbaar.

7.  Wanneer de betrokken lidstaten bij de toepassing van dit artikel geen overeenstemming bereiken over welke lidstaat bevoegd is, lichten zij de Commissie onverwijld in over deze kwestie. De Commissie kan ERGA verzoeken een advies over de kwestie te verstrekken overeenkomstig artikel 30 ter, lid 3, onder d). ERGA verstrekt een dergelijk advies binnen 15 werkdagen na de indiening van het verzoek door de Commissie. De Commissie houdt het contactcomité naar behoren geïnformeerd.

Artikel 28 ter

1.  Onverminderd de artikelen 12 tot en met 15 van Richtlijn 2000/31/EG zorgen de lidstaten ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om:

a) minderjarigen te beschermen tegen programma's, door gebruikers gegenereerde video's en audiovisuele commerciële communicatie die hun lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling kunnen aantasten, overeenkomstig artikel 6 bis, lid 1;

b) het algemene publiek te beschermen tegen programma's, door gebruikers gegenereerde video's en audiovisuele commerciële communicatie die aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen of een lid van een groep, op een van de in artikel 21 van het Handvest genoemde gronden;

c) het algemene publiek te beschermen tegen programma's, door gebruikers gegenereerde video's en audiovisuele commerciële communicatie met inhoud waarvan de verspreiding een activiteit inhoudt die krachtens het Unierecht een misdrijf is, met name het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf bepaald in artikel 5 van Richtlijn (EU) 2017/541, strafbare feiten met betrekking tot kinderpornografie bepaald in artikel 5, lid 4, van Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ), en strafbare feiten op het gebied van racisme en vreemdelingenhaat bepaald in artikel 1 van Kaderbesluit 2008/913/JBZ.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van videoplatforms voldoen aan de in artikel 9, lid 1, bedoelde voorschriften met betrekking tot audiovisuele commerciële communicatie die door deze aanbieders in de handel gebracht, verkocht en georganiseerd wordt.

De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om te voldoen aan de in artikel 9, lid 1, bedoelde voorschriften met betrekking tot audiovisuele commerciële communicatie die door deze aanbieders van videoplatforms niet in de handel gebracht, verkocht of georganiseerd wordt, rekening houdend met de beperkte controle van deze videoplatforms op die audiovisuele commerciële communicatie.

De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van videoplatforms gebruikers duidelijk informeren indien programma's en door gebruikers gegenereerde video's audiovisuele commerciële communicatie bevatten mits die communicatie overeenkomstig lid 3, derde alinea, onder c), wordt vermeld of de aanbieder van dat feit op de hoogte is.

De lidstaten moedigen het gebruik van coregulering en de toepassing van zelfregulering aan middels gedragscodes als bepaald in artikel 4 bis, lid 1, teneinde de blootstelling van kinderen aan audiovisuele commerciële communicatie over voedingsmiddelen en dranken die voedingsstoffen bevatten, en stoffen met nutritionele en fysiologische effecten, met name vetten, transvetzuren, zout of natrium en suikers, waarvan een buitensporig gebruik in het algehele voedingspatroon niet aanbevolen is, daadwerkelijk te verminderen. Via dergelijke gedragscodes moet ervoor worden gezorgd dat in deze audiovisuele commerciële communicatie geen nadruk wordt gelegd op de positieve kwaliteit van de nutritionele aspecten van dergelijke voedingsmiddelen en dranken.

3.  Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden de passende maatregelen bepaald aan de hand van de aard van de desbetreffende inhoud, de schade die deze inhoud kan berokkenen, de kenmerken van de te beschermen categorie personen alsmede de in het geding zijnde rechten en gerechtvaardigde belangen, waaronder die van de aanbieders van videoplatforms en de gebruikers die de inhoud hebben gecreëerd of geüpload, alsmede het algemeen belang.

De lidstaten zorgen ervoor dat alle onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van videoplatforms passen dergelijke maatregelen toepassen. Die maatregelen zijn uitvoerbaar en proportioneel, rekening houdend met de omvang van de videoplatformdienst en de aard van de verleende dienst. Die maatregelen leiden niet tot eventuele controlemaatregelen vooraf of filtering bij het uploaden van inhoud die niet voldoen aan artikel 15 van Richtlijn 2000/31/EC. Ter bescherming van minderjarigen, als bedoeld in lid 1, onder a), van dit artikel, gelden voor de meest schadelijke inhoud de meest strikte toegangscontrolemaatregelen.

Die maatregelen omvatten naargelang het geval:

a) opnemen en toepassen, in de voorwaarden van de videoplatformdiensten, van de in lid 1 bedoelde voorschriften;

b) opnemen en toepassen in de voorwaarden van de videoplatformdiensten, van de in artikel 9, lid 1 bedoelde voorschriften inzake audiovisuele commerciële communicatie die door de aanbieders van videoplatformdiensten niet in de handel gebracht, verkocht of georganiseerd wordt;

c) beschikken over een functie waarmee gebruikers die door gebruikers gegenereerde video's uploaden, kunnen verklaren of die video's audiovisuele commerciële communicatie bevatten, voor zover zij zulks weten of redelijkerwijs zouden kunnen weten;

d) tot stand brengen en gebruiken van transparante en gebruiksvriendelijke mechanismen waarmee gebruikers van een videoplatform de in lid 1 bedoelde, op het platform van de betrokken aanbieder van videoplatforms aangeboden inhoud bij die aanbieder kunnen rapporteren of markeren;

e) tot stand brengen en gebruiken van systemen waarmee aanbieders van videoplatforms aan de gebruikers ervan kunnen uitleggen welk gevolg er is gegeven aan de in onder d) genoemde rapportage en markeringen;

f) tot stand brengen en gebruiken van systemen voor leeftijdscontrole van gebruikers van videoplatforms met betrekking tot inhoud die de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten;

g) tot stand brengen en gebruiken van gemakkelijk te bedienen systemen waarmee de gebruikers van videoplatforms een beoordeling van de in lid 1 bedoelde inhoud kunnen geven;

h) ter beschikking stellen van systemen voor ouderlijk toezicht die door de eindgebruiker worden beheerd met betrekking tot inhoud die de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten;

i) tot stand brengen en gebruiken van transparante, gemakkelijk te gebruiken en doeltreffende procedures voor de behandeling en afhandeling van klachten van de gebruikers bij de aanbieder van videoplatforms omtrent de uitvoering van de onder d) tot en met h) genoemde maatregelen;

j) voorzien in doeltreffende maatregelen en instrumenten op het gebied van mediageletterdheid en vergroten van de bekendheid van gebruikers met die maatregelen en instrumenten.

Door aanbieders van videoplatforms op grond van de derde alinea, onder f) en h), verzamelde of op andere wijze gegenereerde persoonsgegevens van minderjarigen, worden niet verwerkt voor commerciële doeleinden, zoals direct marketing, profilering en op gedrag gerichte reclame.

4.  Voor de uitvoering van de in de leden 1 en 3 van dit artikel genoemde maatregelen moedigen de lidstaten het gebruik aan van coregulering overeenkomstig artikel 4 bis, lid 1.

5.  De lidstaten stellen de nodige mechanismen vast om de geschiktheid van de door de aanbieders van videoplatforms getroffen maatregelen, die zijn bedoeld in lid 3, te beoordelen. De lidstaten belasten de nationale regulerende instanties of organen met de beoordeling van die maatregelen.

6.  De lidstaten kunnen aanbieders van videoplatforms maatregelen opleggen die gedetailleerder of strenger zijn dan de in lid 3 van dit artikel genoemde maatregelen. Bij de vaststelling van die maatregelen voldoen de lidstaten aan de in het toepasselijke Unierecht vastgestelde voorschriften, zoals de voorschriften van de artikelen 12 tot en met 15 van Richtlijn 2000/31/EG of artikel 25 van Richtlijn 2011/93/EU.

7.  De lidstaten waarborgen dat mechanismen beschikbaar zijn voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen tussen gebruikers en aanbieders van videoplatforms wat betreft de toepassing van de leden 1 en 3. Door middel van deze mechanismen is het mogelijk geschillen op onpartijdige wijze te beslechten en zij ontnemen de gebruiker niet het recht op juridische bescherming overeenkomstig het nationaal recht.

8.  De lidstaten zien erop toe dat gebruikers hun rechten met betrekking tot aanbieders van videoplatforms op grond van de leden 1 en 3 voor een gerechtelijke instantie kunnen laten gelden.

9.  De Commissie moedigt aanbieders van videoplatforms aan beste praktijken inzake de in lid 4 bedoelde gedragscodes op basis van coregulering te delen.

10.  De lidstaten en de Commissie kunnen zelfregulering door middel van de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde Uniegedragscodes stimuleren.

▼B



HOOFDSTUK X

CONTACTCOMITÉ

Artikel 29

1.  Bij de Commissie is er een contactcomité dat bestaat uit vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Het wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie en komt op diens initiatief dan wel op verzoek van een delegatie van een lidstaat bijeen.

2.  De taken van het contactcomité zijn:

a) bijdragen tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze richtlijn via geregeld overleg over alle praktische toepassingsproblemen, inzonderheid met betrekking tot artikel 2, en andere kwesties waarvoor een gedachtewisseling dienstig wordt geacht;

b) op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie advies uitbrengen over de toepassing van deze richtlijn door de lidstaten;

c) een forum bieden voor een gedachtewisseling over de punten die zullen worden opgenomen in de verslagen welke de lidstaten krachtens artikel 16, lid 3, moeten indienen en over de gang van zaken;

d) het resultaat bespreken van het geregelde overleg dat de Commissie voert met vertegenwoordigers van omroeporganisaties, producenten, consumenten, fabrikanten, dienstverrichters, vakbonden en de creatieve milieus;

e) de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie over de toestand en de ontwikkeling van de regelgevende werkzaamheden betreffende audiovisuele mediadiensten bevorderen, rekening houdend met het audiovisueel beleid van de Unie, en met relevante ontwikkelingen op technisch gebied;

f) zich beraden over sectoriële ontwikkelingen waarover een gedachtewisseling nuttig lijkt.



HOOFDSTUK XI

▼M1

REGULERENDE INSTANTIES EN ORGANEN VAN DE LIDSTATEN

Artikel 30

1.  Elke lidstaat wijst een of meer nationale regulerende instanties, organen, of beide aan. De lidstaten zorgen ervoor dat deze juridisch van de overheid zijn gescheiden en functioneel onafhankelijk zijn van hun respectieve overheden en van alle andere openbare of particuliere organen. Dit laat onverlet dat de lidstaten regulerende instanties kunnen oprichten die toezicht houden op meerdere sectoren.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regulerende instanties of organen hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uitoefenen, in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn, met name wat betreft pluralisme van de media, culturele en taalkundige verscheidenheid, consumentenbescherming, toegankelijkheid, non-discriminatie, de goede werking van de interne markt en de bevordering van eerlijke concurrentie.

De nationale regulerende instanties of organen vragen of aanvaarden geen instructies van andere instanties in verband met de uitoefening van de taken die hun op grond van het nationale recht tot omzetting van het Unierecht zijn toegewezen. Dit vormt geen beletsel voor toezicht overeenkomstig de nationale grondwet.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegdheden van de nationale regulerende instanties of organen, alsmede de wijze waarop deze verantwoording afleggen, duidelijk bij wet worden omschreven.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regulerende instanties of organen over adequate financiële en personele middelen en handhavingsbevoegdheden beschikken om hun functies op doeltreffende wijze uit te voeren en bij te dragen aan de werkzaamheden van ERGA. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regulerende instanties of organen beschikken over hun eigen jaarlijkse begrotingen, die openbaar worden gemaakt.

5.  De lidstaten stellen in hun nationale recht de voorwaarden en procedures vast voor de benoeming en het ontslag van de hoofden van nationale regulerende instanties en organen of de leden van het collegiale orgaan dat die functie uitvoert, met inbegrip van de duur van het mandaat. De procedures zijn transparant en niet-discriminerend en waarborgen de vereiste graad van onafhankelijkheid. Ontslag van het hoofd van een nationale regulerende instantie of een nationaal regulerend orgaan, of van de leden van het collegiale orgaan dat deze functie binnen een nationale regulerende instantie of een nationaal regulerend - orgaan uitvoert, is mogelijk indien zij niet langer voldoen aan de voorwaarden voor de uitoefening van hun taken die vooraf op nationaal niveau zijn vastgesteld. Een besluit tot ontslag wordt naar behoren gemotiveerd, wordt vooraf bekendgemaakt en is beschikbaar voor het publiek.

6.  De lidstaten zorgen ervoor dat op nationaal niveau doeltreffende regelingen voor het instellen van beroep voorhanden zijn. Het beroepsorgaan, bijvoorbeeld een rechtbank, is onafhankelijk van de bij het beroep betrokken partijen.

In afwachting van de uitkomst van het beroep wordt het besluit van de nationale regulerende instantie of het nationaal regulerend orgaan gehandhaafd, behalve wanneer overeenkomstig het nationaal recht voorlopige maatregelen worden verleend.

▼M1

Artikel 30 bis

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat nationale regulerende instanties of organen passende maatregelen nemen om elkaar en de Commissie de informatie te verschaffen die nodig is voor de toepassing van deze richtlijn, en met name de artikelen 2, 3 en 4.

2.  In het kader van de informatie-uitwisseling als bedoeld in lid 1, wanneer nationale regulerende instanties of organen door een onder hun bevoegdheid vallende aanbieder van mediadiensten ervan in kennis worden gesteld dat hij een dienst zal verlenen die geheel of hoofdzakelijk op het publiek van een andere lidstaat is gericht, stelt de nationale regulerende instantie of het nationaal regulerend orgaan van de bevoegde lidstaat de nationale regulerende instantie of het nationaal regulerend orgaan van de lidstaat waarop de diensten gericht zijn, daarvan in kennis.

3.  Indien de regulerende instantie of het regulerend orgaan van een lidstaat waarop de diensten van een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende aanbieder van mediadiensten zijn gericht, aan de regulerende instantie of het regulerend orgaan van de lidstaat die bevoegd is ten aanzien van die aanbieder, een verzoek betreffende de activiteiten van die aanbieder zendt, doet deze laatste instantie of dit laatste orgaan al het mogelijke om het verzoek binnen twee maanden te behandelen, onverminderd striktere termijnen die uit hoofde van deze richtlijn van toepassing zijn. Op verzoek verstrekt de regulerende instantie of het regulerend orgaan van de lidstaat waarop de diensten gericht zijn, de regulerende instantie en/of het regulerend orgaan van de lidstaat die bevoegd is, alle informatie die nuttig kan zijn voor de behandeling van het verzoek.

Artikel 30 ter

1.  De Europese groep van regulerende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) wordt opgericht.

2.  ERGA is samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale regulerende instanties of organen op het gebied van audiovisuele mediadiensten die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de audiovisuele mediadiensten, of, wanneer er geen nationale regulerende instantie of nationaal regulerend orgaan is, door andere vertegenwoordigers die volgens hun procedures zijn gekozen. Een vertegenwoordiger van de Commissie neemt deel aan de bijeenkomsten van ERGA.

3.  ERGA heeft de volgende taken:

a) de Commissie technische deskundigheid leveren:

 bij haar taak ter waarborging van een samenhangende uitvoering van deze richtlijn in alle lidstaten;

 betreffende zaken die verband houden met audiovisuele mediadiensten waarvoor ze bevoegd is;

b) ervaringen en beste praktijken betreffende de toepassing van het regelgevingskader voor audiovisuele mediadiensten uitwisselen, ook over toegankelijkheid en mediageletterdheid;

c) met de leden ervan samenwerken en deze de informatie verstrekken die noodzakelijk is voor de toepassing van deze richtlijn, en met name de artikelen 3, 4 en 7;

d) indien de Commissie daarom verzoekt, adviezen verstrekken over de technische en feitelijke aspecten van de aangelegenheden op grond van artikel 2, lid 5 quater, artikel 3, leden 2 en 3, artikel 4, lid 4, onder c), en artikel 28 bis, lid 7.

4.  ERGA stelt haar reglement van orde op.

▼B



HOOFDSTUK XII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Deze richtlijn laat voor wat betreft de gebieden die niet door deze richtlijn worden gecoördineerd, de rechten en plichten die voor de lidstaten voortvloeien uit de bestaande verdragen op het gebied van telecommunicatie en omroepactiviteiten onverlet.

Artikel 32

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

▼M1

Artikel 33

De Commissie controleert de toepassing van deze richtlijn door de lidstaten.

Uiterlijk op 19 december 2022 en daarna om de drie jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze richtlijn.

Uiterlijk op 19 december 2026 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een ex-postevaluatie in die, indien passend, vergezeld gaat van voorstellen voor herziening van de richtlijn, teneinde de impact van deze richtlijn en de meerwaarde ervan na te gaan.

De Commissie houdt het contactcomité en ERGA naar behoren geïnformeerd over de werkzaamheden en activiteiten van de ander.

De Commissie zorgt ervoor dat informatie van de lidstaten over elke maatregel die zij hebben genomen betreffende de door deze richtlijn gecoördineerde toepassingsgebieden, aan het contactcomité en ERGA wordt meegedeeld.

▼M1

Artikel 33 bis

1.  De lidstaten bevorderen en nemen maatregelen voor het ontwikkelen van de mediageletterdheid.

2.  De lidstaten brengen uiterlijk op 19 december 2022 en vervolgens om de drie jaar verslag uit bij de Commissie over de toepassing van lid 1.

3.  Na raadpleging van het contactcomité stelt de Commissie richtsnoeren vast voor het toepassingsgebied van die verslagen.

▼B

Artikel 34

Richtlijn 89/552/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 35

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 36

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.




BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 34)



Richtlijn 89/552/EEG van de Raad

(PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23)

 

Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60)

 

Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27)

uitsluitend artikel 1

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 34)



Richtlijn

Omzettingstermijn

89/552/EEG

3 oktober 1991

97/36/EG

31 december 1998

2007/65/EG

van 19 december 2009




BIJLAGE II



CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 89/552/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, lid 1, aanhef

Artikel 1, onder a), aanhef

Artikel 1, lid 1, onder a), aanhef

Artikel 1, onder a), eerste streepje

Artikel 1, lid 1, onder a), i)

Artikel 1, onder a), tweede streepje

Artikel 1, lid 1, onder a), ii)

Artikel 1, onder b) tot en met m)

Artikel 1, lid 1, onder b) tot en met m)

Artikel 1, onder n), i), aanhef

Artikel 1, lid 1, onder n), aanhef

Artikel 1, onder n), i), eerste streepje

Artikel 1, lid 1, onder n), i)

Artikel 1, onder n), i), tweede streepje

Artikel 1, lid 1, onder n), ii)

Artikel 1, onder n), i), derde streepje

Artikel 1, lid 1, onder n), iii)

Artikel 1, onder n), i), vierde streepje

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, onder n), ii), aanhef

Artikel 1, lid 3, aanhef

Artikel 1, onder n), ii), eerste streepje

Artikel 1, lid 3, punt i)

Artikel 1, onder n), ii), tweede streepje

Artikel 1, lid 3, punt ii)

Artikel 1, onder n), ii), derde streepje

Artikel 1, lid 3, punt iii)

Artikel 1, onder n), iii)

Artikel 1, lid 4

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 2 bis, leden 1, 2 en 3

Artikel 3, leden 1, 2 en 3

Artikel 2 bis, lid 4, aanhef

Artikel 3, lid 4, aanhef

Artikel 2 bis, lid 4, onder a)

Artikel 3, lid 4, onder a)

Artikel 2 bis, lid 4, onder b), aanhef

Artikel 3, lid 4, onder b), aanhef

Artikel 2 bis, lid 4, onder b), eerste streepje

Artikel 3, lid 4, onder b), i)

Artikel 2 bis, lid 4, onder b), tweede streepje

Artikel 3, lid 4, onder b), ii)

Artikel 2 bis, leden 5 en 6

Artikel 3, leden 5 en 6

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 3 bis

Artikel 5

Artikel 3 ter

Artikel 6

Artikel 3 quater

Artikel 7

Artikel 3 quinquies

Artikel 8

Artikel 3 sexies

Artikel 9

Artikel 3 septies

Artikel 10

Artikel 3 octies, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 3 octies, lid 2, eerste alinea, aanhef

Artikel 11, lid 3, eerste alinea, aanhef

Artikel 3 octies, lid 2, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 11, lid 3, eerste alinea, onder a)

Artikel 3 octies, lid 2, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 11, lid 3, eerste alinea, onder b)

Artikel 3 octies, lid 2, tweede, derde en vierde alinea

Artikel 11, lid 3, tweede, derde en vierde alinea

Artikel 3 octies, lid 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 3 octies, lid 4

Artikel 11, lid 1

Artikel 3 nonies

Artikel 12

Artikel 3 decies

Artikel 13

Artikel 3 undecies

Artikel 14

Artikel 3 duodecies

Artikel 15

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 16, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 5

Artikel 17

Artikel 9

Artikel 18

Artikel 10

Artikel 19

Artikel 11

Artikel 20

Artikel 14

Artikel 21

Artikel 15

Artikel 22

Artikel 18

Artikel 23

Artikel 18 bis

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 25

Artikel 20

Artikel 26

Artikel 22

Artikel 27

Artikel 23

Artikel 28

Artikel 23 bis

Artikel 29

Artikel 23 ter

Artikel 30

Artikel 24

Artikel 31

Artikel 32

Artikel 26

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 27

Artikel 36

Bijlage I

Bijlage II



( 1 ) Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1).