02008R1099 — NL — 30.11.2017 — 004.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

VERORDENING (EG) Nr. 1099/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 oktober 2008

betreffende energiestatistieken

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

 M1

VERORDENING (EU) Nr. 844/2010 VAN DE COMMISSIE van 20 september 2010

  L 258

1

30.9.2010

 M2

VERORDENING (EU) Nr. 147/2013 VAN DE COMMISSIE van 13 februari 2013

  L 50

1

22.2.2013

 M3

VERORDENING (EU) Nr. 431/2014 VAN DE COMMISSIE van 24 april 2014

  L 131

1

1.5.2014

►M4

VERORDENING (EU) 2017/2010 VAN DE COMMISSIE van 9 november 2017

  L 292

3

10.11.2017




▼B

VERORDENING (EG) Nr. 1099/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 oktober 2008

betreffende energiestatistieken

(Voor de EER relevante tekst)



Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.  Deze verordening stelt een gemeenschappelijk kader vast voor de productie, indiening, evaluatie en verspreiding van vergelijkbare energiestatistieken in de Gemeenschap.

2.  Deze verordening is van toepassing op statistische gegevens over energieproducten en aggregaten daarvan in de Gemeenschap.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a) „communautaire statistieken”: communautaire statistieken zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste streepje, van Verordening (EG) nr. 322/97;

b) „productie van statistieken”: productie van statistieken zoals gedefinieerd in artikel 2, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 322/97;

c) „Commissie (Eurostat)”: communautaire instantie zoals gedefinieerd in artikel 2, vierde streepje, van Verordening (EG) nr. 322/97;

d) „energieproducten”: brandstoffen, warmte, hernieuwbare energie, elektriciteit of een andere vorm van energie;

e) „aggregaten”: op nationaal niveau geaggregeerde gegevens over de behandeling of het gebruik van energieproducten, met name productie, handel, voorraden, omzetting, verbruik, en de structurele kenmerken van het energiesysteem, zoals het geïnstalleerd vermogen voor elektriciteitsproductie en de productiecapaciteit voor olieproducten;

f) „kwaliteit van de gegevens”: de volgende aspecten van statistische kwaliteit: relevantie, nauwkeurigheid, actualiteit en stiptheid, toegankelijkheid en duidelijkheid, vergelijkbaarheid, coherentie en volledigheid.

Artikel 3

Gegevensbronnen

1.  Met inachtneming van het behouden van een geringere responslast en een administratieve vereenvoudiging stellen de lidstaten de gegevens over energieproducten en aggregaten daarvan in de Gemeenschap uit de volgende bronnen samen:

a) specifieke statistische enquêtes onder producenten van primaire en omgezette energie en handelaren, distributeurs en transporteurs, importeurs en exporteurs van energieproducten;

b) andere statistische enquêtes onder eindgebruikers van energie in de industrie, het vervoer en de overige sectoren, waaronder huishoudens;

c) andere statistische schattingsmethoden of andere bronnen, waaronder administratieve bronnen, zoals regelgevende instanties voor de elektriciteits- en gasmarkten.

2.  De lidstaten stellen nadere voorschriften vast voor de verstrekking van de nodige gegevens voor de in artikel 4 genoemde nationale statistieken door bedrijven en andere bronnen.

3.  De lijst van gegevensbronnen kan worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 4

Aggregaten, energieproducten en frequentie waarmee de nationale statistieken moeten worden ingediend

1.  In de bijlagen wordt vermeld welke nationale statistieken moeten worden gerapporteerd. Deze statistieken worden met de volgende frequentie ingediend:

a) jaarlijks voor de energiestatistieken in bijlage B;

b) maandelijks voor de energiestatistieken in bijlage C;

c) maandelijks op korte termijn voor de energiestatistieken in bijlage D.

2.  In de afzonderlijke bijlagen en in bijlage A (Toelichting op de terminologie) worden de gebruikte technische termen, waar toepasselijk, toegelicht of gedefinieerd.

3.  De te verstrekken gegevens en de toepasselijke toelichtingen en definities kunnen worden gewijzigd volgens de bedoeld in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 5

Indiening en verspreiding

1.  De lidstaten dienen de in artikel 4 genoemde nationale statistieken in bij de Commissie (Eurostat).

2.  De regelingen voor de indiening, waaronder de toepasselijke tijdslimieten en afwijkingen en vrijstellingen, worden vastgesteld in de bijlagen.

3.  De regelingen voor de indiening van de nationale statistieken kunnen worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.  Op naar behoren gemotiveerd verzoek van een lidstaat kan de Commissie volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure extra vrijstellingen of afwijkingen toestaan van die elementen van de nationale statistieken die voor de respondenten een buitensporige last zouden meebrengen.

5.  De Commissie (Eurostat) verspreidt uiterlijk op 31 januari van het tweede jaar volgende op de verslagperiode jaarlijkse energiestatistieken.

Artikel 6

Kwaliteitsbeoordelingen en verslagen

1.  De lidstaten dragen zorg voor de kwaliteit van de ingediende gegevens.

2.  Zij doen alles wat redelijkerwijze mogelijk is om ervoor te zorgen dat de overeenkomstig bijlage B ingediende energiegegevens coherent zijn met de gegevens die worden ingediend overeenkomstig Beschikking 2005/166/EG van de Commissie van 10 februari 2005 tot vaststelling van regels voor de uitvoering van Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto ( 1 ).

3.  Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende kwaliteitsbeoordelingscriteria voor de beoordeling van de kwaliteit van de in te dienen gegevens:

a) „relevantie” heeft betrekking op de mate waarin statistieken voorzien in de huidige en potentiële behoeften van de gebruikers;

b) „nauwkeurigheid” heeft betrekking op de mate waarin de ramingen de onbekende werkelijke waarden benaderen;

c) „actualiteit” heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de beschikbaarheid van de informatie en de gebeurtenis die of het verschijnsel dat door de informatie wordt beschreven;

d) „stiptheid” heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de datum van publicatie van de gegevens en de datum waarop ze hadden moeten worden gepubliceerd;

e) „toegankelijkheid” en „duidelijkheid” hebben betrekking op de voorwaarden en modaliteiten waaronder gebruikers de gegevens kunnen verkrijgen, gebruiken en interpreteren;

f) „vergelijkbaarheid” heeft betrekking op de meting van het effect van verschillen in de toegepaste statistische concepten en meetinstrumenten en -procedures wanneer statistieken tussen geografische gebieden of sectoren c.q. gedurende een periode worden vergeleken;

g) „coherentie” heeft betrekking op de geschiktheid van de gegevens om betrouwbaar op verschillende manieren en voor diverse doeleinden te worden gecombineerd.

4.  Om de vijf jaar leggen de lidstaten de Commissie (Eurostat) een verslag voor over de kwaliteit van de toegezonden gegevens en over eventueel gedane wijzigingen van de methodiek.

5.  Binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek van de Commissie (Eurostat) leggen de lidstaten bij de Commissie (Eurostat) een verslag over met alle nodige informatie over de toepassing van deze verordening, zodat de Commissie de kwaliteit van de ingediende gegevens kan beoordelen.

Artikel 7

Referentieperiode en frequentie

De lidstaten verzamelen alle in deze verordening vermelde gegevens vanaf het begin van het kalenderjaar dat volgt op de vaststelling van deze verordening, en dienen deze vanaf dan in met de in artikel 4, lid 1, vastgestelde frequentie.

Artikel 8

Jaarstatistieken over kernenergie

De Commissie (Eurostat) stelt, in overleg met de kernenergiesector in de Europese Unie, een reeks jaarstatistieken over kernenergie vast die vanaf 2009, het jaar van de eerste verslagperiode, worden gerapporteerd en verspreid, indien nodig onder eerbiediging van de vertrouwelijkheid en met vermijding van elke overlapping bij de gegevensverzameling, en waarbij de productiekosten laag en de rapportagelast redelijk worden gehouden.

De reeks jaarstatistieken over kernenergie wordt vastgesteld en kan worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 9

Statistieken over hernieuwbare energie en het eindgebruik van energie

1.  Om de kwaliteit van de statistieken over hernieuwbare energie en het eindgebruik van energie te verbeteren, zorgt de Commissie (Eurostat) er in samenwerking met de lidstaten voor dat deze statistieken vergelijkbaar, transparant, gedetailleerd en flexibel zijn door:

a) herziening van de methodologie die wordt gebruikt om statistieken over hernieuwbare energie te ontwikkelen teneinde jaarlijks op kosteneffectieve wijze aanvullende, ter zake doende en gedetailleerde statistieken over elke hernieuwbare energiebron beschikbaar te stellen. De Commissie (Eurostat) presenteert en verspreidt de geproduceerde statistieken vanaf 2010 (referentiejaar);

b) herziening en vaststelling van de methodologie die in nationaal en communautair verband gebruikt wordt om statistieken over het eindgebruik van energie (bronnen, variabelen, kwaliteit, kosten) te ontwikkelen op basis van de huidige stand van zaken, bestaande studies en proefhaalbaarheidsonderzoeken en nog uit te voeren kosten-batenanalyses; en het evalueren van de uitkomsten van de proefonderzoeken en kosten-batenanalyses voor het vaststellen van verdeelsleutels voor finale energieën per sector en voornaamste vormen van energiegebruik en het geleidelijk integreren van de daaruit voorgekomen elementen in de statistieken vanaf 2012 (referentiejaar).

2.  De reeks statistieken over hernieuwbare energie kan worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.  De reeks jaarstatistieken over het eindgebruik van energie wordt vastgesteld en kan worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 10

Uitvoeringsmaatregelen

1.  De volgende voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing:

a) wijzigingen in de lijst van gegevensbronnen (artikel 3, lid 3);

b) wijzigingen in de nationale statistieken en de toepasselijke toelichtingen en definities (artikel 4, lid 3);

c) wijzigingen in de regelingen voor de indiening (artikel 5, lid 3);

d) de vaststelling en wijzigingen van de reeks jaarstatistieken over kernenergie (artikel 8, tweede alinea);

e) wijzigingen van de reeks statistieken over hernieuwbare energie (artikel 9, lid 2);

f) de vaststelling en wijzigingen van de reeks statistieken over het eindgebruik van energie (artikel 9, lid 3).

2.  Extra vrijstellingen en afwijkingen (artikel 5, lid 4) worden verleend volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

3.  Daarbij wordt het beginsel in acht genomen dat de extra kosten en de rapportagelasten binnen de grenzen van het redelijke moeten blijven.

Artikel 11

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

▼M4




BIJLAGE A

TOELICHTING OP DE TERMINOLOGIE

Deze bijlage bevat termen, geografische opmerkingen en definities die in de overige bijlagen worden gebruikt, tenzij deze anders worden gespecificeerd in deze bijlagen.

1.    GEOGRAFISCHE OPMERKINGEN

Uitsluitend voor de statistische rapportage gelden de volgende geografische definities:

 Australië omvat niet de overzeese gebieden;

 Denemarken omvat niet de Faeröer en Groenland;

 Frankrijk omvat Monaco en de Franse overzeese departementen Guadeloupe, Martinique, Frans-Guyana, Réunion en Mayotte;

 Italië omvat San Marino en Vaticaanstad (de Heilige Stoel);

 Japan omvat Okinawa;

 Portugal omvat de Azoren en Madeira;

 Spanje omvat de Canarische eilanden, de Balearen, en Ceuta en Melilla;

 De Verenigde Staten omvatten de vijftig staten, het District of Columbia, de Amerikaanse Maagdeneilanden, Puerto Rico en Guam.

2.    AGGREGATEN

De producenten van elektriciteit en warmte worden ingedeeld volgens het doel van de productie:

producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben : particuliere of overheidsbedrijven die als hoofdactiviteit elektriciteit en/of warmte opwekken voor verkoop aan derde partijen;

zelfopwekkers : particuliere of overheidsbedrijven die volledig of gedeeltelijk voor eigen gebruik elektriciteit en/of warmte opwekken als nevenactiviteit bij hun hoofdactiviteit.

Opmerking: Wanneer een herziening van de NACE-classificatie in werking treedt, kan de Commissie de terminologie verder verduidelijken door volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing bedoelde NACE-codes toe te voegen.

2.1.    Voorziening

2.1.1.   PRODUCTIE/BINNENLANDSE PRODUCTIE

Hoeveelheden gewonnen of geproduceerde brandstoffen, berekend na eventuele verwijdering van inert materiaal. De productie omvat de hoeveelheden die de producent tijdens het productieproces verbruikt (bv. voor verwarming en het functioneren van apparatuur en hulpmiddelen) en leveringen aan andere energieproducenten voor omzetting of ander gebruik.

Onder „binnenlands” wordt verstaan: productie uit hulpbronnen binnen het grondgebied in kwestie.

2.1.2.   TERUGWINNING

Alleen van toepassing op steenkool. Slurry en mijnsteen van afvalbergen die door mijnen worden teruggewonnen.

2.1.3.   ONTVANGSTEN UIT ANDERE BRONNEN

De hoeveelheden brandstoffen waarvan de productie wordt bestreken in andere verslaglegging over brandstoffen, maar die zijn gemengd in andere brandstoffen en die worden verbruikt als een mengsel. Verdere details over dit onderdeel moeten worden verstrekt als:

 ontvangsten uit andere bronnen: steenkool;

 ontvangsten uit andere bronnen: aardolie en aardolieproducten;

 ontvangsten uit andere bronnen: aardgas;

 ontvangsten uit andere bronnen: hernieuwbare energie.

2.1.4.   INVOER/UITVOER

Tenzij anders vermeld, heeft „invoer” betrekking op de eerste oorsprong (het land waar de energieproducten zijn geproduceerd) met het oog op gebruik in het land en „uitvoer” op het land waar de geproduceerde energieproducten uiteindelijk worden verbruikt. Hoeveelheden worden geacht te zijn in- of uitgevoerd wanneer zij de politieke grenzen van het land hebben overschreden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard.

Indien oorsprong of bestemming onbekend zijn, mag „Niet-gespecificeerd/Andere” worden gebruikt.

2.1.5.   INTERNATIONALE SCHEEPSBUNKERS

Hoeveelheden brandstoffen die worden geleverd aan schepen onder om het even welke vlag in de internationale scheepvaart. Het kan daarbij gaan om zee-, binnen- en kustvaart. Niet inbegrepen zijn:

 het verbruik van schepen in de binnenlandse scheepvaart. Het onderscheid tussen binnenlandse en internationale scheepvaart wordt gemaakt op grond van de havens van vertrek en aankomst, niet op grond van de vlag of de nationaliteit van het schip;

 het verbruik van vissersvaartuigen;

 het verbruik van militaire vaartuigen.

2.1.6.   VOORRAADWIJZIGINGEN

Het verschil tussen begin- en eindinventaris van voorraden op het nationale grondgebied. Tenzij anders vermeld, wordt een toename van de voorraad weergegeven met een negatief getal en een afname van de voorraad met een positief getal.

2.1.7.   TOTALE BEGIN- EN EINDVOORRADEN OP HET NATIONALE GRONDGEBIED

Alle voorraden op het nationale grondgebied, waaronder voorraden van de staat, grote consumenten en opslagmaatschappijen, voorraden aan boord van binnenkomende zeeschepen, voorraden in zones onder douanetoezicht en voorraden die voor anderen worden bijgehouden, al dan niet in het kader van bilaterale overeenkomsten tussen staten. Met begin- en eindvoorraad wordt de voorraad op de eerste, respectievelijk de laatste dag van de verslagperiode bedoeld. Voorraden omvatten voorraden die worden bewaard in alle typen speciale bergingen, zowel bovengronds als ondergronds.

2.1.8.   RECHTSTREEKS GEBRUIK

Aardolie (ruwe olie en aardolieproducten) die rechtstreeks wordt gebruikt, zonder in aardolieraffinaderijen te worden verwerkt. Hieronder valt ook ruwe olie die wordt verbrand om elektriciteit op te wekken.

2.1.9.   ONTVANGSTEN VAN PRIMAIRE PRODUCTEN

Hieronder vallen de hoeveelheden binnenlandse of ingevoerde ruwe olie (met inbegrip van condensaat) en binnenlandse NGL die rechtstreeks worden gebruikt, zonder in een aardolieraffinaderij te worden verwerkt, en de hoeveelheden backflows uit de petrochemische industrie die, hoewel ze geen primaire brandstoffen zijn, rechtstreeks worden gebruikt.

2.1.10.   BRUTO-OUTPUT VAN DE RAFFINADERIJEN

Productie van afgewerkte producten in raffinaderijen en mengbedrijven. Hieronder vallen niet de verliezen bij de raffinage, maar wel de raffinaderijbrandstof.

2.1.11.   GERECYCLEERDE PRODUCTEN

Afgewerkte producten die, nadat ze al eens aan eindgebruikers zijn geleverd, een tweede maal in de handel worden gebracht (bv. gebruikte smeermiddelen die opnieuw worden verwerkt). Deze hoeveelheden moeten worden onderscheiden van de backflows uit de petrochemische sector.

2.1.12.   BACKFLOWS

Afgewerkte producten of halffabricaten die van de eindgebruikers teruggaan naar de raffinaderijen om te worden verwerkt, gemengd of verkocht. Het gaat gewoonlijk om bijproducten van de petrochemische productie.

2.1.13.   OVERBOEKINGEN TUSSEN PRODUCTEN

Hoeveelheden die worden heringedeeld omdat de specificatie is veranderd of omdat zij met een ander product worden gemengd. Een negatieve vermelding voor een product wordt gecompenseerd door een of meer positieve vermeldingen voor een of meer andere producten en vice versa; het totale nettoresultaat moet nul zijn.

2.1.14.   OVERGEBOEKTE PRODUCTEN

Ingevoerde aardolieproducten die worden heringedeeld als grondstoffen voor verdere verwerking in de raffinaderij en die niet aan de eindgebruiker worden verkocht.

2.1.15.   STATISTISCH VERSCHIL

Berekende waarde, gedefinieerd als het verschil tussen de berekening uit het oogpunt van het aanbod (top-down benadering) en de berekening uit het oogpunt van het verbruik (bottom-up aanpak). Bij grote statistische verschillen moeten de redenen worden vermeld.

2.2.    Sector omzetting

In de sector omzetting worden alleen de hoeveelheden brandstoffen die zijn omgezet naar andere brandstoffen gerapporteerd. De hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt voor verwarming, het functioneren van apparatuur en in het algemeen ter ondersteuning van de omzetting moeten niet onder omzetting worden opgegeven, maar moeten als verbruik in de sector energie worden opgegeven.

2.2.1.   PRODUCENTEN DIE OPWEKKING ALS HOOFDACTIVITEIT HEBBEN — ALLEEN ELEKTRICITEIT

De hoeveelheden brandstoffen die door producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben, worden gebruikt om elektriciteit te produceren in eenheden/installaties voor alleen elektriciteit.

2.2.2.   PRODUCENTEN DIE OPWEKKING ALS HOOFDACTIVITEIT HEBBEN — WARMTEKRACHTEENHEDEN

De hoeveelheden brandstoffen die door producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben, worden gebruikt om elektriciteit en warmte te produceren in warmtekrachteenheden.

2.2.3.   PRODUCENTEN DIE OPWEKKING ALS HOOFDACTIVITEIT HEBBEN — ALLEEN WARMTE

De hoeveelheden brandstoffen die door producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben, worden gebruikt om warmte te produceren in eenheden/installaties voor alleen warmte.

2.2.4.   ZELFOPWEKKERS — ALLEEN ELEKTRICITEIT

De hoeveelheden brandstoffen die door zelfopwekkers worden gebruikt om elektriciteit te produceren in eenheden/installaties voor alleen elektriciteit.

2.2.5.   ZELFOPWEKKERS — WARMTEKRACHTEENHEDEN

Alle hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt om elektriciteit te produceren en het proportionele deel van de brandstoffen dat in warmtekrachteenheden door zelfopwekkers wordt gebruikt om warmte te produceren die voor de verkoop is bestemd. Het proportionele deel van de brandstoffen dat wordt gebruikt om warmte te produceren die niet wordt verkocht (zelfverbruikte warmte), moet worden gerapporteerd in overeenstemming met de specifieke sector van het eindenergieverbruik op basis van de NACE-classificatie. Warmte die is verkocht, maar niet geleverd aan andere entiteiten onder niet-financiële overeenkomsten of entiteiten met verschillende eigenaren, wordt opgegeven volgens hetzelfde principe als verkochte warmte.

2.2.6.   ZELFOPWEKKERS — ALLEEN WARMTE

Het proportionele deel van brandstoffen dat overeenkomt met de hoeveelheid verkochte warmte die door zelfopwekkers wordt verkocht in eenheden/installaties voor alleen warmte. Het proportionele deel van de brandstoffen dat wordt gebruikt om warmte te produceren die niet wordt verkocht (zelfverbruikte warmte) moet worden gerapporteerd in overeenstemming met de specifieke sector van het eindenergieverbruik op basis van de NACE-classificatie. Warmte die is verkocht, maar niet geleverd aan andere entiteiten onder niet-financiële overeenkomsten of entiteiten met verschillende eigenaren, wordt opgegeven volgens hetzelfde principe als verkochte warmte.

2.2.7.   STEENKOOLBRIKETTENCENTRALES

De hoeveelheden brandstoffen die in steenkoolbrikettencentrales worden gebruikt voor de productie van steenkoolbriketten.

2.2.8.   COKESOVENS

De hoeveelheden brandstoffen die in cokesovens worden gebruikt voor de productie van cokesovencokes en cokesovengas.

2.2.9.   BRUINKOOLBRIKETTEN- EN TURFBRIKETTENCENTRALES

De hoeveelheden brandstoffen die in bruinkoolbrikettenfabrieken worden gebruikt om bruinkoolbriketten te produceren en de hoeveelheden brandstoffen die in turfbrikettenfabrieken worden gebruikt om turfbriketten te produceren.

2.2.10.   GASFABRIEKEN

De hoeveelheden brandstoffen die in gasfabrieken en steenkoolvergassingsinstallaties worden gebruikt om fabrieksgas te produceren.

2.2.11.   HOOGOVENS

De hoeveelheden brandstoffen die de hoogoven binnenkomen, ofwel door de bovenkant met het ijzererts of door de blaasmonden aan de onderkant met de verhitte blaaslucht.

2.2.12.   KOLENLIQUEFACTIE

De hoeveelheden brandstof die worden gebruikt om synthetische olie te produceren.

2.2.13.   INSTALLATIES VOOR DE OMZETTING VAN GAS NAAR VLOEISTOF

De hoeveelheden gasvormige brandstoffen die worden omgezet in vloeibare brandstoffen.

2.2.14.   HOUTSKOOLPRODUCTIE-INSTALLATIE

De hoeveelheden vaste biobrandstoffen die worden omgezet in houtskool.

2.2.15.   AARDOLIERAFFINADERIJEN

De hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt om aardolieproducten te produceren.

2.2.16.   AARDGASMENGBEDRIJVEN (VOOR GEMENGD AARDGAS)

De hoeveelheden gassen die worden gemengd met aardgas en in het aardgasnetwerk (aardgasnet) worden geïnjecteerd.

2.2.17.   VOOR MENGING MET MOTORBENZINE/DIESEL/KEROSINE:

De hoeveelheden vloeibare biobrandstoffen die met fossiele brandstoffen worden gemengd.

2.2.18.   NIET ELDERS VERMELD

De hoeveelheden brandstoffen die voor omzetting worden gebruikt en niet elders zijn vermeld. Wanneer hieronder iets wordt vermeld, moet dat in het verslag worden toegelicht.

2.3.    Sector energie

De hoeveelheden die door de sector energie worden verbruikt ter ondersteuning van de winning (mijnen, olie- en gasproductie) of het functioneren van omzettingsinstallaties. Dit komt overeen met NACE Rev. 2, afdelingen 05, 06, 19 en 35, NACE Rev. 2, groep 09.1 en NACE Rev. 2, klassen 07.21 en 08.92.

Hieronder vallen niet de hoeveelheden brandstoffen die in een andere energievorm worden omgezet (te vermelden onder de sector omzetting) of worden gebruikt ter ondersteuning van het beheer van olie-, gas- en kolenslurrypijpleidingen (te vermelden onder de sector vervoer).

Hieronder valt ook de vervaardiging van chemische stoffen voor kernsplitsing en -fusie en de producten van die processen.

2.3.1.   EIGEN GEBRUIK VAN ELEKTRICITEITS-, WARMTEKRACHT- EN WARMTECENTRALES

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in installaties met eenheden voor alleen elektriciteit, eenheden voor alleen warmte en warmtekrachteenheden.

2.3.2.   KOLENMIJNEN

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt ter ondersteuning van de winning en het wassen van steenkool in de steenkoolindustrie. Steenkool die in mijncentrales wordt verbrand moet onder de sector omzetting worden opgegeven.

2.3.3.   STEENKOOLBRIKETTENCENTRALES

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in steenkoolbrikettencentrales.

2.3.4.   COKESOVENS

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in cokesovens (cokesfabrieken).

2.3.5.   BRUINKOOLBRIKETTEN- EN TURFBRIKETTENCENTRALES

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in installaties voor bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales (briketteninstallatie).

2.3.6.   GASFABRIEKEN/VERGASSINGSINSTALLATIES

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in gasfabrieken en vergassingsinstallaties.

2.3.7.   HOOGOVENS

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in hoogovens.

2.3.8.   KOLENLIQUEFACTIE

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in kolenliquefactie-installaties.

2.3.9.   LIQUEFACTIE (LNG)/HERVERGASSING

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in aardgasliquefactie-installaties en vergassingsinstallaties.

2.3.10.   VERGASSINGSINSTALLATIES (BIOGAS)

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in vergassingsinstallaties voor biogas.

2.3.11.   INSTALLATIES VOOR DE OMZETTING VAN GAS NAAR VLOEISTOF

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in installaties voor de omzetting van gas naar vloeistof.

2.3.12.   HOUTSKOOLPRODUCTIE-INSTALLATIES

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in houtskoolproductie-installaties.

2.3.13.   AARDOLIERAFFINADERIJEN

De hoeveelheden brandstoffen die als energie worden verbruikt voor ondersteuningsactiviteiten in aardolieraffinaderijen.

2.3.14.   OLIE- EN GASWINNING

De hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt in faciliteiten voor de extractie van aardolie en aardgas. Hieronder vallen niet: verliezen uit pijpleidingen (te vermelden onder „Distributieverliezen”) en hoeveelheden energie die worden gebruikt voor het beheer van pijpleidingen (te vermelden onder de sector vervoer).

2.3.15.   NIET ELDERS VERMELD — ENERGIE

De hoeveelheden brandstoffen met betrekking tot energieactiviteiten die niet elders zijn vermeld. Wanneer hieronder iets wordt vermeld, moet dat in het verslag worden toegelicht.

2.4.    Distributieverliezen

De hoeveelheden brandstofverliezen bij het vervoer en de distributie.

2.5.    Niet-energetisch eindverbruik

Hoeveelheden fossiele brandstoffen die zijn bestemd voor niet-energetisch gebruik — niet-verbrande brandstoffen.

2.6.    Finaal energieverbruik (specificaties van het eindgebruik)

2.6.1.   INDUSTRIE

Dit betreft de hoeveelheden brandstoffen die industriële ondernemingen verbruiken ter ondersteuning van hun kernactiviteiten.

Wat warmte- en warmtekrachteenheden betreft, moeten alleen de hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt voor de productie van warmte die de installatie zelf gebruikt (binnen de installatie gebruikte warmte) worden opgegeven. De hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt voor de productie van warmte die wordt verkocht en voor de productie van elektriciteit, moeten onder de desbetreffende sector omzetting worden opgegeven.

2.6.1.1.

IJzer en staal: NACE Rev. 2, groepen 24.1, 24.2 en 24.3; en NACE Rev. 2, klassen 24.51 en 24.52.

2.6.1.2.

Chemische en petrochemische industrie: NACE Rev. 2, afdelingen 20 en 21.

2.6.1.3.

Non-ferrometalen: NACE Rev. 2, groep 24.4; en NACE Rev. 2, klassen 24.53 en 24.54.

2.6.1.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten: NACE Rev. 2, afdeling 23.

2.6.1.5.

Transportmiddelen: NACE Rev. 2, afdelingen 29 en 30.

2.1.6.6.

Machines en toestellen: NACE Rev. 2, afdelingen 25, 26, 27 en 28.

2.6.1.7.

Winning van delfstoffen: NACE Rev. 2, afdelingen 07 (met uitzondering van 07.21) en 08 (met uitzondering van 08.92); NACE Rev. 2 groep 09.9.

2.6.1.8.

Voedings- en genotmiddelen: NACE Rev. 2, afdelingen 10, 11 en 12.

2.6.1.9.

Pulp, papier en drukkerijen: NACE Rev. 2, afdelingen 17 en 18.

2.6.1.10.

Hout en artikelen van hout: NACE Rev. 2, afdeling 16.

2.6.1.11.

Bouwnijverheid: NACE Rev. 2, afdelingen 41, 42 en 43.

2.6.1.12.

Textiel en leder: NACE Rev. 2, afdelingen 13, 14 en 15.

2.6.1.13.

Niet elders vermeld — industrie: NACE, afdelingen 22, 31 en 32

2.6.2.   VERVOER

De energie die wordt gebruikt voor alle vervoeractiviteiten, ongeacht in welke NACE-categorie (economische sector) deze plaatsvinden. Brandstoffen die worden gebruikt voor verwarming en verlichting op spoorwegen, busstations, pieren en luchthavens, moeten worden gerapporteerd onder „Commerciële en openbare diensten” en niet onder de vervoerssector.

2.6.2.1.   Spoor

De hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt door het spoorwegverkeer, met inbegrip van industriële spoorwegen en vervoer per spoor dat deel uitmaakt van stads- en voorstadsvervoersystemen (bijvoorbeeld treinen, trams, metro).

2.6.2.2.   Binnenlandse scheepvaart

De hoeveelheden brandstoffen die worden geleverd aan vaartuigen onder om het even welke vlag in de internationale scheepvaart (zie „Internationale scheepsbunkers”). Het onderscheid tussen binnenlandse en internationale scheepvaart wordt gemaakt op grond van de havens van vertrek en aankomst, niet op grond van de vlag of de nationaliteit van het schip.

2.6.2.3.   Weg

De hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt door wegvoertuigen. Hieronder vallen ook brandstoffen die worden verbruikt door landbouwvoertuigen op de openbare weg en smeermiddelen voor gebruik in wegvoertuigen.

Hieronder vallen niet: energie die wordt verbruikt door stationaire motoren (zie „Overige sectoren”), door landbouwvoertuigen buiten de openbare weg (zie „Landbouw”), voor militair gebruik in wegvoertuigen (zie „Overige sectoren — niet elders vermeld”), asfalt als wegbedekking en energie die wordt gebruikt door machines op bouwplaatsen (zie „Bouwnijverheid”).

2.6.2.4.   Vervoer door pijpleidingen

De hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt voor de ondersteuning en het beheer van pijpleidingen voor het transport van gassen, vloeistoffen, slurry en andere producten. Hieronder valt ook energie die wordt gebruikt voor pompstations en het onderhoud van pijpleidingen. Hieronder vallen niet: energie die wordt gebruikt voor de distributie van aardgas en fabrieksgas via pijpleidingen van de distributeur naar de eindgebruikers (te vermelden onder sector energie), energie die wordt gebruikt voor de finale distributie van water aan huishoudelijke, industriële, commerciële en andere gebruikers (te vermelden onder commerciële en openbare diensten) en verliezen bij dit transport tussen distributeur en eindgebruikers (te vermelden als distributieverliezen).

2.6.2.5.   Internationale luchtvaart

De hoeveelheden brandstoffen die worden geleverd aan vliegtuigen voor de internationale luchtvaart. Het onderscheid tussen binnenlandse en internationale luchtvaart wordt gemaakt op grond van de luchthavens van vertrek en aankomst, niet op grond van de nationaliteit van de luchtvaartmaatschappij. Hieronder vallen niet: brandstoffen die door luchtvaartmaatschappijen worden gebruikt voor hun wegvoertuigen (te vermelden onder „Niet elders vermeld — Vervoer”) en militair gebruik van vliegtuigbrandstoffen (te vermelden onder „Niet elders vermeld — Overige”).

2.6.2.6.   Binnenlandse luchtvaart

De hoeveelheden brandstoffen die worden geleverd aan vliegtuigen voor de binnenlandse luchtvaart. Hieronder vallen ook brandstoffen die worden gebruikt voor andere doeleinden dan vliegen, bv. stationair proefdraaien van motoren. Het onderscheid tussen binnenlandse en internationale luchtvaart wordt gemaakt op grond van de luchthavens van vertrek en aankomst, niet op grond van de nationaliteit van de luchtvaartmaatschappij. Hieronder vallen reizen van aanzienlijke duur tussen twee luchthavens in een land met gebieden overzee. Hieronder vallen niet: brandstoffen die door luchtvaartmaatschappijen worden gebruikt voor hun wegvoertuigen (te vermelden onder „Niet elders vermeld — Vervoer”) en militair gebruik van vliegtuigbrandstoffen (te vermelden onder „Niet elders vermeld — Overige”).

2.6.2.7.   Niet elders vermeld — vervoer

De hoeveelheden brandstoffen die voor vervoer worden gebruikt en niet elders zijn vermeld. Hieronder vallen ook brandstoffen die door luchtvaartmaatschappijen worden gebruikt in hun wegvoertuigen en brandstoffen die in havens worden gebruikt voor losinstallaties en verschillende soorten kranen. Wanneer hieronder iets wordt vermeld, moet dat in de opmerkingen in het verslag worden toegelicht.

2.6.3.   OVERIGE SECTOREN

Deze categorie bestrijkt de hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt in sectoren die niet uitdrukkelijk zijn genoemd of die niet onder energie, industrie of vervoer vallen.

2.6.3.1.   Commerciële en openbare diensten

Hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt door bedrijven en kantoren in de particuliere en openbare sector. NACE Rev. 2, afdelingen 33, 36, 37, 38, 39, 45, 46, 47, 52, 53, 55, 56, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 84 (met uitzondering van klasse 84.22), 85, 86, 87, 88, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96 en 99. Brandstoffen die worden gebruikt voor verwarming en verlichting op spoorwegen, busstations, pieren en luchthavens, moeten in deze categorie worden opgegeven en ook de brandstoffen die worden gebruikt voor alle andere activiteiten van NACE Rev. 2, afdelingen 49, 50 en 51 omvatten.

2.6.3.2.   Woningen

Hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt door alle huishoudens, inclusief „huishoudens als werkgever”. NACE Rev. 2, afdelingen 97 en 98.

Voor deze sector gelden de volgende definities:

De sector huishoudens:

„Huishouden”: een alleenstaande, of een groep personen die samen in dezelfde particuliere woning wonen en hun uitgaven, waaronder die voor de noodzakelijke levensbehoeften, delen. De sector huishoudens — ook bekend als de sector woningen — is daarom een verzameling van alle huishoudens in een land.

Gemeenschappelijke woonruimten die permanent (bv. gevangenissen) of tijdelijk (bv. ziekenhuizen) kunnen zijn, moeten worden uitgesloten aangezien zij zijn opgenomen in het verbruik in de dienstensector. De energie die wordt gebruikt voor alle vervoeractiviteiten moet worden vermeld in de sector vervoer en niet in de sector huishoudens.

Energieverbruik dat is gerelateerd aan aanzienlijke economische activiteiten van huishoudens moet eveneens worden uitgesloten van het totale energieverbruik van huishoudens. Deze activiteiten omvatten agrarische economische activiteiten op kleine landbouwbedrijven en andere economische activiteiten die worden uitgevoerd in de woning van een huishouden en moeten worden vermeld in de desbetreffende sector.

2.6.3.2.1.   Ruimteverwarming

Deze energiedienst verwijst naar het gebruik van energie om de binnenruimten van een woning te verwarmen.

2.6.3.2.2.   Ruimtekoeling:

Deze energiedienst verwijst naar het gebruik van energie om een woning te koelen door middel van een koelsysteem en/of -aggregaat.

Ventilatoren en andere apparaten die niet zijn aangesloten op een koelaggregaat worden in deze sectie uitgesloten, maar deze moeten worden opgenomen in de sector verlichting en elektrische apparatuur.

2.6.3.2.3.   Waterverwarming:

Deze energiedienst verwijst naar het gebruik van energie om water te verwarmen voor warm stromend water, baden, schoonmaak en andere niet met koken verbonden toepassingen.

De verwarming van zwembaden is uitgesloten, maar moet worden opgenomen in de sectie overig eindgebruik.

2.6.3.2.4.   Koken:

Deze energiedienst verwijst naar het gebruik van energie om voedsel te bereiden.

Hulpmiddelen bij het koken (magnetrons, ketels, koffiezetapparaten enz.) worden in deze sectie uitgesloten; maar moeten worden opgenomen in de sector verlichting en elektrische apparatuur.

2.6.3.2.5.   Verlichting en elektrische apparatuur (alleen elektriciteit):

Gebruik van elektriciteit voor verlichting en andere elektrische apparatuur in een woning, die niet in andere sectoren worden vermeld.

2.6.3.2.6.   Overig eindgebruik:

Al het andere energieverbruik in huishoudens, zoals het gebruik van energie buitenshuis en eventuele andere activiteiten die niet zijn opgenomen in de vijf hierboven vermelde vormen van energie-eindverbruik (bv. grasmaaiers, zwembadverwarming, buitenverwarming, buitenbarbecues, sauna's enz.).

2.6.3.3.   Landbouw/bosbouw

Hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt door gebruikers die onder landbouw, jacht en bosbouw zijn ingedeeld; NACE Rev. 2, afdelingen 01 en 02.

2.6.3.4.   Visserij

Hoeveelheden brandstoffen die worden geleverd voor binnen-, kust- en zeevisserij. Hieronder vallen ook brandstoffen die worden geleverd aan schepen onder om het even welke vlag die in het land in kwestie hebben getankt (inclusief internationale visserij) en energie die in de visserijsector wordt gebruikt. NACE Rev. 2, afdeling 03.

2.6.3.5.   Niet elders vermeld — overige

De hoeveelheden brandstoffen die worden verbruikt voor activiteiten die niet elders zijn vermeld (zoals NACE Rev. 2, klasse 84.22). Deze categorie omvat militaire brandstof voor alle soorten mobiel en stationair verbruik (bv. schepen, vliegtuigen, wegvoertuigen en energie voor woonverblijven), ongeacht of de geleverde brandstof voor het leger van het land in kwestie of voor dat van een ander land bestemd is. Wanneer hieronder iets wordt vermeld, moet dat in de opmerkingen in het verslag worden toegelicht.

3.    PRODUCTEN

3.1.    STEENKOOL (Vaste fossiele brandstoffen en fabrieksgassen)

3.1.1.   STEENKOOL

Het productaggregaat „steenkool” is gelijk aan de som van antraciet, cokeskool en andere bitumineuze steenkool.

3.1.2.   ANTRACIET

Hoogwaardige steenkool die wordt gebruikt in de industrie en in woningen. Bevat gewoonlijk minder dan 10 % vluchtige bestanddelen en heeft een hoog koolstofgehalte (ongeveer 90 % gebonden koolstof). De calorische bovenwaarde bedraagt meer dan 24 000 kJ/kg in asvrije, maar vochtige toestand.

3.1.3.   COKESKOOL

Bitumineuze kool met een kwaliteit die geschikt is voor de productie van hoogovencokes (cokesovencokes). De calorische bovenwaarde bedraagt meer dan 24 000 kJ/kg in asvrije, maar vochtige toestand.

3.1.4.   ANDERE BITUMINEUZE KOOL

Kolen die worden gebruikt om stoom op te wekken; hieronder valt alle bitumineuze steenkool die niet onder cokeskool of antraciet valt. Deze categorie wordt gekenmerkt door een hoger gehalte aan vluchtige bestanddelen (meer dan 10 %) en een lager koolstofgehalte (minder dan 90 % gebonden koolstof) dan antraciet. De calorische bovenwaarde bedraagt meer dan 24 000 kJ/kg in asvrije, maar vochtige toestand.

3.1.5.   BRUINKOOL

Het productaggregaat „bruinkool” is gelijk aan de som van subbitumineuze kool en bruinkool.

3.1.6.   SUBBITUMINEUZE KOOL

Geen sinters vormende kolen met een calorische bovenwaarde tussen 20 000 kJ/kg en 24 000 kJ/kg en met meer dan 31 % vluchtige bestanddelen in het droge, mineraalvrije product.

3.1.7.   BRUINKOOL

Geen sinters vormende kolen met een calorische bovenwaarde van minder dan 20 000 kJ/kg en met meer dan 31 % vluchtige bestanddelen in het droge, mineraalvrije product.

3.1.8.   STEENKOOLBRIKETTEN

Samengestelde brandstof die wordt gemaakt van fijnkool met toevoeging van een bindmiddel. De geproduceerde hoeveelheid steenkoolbriketten kan dus iets groter zijn dan de hoeveelheid kolen die in het omzettingsproces wordt verbruikt.

3.1.9.   COKESOVENCOKES

Vast product dat wordt verkregen door vercooksing van kolen (voornamelijk cokeskool) bij hoge temperatuur, met een laag gehalte aan vocht en vluchtige stoffen. Cokesovencokes wordt vooral gebruikt als energiebron en chemisch agens in de ijzer- en staalindustrie.

Cokesbries en hoogovencokes moeten worden vermeld in deze categorie.

Halfcokes (een vast product dat wordt verkregen door vercooksing van kolen bij lage temperatuur) valt eveneens onder deze categorie. Halfcokes wordt gebruikt als brandstof voor verwarming of in de verwerkingsinrichting zelf.

Hieronder vallen ook cokes, cokesbries en halfcokes op basis van bruinkool.

3.1.10.   GASCOKES

Bijproduct van steenkool dat in gasfabrieken wordt gebruikt voor de productie van stadsgas. Gascokes wordt voor verwarming gebruikt.

3.1.11.   KOOLTEER

Resultaat van de destructieve destillatie van bitumineuze kool. Koolteer is het vloeibare bijproduct van de destillatie van kool in het cokesovenproces, of wordt op basis van bruinkool geproduceerd („lage-temperatuurteer”).

3.1.12.   BRUINKOOLBRIKETTEN

Samengestelde brandstof die wordt vervaardigd door bruinkool of subbitumineuze kool te briketteren onder hoge druk, zonder toevoeging van bindmiddel, met inbegrip van gedroogde bruinkool en bruinkoolstof.

3.1.13.   FABRIEKSGASSEN

Het productaggregaat „fabrieksgas” is gelijk aan de som van fabrieksgas, cokesovengas, hoogovengas en andere teruggewonnen gassen.

3.1.14.   FABRIEKSGAS

Dit omvat alle soorten gas die worden geproduceerd in openbare of particuliere inrichtingen die de vervaardiging, het vervoer en de distributie van gas als hoofdactiviteit hebben. Hieronder valt ook gas dat wordt geproduceerd door vercooksing (waaronder gas dat door cokesovens wordt geproduceerd en in fabrieksgas wordt omgezet), door volledige vergassing met of zonder verrijking met aardolieproducten (LPG, huisbrandolie enz.) en door reforming en gewoon mengen van gassen en/of lucht, met inbegrip van vermenging met aardgas dat via het aardgasnetwerk wordt gedistribueerd en verbruikt. De hoeveelheid gas die uit de omzetting van andere steenkoolgassen in fabrieksgas ontstaat, moet als productie van fabrieksgas worden opgegeven.

3.1.15.   COKESOVENGAS

Cokesovengas is een gas dat wordt verkregen als bijproduct van de vervaardiging van cokesovencokes voor de productie van ijzer en staal.

3.1.16.   HOOGOVENGAS

Hoogovengas wordt geproduceerd bij de verbranding van cokes in hoogovens in de ijzer- en staalindustrie. Wordt teruggewonnen en als brandstof gebruikt, deels in de inrichting en deels in andere processen in de staalindustrie of in energiecentrales die de nodige uitrusting hebben om het te verbranden.

3.1.17.   ANDERE TERUGGEWONNEN GASSEN

Bijproduct van de productie van staal in oxystaalovens, dat wordt teruggewonnen wanneer het de oven verlaat. Deze gassen worden ook convertorgas, LD-gas of BOS-gas genoemd. De hoeveelheid teruggewonnen brandstof moet in calorische bovenwaarde worden uitgedrukt. Omvatten ook niet-gespecificeerd, hierboven niet vermeld fabrieksgas, zoals niet elders genoemde gasbrandstoffen van vastekoolstofoorsprong die worden teruggewonnen bij niet elders genoemde industriële en chemische processen.

3.1.18.   TURF

Turf is een zacht, poreus of samengeperst brandbaar materiaal, afkomstig van plantaardige afzettingen, met een hoog watergehalte (maximaal 90 % in onbewerkte toestand), gemakkelijk te snijden, met een licht- tot donkerbruine kleur. Turf omvat turfzoden en gemalen turf. Turf voor niet-energetisch gebruik valt hier niet onder.

3.1.19.   TURFPRODUCTEN

Producten als turfbriketten die al dan niet rechtstreeks zijn afgeleid van turfzoden en gemalen turf.

3.1.20.   OLIESCHALIE EN OLIEZAND

Olieschalie en oliezand betreffen sedimentgesteente dat organisch materiaal bevat in de vorm van kerogeen. Kerogeen is een wasachtig koolwaterstofrijk materiaal dat als een voorloper van aardolie wordt beschouwd. Olieschalie kan rechtstreeks worden verbrand of worden verwerkt door verhitting om schalieolie te extraheren. Schalieolie en andere afgeleide producten van liquefactie moeten als andere koolwaterstoffen binnen aardolieproducten worden opgegeven.

3.2.    Aardgas

3.2.1.   AARDGAS

Aardgas omvat in de ondergrond voorkomend gas, hetzij vloeibaar gemaakt of in gasvorm, dat hoofdzakelijk uit methaan bestaat, onafhankelijk van de extractiemethode (conventioneel en niet-conventioneel). Hieronder valt ook „niet-geassocieerd” gas afkomstig van velden die alleen gasvormige koolwaterstoffen produceren, „geassocieerd” gas dat wordt geproduceerd tezamen met ruwe olie, en methaan dat uit kolenmijnen of kolenlagen (mijngas) wordt gewonnen. Biogas en fabrieksgas vallen niet onder aardgas. Overdracht van dergelijke producten in het aardgasnetwerk worden afzonderlijk van aardgas gerapporteerd. Aardgas omvat vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) en gecomprimeerd aardgas (CNG).

3.3.    Elektriciteit en warmte

3.3.1.   ELEKTRICITEIT

Elektriciteit verwijst naar de overdracht van energie door middel van het fysieke verschijnsel waarbij elektrische ladingen en de effecten ervan in rust en bij beweging betrokken zijn. Alle gebruikte, geproduceerde en verbruikte elektriciteit moet worden opgegeven, met inbegrip van off-grid en zelfverbruikte elektriciteit.

3.3.2.   WARMTE (AFGELEIDE WARMTE)

Warmte verwijst naar de energie die wordt verkregen uit de translatie-, rotatie- en trillingsbeweging van de onderdelen van de materie en de veranderingen in de fysische toestand. Alle geproduceerde warmte, met uitzondering van warmte die door zelfopwekkers wordt geproduceerd voor eigen gebruik en niet wordt verkocht, moet worden vermeld; alle andere vormen van warmte worden opgegeven als gebruik van producten waarmee de warmte was geproduceerd.

3.4.    AARDOLIE (ruwe olie en aardolieproducten)

3.4.1.   RUWE OLIE

Ruwe olie is een minerale olie van natuurlijke oorsprong die bestaat uit een mengsel van koolwaterstoffen en daarin voortkomende onzuiverheden zoals zwavel. Bestaat onder normale oppervlaktetemperatuur en -druk in vloeibare toestand en heeft zeer variabele fysieke kenmerken (dichtheid, viscositeit enz.). Hieronder valt ook condensaat dat bij de winning of de verwerking wordt teruggewonnen uit geassocieerd en niet-geassocieerd gas en dat met de commerciële ruwe olie wordt gemengd. Vermeld de hoeveelheden onafhankelijk van de extractiemethode (conventioneel en niet-conventioneel). NGL valt niet onder ruwe olie.

3.4.2.   NATURAL GAS LIQUIDS (NGL, AARDGASCONDENSATEN)

NGL (aardgascondensaten) zijn vloeibare of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen die in separatoren of gasverwerkingsfabrieken uit aardgas worden teruggewonnen. NGL omvat ethaan, propaan, butaan (gewoon en isobutaan), (iso)pentaan en hogere koolwaterstoffen (soms aardgasbenzine of condensaat genoemd).

3.4.3.   RAFFINAGEGRONDSTOFFEN

Raffinagegrondstoffen zijn verwerkte aardolie (bv. direct door destillatie verkregen stookolie en vacuümgasolie), die bestemd is voor verdere verwerking, met uitzondering van menging. Bij deze verdere verwerking worden de raffinagegrondstoffen omgezet in een of meer componenten en/of afgewerkte producten. Deze definitie omvat ook producten die de petrochemische industrie terugzendt naar de raffinage-industrie (bv. pyrolysebenzine, C4-fracties en gasolie- en stookoliefracties).

3.4.4.   ADDITIEVEN/OXYGENATEN

Additieven zijn niet-koolwaterstofverbindingen die aan aardolieproducten worden toegevoegd of ermee worden gemengd om de eigenschappen ervan (octaan- of cetaangetal, koude-eigenschappen enz.) te wijzigen. Additieven omvatten oxygenaten (zoals alcoholen (methanol, ethanol), ethers (bv. methyl-tertiair-butylether (MTBE), ethyl-tertiair-butylether (ETBE), tertiair-amyl-methylether (TAME) enz.), esters (bv. koolzaadolie of dimethylester enz.) en chemische verbindingen (bv. tetramethyllood (TML), tetraethyllood (TEL) en detergenten). De in deze categorie vermelde hoeveelheden additieven/oxygenaten (alcoholen, ethers, esters en andere chemische verbindingen) moeten betrekking hebben op de hoeveelheden die bestemd zijn om met brandstoffen te worden gemengd of als brandstof te worden gebruikt. Deze categorie omvat biobrandstoffen die worden gemengd met vloeibare fossiele brandstoffen.

3.4.5.   BIOBRANDSTOFFEN IN ADDITIEVEN/OXYGENATEN

De in deze categorie vermelde hoeveelheden vloeibare biobrandstoffen hebben betrekking op het gemengde vloeibare biobrandstoffen en hebben enkel betrekking op het aandeel vloeibare biobrandstof en niet op het totale volume van de vloeistoffen waarmee de biobrandstoffen worden gemengd. Gemengde vloeibare biobrandstoffen vallen niet hieronder.

3.4.6.   ANDERE KOOLWATERSTOFFEN

Synthetische ruwe olie uit teerzand, schalieolie enz., vloeistoffen uit de liquefactie van kolen, output van vloeistoffen uit de omzetting van aardgas in benzine, waterstof en geëmulgeerde oliën (bv. orimulsion); met uitzondering van olieschalie; met inbegrip van schalieolie (secondair product).

3.4.7.   AARDOLIEPRODUCTEN

Het productaggregaat „aardolieproducten” is gelijk is aan de som van raffinaderijgas, ethaan, vloeibaar petroleumgas, nafta, motorbenzine, vliegtuigbenzine, lichte reactiemotorbrandstof, reactiemotorbrandstof van het kerosinetype, andere kerosine, gasolie/dieselolie, stookolie, white spirit en SBP, smeermiddelen, bitumen, paraffine, petroleumcokes en overige producten.

3.4.8.   RAFFINADERIJGAS

Raffinaderijgas is een mengsel van niet-gecondenseerde gassen, voornamelijk waterstof, methaan, ethaan en alkenen, die worden verkregen bij de destillatie van ruwe olie of bij de behandeling van aardolieproducten (bv. kraken) in raffinaderijen. Hieronder vallen ook gassen die terugkomen uit de petrochemische industrie.

3.4.9.   ETHAAN

Van nature gasvormige, niet-vertakte koolwaterstof (C2H6) die uit aardgas en raffinaderijgas wordt geëxtraheerd.

3.4.10.   VLOEIBAAR PETROLEUMGAS (LPG)

LPG bestaat uit lichte paraffinehoudende koolwaterstoffen afkomstig van raffinaderijprocessen, de stabilisatie van ruwe olie en aardgasverwerkingsfabrieken. LPG bestaat voornamelijk uit propaan (C3H8), butaan (C4Hl0) of een combinatie daarvan. LPG kan ook propyleen, butyleen, isopropyleen en isobutyleen bevatten. LPG wordt gewoonlijk onder druk vloeibaar gemaakt voor vervoer en opslag.

3.4.11.   NAFTA

Nafta is een grondstof voor de petrochemische industrie (bv. de vervaardiging van ethyleen of aromaten) of voor de productie van benzine door reforming of isomerisatie in de raffinaderij. Nafta omvat producten met een kooktraject tussen 30 °C en 210 °C.

3.4.12.   MOTORBENZINE

Motorbenzine bestaat uit een mengsel van lichte koolwaterstoffen met een kooktraject tussen 35 °C en 215 °C. Motorbenzine wordt gebruikt als brandstof voor vonkontstekingsmotoren in landvoertuigen. Motorbenzine kan additieven, oxygenaten en octaanverhogende stoffen, waaronder loodverbindingen, bevatten. Hieronder vallen ook mengproducten voor motorbenzine (met uitzondering van additieven/oxygenaten), bv. alkylaten, isomeraat en reformaat en kraakbenzine bestemd om als afgewerkte motorbenzine te worden gebruikt. Het productaggregaat „motorbenzine” is gelijk aan de som van gemengde biobenzine (biobenzine in motorbenzine) en niet-biobenzine.

3.4.12.1.   Gemengde biobenzine (biobenzine in motorbenzine)

Biobenzine die is vermengd met motorbenzine.

3.4.12.2.   Niet-biobenzine

Het resterende deel van motorbenzine — motorbenzine met uitzondering van gemengde biobenzine (dit is vooral motorbenzine van fossiele oorsprong).

3.4.13.   VLIEGTUIGBENZINE

Speciaal voor vliegtuigzuigermotoren gemaakte motorbrandstof met een aan de motor aangepast octaangetal, een vriespunt van – 60 °C en een kooktraject dat gewoonlijk tussen 30 °C en 180 °C ligt.

3.4.14.   LICHTE REACTIEMOTORBRANDSTOF (VAN HET NAFTATYPE OF JP4)

Hieronder vallen alle lichte koolwaterstofoliën die in vliegtuigturbinemotoren worden gebruikt, met een kooktraject tussen 100 °C en 250 °C. Zij worden verkregen door kerosine zodanig met benzine of nafta te mengen dat het gehalte aan aromaten (in volume) niet meer dan 25 % bedraagt en de dampspanning tussen 13,7 en 20,6 kPa ligt.

3.4.15.   REACTIEMOTORBRANDSTOF VAN HET KEROSINETYPE

Destillaat dat voor vliegtuigturbinemotoren wordt gebruikt. Het heeft dezelfde destillatiekarakteristieken tussen 150 °C en 300 °C (gewoonlijk niet boven 250 °C) en hetzelfde vlampunt als kerosine. Daarnaast heeft dit product bepaalde specificaties (bv. vriespunt) die door de International Air Transport Association worden vastgesteld. Hieronder vallen ook mengproducten voor kerosine. Het productaggregaat „reactiemotorbrandstof van het kerosinetype” is gelijk aan de som van gemengde bioreactiemotorkerosine (bioreactiemotorkerosine in reactiemotorbrandstof van het kerosinetype) en niet-bioreactiemotorkerosine.

3.4.15.1.   Gemengde bioreactiemotorkerosine (bioreactiemotorkerosine in reactiemotorbrandstof van het kerosinetype)

Bioreactiemotorkerosine die is vermengd met reactiemotorbrandstof van het kerosinetype.

3.4.15.2.   Niet-bioreactiemotorkerosine

Het resterende deel van reactiemotorbrandstof van het kerosinetype — reactiemotorbrandstof van het kerosinetype met uitzondering van gemengde bioreactiemotorkerosine (dit is vooral reactiemotorbrandstof van het kerosinetype van fossiele oorsprong).

3.4.16.   ANDERE KEROSINE

Geraffineerd petroleumdestillaat dat in andere sectoren dan de luchtvaart wordt gebruikt. Het kooktraject ligt tussen 150 en 300 °C.

3.4.17.   GASOLIE/DIESELOLIE (GEDISTILLEERDE STOOKOLIE)

Gasolie/dieselolie is voornamelijk een tussendestillaat met een kooktraject tussen 180 °C en 380 °C. Hieronder vallen ook mengproducten. Afhankelijk van het gebruik zijn er verschillende soorten beschikbaar. Gasolie/dieselolie omvat dieselolie voor dieselmotoren met compressieontsteking in personenauto's en vrachtwagens. Gasolie/dieselolie omvat lichte stookolie voor industrieel en commercieel gebruik, mariene diesel en diesel voor het spoorwegverkeer en andere gasoliën, waaronder zware gasoliën met een kooktraject tussen 380 °C en 540 °C die als grondstoffen voor de petrochemische industrie worden gebruikt. Het productaggregaat „gasolie/dieselolie” is gelijk aan de som van gemengde biodiesel (biodiesel in gasolie/dieselolie) en niet-biodiesel.

3.4.17.1.   Gemengde biodiesel (biodiesel in gasolie/dieselolie)

Biodiesel die is vermengd met gasolie/dieselolie.

3.4.17.2.   Niet-biodiesels

Het resterende deel van gasolie/dieselolie — gasolie/dieselolie met uitzondering van gemengde biodiesel (dit is vooral gasolie/dieselolie van fossiele oorsprong).

3.4.18.   STOOKOLIE (ZWARE STOOKOLIE)

Alle overblijvende (zware) stookoliën (inclusief die door menging zijn verkregen). De kinematische viscositeit bedraagt meer dan 10 cSt bij 80 °C. Het vlampunt ligt steeds boven 50 °C en de dichtheid bedraagt steeds meer dan 0,90 kg/l. Het productaggregaat „stookolie” is gelijk aan de som van laagzwavelige en hoogzwavelige stookolie.

3.4.18.1.   Laagzwavelige stookolie

Stookolie met een zwavelgehalte van minder dan 1 %.

3.4.18.2.   Hoogzwavelige stookolie

Stookolie met een zwavelgehalte van 1 % of meer.

3.4.19.   WHITE SPIRIT EN SBP

White spirit en SBP worden gedefinieerd als geraffineerde tussendestillaten met een kooktraject zoals nafta en kerosine. Dit omvat kookpuntbenzine (ook SBP genoemd; lichte oliën met een kooktraject tussen 30 °C en 200 °C in 7 à 8 soorten kookpuntbenzine, afhankelijk van het precieze kooktraject — de soorten worden gedefinieerd volgens het temperatuurverschil tussen het 5 %- en het 90 %-destillatiepunt (niet meer dan 60 °C) en white spirit (kookpuntbenzine met een vlampunt boven 30 °C en een kooktraject tussen 135 en 200 °C).

3.4.20.   SMEERMIDDELEN

Koolwaterstoffen die van bijproducten van destillatie worden gemaakt; ze worden voornamelijk gebruikt om de wrijving tussen contactvlakken te verminderen. Hieronder vallen alle soorten smeerolie, van spindelolie tot cilinderolie, en oliën die worden gebruikt in vetten, motorolie en alle soorten smeeroliegrondstoffen.

3.4.21.   BITUMEN

Vaste, halfvaste of viskeuze koolwaterstof met een colloïdale structuur, met een bruine tot zwarte kleur, die wordt verkregen als residu bij de destillatie van ruwe olie, bij de vacuümdestillatie van olieresiduen van atmosferische destillatie. Bitumen wordt vaak ook asfalt genoemd en wordt voornamelijk gebruikt voor wegenbouw en als dakbedekking. Hieronder vallen ook vloeibitumen en cutbackbitumen.

3.4.22.   PARAFFINEWASSEN

Dit zijn verzadigde alifatische koolwaterstoffen. Dit soort wassen zijn residuen die worden gewonnen bij het deparaffineren van smeeroliën. Ze hebben een kristallijne structuur die naargelang van de soort min of meer fijn is. De voornaamste kenmerken zijn: kleurloos, reukloos en doorschijnend, met een smeltpunt boven 45 °C.

3.4.23.   PETROLEUMCOKES

Zwart vast bijproduct dat voornamelijk wordt verkregen door kraken en carboniseren van grondstoffen op basis van aardolie, residuen van vacuümdestillatie, en teer en pek van processen zoals vertraagde en fluïde verkooksing. Petroleumcokes bestaat hoofdzakelijk uit koolstof (90 à 95 %) en heeft een laag asgehalte. Petroleumcokes wordt gebruikt als grondstof in cokesovens in de staalindustrie, voor verwarming, voor de vervaardiging van elektroden en voor de productie van chemicaliën. De twee belangrijkste soorten zijn „groene cokes” en „gecalcineerde cokes”. Hieronder valt ook „katalysatorcokes”, dat zich tijdens het raffinageproces op de katalysators afzet; dit soort cokes is niet terugwinbaar en wordt gewoonlijk als raffinaderijbrandstof verbrand.

3.4.24.   OVERIGE PRODUCTEN

Alle niet uitdrukkelijk hierboven vermelde producten, bv. teer en zwavel. Hieronder vallen aromaten (bv. BTX — benzeen, tolueen en xyleen) en alkenen (bv. propyleen) die in raffinaderijen worden geproduceerd.

3.5.    Hernieuwbare energie en energie uit afval

3.5.1.   WATERKRACHT

Potentiële en kinetische energie van water die in waterkrachtcentrales in elektriciteit wordt omgezet. Het productaggregaat „waterkracht” is gelijk aan de som van zuivere waterkrachtcentrales, gemengde waterkrachtcentrales en zuivere pompaccumulatie-installaties.

3.5.1.1.   Zuivere waterkrachtcentrales

Waterkrachtcentrales die alleen natuurlijke watertoevoer gebruiken en geen capaciteit hebben voor pompaccumulatie (water naar een hoger gelegen positie pompen).

3.5.1.2.   Gemengde waterkrachtcentrales

Waterkrachtcentrales met natuurlijke watertoevoer in een bovenste reservoir waar een deel van de apparatuur of alle apparatuur kan worden gebruikt om het water naar een hoger gelegen positie te pompen; de elektriciteit wordt opgewekt met natuurlijke watertoevoer en met water dat eerder naar een hoger gelegen positie is gepompt.

3.5.1.3.   Zuivere pompaccumulatie-installaties

Waterkrachtcentrales zonder natuurlijke watertoevoer in een bovenste reservoir; het grootste gedeelte van het water dat de elektriciteit genereert, is eerder naar een hoger gelegen positie gepompt; met uitzondering van regen- en sneeuwval.

3.5.2.   GEOTHERMISCHE ENERGIE

Energie die beschikbaar is als door de aardkorst afgegeven warmte, gewoonlijk in de vorm van heet water of stoom; met uitzondering van omgevingswarmte die wordt opgevangen door warmtepompen die de bodem als warmtebron gebruiken. De productie van geothermische energie is het verschil tussen de enthalpie van de in het boorgat geproduceerde vloeistof en die van de uiteindelijk verwijderde vloeistof.

3.5.3.   ZONNE-ENERGIE

Het productaggregaat „zonne-energie” is gelijk aan de som van fotovoltaïsche zonne-energie en thermische zonne-energie.

3.5.3.1.   Fotovoltaïsche zonne-energie

Zonlicht dat in elektriciteit wordt omgezet met behulp van zonnecellen die bij blootstelling aan zonlicht elektriciteit opwekken. Alle geproduceerde elektriciteit moet worden opgegeven (met inbegrip van kleinschalige productie en off-grid installaties).

3.5.3.2.   Thermische zonne-energie

Warmte van zonnestraling (zonlicht) die voor nuttige energiedoeleinden wordt benut. Bij wijze van voorbeeld omvat dit thermodynamische zonnecentrales en actieve systemen voor de productie van warm water voor sanitaire doeleinden of voor de ruimteverwarming in gebouwen. Deze energieproductie is de warmte die beschikbaar is voor het warmteoverdrachtmedium, d.w.z. het invallende zonlicht verminderd met de optische verliezen en de verliezen in de collectoren. Zonne-energie die wordt opgevangen door passieve systemen voor verwarming, koeling of verlichting van woningen of andere gebouwen valt hier niet onder; alleen zonne-energie met betrekking tot de actieve systemen moet worden opgenomen.

3.5.4.   GETIJDEN-, GOLF- EN OCEAANENERGIE

Mechanische energie van getijbewegingen, golven of oceaanstromingen, die worden benut om elektriciteit op te wekken.

3.5.5.   WINDENERGIE

Kinetische energie van de wind, die in windturbines wordt benut om elektriciteit op te wekken. Het productaggregaat „windenergie” is gelijk aan de som van onshore windenergie en offshore windenergie.

3.5.5.1.   Onshore windenergie

De productie van elektriciteit door windturbines op onshore locaties (aan land, met inbegrip van meren en andere waterlichamen die in het binnenland zijn gelegen).

3.5.5.2.   Offshore windenergie

Productie van elektriciteit op offshore locaties (bv. zee, oceaan en kunstmatige eilanden). Met betrekking tot de productie van offshore windenergie buiten de territoriale wateren van het betrokken grondgebied, worden alle installaties in de exclusieve economische zone van het land in aanmerking genomen.

3.5.6.   INDUSTRIEEL AFVAL (NIET-HERNIEUWBAAR AANDEEL)

Vermeld afval van industriële, niet-hernieuwbare oorsprong, dat rechtstreeks wordt verbrand in specifieke installaties voor zinvolle energiedoeleinden. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt. Afval dat wordt verbrand zonder dat er energie wordt teruggewonnen, wordt uitgesloten. Het hernieuwbare aandeel van industrieel afval moet worden opgegeven in de categorie vloeibare biobrandstoffen die deze het beste beschrijft.

3.5.7.   HUISHOUDELIJK AFVAL

Afval van huishoudens, ziekenhuizen en de tertiaire sector (in het algemeen alle afvalstoffen die vergelijkbaar zijn met huishoudelijk afval) dat rechtstreeks wordt verbrand in specifieke installaties voor zinvolle energiedoeleinden. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt. Afval dat wordt verbrand zonder dat er energie wordt teruggewonnen, wordt uitgesloten. Het productaggregaat „huishoudelijk afval” is gelijk aan de som van hernieuwbaar huishoudelijk afval en niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval.

3.5.7.1.   Hernieuwbaar huishoudelijk afval

Het aandeel van het huishoudelijk afval dat van biologische oorsprong is.

3.5.7.2.   Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval

Het aandeel van het huishoudelijk afval dat van niet-biologische oorsprong is.

3.5.8.   BIOBRANDSTOFFEN

Het productaggregaat „biobrandstoffen” is gelijk aan de som van vaste biobrandstoffen, biogas en vloeibare biobrandstoffen. Biobrandstoffen die zijn bestemd voor niet-energetisch gebruik worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de energiestatistieken (bijvoorbeeld hout voor de bouwnijverheid of de vervaardiging van meubelen, biosmeermiddelen voor de smering van motoren en biobitumen voor het wegdek).

3.5.8.1.   Vaste biobrandstoffen

Vast organisch, niet-fossiel materiaal van biologische oorsprong (ook wel biomassa genoemd), dat kan worden gebruikt als brandstof om warmte of elektriciteit op te wekken. Het productaggregaat „vaste biobrandstoffen” is gelijk aan de som van houtskool, brandhout, houtafval en bijproducten, „black liquor”, bagasse, dierlijk afval, ander plantaardig materiaal en afval en het hernieuwbare deel van industrieel afval.

3.5.8.1.1.   Houtskool

Houtskool is een brandstof die wordt vervaardigd uit vaste biobrandstoffen — het vaste residu van de destructieve destillatie en pyrolyse van hout en ander plantaardig materiaal.

3.5.8.1.2.   Brandhout, houtafval en bijproducten

Brandhout (stammen, kreupelhout, houtpellets of spaanders) dat wordt verkregen uit natuurlijke of beheerde bossen of geïsoleerde bomen. Hieronder valt houtafval dat als brandstof wordt gebruikt en waarbij de oorspronkelijke samenstelling van hout is behouden; met inbegrip van houtpellets. Houtskool en „black liquor” zijn uitgesloten. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.1.2.1.   Houtpellets

Houtpellets zijn cilindrische producten die door middel van compressie zijn samengesteld uit houtresten.

3.5.8.1.3.   „Black liquor”

Energie uit de alkalische afvalloog die wordt verkregen uit de gistingstanks tijdens de productie van de sulfaat- of natronpulp die gebruikt wordt bij de vervaardiging van papier. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.1.4.   Bagasse

Brandstof die wordt verkregen uit de vezels die overblijven na de sapextractie bij de verwerking van suikerriet. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.1.5.   Dierlijk afval

Energie uit uitscheidingsproducten van dieren en vlees- en visafval dat droog rechtstreeks als brandstof wordt gebruikt. Afval dat wordt gebruikt in installaties voor anaerobe gisting, valt hier niet onder. Brandstofgassen van deze installaties worden opgenomen onder biogassen. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.1.6.   Ander plantaardig materiaal en afval

Niet elders vermelde biobrandstoffen, met inbegrip van stro, plantaardige vliezen, notendoppen, kreupelhout, perskoeken van olijven en andere afvalstoffen die vrijkomen bij het onderhoud, de teelt en verwerking van planten. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.1.7.   Het hernieuwbare aandeel van industrieel afval

Het vaste, hernieuwbare deel van industrieel afval, dat rechtstreeks wordt verbrand in specifieke installaties voor zinvolle energiedoeleinden (bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, het aandeel van natuurlijke rubber in afval van rubberbanden of het aandeel van natuurlijke vezels in textielafval — uit de respectievelijke afvalcategorieën 07.3 en 07.6, zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken). De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt.

3.5.8.2.   Biogas

Gas dat hoofdzakelijk bestaat uit methaan en kooldioxide en dat ontstaat bij de anaërobe afbraak van biomassa of uit thermische processen uit biomassa, met inbegrip van biomassa in afval. De gebruikte hoeveelheid brandstof moet als calorische onderwaarde worden uitgedrukt. Het productaggregaat „biogas” is gelijk aan de som van stortgas, rioolwaterzuiveringsgas, overig biogas uit anaerobe afbraak en biogassen uit thermische processen.

3.5.8.2.1.   Stortgas

Biogas dat wordt geproduceerd door de afbraak van stortafval.

3.5.8.2.2.   Rioolwaterzuiveringsgas

Biogas dat ontstaat bij de anaërobe gisting van rioolslib.

3.5.8.2.3.   Andere biogassen uit anaerobe afbraak

Biogas dat ontstaat bij de anaërobe gisting van drijfmest en afval van slachthuizen, brouwerijen en andere sectoren van de agrovoedingsindustrie.

3.5.8.2.4.   Biogassen uit thermische processen

Biogas dat wordt geproduceerd bij thermische processen (door vergassing en pyrolyse) van biomassa.

3.5.8.3.   Vloeibare biobrandstoffen

Deze categorie omvat alle vloeibare brandstoffen van natuurlijke oorsprong (bv. geproduceerd uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare fractie van afval) die geschikt zijn om te worden gemengd met vloeibare brandstoffen van fossiele oorsprong of om deze te vervangen. De hoeveelheden van de in deze categorie vermelde vloeibare biobrandstoffen hebben enkel betrekking op de hoeveelheden zuivere biobrandstoffen die niet zijn vermengd met fossiele brandstoffen. In het geval van in- en uitvoer van vloeibare biobrandstoffen betreft het alleen de hoeveelheden die niet met transportbrandstoffen zijn gemengd (d.w.z. zuivere biobrandstoffen); de handel in vloeibare biobrandstoffen die met transportbrandstoffen zijn gemengd, moet in de categorie olieproducten worden opgegeven. Alleen vloeibare biobrandstoffen die voor energiedoeleinden worden gebruikt — door rechtstreekse verbranding of na vermenging met fossiele brandstoffen — moeten worden gerapporteerd. Het productaggregaat „vloeibare biobrandstoffen” is gelijk aan de som van biobenzine, biodiesel, bioreactiemotorkerosine en andere vloeibare biobrandstoffen.

3.5.8.3.1.   Biobenzine

Vloeibare biobrandstoffen die geschikt zijn om te worden gemengd met motorbenzine van fossiele oorsprong of om deze te vervangen.

3.5.8.3.1.1.   Bio-ethanol

Ethanol als onderdeel van biobenzine.

3.5.8.3.2.   Biodiesel

Vloeibare biobrandstoffen die geschikt zijn om te worden gemengd met gasolie/dieselolie van fossiele oorsprong of om deze te vervangen.

3.5.8.3.3.   Bioreactiemotorkerosine

Vloeibare biobrandstoffen die geschikt zijn om te worden gemengd met reactiemotorkerosine van fossiele oorsprong of om deze te vervangen.

3.5.8.3.4.   Andere vloeibare biobrandstoffen

Vloeibare biobrandstoffen die niet zijn opgenomen in een van de vorige categorieën.

3.5.9.   OMGEVINGSWARMTE

Thermische energie die op een bruikbare temperatuur wordt geëxtraheerd (gewonnen) door middel van warmtepompen die elektriciteit of een andere aanvullende energiebron nodig hebben om te functioneren. Deze thermische energie kan worden opgeslagen in de omgevingslucht, onder het solide aardoppervlak of in oppervlaktewater. De opgegeven waarden worden berekend aan de hand van dezelfde methodologie als wordt gebruikt voor de rapportage van thermische energie die wordt opgevangen door warmtepompen uit hoofde van Richtlijn 2009/28/EG, maar alle warmtepompen moeten worden opgenomen ongeacht de prestaties.




BIJLAGE B

JAARLIJKSE ENERGIESTATISTIEKEN

In deze bijlage worden het toepassingsgebied, de eenheden, de verslagperiode, de frequentie, de indieningstermijn en de wijze van indiening voor de jaarlijkse verzameling van energiestatistieken beschreven.

Voor alle in deze bijlage beschreven gegevensverzameling gelden de volgende bepalingen:

a) verslagperiode: de verslagperiode van de ingediende gegevens is een kalenderjaar (van 1 anuari tot en met 31 december), te beginnen met het referentiejaar 2017;

b) frequentie: de gegevens worden op jaarbasis opgegeven;

c) termijn voor de indiening van de gegevens: de gegevens moeten uiterlijk 30 november van het jaar volgend op de verslagperiode worden ingediend;

d) formaat van indiening: de ingediende gegevens moeten in overeenstemming zijn met een door Eurostat gespecificeerde uitwisselingsnorm;

e) methode van indiening: de gegevens moeten in elektronische vorm bij het centrale punt voor gegevenstoezending bij Eurostat worden ingediend of geüpload.

Wanneer een term niet in deze bijlage wordt toegelicht, is de toelichting in bijlage A van toepassing.

1.    VASTE FOSSIELE BRANDSTOFFEN EN FABRIEKSGASSEN

1.1.    Energieproducten

Tenzij anders vermeld, betreft deze gegevensverzameling alle energieproducten die zijn opgenomen in bijlage A, hoofdstuk 3.1. STEENKOOL (vaste fossiele brandstoffen en fabrieksgassen).

1.2.    Lijst van aggregaten

Voor alle in het vorige punt vermelde energieproducten moeten de volgende aggregaten worden opgegeven, tenzij anders vermeld.

1.2.1.   VOORZIENING

1.2.1.1.   Productie

1.2.1.1.1.   Ondergrondse productie

Alleen van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool en bruinkool.

1.2.1.1.2.   Bovengrondse productie

Alleen van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool en bruinkool.

1.2.1.2.   Ontvangsten uit andere bronnen

Hieronder vallen twee categorieën:

 teruggewonnen slurry, tussenproducten en andere kolenproducten van lage kwaliteit, die niet volgens de soort kolen kunnen worden ingedeeld. Dit omvat kolen die uit afvalhopen en andere afvalrecipiënten worden teruggewonnen;

 ontvangsten uit andere bronnen.

1.2.1.3.   Ontvangsten uit andere bronnen: uit aardolieproducten

Niet van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool, bruinkool, turf, olieschalie en oliezand.

1.2.1.4.   Ontvangsten uit andere bronnen: uit aardgas

Niet van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool, bruinkool, turf, olieschalie en oliezand.

1.2.1.5.   Ontvangsten uit andere bronnen: uit hernieuwbare bronnen

Niet van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool, bruinkool, turf, olieschalie en oliezand.

1.2.1.6.

Invoer

1.2.1.7.

Uitvoer

1.2.1.8.

Internationale scheepsbunkers

1.2.1.9.

Voorraadwijzigingen

1.2.2.   SECTOR OMZETTING

1.2.2.1.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen elektriciteit

1.2.2.2.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — warmtekrachteenheden

1.2.2.3.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen warmte

1.2.2.4.

Zelfopwekkers — alleen elektriciteit

1.2.2.5.

Zelfopwekkers — warmtekrachteenheden

1.2.2.6.

Zelfopwekkers — alleen warmte

1.2.2.7.

Steenkoolbrikettencentrales

1.2.2.8.

Cokesovens

1.2.2.9.

Bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

1.2.2.10.

Gasfabrieken

1.2.2.11.

Hoogovens

1.2.2.12.

Kolenliquefactie

1.2.2.13.

Voor gemengd aardgas

1.2.2.14.

Niet elders vermeld — omzetting

1.2.3.   SECTOR ENERGIE

1.2.3.1.

Elektriciteits-, warmtekracht- en warmtecentrales

1.2.3.2.

Kolenmijnen

1.2.3.3.

Steenkoolbrikettencentrales

1.2.3.4.

Cokesovens

1.2.3.5.

Bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

1.2.3.6.

Gasfabrieken

1.2.3.7.

Hoogovens

1.2.3.8.

Aardolieraffinaderijen

1.2.3.9.

Kolenliquefactie

1.2.3.10.

Niet elders vermeld — energie

1.2.4.   DISTRIBUTIEVERLIEZEN

Distributieverliezen omvatten ook het affakkelen van fabrieksgas.

1.2.5.   NIET-ENERGETISCH VERBRUIK

1.2.5.1.   Sectoren industrie, omzetting en energie

Het niet-energetisch gebruik in alle subsectoren van de industrie, de sector omzetting en de sector energie, bv. steenkool die wordt gebruikt om methanol of ammoniak te maken.

1.2.5.1.1.   Chemische en petrochemische sector

NACE Rev. 2, afdelingen 20 en 21; niet-energetisch gebruik, met inbegrip van het gebruik van steenkool als grondstof voor meststoffen en andere petrochemische producten.

1.2.5.2.   Vervoer

Niet-energetisch gebruik in alle subsectoren van het vervoer.

1.2.5.3.   Overige sectoren

Niet-energetisch gebruik in commerciële en openbare diensten, woningen, de landbouw en in „Niet elders vermeld — overige”.

1.2.6.   EINDENERGIEVERBRUIK — INDUSTRIE

1.2.6.1.

IJzer en staal

1.2.6.2.

Chemische en petrochemische industrie

1.2.6.3.

Non-ferrometalen

1.2.6.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten

1.2.6.5.

Transportmiddelen

1.2.6.6.

Machines

1.2.6.7.

Winning van delfstoffen

1.2.6.8.

Voedings- en genotmiddelen

1.2.6.9.

Pulp, papier en drukkerijen

1.2.6.10.

Hout en artikelen van hout

1.2.6.11.

Bouwnijverheid

1.2.6.12.

Textiel en leder

1.2.6.13.

Niet elders vermeld — industrie

1.2.7.   EINDENERGIEVERBRUIK — VERVOER

1.2.7.1.

Spoor

1.2.7.2.

Binnenlandse scheepvaart

1.2.7.3.

Niet elders vermeld — vervoer

1.2.8.   EINDENERGIEVERBRUIK — OVERIGE SECTOREN

1.2.8.1.

Commerciële en openbare diensten

1.2.8.2.

Woningen

1.2.8.2.1.

Woningen: Ruimteverwarming

1.2.8.2.2.

Woningen: Ruimtekoeling

1.2.8.2.3.

Woningen: Waterverwarming

1.2.8.2.4.

Woningen: Koken

1.2.8.2.5.

Woningen: Overig eindgebruik

1.2.8.3.

Landbouw/bosbouw

1.2.8.4.

Visserij

1.2.8.5.

Niet elders vermeld — overige

1.2.9.   INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG EN UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING

Invoer naar land van oorsprong en uitvoer naar land van bestemming moeten worden opgegeven. Van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool, bruinkool, steenkoolbriketten, cokesovencokes, koolteer, bruinkoolbriketten, turf, turfproducten, olieschalie en oliezand.

1.2.10.   CALORISCHE WAARDEN

Van toepassing op antraciet, cokeskool, andere bitumineuze kool, subbitumineuze kool, bruinkool, steenkoolbriketten, cokesovencokes, gascokes, koolteer, bruinkoolbriketten, turf, turfproducten, olieschalie en oliezand.

Voor de volgende aggregaten moeten zowel de calorische boven- als onderwaarde worden opgegeven:

1.2.10.1.

Productie

1.2.10.2.

Invoer

1.2.10.3.

Uitvoer

1.2.10.4.

Gebruikt in cokesovens

1.2.10.5.

Gebruikt in hoogovens

1.2.10.6.

Gebruikt in eenheden voor eenheden voor alleen elektriciteit, eenheden voor alleen warmte en warmtekrachteenheden van producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben

1.2.10.7.

Gebruikt in de industrie

1.2.10.8.

Voor ander gebruik

1.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in kt (kiloton), behalve voor fabrieksgassen (fabrieksgas, cokesovengas, hoogovengas, andere teruggewonnen gassen) waarvoor de gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in TJ (terajoule) op basis van de calorische bovenwaarde.

Calorische waarden moeten worden opgegeven in MJ/t (megajoule per ton).

1.4.    Afwijkingen en vrijstellingen

Niet van toepassing.

2.    AARDGAS

2.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over aardgas.

2.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor aardgas.

2.2.1.   SECTOR VOORZIENING

De opgegeven hoeveelheden voor de sector voorziening wordt uitgedrukt in zowel volume- als energie-eenheden, met inbegrip van de calorische boven- en onderwaarde.

2.2.1.1.   Binnenlandse productie

Dit omvat offshore productie.

2.2.1.1.1.   Geassocieerd gas

Aardgas dat samen met ruwe olie wordt geproduceerd.

2.2.1.1.2.   Niet-geassocieerd gas

Aardgas afkomstig van velden die alleen gasvormige koolwaterstoffen produceren.

2.2.1.1.3.   Mijngas

Methaan uit kolenmijnen of kolenlagen dat via leidingen aan de oppervlakte wordt gebracht en in de mijn wordt verbruikt of via pijpleidingen naar verbruikers wordt gebracht.

2.2.1.2.   Ontvangsten uit andere bronnen

2.2.1.2.1.

Ontvangsten uit andere bronnen: aardolie en aardolieproducten

2.2.1.2.2.

Ontvangsten uit andere bronnen: steenkool

2.2.1.2.3.

Ontvangsten uit andere bronnen: hernieuwbare energie

2.2.1.3.

Invoer

2.2.1.4.

Uitvoer

2.2.1.5.

Internationale scheepsbunkers

2.2.1.6.

Voorraadwijzigingen

2.2.1.7.

Bruto binnenlands verbruik

2.2.1.8.

Terugwinbaar gas

Begin- en eindvoorraden worden afzonderlijk opgegeven als respectievelijk voorraden op het nationale grondgebied en voorraden in het buitenland. „Voorraden”: de hoeveelheden gas die in de loop van een input-outputcyclus beschikbaar zijn voor levering. Hieronder vallen ook terugwinbaar aardgas dat in speciale bergingen (uitgeputte gas- en olievelden, watervoerende lagen, zoutholten, combinaties daarvan enz.) is opgeslagen en in vloeibare vorm opgeslagen aardgas. Kussengas valt hier niet onder. De calorische waarden hoeven hier niet te worden opgegeven.

2.2.1.9.

Geloosd gas

Het volume gas dat op de plaats van productie of in gasverwerkingsfabrieken in de lucht wordt geloosd. De calorische waarden hoeven hier niet te worden opgegeven.

2.2.1.10.

Afgefakkeld gas

Het volume gas dat op de plaats van productie of in gasverwerkingsfabrieken via fakkels wordt verbrand. De calorische waarden hoeven hier niet te worden opgegeven.

2.2.2.   SECTOR OMZETTING

2.2.2.1.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen elektriciteit

2.2.2.2.

Zelfopwekkers — alleen elektriciteit

2.2.2.3.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — warmtekrachteenheden

2.2.2.4.

Zelfopwekkers — warmtekrachteenheden

2.2.2.5.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen warmte

2.2.2.6.

Zelfopwekkers — alleen warmte

2.2.2.7.

Gasfabrieken

2.2.2.8.

Cokesovens

2.2.2.9.

Hoogovens

2.2.2.10.

Gas naar vloeistof

2.2.2.11.

Niet elders vermeld — omzetting

2.2.3.   SECTOR ENERGIE

2.2.3.1.

Kolenmijnen

2.2.3.2.

Olie- en gaswinning

2.2.3.3.

Inputs in aardolieraffinaderijen

2.2.3.4.

Cokesovens

2.2.3.5.

Hoogovens

2.2.3.6.

Gasfabrieken

2.2.3.7.

Elektriciteits-, warmtekracht- en warmtecentrales

2.2.3.8.

Liquefactie (LNG) en vergassing

2.2.3.9.

Gas naar vloeistof

2.2.3.10.

Niet elders vermeld — energie

2.2.4.

DISTRIBUTIEVERLIEZEN

2.2.5.

VERVOER

Het eindenergieverbruik en het niet-energetisch eindverbruik worden afzonderlijk opgegeven voor de volgende aggregaten.

2.2.5.1.

Weg

2.2.5.2.

Vervoer door pijpleidingen

2.2.5.3.

Niet elders vermeld — vervoer

2.2.6.

INDUSTRIE

Het eindenergieverbruik en het niet-energetisch finaal verbruik worden afzonderlijk opgegeven voor de volgende aggregaten.

2.2.6.1.

IJzer en staal

2.2.6.2.

Chemische en petrochemische industrie

2.2.6.3.

Non-ferrometalen

2.2.6.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten

2.2.6.5.

Transportmiddelen

2.2.6.6.

Machines

2.2.6.7.

Winning van delfstoffen

2.2.6.8.

Voedings- en genotmiddelen

2.2.6.9.

Pulp, papier en drukkerijen

2.2.6.10.

Hout en artikelen van hout

2.2.6.11.

Bouwnijverheid

2.2.6.12.

Textiel en leder

2.2.6.13.

Niet elders vermeld — industrie

2.2.7.

OVERIGE SECTOREN

Het eindenergieverbruik en het niet-energetisch finaal verbruik worden afzonderlijk opgegeven voor de volgende aggregaten.

2.2.7.1.

Commerciële en openbare diensten

2.2.7.2.

Woningen

2.2.7.2.1.

Woningen: ruimteverwarming

2.2.7.2.2.

Woningen: ruimtekoeling

2.2.7.2.3.

Woningen: waterverwarming

2.2.7.2.4.

Woningen: koken

2.2.7.2.5.

Woningen: Overig eindgebruik

2.2.7.3.

Landbouw/bosbouw

2.2.7.4.

Visserij

2.2.7.5.

Niet elders vermeld — overige

2.2.8.

INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG EN UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING

Zowel de hoeveelheden aardgas als het aandeel van LNG daarin moeten worden opgegeven, uitgesplitst naar land van oorsprong (voor invoer) en land van bestemming (voor uitvoer).

2.2.9.

GASOPSLAGCAPACITEIT

Afzonderlijk op te geven als opslagfaciliteiten voor gas in gasvormige toestand en LNG-terminals (er moet onderscheid worden gemaakt tussen LNG-invoerterminals en LNG-uitvoerterminals).

2.2.9.1.   Naam

Naam van de plaats van de opslagfaciliteit of de LNG-terminal.

2.2.9.2.   Type (alleen voor opslagfaciliteiten voor gas in gasvormige toestand)

Type opslag, bv. uitgeput gasveld, watervoerende lagen, zoutcaverne enz.

2.2.9.3.   Werkvolume

Voor opslagfaciliteiten voor gas in gasvormige toestand: totale gasopslagcapaciteit na aftrek van het kussengas. Het kussengas is het totale volume gas dat permanent aanwezig moet zijn om voldoende druk in het ondergrondse reservoir te handhaven en gedurende de hele outputcyclus een voldoende productie te kunnen leveren.

Voor LNG-terminals: totale gasopslagcapaciteit uitgedrukt als het equivalent van gas in gasvormige toestand.

2.2.9.4.   Piekoutput

Maximale gasproductie uit de opslag in kwestie, in %; dit komt overeen met de maximale onttrekkingscapaciteit.

2.2.9.5.   Hervergassings- en liquefactiecapaciteit (alleen voor LNG-terminals)

De hervergassingscapaciteit voor de invoerterminals en de liquefactiecapaciteit voor de uitvoerterminals.

2.3.    Meeteenheden

Van hoeveelheden aardgas wordt de energie-inhoud in TJ opgegeven, op basis van de calorische bovenwaarde. Volumes worden opgegeven in 106 m3 onder standaardomstandigheden (15 °C, 101 325 Pa).

Calorische waarden worden opgegeven in kJ/m3 onder standaardomstandigheden (15 °C, 101 325 Pa).

Het werkvolume wordt opgegeven in 106 m3 onder standaardomstandigheden (15 °C, 101 325 Pa).

Piekoutput, hervergassings- en liquefactiecapaciteit opgegeven in 106 m3/dag onder standaardomstandigheden (15 °C, 101 325 Pa).

3.    ELEKTRICITEIT EN WARMTE

3.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk betreft warmte en elektriciteit.

3.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten voor warmte en elektriciteit worden opgegeven, tenzij anders vermeld.

3.2.1.   PRODUCTIE VAN ELEKTRICITEIT EN WARMTE

Voor aggregaten van elektriciteit en warmte in dit hoofdstuk gelden de volgende definities:

Bruto-elektriciteitsproductie : de som van de elektrische energie die door alle generatoraggregaten in kwestie wordt geproduceerd (inclusief pompaccumulatie), gemeten aan de uitgang van de hoofdgeneratoren.

Brutowarmteproductie : de totale hoeveelheid warmte die door de inrichting wordt geproduceerd; dit omvat de warmte van warme vloeistoffen die voor bv. vloerverwarming en verwarmingssystemen met vloeibare brandstof in de inrichting worden gebruikt, verliezen bij de warmte-uitwisseling in de inrichting of het netwerk, en warmte van chemische processen die als primaire energievorm worden gebruikt.

Netto-elektriciteitsproductie : de bruto-elektriciteitsproductie verminderd met het elektriciteitsverbruik van de productie-installaties en met de verliezen in de hoofdtransformatoren.

Nettowarmteproductie : de warmte die aan het distributiesysteem wordt geleverd, zoals vastgesteld door metingen van de uitgaande en retourstromen.

De aggregaten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.11 moeten afzonderlijk worden opgegeven voor producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben en zelfopwekkers. Binnen deze twee categorieën producenten moeten zowel de bruto als de netto elektriciteits- en warmteproductie in voorkomend geval worden uitgesplitst voor alleen elektriciteit, voor alleen warmte en voor warmtekrachteenheden.

3.2.1.1.

Kernenergie

3.2.1.2.

Waterkracht (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.1.3.

Geothermische energie

3.2.1.4.

Zonne-energie

3.2.1.5.

Getijden-, golf- en oceaanenergie (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.1.6.

Windenergie (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.1.7.

Brandstoffen

Brandstoffen die kunnen ontbranden of branden, d.w.z. met zuurstof reageren en daarbij een aanzienlijke hoeveelheid warmte creëren, en rechtstreeks worden verbrand om elektriciteit en/of warmte op te wekken.

3.2.1.8.

Warmtepompen (alleen van toepassing op warmte)

3.2.1.9.

Elektrische ketels (alleen van toepassing op warmte)

3.2.1.10.

Warmte van chemische processen

Warmte afkomstig van processen zonder input van energie, bv. chemische reacties. Warmte afkomstig van door energie aangedreven processen valt hier niet onder en moet worden opgegeven als uit de desbetreffende brandstof geproduceerde warmte.

3.2.1.11.

Andere bronnen

3.2.2.   VOORZIENING

Voor 3.2.2.1 en 3.2.2.2 zijn de opgegeven hoeveelheden in overeenstemming met de waarden die zijn opgegeven voor de aggregaten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.11.

3.2.2.1.

Totale brutoproductie

3.2.2.2.

Totale nettoproductie

3.2.2.3.

Invoer

Hoeveelheden elektriciteit worden geacht te zijn in- of uitgevoerd wanneer zij de politieke grenzen van het land hebben overschreden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard. Indien elektriciteit via een land wordt doorgevoerd, moet de hoeveelheid onder zowel invoer als uitvoer worden opgegeven.

3.2.2.4.

Uitvoer

Zie uitleg onder 3.2.2.3. „Invoer”.

3.2.2.5.

Gebruikt voor warmtepompen (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.2.6.

Gebruikt voor elektrische ketels (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.2.7.

Gebruikt voor pompaccumulatie — zuivere pompaccumulatie-installaties (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.2.8.

Gebruikt voor pompaccumulatie — gemengde waterkrachtcentrales (alleen van toepassing op elektriciteit)

3.2.2.9.

Gebruikt voor de productie van elektriciteit (alleen van toepassing op warmte)

3.2.3.   DISTRIBUTIEVERLIEZEN

Voor elektriciteit omvat dit verliezen in transformatoren die niet als integraal deel van de centrales worden beschouwd.

3.2.4.   EINDENERGIEVERBRUIK — VERVOER

Het eindenergieverbruik en het niet-energetisch eindverbruik worden afzonderlijk opgegeven voor de volgende aggregaten.

3.2.4.1.

Spoor

3.2.4.2.

Vervoer door pijpleidingen

3.2.4.3.

Weg

3.2.4.4.

Niet elders vermeld — vervoer

3.2.5.   EINDENERGIEVERBRUIK — OVERIGE SECTOREN

3.2.5.1.

Commerciële en openbare diensten

3.2.5.2.

Woningen

3.2.5.2.1.

Woningen: ruimteverwarming

3.2.5.2.2.

Woningen: ruimtekoeling

3.2.5.2.3.

Woningen: waterverwarming

3.2.5.2.4.

Woningen: koken

3.2.5.2.5.

Verlichting en apparatuur

3.2.5.2.6.

Woningen: Overig eindgebruik

3.2.5.3.

Landbouw/bosbouw

3.2.5.4.

Visserij

3.2.5.5.

Niet elders vermeld — overige

3.2.6.   SECTOR ENERGIE

Hieronder vallen niet: eigen gebruik door de centrale en gebruik voor pompaccumulatie, warmtepompen en elektrische ketels.

3.2.6.1.

Kolenmijnen

3.2.6.2.

Olie- en gaswinning

3.2.6.3.

Steenkoolbrikettencentrales

3.2.6.4.

Cokesovens

3.2.6.5.

Bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

3.2.6.6.

Gasfabrieken

3.2.6.7.

Hoogovens

3.2.6.8.

Aardolieraffinaderijen

3.2.6.9.

Nucleaire industrie

3.2.6.10.

Kolenliquefactie-installaties

3.2.6.11.

Liquefactie- (LNG) en hervergassingsinstallaties

3.2.6.12.

Vergassingsinstallaties (biogas)

3.2.6.13.

Gas naar vloeistof

3.2.6.14.

Houtskoolproductie-installaties

3.2.6.15.

Niet elders vermeld — energie

3.2.7.   INDUSTRIE

3.2.7.1.

IJzer en staal

3.2.7.2.

Chemische en petrochemische industrie

3.2.7.3.

Non-ferrometalen

3.2.7.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten

3.2.7.5.

Transportmiddelen

3.2.7.6.

Machines

3.2.7.7.

Winning van delfstoffen

3.2.7.8.

Voedings- en genotmiddelen

3.2.7.9.

Pulp, papier en drukkerijen

3.2.7.10.

Hout en artikelen van hout

3.2.7.11.

Bouwnijverheid

3.2.7.12.

Textiel en leder

3.2.7.13.

Niet elders vermeld — industrie

3.2.8.   NETTOPRODUCTIE VAN ZELFOPWEKKERS

De netto-elektriciteitsproductie en de nettowarmteproductie van zelfopwekkers moeten worden opgegeven voor alleen elektriciteit, voor alleen warmte en voor warmtekrachteenheden afzonderlijk, in de volgende installaties en activiteiten:

3.2.8.1.

Sector energie: kolenmijnen

3.2.8.2.

Sector energie: olie- en gaswinning

3.2.8.3.

Sector energie: steenkoolbrikettencentrales

3.2.8.4.

Sector energie: cokesovens

3.2.8.5.

Sector energie: bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

3.2.8.6.

Sector energie: gasfabrieken

3.2.8.7.

Sector energie: hoogovens

3.2.8.8.

Sector energie: aardolieraffinaderijen

3.2.8.9.

Sector energie: kolenliquefactie-installaties

3.2.8.10.

Sector energie: liquefactie- (LNG) en hervergassingsinstallaties

3.2.8.11.

Sector energie: vergassingsinstallaties (biogas)

3.2.8.12.

Sector energie: gas naar vloeistof

3.2.8.13.

Sector energie: houtskoolproductie-installaties

3.2.8.14.

Sector energie: niet elders vermeld — energie

3.2.8.15.

Industrie: ijzer en staal

3.2.8.16.

Industrie: chemische en petrochemische industrie

3.2.8.17.

Industrie: non-ferrometalen

3.2.8.18.

Industrie: niet-metaalhoudende minerale producten

3.2.8.19.

Industrie: transportmiddelen

3.2.8.20.

Industrie: machines

3.2.8.21.

Industrie: winning van delfstoffen

3.2.8.22.

Industrie: voedings- en genotmiddelen

3.2.8.23.

Industrie: pulp, papier en drukkerijen

3.2.8.24.

Industrie: hout en artikelen van hout

3.2.8.25.

Industrie: bouwnijverheid

3.2.8.26.

Industrie: textiel en leder

3.2.8.27.

Industrie: niet elders vermeld — industrie

3.2.8.28.

Vervoer: spoor

3.2.8.29.

Vervoer: vervoer door pijpleidingen

3.2.8.30.

Vervoer: weg

3.2.8.31.

Vervoer: niet elders vermeld — vervoer

3.2.8.32.

Overige sectoren: woningen

3.2.8.32.

Overige sectoren: commerciële en openbare diensten

3.2.8.32.

Overige sectoren: landbouw/bosbouw

3.2.8.32.

Overige sectoren: visserij

3.2.8.32.

Overige sectoren: niet elders vermeld — overige

3.2.9.   BRUTO-ELEKTRICITEITSPRODUCTIE EN BRUTOWARMTEPRODUCTIE UIT BRANDSTOFFEN

De geproduceerde bruto-elektriciteit, de verkochte warmte en de gebruikte hoeveelheden brandstoffen, met in begrip van de desbetreffende totale energie, die voortkomen uit hieronder vermelde brandstoffen, moeten afzonderlijk worden opgegeven voor producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben en zelfopwekkers. Binnen deze twee categorieën producenten moet de elektriciteits- en warmteproductie in voorkomend geval worden uitgesplitst voor alleen elektriciteit, voor alleen warmte en voor warmtekrachteenheden.

3.2.9.1.

Antraciet

3.2.9.2.

Cokeskool

3.2.9.3.

Andere bitumineuze kool

3.2.9.4.

Subbitumineuze kool

3.2.9.5.

Bruinkool

3.2.9.6.

Turf

3.2.9.7.

Steenkoolbriketten

3.2.9.8.

Cokesovencokes

3.2.9.9.

Gascokes

3.2.9.10.

Koolteer

3.2.9.11.

Bruinkoolbriketten

3.2.9.12.

Fabrieksgas

3.2.9.13.

Cokesovengas

3.2.9.14.

Hoogovengas

3.2.9.15.

Andere teruggewonnen gassen

3.2.9.16.

Turfproducten

3.2.9.17.

Olieschalie en oliezand

3.2.9.18.

Ruwe olie

3.2.9.19.

NGL

3.2.9.20.

Raffinaderijgas

3.2.9.21.

LPG

3.2.9.22.

Nafta

3.2.9.23.

Reactiemotorbrandstof van het kerosinetype

3.2.9.24.

Andere kerosine

3.2.9.25.

Gasolie/dieselolie

3.2.9.26.

Stookolie

3.2.9.27.

Bitumen

3.2.9.28.

Petroleumcokes

3.2.9.29.

Overige aardolieproducten

3.2.9.30.

Aardgas

3.2.9.31.

Industrieel afval

3.2.9.32.

Hernieuwbaar huishoudelijk afval

3.2.9.33.

Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval

3.2.9.34.

Vaste biobrandstoffen

3.2.9.35.

Biogassen

3.2.9.36.

Biodiesel

3.2.9.37.

Biobenzine

3.2.9.38.

Andere vloeibare biobrandstoffen

3.2.10.   NETTO MAXIMAAL ELEKTRISCH VERMOGEN

Het vermogen moet worden opgegeven op 31 december van het jaar waarover verslag wordt uitgebracht. Dit omvat het elektrisch vermogen van zowel elektriciteits- als warmtekrachteenheden. Het netto maximaal elektrisch vermogen moet worden opgegeven voor producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben en voor zelfopwekkers. Het netto maximaal elektrisch vermogen is de som van de netto maximumvermogens van alle afzonderlijke centrales gedurende een bepaalde periode. Hierbij wordt uitgegaan van een doorlopende exploitatie: in de praktijk 15 uur of meer per dag. Onder netto maximaal vermogen wordt verstaan: het maximaal nuttig vermogen dat doorlopend aan het elektriciteitsnet kan worden geleverd wanneer de volledige installatie in bedrijf is.

3.2.10.1.

Kernenergie

3.2.10.2.

Zuivere waterkrachtcentrales

3.2.10.3.

Gemengde waterkrachtcentrales

3.2.10.4.

Zuivere pompaccumulatie-installaties

3.2.10.5.

Geothermische energie

3.2.10.6.

Fotovoltaïsche zonne-energie

3.2.10.7.

Thermische zonne-energie

3.2.10.8.

Getijden-, golf- en oceaanenergie

3.2.10.9.

Windenergie

3.2.10.10.

Brandstoffen

3.2.10.10.1.

Type opwekking: stoom

3.2.10.10.2.

Type opwekking: verbrandingsmotoren

3.2.10.10.3.

Type opwekking: gasturbines

3.2.10.10.4.

Type opwekking: gecombineerde cyclus

3.2.10.10.5.

Type opwekking: andere

3.2.10.11.

Andere bronnen

3.2.11.   NETTO MAXIMAAL ELEKTRISCH VERMOGEN VAN BRANDSTOFFEN

Het netto maximaal elektrisch vermogen van brandstoffen moet worden opgegeven voor producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben en voor zelfopwekkers en moet worden uitgesplitst naar type centrale zoals hieronder vermeld. Onder multibrandstofcentrales worden alleen eenheden verstaan die doorlopend met meer dan één soort brandstof kunnen worden gestookt. Centrales met afzonderlijke eenheden die elk een verschillende soort brandstof gebruiken, moeten worden beschouwd als verschillende types met één soort brandstof gestookte centrales en aldus worden uitgesplitst. Voor alle soorten multibrandstofcentrales moet worden aangegeven welke soorten brandstof als voornaamste en als alternatieve brandstof worden gebruikt.

3.2.11.1.

Met één soort brandstof gestookte centrales (voor alle categorieën van primaire brandstoffen)

3.2.11.2.

Multibrandstofcentrales, vast en vloeibaar

3.2.11.3.

Multibrandstofcentrales, vast en aardgas

3.2.11.4.

Multibrandstofcentrales, vloeibaar en aardgas

3.2.11.5.

Multibrandstofcentrales, vast, vloeibaar en aardgas

3.3.    Meeteenheden

Elektriciteit wordt opgegeven in GWh (gigawattuur), warmte in TJ (terajoule) en het vermogen in MW (megawatts).

Als de rapportage van andere brandstoffen is vereist, zijn de in de desbetreffende hoofdstukken van deze bijlage omschreven eenheden voor de rapportage van deze brandstoffen van toepassing.

4.    AARDOLIE EN AARDOLIEPRODUCTEN

4.1.    Energieproducten

Tenzij anders vermeld, betreft deze gegevensverzameling alle energieproducten die zijn opgenomen in bijlage A, hoofdstuk 3.4. AARDOLIE (ruwe olie en aardolieproducten)

4.2.    Lijst van aggregaten

Voor alle in het vorige punt vermelde energieproducten moeten de volgende aggregaten worden opgegeven, tenzij anders vermeld.

4.2.1.   VOORZIENING VAN RUWE OLIE, NGL, RAFFINAGEGRONDSTOFFEN, ADDITIEVEN EN ANDERE KOOLWATERSTOFFEN

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor ruwe olie, NGL, raffinagegrondstoffen, additieven/oxygenaten, biobrandstoffen in additieven/oxygenaten en andere koolwaterstoffen:

4.2.1.1.   Binnenlandse productie

Niet van toepassing op raffinagegrondstoffen en biobrandstoffen.

4.2.1.2.   Ontvangsten uit andere bronnen.

Niet van toepassing op ruwe olie, NGL en raffinagegrondstoffen.

4.2.1.2.1.

Ontvangsten uit andere bronnen: uit kolen

4.2.1.2.2.

Ontvangsten uit andere bronnen: uit aardgas

4.2.1.2.3.

Ontvangsten uit andere bronnen: uit hernieuwbare bronnen

4.2.1.3.   Backflows uit de petrochemische sector

Alleen van toepassing op raffinagegrondstoffen.

4.2.1.4.   Overgeboekte producten

Alleen van toepassing op raffinagegrondstoffen.

4.2.1.5.   Invoer

Hieronder vallen de hoeveelheden ruwe olie en aardolieproducten die in het kader van verwerkingsovereenkomsten (voor andermans rekening) worden in- of uitgevoerd. Voor ruwe olie en NGL moet het land van eerste oorsprong worden vermeld; voor raffinagegrondstoffen en afgewerkte producten het laatste land van verzending. Hieronder vallen ook vloeibare gassen (bv. LPG) die bij de verdamping van ingevoerd LNG worden gewonnen, en aardolieproducten die rechtstreeks door de petrochemische industrie worden in- of uitgevoerd. Opmerking: Alle handel in biobrandstoffen die niet vermengd zijn met vervoersbrandstoffen (d.w.z. in zuivere vorm) moet niet hier worden vermeld. De heruitvoer van ruwe olie voor verwerking in zones onder douanetoezicht moet worden opgegeven als uitvoer van het product van het verwerkende land naar de eindbestemming.

4.2.1.6.   Uitvoer

De opmerking voor invoer (4.2.1.5) is analoog van toepassing op uitvoer.

4.2.1.7.

Rechtstreeks gebruik

4.2.1.8.

Voorraadwijzigingen

4.2.1.9.

Waargenomen inzet van raffinaderijen

De gemeten hoeveelheden die door raffinaderijen zijn ingeslagen.

4.2.1.10.

Verliezen bij de raffinage

Het verschil tussen de inzet van raffinaderijen (waargenomen) en de bruto-output van raffinaderijen. Gedurende het destillatieproces kunnen zich verliezen voordoen door verdamping. De vermelde verliezen zijn positief. Toename in volume is mogelijk, toename in massa niet.

4.2.1.11.

Totale beginvoorraden op het nationale grondgebied

4.2.1.12.

Totale eindvoorraden op het nationale grondgebied

4.2.1.13.

Onderste verbrandingswaarde

4.2.1.13.1.

Productie (niet van toepassing op raffinagegrondstoffen en biobrandstoffen in additieven/oxygenaten).

4.2.1.13.2.

Invoer (niet van toepassing voor biobrandstoffen in additieven/oxygenaten)

4.2.1.13.3.

Uitvoer (niet van toepassing voor biobrandstoffen in additieven/oxygenaten)

4.2.1.13.4.

Algemeen gemiddelde

4.2.2.   VOORZIENING VAN OLIEPRODUCTEN

De volgende aggregaten zijn alleen van toepassing op afgewerkte producten (raffinaderijgas, ethaan, LPG, nafta, motorbenzine met inbegrip van het aandeel biobenzine erin, vliegtuigbenzine, lichte reactiemotorbrandstof, reactiemotorbrandstof van het kerosinetype met inbegrip van het bio-aandeel erin, andere kerosine, gasolie/dieselolie, laagzwavelige en hoogzwavelige stookolie, white spirit en SBP, smeermiddelen, bitumen, paraffine, petroleumcokes en overige producten). Ruwe olie en NGL die rechtstreeks worden verbrand, moeten worden opgegeven als leveringen van afgewerkte producten en overboekingen tussen producten.

4.2.2.1.

Ontvangsten van primaire producten

4.2.2.2.

Bruto-output van de raffinaderijen

4.2.2.3.

Gerecycleerde producten

4.2.2.4.

Raffinaderijbrandstof (aardolieraffinaderijen)

In deze categorie moeten ook de brandstoffen die in de raffinaderij worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en warmte die worden verkocht, worden opgenomen.

4.2.2.4.1.

Gebruikt in eenheden/installaties voor alleen elektriciteit

4.2.2.4.2.

Gebruikt in warmtekrachteenheden

4.2.2.4.3.

Gebruikt in eenheden/installaties voor alleen warmte

4.2.2.5.

Invoer

De opmerking voor invoer (4.2.1.5) is van toepassing.

4.2.2.6.

Uitvoer

De opmerking voor invoer (4.2.1.5) is van toepassing.

4.2.2.7.

Internationale scheepsbunkers

4.2.2.8.

Overboekingen tussen producten

4.2.2.9.

Overgeboekte producten

4.2.2.10.

Voorraadwijzigingen

4.2.2.11.

Beginvoorraden

4.2.2.12.

Eindvoorraden

4.2.2.13.

Voorraadwijzigingen bij producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben

Voorraadwijzigingen bij openbare nutsbedrijven die niet elders onder Voorraden en Voorraadwijzigingen zijn vermeld. Een toename van de voorraad wordt weergegeven met een negatief getal, een afname van de voorraad met een positief getal.

4.2.2.14.

Gemiddelde netto calorische waarden

4.2.3.   LEVERINGEN AAN DE PETROCHEMISCHE SECTOR

De waargenomen leveringen van afgewerkte aardolieproducten uit primaire bronnen (bv. raffinaderijen, mengbedrijven enz.) op de binnenlandse markt.

4.2.3.1.

Brutoleveringen aan de petrochemische sector

4.2.3.2.

Energetisch gebruik in de petrochemische sector

De hoeveelheden olie die worden gebruikt als brandstof voor petrochemische processen, bv. stoomkraken.

4.2.3.3.

Niet-energetisch gebruik in de petrochemische sector

De hoeveelheden olie die in de petrochemische industrie worden gebruikt voor de productie van ethyleen, propyleen, butyleen, synthesegas, aromaten, butadieen en andere grondstoffen op basis van koolwaterstoffen in processen zoals stoomkraken, de vervaardiging van aromaten en stoomreforming. Hieronder vallen niet de hoeveelheden aardolie die als brandstof worden gebruikt.

4.2.3.4.

Backflows uit de petrochemische sector naar raffinaderijen

4.2.4.   SECTOR OMZETTING

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.4.1.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen elektriciteit

4.2.4.2.

Zelfopwekkers — alleen elektriciteit

4.2.4.3.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — warmtekrachteenheden

4.2.4.4.

Zelfopwekkers — warmtekrachteenheden

4.2.4.5.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen warmte

4.2.4.6.

Zelfopwekkers — alleen warmte

4.2.4.7.

Gasfabrieken/vergassingsinstallaties

4.2.4.8.

Gemengd aardgas

4.2.4.9.

Cokesovens

4.2.4.10.

Hoogovens

4.2.4.11.

Petrochemische industrie

4.2.4.12.

Steenkoolbrikettencentrales

4.2.4.13.

Niet elders vermeld — omzetting

4.2.5.   SECTOR ENERGIE

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.5.1.

Kolenmijnen

4.2.5.2.

Olie- en gaswinning

4.2.5.3.

Cokesovens

4.2.5.4.

Hoogovens

4.2.5.5.

Gasfabrieken

4.2.5.6.

Eigen gebruik van elektriciteits-, warmtekracht- en warmtecentrales.

4.2.5.7.

Niet elders vermeld — energie

4.2.6.   DISTRIBUTIEVERLIEZEN

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.7.   EINDENERGIEVERBRUIK — INDUSTRIE

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.7.1.

IJzer en staal

4.2.7.2.

Chemische en petrochemische industrie

4.2.7.3.

Non-ferrometalen

4.2.7.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten

4.2.7.5.

Transportmiddelen

4.2.7.6.

Machines

4.2.7.7.

Winning van delfstoffen

4.2.7.8.

Voedings- en genotmiddelen

4.2.7.9.

Pulp, papier en drukkerijen

4.2.7.10.

Hout en artikelen van hout

4.2.7.11.

Bouwnijverheid

4.2.7.12.

Textiel en leder

4.2.7.13.

Niet elders vermeld — industrie

4.2.8.   EINDENERGIEVERBRUIK — VERVOER

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.8.1.

Internationale luchtvaart

4.2.8.2.

Binnenlandse luchtvaart

4.2.8.3.

Weg

4.2.8.4.

Spoor

4.2.8.5.

Binnenlandse scheepvaart

4.2.8.6.

Vervoer door pijpleidingen

4.2.8.7.

Niet elders vermeld — vervoer

4.2.9.   EINDENERGIEVERBRUIK — OVERIGE SECTOREN

Zowel de hoeveelheden voor energetisch gebruik als die voor niet-energetisch gebruik moeten worden opgegeven.

4.2.9.1.

Commerciële en openbare diensten

4.2.9.2.

Woningen

4.2.9.2.1.

Woningen: ruimteverwarming

4.2.9.2.2.

Woningen: ruimtekoeling

4.2.9.2.3.

Woningen: waterverwarming

4.2.9.2.4.

Woningen: koken

4.2.9.2.5.

Woningen: overig eindgebruik

4.2.9.3.

Landbouw/bosbouw

4.2.9.4.

Visserij

4.2.9.5.

Niet elders vermeld — overige

4.2.10.   INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG EN UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING

Invoer naar land van oorsprong en uitvoer naar land van bestemming moeten worden opgegeven. De opmerking voor invoer (4.2.1.5) is van toepassing.

4.2.11.   RAFFINAGECAPACITEIT

Vermeld de nationale totale raffinagecapaciteit en de uitsplitsing van de jaarlijkse productiecapaciteit per raffinaderij in duizend metrieke ton per jaar. De volgende gegevens moeten worden gerapporteerd.

4.2.11.1.

Naam/locatie

4.2.11.2.

Atmosferische distillatie

4.2.11.3.

Vacuümdestillatie

4.2.11.4.

Kraken (thermisch)

4.2.11.4.1.

Waarvan visbreaking

4.2.11.4.2.

Waarvan vercooksen

4.2.11.5.

Kraken (catalytisch)

4.2.11.5.1.

Waarvan gefluïdiseerd katalytisch kraken

4.2.11.5.2.

Waarvan hydrokraken

4.2.11.6.

Reforming

4.2.11.7.

Ontzwaveling

4.2.11.8.

Alkylering, polymerisatie, isomerisatie

4.2.11.9.

Ethervorming

4.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in kt (kiloton). Calorische waarden moeten worden opgegeven in MJ/t (megajoule per ton).

4.4.    Afwijkingen

Cyprus is vrijgesteld van de rapportage over de aggregaten onder 4.2.9 (Eindenergieverbruik — overige sectoren); alleen de totale waarden moeten worden opgegeven. Cyprus is vrijgesteld van de rapportage over het niet-energetisch gebruik in de punten 4.2.4 (Sector omzetting), 4.2.5 (Sector energie), 4.2.7 (Industrie), 4.2.7.2 (Industrie — waarvan: chemische en petrochemische industrie), 4.2.8 (Vervoer) en 4.2.9 (Overige sectoren).

5.    HERNIEUWBARE ENERGIE EN ENERGIE UIT AFVAL

5.1.    Energieproducten

Tenzij anders vermeld, betreft deze gegevensverzameling alle energieproducten die zijn opgenomen in bijlage A, hoofdstuk 3.5. HERNIEUWBARE ENERGIE EN ENERGIE UIT AFVAL. Alleen hoeveelheden brandstoffen die worden gebruikt voor energiedoeleinden (bv. opwekking van elektriciteit en warmte, verbranding met energieterugwinning, gebruikt in mobiele motoren in het vervoer en voor gebruik in stationaire motoren) moeten worden opgegeven. De hoeveelheden die zijn bestemd voor niet-energetisch gebruik worden niet opgegeven (bijvoorbeeld: hout in de bouwsector en voor de vervaardiging van meubelen, gebruik van biosmeermiddelen voor smering, gebruik van biobitumen voor wegdek). Ook passieve thermische energie wordt niet opgegeven (bijvoorbeeld: verwarming van gebouwen door middel van passieve thermische zonne-energie).

5.2.    Lijst van aggregaten

Voor alle in het vorige punt vermelde energieproducten moeten de volgende aggregaten worden opgegeven, tenzij anders vermeld. Omgevingswarmte (warmtepompen) wordt uitsluitend gerapporteerd voor de volgende sectoren: sector omzetting (alleen in het geval van aggregaten met betrekking tot de verkochte warmte), sector energie (alleen totaal, geen subcategorieën), totaal industrie (alleen totaal, geen subcategorieën), commerciële en openbare diensten, woningen en niet elders vermeld — overige.

5.2.1.   BRUTO-ELEKTRICITEITSPRODUCTIE EN BRUTOWARMTEPRODUCTIE

De definities van hoofdstuk 3.2.1 zijn van toepassing. De aggregaten 5.2.1.1 tot en met 5.2.1.18 moeten afzonderlijk worden opgegeven voor producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben en zelfopwekkers. Binnen deze twee categorieën centrales moeten de bruto-elektriciteitsproductie en brutowarmteproductie in voorkomend geval worden uitgesplitst voor alleen elektriciteit, voor alleen warmte en voor warmtekrachteenheden.

5.2.1.1.

Zuivere waterkrachtcentrales (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.2.

Gemengde waterkrachtcentrales (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.3.

Zuivere pompaccumulatie-installaties (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.4.

Geothermische energie

5.2.1.5.

Fotovoltaïsche zonne-energie (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.6.

Thermische zonne-energie

5.2.1.7.

Getijden-, golf- en oceaanenergie (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.8.

Windenergie (alleen van toepassing op elektriciteit)

5.2.1.9.

Onshore windenergie

5.2.1.10.

Offshore windenergie

5.2.1.11.

Hernieuwbaar huishoudelijk afval

5.2.1.12.

Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval

5.2.1.13.

Vaste biobrandstoffen

5.2.1.14.

Biogassen

5.2.1.15.

Biodiesel

5.2.1.16.

Biobenzine

5.2.1.17.

Andere vloeibare biobrandstoffen

5.2.1.18.

Warmtepompen (alleen van toepassing op warmte)

5.2.2.   VOORZIENING

5.2.2.1.

Productie

5.2.2.2.

Invoer

5.2.2.3.

Uitvoer

5.2.2.4.

Voorraadwijzigingen

5.2.3.   SECTOR OMZETTING

5.2.3.1.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen elektriciteit

5.2.3.2.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — warmtekrachteenheden

5.2.3.3.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — alleen warmte

5.2.3.4.

Zelfopwekkers — alleen elektriciteit

5.2.3.5.

Zelfopwekkers — warmtekrachteenheden

5.2.3.6.

Zelfopwekkers — alleen warmte

5.2.3.7.

Steenkoolbrikettencentrales

5.2.3.8.

Bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

5.2.3.9.

Gasfabrieken

5.2.3.10.

Hoogovens

5.2.3.11.

Aardgasmengbedrijven

5.2.3.12.

Voor menging met motorbenzine/diesel/kerosine:

5.2.3.13.

Houtskoolproductie-installaties

5.2.3.14.

Niet elders vermeld — omzetting

5.2.4.   SECTOR ENERGIE

5.2.4.1.

Vergassingsinstallaties (biogas)

5.2.4.2.

Elektriciteits-, warmtekracht- en warmtecentrales

5.2.4.3.

Kolenmijnen

5.2.4.4.

Steenkoolbrikettencentrales

5.2.4.5.

Cokesovens

5.2.4.6.

Aardolieraffinaderijen

5.2.4.7.

Bruinkoolbriketten- en turfbrikettencentrales

5.2.4.8.

Gasfabrieken

5.2.4.9.

Hoogovens

5.2.4.10.

Houtskoolproductie-installaties

5.2.4.11.

Niet elders vermeld — energie

5.2.5.

DISTRIBUTIEVERLIEZEN

5.2.6.

EINDENERGIEVERBRUIK — INDUSTRIE

5.2.6.1.

IJzer en staal

5.2.6.2.

Chemische en petrochemische industrie

5.2.6.3.

Non-ferrometalen

5.2.6.4.

Niet-metaalhoudende minerale producten

5.2.6.5.

Transportmiddelen

5.2.6.6.

Machines

5.2.6.7.

Winning van delfstoffen

5.2.6.8.

Voedings- en genotmiddelen

5.2.6.9.

Pulp, papier en drukkerijen

5.2.6.10.

Hout en artikelen van hout

5.2.6.11.

Bouwnijverheid

5.2.6.12.

Textiel en leder

5.2.6.13.

Niet elders vermeld — industrie

5.2.7.

EINDENERGIEVERBRUIK — VERVOER

5.2.7.1.

Spoor

5.2.7.2.

Weg

5.2.7.3.

Binnenlandse scheepvaart

5.2.7.4.

Niet elders vermeld — vervoer

5.2.8.

EINDENERGIEVERBRUIK — OVERIGE SECTOREN

5.2.8.1.

Commerciële en openbare diensten

5.2.8.2.

Woningen

5.2.8.2.1.

Woningen: ruimteverwarming

5.2.8.2.2.

Woningen: ruimtekoeling

5.2.8.2.3.

Woningen: waterverwarming

5.2.8.2.4.

Woningen: koken

5.2.8.2.5.

Woningen: overig eindgebruik

5.2.8.3.

Landbouw/bosbouw

5.2.8.4.

Visserij

5.2.8.5.

Niet elders vermeld — overige

5.2.9.

NETTO MAXIMAAL ELEKTRISCH VERMOGEN

Het vermogen moet worden opgegeven op 31 december van het jaar waarover verslag wordt uitgebracht. Dit omvat het elektrisch vermogen van zowel elektriciteits- als warmtekrachteenheden. Het netto maximaal elektrisch vermogen is de som van de netto maximumvermogens van alle afzonderlijke centrales gedurende een bepaalde periode. Hierbij wordt uitgegaan van een doorlopende exploitatie: in de praktijk 15 uur of meer per dag. Onder netto maximaal vermogen wordt verstaan: het maximaal nuttig vermogen dat doorlopend aan het elektriciteitsnet kan worden geleverd wanneer de volledige installatie in bedrijf is.

5.2.9.1.

Zuivere waterkrachtcentrales

5.2.9.2.

Gemengde waterkrachtcentrales

5.2.9.3.

Zuivere pompaccumulatie-installaties

5.2.9.4.

Geothermische energie

5.2.9.5.

Fotovoltaïsche zonne-energie

5.2.9.6.

Thermische zonne-energie

5.2.9.7.

Getijden-, golf- en oceaanenergie

5.2.9.8.

Onshore windenergie

5.2.9.9.

Offshore windenergie

5.2.9.10.

Industrieel afval

5.2.9.11.

Huishoudelijk afval

5.2.9.12.

Vaste biobrandstoffen

5.2.9.13.

Biogassen

5.2.9.14.

Biodiesel

5.2.9.15.

Biobenzine

5.2.9.16.

Andere vloeibare biobrandstoffen

5.2.10.

TECHNISCHE KENMERKEN

5.2.10.1.   Oppervlakte van zonnecollectoren

Voor zonnecollectoren moet de totale geïnstalleerde oppervlakte worden opgegeven. De oppervlakte van zonnecollectoren heeft betrekking op de productie van thermische zonne-energie; de oppervlakte van zonnecollectoren die wordt gebruikt voor elektriciteitsopwekking moet hier niet worden opgegeven (fotovoltaïsche en geconcentreerde zonne-energie). De oppervlakte van alle zonnecollectoren; collectors met en zonder glasplaat, vlakkeplaatcollectors en vacuümbuizen met een vloeistof of lucht als energiedragers worden opgenomen.

5.2.10.2.

Productiecapaciteit voor biobenzine

5.2.10.3.

Productiecapaciteit voor biodiesel

5.2.10.4.

Productiecapaciteit voor bioreactiemotorkerosine

5.2.10.5.

Productiecapaciteit voor andere vloeibare biobrandstoffen

5.2.10.6.

Gemiddelde netto calorische waarde voor biobenzine

5.2.10.7.

Gemiddelde netto calorische waarde voor bio-ethanol

5.2.10.8.

Gemiddelde netto calorische waarde voor biodiesel

5.2.10.9.

Gemiddelde netto calorische waarde voor bioreactiemotorkerosine

5.2.10.10.

Gemiddelde netto calorische waarde voor andere vloeibare biobrandstoffen

5.2.10.11.

Gemiddelde netto calorische waarde voor houtskool

5.2.11.

PRODUCTIE VAN VASTE BIOBRANDSTOFFEN EN BIOGASSEN

De totale productie van vaste brandstoffen (met uitzondering van houtskool) wordt uitgesplitst in de volgende brandstoffen:

5.2.11.1.   Brandhout, houtafval en bijproducten

5.2.11.1.1.

Houtpellets als deel van brandhout, houtafval en bijproducten

5.2.11.2.

„Black liquor”

5.2.11.3.

Bagasse

5.2.11.4.

Dierlijk afval

5.2.11.5.

Ander plantaardig materiaal en afval

5.2.11.6.

Het hernieuwbare deel van industrieel afval.

De totale productie van biogas wordt uitgesplitst in de volgende productiemethoden:

5.2.11.7.

Biogassen uit anaerobe gisting: stortgas

5.2.11.8.

Biogassen uit anaerobe gisting: rioolwaterzuiveringsgas

5.2.11.9.

Biogassen uit anaerobe gisting: andere biogassen uit anaerobe gisting

5.2.11.10.

Biogassen uit thermische processen

5.2.12.

INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG EN UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING.

Invoer naar land van oorsprong en uitvoer naar land van bestemming moeten worden opgegeven. Van toepassing op biobenzine, bio-ethanol, bioreactiemotorkerosine, biodiesel, andere vloeibare biobrandstoffen en houtpellets.

5.3.    Meeteenheden

Elektriciteit wordt opgegeven in GWh (gigawattuur), warmte in TJ (terajoule) en het elektrisch vermogen in MW (megawatt).

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in TJ (terajoule) op basis van de calorische onderwaarde, behalve voor houtskool, biobenzine, bio-ethanol, bioreactiemotorkerosine, biodiesel en andere vloeibare biobrandstoffen die moeten worden opgegeven in kt (kiloton).

Calorische waarden moeten worden opgegeven in MJ/t (megajoule per ton).

De oppervlakte van zonnecollectoren wordt opgegeven in 1 000 m2.

De productiecapaciteit wordt opgegeven in kt (kiloton) per jaar.

6.    JAARSTATISTIEKEN OVER KERNENERGIE

De volgende gegevens over de civiele toepassingen van kernenergie moeten worden opgegeven:

6.1.    Lijst van aggregaten

6.1.1.   VERRIJKINGSCAPACITEIT

De jaarlijkse capaciteit voor scheidingsarbeid van operationele verrijkingsfabrieken (isotopenscheiding van uranium).

6.1.2.   PRODUCTIECAPACITEIT VAN NIEUWE SPLIJTSTOFELEMENTEN

De jaarlijkse productiecapaciteit van kernsplijtstoffabrieken. MOX-splijtstoffabrieken vallen hier niet onder.

6.1.3.   PRODUCTIECAPACITEIT VAN MOX-SPLIJTSTOFFABRIEKEN

De jaarlijkse productiecapaciteit van MOX-splijtstoffabrieken. MOX-splijtstof bevat een mengsel van plutonium en uranium (Mixed Oxide).

6.1.4.   PRODUCTIE VAN NIEUWE SPLIJTSTOFELEMENTEN

Productie van afgewerkte nieuwe splijtstofelementen in kernsplijtstoffabrieken. Staven of andere deelproducten vallen hier niet onder. Fabrieken die MOX-splijtstof vervaardigen, vallen hier evenmin onder.

6.1.5.   PRODUCTIE VAN MOX-SPLIJTSTOFELEMENTEN

Productie van afgewerkte nieuwe splijtstofelementen in MOX-splijtstoffabrieken. Staven of andere deelproducten vallen hier niet onder.

6.1.6.   PRODUCTIE VAN NUCLEAIRE WARMTE

De totale hoeveelheid warmte die door kernreactoren wordt opgewekt voor elektriciteitsproductie of andere nuttige toepassingen van warmte.

6.1.7.   GEMIDDELDE JAARLIJKSE OPBRAND VAN DEFINITIEF ONTLADEN BESTRAALDE SPLIJTSTOFELEMENTEN

Berekend gemiddelde van de opbrand van de splijtstofelementen die in het betrokken referentiejaar definitief ontladen zijn van de kernreactoren. Splijtstofelementen die tijdelijk ontladen zijn en waarschijnlijk later zullen worden herladen, vallen hier niet onder.

6.1.8.   PRODUCTIE VAN URANIUM EN PLUTONIUM IN OPWERKINGSFABRIEKEN

Uranium en plutonium die in het referentiejaar in opwerkingsfabrieken zijn geproduceerd.

6.1.9.   CAPACITEIT (URANIUM EN PLUTONIUM) VAN OPWERKINGSFABRIEKEN

Jaarlijkse opwerkingscapaciteit voor uranium en plutonium.

6.2.    Meeteenheden

ton scheidingsarbeid voor 6.1.1.

tHM (ton zwaar metaal) voor 6.1.4, 6.1.5, 6.1.8.

tHM (ton zwaar metaal) per jaar voor 6.1.2, 6.1.3, 6.1.9.

TJ (terajoule) voor 6.1.6.

GWd/tHM (gigawattdag per ton zwaar metaal) voor 6.1.7.




BIJLAGE C

MAANDELIJKSE ENERGIESTATISTIEKEN

In deze bijlage worden het toepassingsgebied, de eenheden, de verslagperiode, de frequentie, de indieningstermijn en de wijze van indiening voor de maandelijkse verzameling van energiestatistieken beschreven.

Wanneer een term niet in deze bijlage wordt toegelicht, is de toelichting in bijlage A van toepassing.

Voor alle in deze bijlage beschreven gegevensverzameling gelden de volgende bepalingen:

a) verslagperiode: de verslagperiode van de ingediende gegevens is een kalendermaand.

b) frequentie: de gegevens worden op maandbasis opgegeven.

c) formaat van indiening: de ingediende gegevens moeten in overeenstemming zijn met een door Eurostat gespecificeerde uitwisselingsnorm.

d) methode van indiening: de gegevens moeten in elektronische vorm bij het centrale punt voor gegevenstoezending bij Eurostat worden ingediend of geüpload.

1.    VASTE BRANDSTOFFEN

1.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over:

1.1.1. Steenkool

1.1.2. Bruinkool

1.1.3. Turf

1.1.4. Olieschalie en oliezand

1.1.5. Cokesovencokes

1.2.    Lijst van aggregaten

1.2.1.

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor steenkool:

1.2.1.1. Productie

1.2.1.2. Terugwinning

1.2.1.3. Invoer

1.2.1.4. Invoer van buiten de EU

1.2.1.5. Uitvoer

1.2.1.6. Totale beginvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de mijnen, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.1.7. Totale eindvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de mijnen, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.1.8. Leveringen aan producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben

1.2.1.9. Leveringen aan cokesfabrieken

1.2.1.10. Leveringen aan de totale industrie

1.2.1.11. Leveringen aan de ijzer- en staalindustrie

1.2.1.12. Overige leveringen (dienstensector, huishoudens, …). De hoeveelheid steenkool die wordt geleverd aan sectoren die niet uitdrukkelijk zijn genoemd of die niet onder energie, industrie of vervoer vallen.

1.2.2.

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor bruinkool, turf, olieschalie en oliezand:

1.2.2.1. Productie

1.2.2.2. Invoer

1.2.2.3. Uitvoer

1.2.2.4. Totale beginvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de mijnen, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.2.5. Totale eindvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de mijnen, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.2.6. Voor turf kunnen in plaats van totale begin- en eindvoorraden voorraadwijzigingen worden opgegeven.

1.2.2.7. Leveringen aan producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben

1.2.3.

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor cokesovencokes:

1.2.3.1. Productie

1.2.3.3. Invoer

1.2.3.4. Invoer van buiten de EU

1.2.3.5. Uitvoer

1.2.3.6. Totale beginvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de producenten, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.3.7. Totale eindvoorraden op het nationale grondgebied

Dit zijn de hoeveelheden die de producenten, importeurs en de verbruikers die rechtstreeks invoeren, in voorraad hebben.

1.2.3.8. Leveringen aan de ijzer- en staalindustrie

1.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in kt (kiloton).

1.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen drie kalendermaanden na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

2.    ELEKTRICITEIT

2.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over elektriciteit.

2.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor elektriciteit:

2.2.1.

De netto-elektriciteitsproductie van kerncentrales

2.2.2.

De netto-elektriciteitsproductie van conventionele thermische energieopwekking met gebruik van steenkool

2.2.3.

De netto-elektriciteitsproductie van conventionele thermische energieopwekking met gebruik van olie

2.2.4.

De netto-elektriciteitsproductie van conventionele thermische energieopwekking met gebruik van gas

2.2.5.

De netto-elektriciteitsproductie van conventionele thermische energieopwekking met gebruik van hernieuwbare brandstoffen (zoals vaste biobrandstoffen, biogassen, vloeibare biobrandstoffen, hernieuwbaar huishoudelijk afval)

2.2.6.

De netto-elektriciteitsproductie van conventionele thermische energieopwekking met gebruik van andere niet-hernieuwbare brandstoffen (zoals niet-hernieuwbaar industrieel afval en niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval)

2.2.7.

De netto-elektriciteitsproductie van zuivere waterkrachtcentrales

2.2.8.

De netto-elektriciteitsproductie van gemengde waterkrachtcentrales

2.2.9.

De netto-elektriciteitsproductie van zuivere pompaccumulatie-installaties

2.2.10.

De netto-elektriciteitsproductie van onshore windinstallaties

2.2.11.

De netto-elektriciteitsproductie van offshore windinstallaties

2.2.12.

De netto-elektriciteitsproductie van installaties voor fotovoltaïsche zonne-energie

2.2.13.

De netto-elektriciteitsproductie van installaties voor thermische zonne-energie

2.2.14.

De netto-elektriciteitsproductie uit geothermische energieopwekking

2.2.15.

De netto-elektriciteitsproductie uit andere hernieuwbare bronnen (zoals getijden-, golf- en oceaanenergie en andere niet-brandbare vormen van hernieuwbare energie)

2.2.16.

De netto-elektriciteitsproductie van niet-gespecificeerd oorsprong

2.2.17.

Invoer

2.2.17.1.

Waarvan uit de EU

2.2.18.

Uitvoer

2.2.18.1.

Waarvan naar de EU

2.2.19.

Elektriciteit die wordt gebruikt voor pompaccumulatie

2.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in GWh (gigawattuur).

2.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen drie kalendermaanden na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

3.    AARDOLIE EN AARDOLIEPRODUCTEN

3.1.    Energieproducten

Tenzij anders vermeld, betreft deze gegevensverzameling alle energieproducten die zijn opgenomen in bijlage A, hoofdstuk 3.4. AARDOLIE (ruwe olie en aardolieproducten).

De categorie „Overige producten” omvat zowel de hoeveelheden die onder de definitie in bijlage A, hoofdstuk 3.4, vallen als de hoeveelheden white spirit en SBP, smeermiddelen, bitumen en paraffinewassen; deze producten hoeven niet afzonderlijk te worden opgegeven.

3.2.    Lijst van aggregaten

Voor alle in het vorige punt vermelde energieproducten moeten de volgende aggregaten worden opgegeven, tenzij anders vermeld.

3.2.1.   VOORZIENING VAN RUWE OLIE, NGL, RAFFINAGEGRONDSTOFFEN, ADDITIEVEN EN ANDERE KOOLWATERSTOFFEN

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor ruwe olie, NGL, raffinagegrondstoffen, additieven/oxygenaten, biobrandstoffen en andere koolwaterstoffen:

3.2.1.1.

Binnenlandse productie (niet van toepassing op raffinagegrondstoffen en biobrandstoffen)

3.2.1.2.

Ontvangsten uit andere bronnen (niet van toepassing op ruwe olie, NGL, raffinagegrondstoffen)

3.2.1.3.

Backflows

Afgewerkte producten of halffabricaten die van de eindgebruikers teruggaan naar de raffinaderijen om te worden verwerkt, gemengd of verkocht. Het gaat gewoonlijk om bijproducten van de petrochemische productie. Alleen van toepassing op raffinagegrondstoffen.

3.2.1.4.

Overgeboekte producten

Ingevoerde aardolieproducten die worden heringedeeld als grondstoffen voor verdere verwerking in de raffinaderij en die niet aan de eindgebruiker worden verkocht. Alleen van toepassing op raffinagegrondstoffen.

3.2.1.5.

Invoer

3.2.1.6.

Uitvoer

Opmerking voor invoer en uitvoer: hieronder vallen de hoeveelheden ruwe olie en aardolieproducten die in het kader van verwerkingsovereenkomsten (voor andermans rekening) worden in- of uitgevoerd. Voor ruwe olie en NGL moet het land van eerste oorsprong worden vermeld; voor raffinagegrondstoffen en afgewerkte producten het laatste land van verzending. Hieronder vallen ook vloeibare gassen (bv. LPG) die bij de verdamping van ingevoerd LNG worden gewonnen, en aardolieproducten die rechtstreeks door de petrochemische industrie worden in- of uitgevoerd.

3.2.1.7.

Rechtstreeks gebruik

3.2.1.8.

Voorraadwijzigingen

Een toename van de voorraad wordt weergegeven met een positief getal, een afname van de voorraad met een negatief getal.

3.2.1.9.

Waargenomen inzet van raffinaderijen

Dit wordt omschreven als de totale hoeveelheid olie (met inbegrip van andere koolwaterstoffen en additieven) waarvan de inbreng in het raffinageproces is waargenomen (input van raffinaderijen).

3.2.1.10.

Verliezen bij de raffinage

Het verschil tussen de waargenomen inzet van raffinaderijen en de bruto-output van raffinaderijen. Gedurende het destillatieproces kunnen zich verliezen voordoen door verdamping. De vermelde verliezen zijn positief. Toename in volume is mogelijk, toename in massa niet.

3.2.2.   VOORZIENING VAN AFGEWERKTE PRODUCTEN

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor ruwe olie, NGL, raffinaderijgas, ethaan, LPG, nafta, biobenzine, niet-biobenzine, vliegtuigbenzine, lichte reactiemotorbrandstof, bioreactiemotorkerosine, niet-bioreactiemotorkerosine, andere kerosine, biodiesel, niet-bio gasolie/dieselolie, laagzwavelige stookolie, hoogzwavelige stookolie, petroleumcokes en overige producten:

3.2.2.1.

Ontvangsten van primaire producten

3.2.2.2.

Bruto-output van raffinaderijen (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

3.2.2.3.

Gerecycleerde producten (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

3.2.2.4.

Raffinaderijbrandstof (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

Bijlage A, hoofdstuk 2.3. Sector energie — aardolieraffinaderijen; Hieronder vallen wel de brandstoffen die in de raffinaderij worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en warmte die worden verkocht.

3.2.2.5.

Invoer (niet van toepassing op ruwe olie, NGL en raffinaderijgas)

3.2.2.6.

Uitvoer (niet van toepassing op ruwe olie, NGL en raffinaderijgas)

Opmerking: De opmerking voor invoer en uitvoer in punt 3.2.1. is van toepassing.

3.2.2.7.

Internationale scheepsbunkers (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

3.2.2.8.

Overboekingen tussen producten

3.2.2.9.

Overgeboekte producten (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

3.2.2.10.

Voorraadwijzigingen (niet van toepassing op ruwe olie, NGL en raffinaderijgas)

Een toename van de voorraad wordt weergegeven met een positief getal, een afname van de voorraad met een negatief getal.

3.2.2.11.

Waargenomen bruto binnenlandse leveringen

De waargenomen leveringen van afgewerkte aardolieproducten uit primaire bronnen (bv. raffinaderijen, mengbedrijven enz.) op de binnenlandse markt.

3.2.2.11.1.

Internationale luchtvaart (alleen van toepassing op vliegtuigbenzine, lichte reactiemotorbrandstof, bioreactiemotorkerosine en niet-bioreactiemotorkerosine)

3.2.2.11.2.

Producenten die opwekking als hoofdactiviteit hebben — energiecentrales

3.2.2.11.3.

Weg (alleen van toepassing op LPG)

3.2.2.11.4.

Binnenlandse scheepvaart en spoor (alleen van toepassing op biodiesel en niet-bio gasolie/dieselolie)

3.2.2.12.

Petrochemie

3.2.2.13.

Backflows naar raffinaderijen (niet van toepassing op ruwe olie en NGL)

3.2.3.   INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG — UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING

Invoer naar land van oorsprong en uitvoer naar land van bestemming moeten worden opgegeven. De opmerking voor invoer en uitvoer in punt 3.2.1. is van toepassing.

3.2.4.   VOORRADEN

De volgende begin- en eindvoorraden moeten voor alle energieproducten behalve raffinaderijgas, maar met inbegrip van additieven/oxygenaten, worden opgegeven:

3.2.4.1.   Voorraden op het nationale grondgebied

Voorraden op de volgende plaatsen: tanks van raffinaderijen, bulkterminals, tankinhoud van pijpleidingen, lichters en kusttankers (indien de havens van vertrek en bestemming in hetzelfde land liggen), tankers in een haven in een lidstaat (indien de lading in de haven moet worden gelost) en binnenlandse scheepsbunkers. Hieronder vallen niet: aardolievoorraden in pijpleidingen, tankwagens in spoor- en wegvervoer, bunkers van zeeschepen, benzinestations, detailhandelszaken en bunkers op zee.

3.2.4.2.   Voorraden die voor andere landen worden bijgehouden in het kader van bilaterale overeenkomsten tussen staten

Voorraden op het nationale grondgebied die aan een ander land toebehoren en die beschikbaar zijn in het kader van een overeenkomst tussen de respectieve overheden.

3.2.4.3.   Voorraden waarvan de buitenlandse bestemming bekend is

Niet in punt 3.2.4.2 vermelde voorraden op het nationale grondgebied die aan een ander land toebehoren en daarvoor bestemd zijn. Deze bevinden zich al dan niet in zones onder douanetoezicht.

3.2.4.4.   Andere voorraden in zones onder douanetoezicht

Niet in punt 3.2.4.2 of punt 3.2.4.3 vermelde voorraden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard.

3.2.4.5.   Voorraden van grote consumenten

Deze omvatten voorraden die onder overheidstoezicht staan. Andere voorraden van consumenten vallen hier niet onder.

3.2.4.6.   Voorraden aan boord van binnenkomende zeeschepen in de haven of aan de kaai

Voorraden die al dan niet zijn in- of uitgeklaard. Voorraden aan boord van schepen op volle zee vallen hier niet onder.

Deze omvatten aardolie in kusttankers indien de havens van vertrek en bestemming in hetzelfde land liggen. In het geval van binnenkomende schepen die in meer dan één haven lossen, moet alleen de hoeveelheid worden opgegeven die in het rapporterende land wordt gelost.

3.2.4.7.   Voorraden van de overheid op het nationale grondgebied

Hieronder vallen niet-militaire noodvoorraden die door de overheid op het nationale grondgebied worden bijgehouden en die aan de overheid toebehoren of onder overheidstoezicht staan.

Voorraden van staatsoliemaatschappijen en -elektriciteitsbedrijven en voorraden die oliemaatschappijen namens de overheid bijhouden, vallen hier niet onder.

3.2.4.8.   Voorraden van opslagmaatschappijen op het nationale grondgebied

Voorraden van openbare en particuliere maatschappijen die zijn opgericht om noodvoorraden bij te houden.

Voorraden die particuliere bedrijven verplicht bijhouden, vallen hier niet onder.

3.2.4.9.   Alle andere voorraden op het nationale grondgebied

Alle andere voorraden die aan de voorwaarden van punt 3.2.4.1 hierboven voldoen.

3.2.4.10.   Voorraden die in het buitenland worden bijgehouden in het kader van bilaterale overeenkomsten tussen staten

Voorraden die aan het rapporterende land toebehoren maar in een ander land worden bijgehouden, en die beschikbaar zijn in het kader van een overeenkomst tussen de respectieve overheden.

3.2.4.10.1.

Waarvan: voorraden van de overheid

3.2.4.10.2.

Waarvan: voorraden van opslagmaatschappijen

3.2.4.10.3.

Waarvan: andere voorraden

3.2.4.11.   Voorraden in het buitenland die definitief voor invoer bestemd zijn

Niet onder categorie 10 vermelde voorraden die aan het rapporterende land toebehoren, maar die in afwachting van invoer in een ander land zijn opgeslagen.

3.2.4.12.   Andere voorraden in zones onder douanetoezicht

Andere voorraden op het nationale grondgebied die niet onder bovengenoemde categorieën vallen.

3.2.4.13.   Leidingbuffer

Aardolie (ruwe olie en aardolieproducten) in pijpleidingen die nodig is om de stroom in de pijpleiding aan de gang te houden.

Bovendien moeten de hoeveelheden naar land worden uitgesplitst voor:

3.2.4.13.1. eindvoorraden die voor andere landen worden bijgehouden in het kader van een officiële overeenkomst, uitgesplitst naar ontvangend land;

3.2.4.13.2. eindvoorraden die voor andere landen worden bijgehouden in het kader van officiële overeenkomsten, waaronder die welke worden gehouden in de vorm van „stock tickets”, uitgesplitst naar ontvangend land;

3.2.4.13.3. eindvoorraden waarvan de buitenlandse bestemming bekend is, uitgesplitst naar ontvangend land;

3.2.4.13.4. eindvoorraden die in het buitenland worden bijgehouden in het kader van officiële overeenkomsten, uitgesplitst naar locatie;

3.2.4.13.5. eindvoorraden die in het buitenland worden bijgehouden in het kader van officiële overeenkomsten, waaronder die welke worden gehouden in de vorm van „stock tickets”, uitgesplitst naar locatie;

3.2.4.13.6. eindvoorraden die in het buitenland worden bijgehouden en die definitief voor invoer in het rapporterende land bestemd zijn, uitgesplitst naar locatie.

Onder beginvoorraad wordt verstaan: de voorraad op de laatste dag van de maand voorafgaand aan de maand waarover verslag wordt uitgebracht. Onder eindvoorraad wordt verstaan: de voorraad op de laatste dag van de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

3.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in kt (kiloton).

3.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen 55 dagen na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

3.5.    Geografische opmerkingen

Uitsluitend voor de statistische rapportage is de toelichting van bijlage A, hoofdstuk 1, van toepassing, met de volgende specifieke uitzondering: Zwitserland omvat Liechtenstein.

4.    AARDGAS

4.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over aardgas.

4.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven voor aardgas.

4.2.1.   BINNENLANDSE PRODUCTIE

Alle droge, verkoopbare productie op het nationale grondgebied, met inbegrip van de offshoreproductie. De productie wordt gemeten na zuivering en extractie van NGL en zwavel. Hieronder vallen niet: verliezen bij de winning en hoeveelheden die opnieuw worden geïnjecteerd of worden geloosd of afgefakkeld. Hieronder vallen wel de hoeveelheden die worden gebruikt in de aardgasindustrie; bij de gaswinning, in pijpleidingen en in verwerkingsinstallaties.

4.2.2.

INVOER

4.2.3.

UITVOER

Opmerking voor invoer en uitvoer: geef alle volumes aardgas op die de nationale grenzen van het land fysiek hebben overschreden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard. Dit omvat de hoeveelheden die via uw land worden doorgevoerd; doorvoervolumes moeten worden opgenomen als invoer en uitvoer. De invoer van vloeibaar aardgas moet alleen het droge, verkoopbare equivalent bestrijken, met inbegrip van hoeveelheden die voor eigen verbruik worden gebruikt in het hervergassingsproces. De hoeveelheden die tijdens hervergassing voor eigen verbruik worden gebruikt, moeten worden opgegeven onder eigen gebruik en verliezen in de aardgasindustrie (zie 4.2.11). Alle vloeibare gassen (bv. LPG) die in het hervergassingsproces ingevoerd LNG worden geëxtraheerd, moeten worden opgegeven onder „ontvangsten uit andere bronnen” van „andere koolwaterstoffen” als gedefinieerd in hoofdstuk 3 van deze bijlage (AARDOLIE EN AARDOLIEPRODUCTEN).

4.2.4.

VOORRAADWIJZIGINGEN

Een toename van de voorraad wordt weergegeven met een positief getal, een afname van de voorraad met een negatief getal.

4.2.5.

WAARGENOMEN BRUTO BINNENLANDSE LEVERINGEN

Deze categorie vertegenwoordigt leveringen van gas voor de verkoop aan de binnenlandse markt, met inbegrip van gas dat door de gasindustrie zelf worden gebruikt voor verwarming en voor het functioneren van apparatuur (d.w.z. verbruik bij de gaswinning, in het pijpleidingensysteem en in verwerkingsfabrieken); hieronder vallen ook verliezen bij indiening en de distributie.

4.2.6.

BEGINVOORRADEN OP HET NATIONALE GRONDGEBIED

4.2.8.

EINDVOORRADEN OP HET NATIONALE GRONDGEBIED

4.2.9.

BEGINVOORRADEN DIE IN HET BUITENLAND WORDEN BIJGEHOUDEN

4.2.10.

EINDVOORRADEN DIE IN HET BUITENLAND WORDEN BIJGEHOUDEN

Opmerking voor voorraden: Hieronder valt zowel in gasvorm opgeslagen aardgas als in vloeibare vorm opgeslagen aardgas.

4.2.11.

EIGEN GEBRUIK EN VERLIEZEN IN DE AARDGASINDUSTRIE

Hoeveelheden die door de gasindustrie zelf worden gebruikt voor verwarming en voor het functioneren van apparatuur (d.w.z. verbruik bij de gaswinning, in het pijpleidingensysteem en in verwerkingsfabrieken); hieronder vallen ook verliezen bij indiening en de distributie.

4.2.12.

INVOER NAAR LAND VAN OORSPRONG EN UITVOER NAAR LAND VAN BESTEMMING

Invoer naar land van oorsprong en uitvoer naar land van bestemming moeten worden opgegeven. De opmerking voor invoer en uitvoer in punt 4.2.3. is van toepassing. Invoer en uitvoer moeten uitsluitend worden opgegeven voor het buurland of land met rechtstreekse verbinding via gaspijplijn en voor het land waar het gas op het schip is geladen in het geval van LNG.

4.3.    Meeteenheden

De hoeveelheden moeten in twee eenheden worden opgegeven:

4.3.1. in fysieke hoeveelheid, in miljoen m3 (miljoen kubieke meters) onder standaardomstandigheden (15 °C, 101 325 Pa);

4.3.2. in energiehoeveelheid, in TJ (terajoule), op basis van de calorische bovenwaarde.

4.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen 55 dagen na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.




BIJLAGE D

MAANDSTATISTIEKEN OP KORTE TERMIJN

In deze bijlage worden het toepassingsgebied, de eenheden, de verslagperiode, de frequentie, de indieningstermijn en de wijze van indiening voor de maandelijkse gegevensverzameling op korte termijn beschreven.

Wanneer een term niet in deze bijlage wordt toegelicht, is de toelichting in bijlage A van toepassing.

Voor alle in deze bijlage beschreven gegevensverzameling gelden de volgende bepalingen:

a) verslagperiode: de verslagperiode van de ingediende gegevens is een kalendermaand;

b) frequentie: de gegevens worden op maandbasis opgegeven;

c) formaat van indiening: de ingediende gegevens moeten in overeenstemming zijn met een door Eurostat gespecificeerde uitwisselingsnorm;

d) methode van indiening: de gegevens moeten in elektronische vorm bij het centrale punt voor gegevenstoezending bij Eurostat worden ingediend of geüpload.

1.    AARDGAS

1.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over aardgas.

1.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven.

1.2.1.

Productie

1.2.2.

Invoer

1.2.3.

Uitvoer

1.2.4.

Voorraadwijzigingen

1.2.5.

Totale eindvoorraden op het nationale grondgebied

1.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in TJ (terajoule), op basis van de calorische bovenwaarde.

1.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen een kalendermaand na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

2.    ELEKTRICITEIT

2.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over elektriciteit.

2.2.    Lijst van aggregaten

De volgende aggregaten moeten worden opgegeven.

2.2.1.   TOTALE ELEKTRICITEITSPRODUCTIE

Totale brutohoeveelheid opgewekte elektriciteit.

Deze omvat het eigen verbruik van krachtcentrales.

2.2.2.   INVOER

Hoeveelheden elektriciteit worden geacht te zijn ingevoerd wanneer zij de politieke grenzen van het land hebben overschreden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard. Indien elektriciteit via een land wordt doorgevoerd, moet de hoeveelheid onder zowel invoer als uitvoer worden opgegeven.

2.2.3.   UITVOER

Hoeveelheden elektriciteit worden geacht te zijn uitgevoerd wanneer zij de politieke grenzen van het land hebben overschreden, ongeacht of zij al dan niet zijn in- of uitgeklaard. Indien elektriciteit via een land wordt doorgevoerd, moet de hoeveelheid onder zowel invoer als uitvoer worden opgegeven.

2.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in GWh (gigawattuur)

2.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen een kalendermaand na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.

2.5.    Afwijkingen en vrijstellingen

Duitsland is vrijgesteld van deze gegevensverzameling.

3.    AARDOLIE EN AARDOLIEPRODUCTEN

3.1.    Energieproducten

Dit hoofdstuk omvat de verslaglegging over:

3.1.1. Ruwe olie

3.1.2. LPG

3.1.3. Benzine (motorbenzine plus vliegtuigbenzine)

3.1.4. Kerosine (reactiemotorbrandstof van het kerosinetype plus andere kerosine)

3.1.5. Gasolie/dieselolie

3.1.6. Stookolie.

3.1.7. „Totaal olie”, d.w.z. de som van al deze producten behalve ruwe olie, met inbegrip van andere aardolieproducten die in bijlage A zijn gedefinieerd (zoals raffinaderijgas, ethaan, nafta, petroleumcokes, white spirit en SBP, paraffinewassen, bitumen, smeermiddelen en andere).

3.2.    Lijst van aggregaten

Voor alle in het vorige punt vermelde energieproducten moeten de volgende aggregaten worden opgegeven.

3.2.1.

Productie van ruwe olie en output van raffinaderijen (bruto-output, met inbegrip van raffinaderijbrandstof) voor alle overige producten die zijn opgenomen in sectie 3.1.

3.2.2.

Invoer

3.2.3.

Uitvoer

3.2.4.

Eindvoorraden

3.2.5.

Voorraadwijzigingen

Een toename van de voorraad wordt weergegeven met een positief getal, een afname van de voorraad met een negatief getal.

3.2.6.

Inzet van raffinaderijen (waargenomen verwerkte hoeveelheid in raffinaderijen) voor ruwe olie en de vraag naar alle overige producten die zijn opgenomen in sectie 3.1.

De vraag wordt gedefinieerd als leveringen of verkoop op de binnenlandse markt (binnenlands verbruik) + raffinaderijbrandstof + internationale scheepsbunkers en luchtvaartbunkers. De vraag naar totaal olie omvat ruwe olie.

3.3.    Meeteenheden

De gerapporteerde hoeveelheden moeten worden opgegeven in kt (kiloton).

3.4.    Termijn voor de indiening van de gegevens

Binnen 25 dagen na de maand waarover verslag wordt uitgebracht.



( ) PB L 55 van 1.3.2005, blz. 57.