01994L0063 — NL — 26.07.2019 — 004.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN 94/63/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 december 1994

betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations

(PB L 365 van 31.12.1994, blz. 24)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

 M1

VERORDENING (EG) Nr. 1882/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 september 2003

  L 284

1

31.10.2003

 M2

VERORDENING (EG) nr. 1137/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2008

  L 311

1

21.11.2008

►M3

BESLUIT (EU) 2018/853 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 30 mei 2018

  L 150

155

14.6.2018

►M4

VERORDENING (EU) 2019/1243 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 juni 2019

  L 198

241

25.7.2019




▼B

RICHTLIJN 94/63/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 december 1994

betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations



Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op de procédés, installaties, voertuigen en schepen die gebruikt worden voor opslag, laden en vervoer van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) „benzine”: een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);

b) „damp”: een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;

c) „opslaginstallatie”: een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;

d) „terminal”: een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van alle opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie;

e) „mobiele tank”: een over de weg, per spoor of over het water vervoerde tank die wordt gebruikt voor de overbrenging van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation;

f) „benzinestation”: een installatie waar brandstoftanks van motorvoertuigen met benzine uit vaste opslagtanks worden gevuld;

g) „bestaande” benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks: benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks die vóór de in artikel 10 genoemde datum in exploitatie waren of waarvoor, indien krachtens de nationale wetgeving vereist, vóór de in artikel 10 genoemde datum een afzonderlijke bouw- of exploitatievergunning is verleend;

h) „nieuwe” benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks: benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks die niet onder punt g) vallen;

i) „debiet”: de in de drie voorgaande jaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie van een terminal of van een benzinestation is overgeslagen in mobiele tanks;

j) „dampterugwinningseenheid”: een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;

k) „schip”: een binnenschip zoals gedefinieerd in hoofdstuk 1 van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen ( 1 );

l) „streefreferentiewaarde”: het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en benzinestations zullen worden afgemeten;

m) „voorlopige dampopslag”: de voorlopige dampopslag in een tank met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal. De overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag in de zin van deze richtlijn;

n) „overslaginstallatie”: een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. Overslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen;

o) „laadportaal”: een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in één tankwagen tegelijk kan worden geladen.

Artikel 3

Opslaginstallaties van terminals

1.  Opslaginstallaties worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage I.

Deze voorschriften zijn bedoeld om het totale jaarlijkse verlies aan benzine als gevolg van het vullen van en de opslag in elke opslaginstallatie van een terminal te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van het debiet.

De Lid-Staten kunnen strengere maatregelen handhaven of verplicht stellen op hun gehele grondgebied of in geografische gebieden waarvoor is aangetoond dat dergelijke maatregelen vanwege bijzondere omstandigheden voor de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu noodzakelijk zijn.

De Lid-Staten kunnen andere technische maatregelen ter vermindering van het verlies aan benzine nemen dan die welke in bijlage I worden genoemd, indien wordt aangetoond dat die vervangende maatregelen minstens even doeltreffend zijn.

De Lid-Staten stellen de andere Lid-Staten en de Commissie in kennis van bestaande maatregelen en, onder opgave van de redenen, van bijzondere maatregelen, als bedoeld in dit lid, die zij overwegen te nemen.

2.  Lid 1 is van toepassing

a) met ingang van de in artikel 10 genoemde datum voor nieuwe installaties;

b) drie jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande installaties indien het debiet op een terminal groter is dan 50 000 ton per jaar;

c) zes jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande installaties indien het debiet op een terminal groter is dan 25 000 ton per jaar;

d) negen jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor de overige bestaande bezine-opslaginstallaties van terminals.

Artikel 4

Vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals

1.  Overslaginstallaties worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage II.

Deze voorschriften zijn bedoeld om het totale jaarlijkse verlies aan benzine als gevolg van het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,005 m/m gewichtspercent van het debiet.

De Lid-Staten kunnen strengere maatregelen handhaven of verplicht stellen op hun gehele grondgebied of in geografische gebieden waarvoor is aangetoond dat dergelijke maatregelen vanwege bijzondere omstandigheden voor de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu noodzakelijk zijn.

De Lid-Staten kunnen andere technische maatregelen ter vermindering van het verlies aan benzine nemen dan die welke in bijlage II worden genoemd, indien wordt aangetoond dat die vervangende maatregelen minstens even doeltreffend zijn.

De Lid-Staten stellen de andere Lid-Staten en de Commissie onder opgave van de redenen in kennis van bestaande maatregelen en van bijzondere maatregelen, als bedoeld in dit lid, die zij overwegen te nemen. De Commissie toetst deze maatregelen aan het in het Verdrag en in dit lid bepaalde.

▼M4

Alle terminals met installaties voor het laden van tankwagens zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de in bijlage IV vastgestelde specificaties voor installaties voor vulling langs de onderzijde. De Commissie toetst deze specificaties op gezette tijden en is bevoegd om overeenkomstig artikel 7 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage IV in het licht van de resultaten van die toetsing.

▼B

2.  Lid 1 is van toepassing

a) met ingang van de in artikel 10 genoemde datum, voor nieuwe terminals voor het laden van tankwagens, tankwagon en/of schepen;

b) drie jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen indien het debiet groter is dan 150 000 ton per jaar;

c) zes jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons, indien het debiet groter is dan 25 000 ton per jaar;

d) negen jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor de overige bestaande overslaginstallaties van terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons.

3.  Negen jaar na de in artikel 10 genoemde datum zijn de in bijlage IV aangegeven eisen voor installaties voor vulling langs de onderzijde van toepassing op alle laadportalen voor tankwagens van alle terminals waarvoor geen ontheffing krachtens lid 4 geldt.

4.  De leden 1 en 3 zijn niet van toepassing

a) op bestaande terminals met een debiet van minder dan 10 000 ton per jaar, en

b) op nieuwe terminals met een debiet van minder dan 5 000 ton per jaar die op kleine afgelegen eilanden zijn gelegen.

▼M3

De lidstaten delen de Commissie mede op welke terminals deze afwijking betrekking heeft.

▼B

5.  Het Koninkrijk Spanje mag een ontheffing van één jaar van de in lid 2, onder b), vermelde termijn verlenen.

Artikel 5

Mobiele tanks

1.  Mobiele tanks worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de volgende voorschriften:

a) mobiele tanks dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat de restdampen na het lossen van de benzine in de tank blijven;

b) mobiele tanks die benzine aan benzinestations of aan terminals leveren, dienen zodanig te worden ontworpen en geëexploiteerd dat zij retourdampen uit de opslaginstallaties van de benzinestations of de terminals kunnen opvangen en opslaan. Voor tankwagons is dit alleen vereist wanneer zij benzine leveren aan benzinestations of aan terminals met voorlopige dampopslag;

c) behalve voor de afvoer via de veiligheidsoverdrukkleppen moeten de onder a) en b) genoemde dampen in de mobiele tank opgeslagen blijven totdat in een terminal wordt herladen.

Wanneer de mobiele tank na het lossen van de benzine wordt gebruikt voor andere produkten dan benzine mag, wanneer dampterugwinning of voorlopige dampopslag onmogelijk is, ontluchting worden toegestaan in een geografisch gebied waar de emissies waarschijnlijk niet significant zullen bijdragen tot milieu- of gezondheidsproblemen;

d) de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten dragen er zorg voor dat de dampdichtheid van tankwagens regelmatig wordt getest en dat de juiste werking van de vacuüm/drukkleppen van alle mobiele tanks op gezette tijden wordt gecontroleerd.

2.  Lid 1 is van toepassing

a) met ingang van de in artikel 10 genoemde datum, voor nieuwe tankwagens, tankwagons en schepen;

b) drie jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande tankwagons en schepen indien zij worden gevuld in een terminal waarop artikel 4, lid 1, van toepassing is;

c) voor bestaande tankwagens, wanneer zij worden omgebouwd voor vulling langs de onderzijde overeenkomstig de specificaties van bijlage IV.

3.  De bepalingen van lid 1, onder a), b) en c), zijn niet van toepassing op dampverliezen ten gevolge van metingen met peilstokken bij:

a) bestaande mobiele tanks; en

b) nieuwe mobiele tanks die binnen vier jaar na de in artikel 10 genoemde datum in gebruik worden genomen.

Artikel 6

Het vullen van opslaginstallaties van benzinestations

1.  Vul- en opslaginstallaties worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage III.

Deze voorschriften zijn bedoeld om het totale jaarlijkse verlies aan benzine als gevolg van het vullen van de opslaginstallaties van benzinestations te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van het debiet.

De Lid-Staten kunnen strengere maatregelen handhaven of verplicht stellen op hun gehele grondgebied of in geografische gebieden waarvoor is aangetoond dat dergelijke maatregelen vanwege bijzondere omstandigheden voor de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu noodzakelijk zijn.

De Lid-Staten kunnen andere technische maatregelen ter vermindering van het verlies aan benzine nemen dan die welke in bijlage III worden genoemd, indien wordt aangetoond dat die vervangende maatregelen minstens even doeltreffend zijn.

De Lid-Staten stellen de andere Lid-Staten en de Commissie onder opgave van de redenen in kennis van bestaande maatregelen en van bijzondere maatregelen, als bedoeld in dit lid, die zij overwegen aan te nemen.

2.  Lid 1 is van toepassing:

a) met ingang van de in artikel 10 genoemde datum, voor nieuwe benzinestations;

b) drie jaar na de in artikel 10 genoemde datum:

 voor bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 1 000  m3 per jaar;

 voor bestaande benzinestations, ongeacht hun debiet, die gevestigd zijn onder permanente woon- of werkruimten;

c) zes jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 500 m3 per jaar;

d) negen jaar na de in artikel 10 genoemde datum, voor alle overige bestaande benzinestations.

3.  De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op benzinestations met een debiet van minder dan 100 m3 per jaar.

4.  De Lid-Staten kunnen een ontheffing van de voorschriften van lid 1 verlenen voor benzinestations met een debiet van minder dan 500 m3 per jaar die gelegen zijn in een geografisch gebied of op een terrein waar de dampemissies waarschijnlijk niet significant zullen bijdragen tot milieu-of gezondheidsproblemen.

▼M3

De lidstaten verstrekken de Commissie gedetailleerde informatie over de gebieden waarin zij voornemens zijn een dergelijke ontheffing te verlenen en vervolgens over wijzigingen van die gebieden.

▼B

5.  Het Koninkrijk der Nederlanden mag onder de volgende voorwaarden een ontheffing van het tijdschema in lid 2 verlenen:

 de bij dit artikel vereiste maatregelen worden uitgevoerd als onderdeel van een meeromvattend bestaand nationaal programma voor benzinestations, dat gericht is tegen verschillende milieuproblemen tegelijk, zoals waterverontreiniging, luchtverontreiniging, bodemverontreiniging en verontreiniging door afvalstoffen, en waarvan de uitvoering strikt gepland is;

 de afwijking van het tijdschema bedraagt ten hoogste twee jaar en het gehele programma wordt binnen de in lid 2, onder d), gestelde termijn voltooid;

 de Commissie wordt in kennis gesteld van het besluit af te wijken van het tijdschema in lid 2, en ontvangt daarbij gedetailleerde informatie over de werkingssfeer en de duur van de ontheffing.

6.  Het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek mogen een ontheffing van één jaar van de in lid 2, onder b), vermelde termijn verlenen.

▼M4

Artikel 7

Aanpassing aan de technische vooruitgang

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 7 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen teneinde deze aan te passen aan de technische vooruitgang, behalve inzake de in bijlage II, punt 2, vastgestelde grenswaarden.

▼M4

Artikel 7 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in artikel 4, lid 1, en artikel 7 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 26 juli 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 1, en artikel 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven ( 2 ).

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.  Een overeenkomstig artikel 4, lid 1, en artikel 7 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

▼M4 —————

▼M3

Artikel 9

Toezicht en rapportage

De Commissie wordt verzocht om bij haar verslagen zo nodig voorstellen te voegen tot wijziging van de onderhavige richtlijn, met name tot uitbreiding van het toepassingsgebied ervan tot dampbeheersings- en dampterugwinningssystemen voor vulinstallaties en zeeschepen.

▼B

Artikel 10

Omzetting in nationaal recht

1.  De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om op uiterlijk 31 december 1995 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2.  De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Slotbepaling

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS

1.

De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse tanks dienen te worden geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de tanks binnen een termijn van drie jaar. De Lid-Staten kunnen een ontheffing van deze bepaling verlenen voor de bescherming van bijzondere landschapsgebieden die door een nationale overheid zijn aangewezen.

Deze bepaling is niet van toepassing op tanks die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan de voorschriften van bijlage II, punt 2.

2.

Tanks met een uitwendig drijvend dak dienen te worden voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de tankwand en de buitenste rand van het drijvende dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichtingen dienen zodanig te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d. w. z. een tank met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.

3.

Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals waarvoor dampterugwinning overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn (cf. bijlage II) is voorgeschreven, moeten:

a) ofwel tanks met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van bijlage II met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;

b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secondaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 2.

4.

Bestaande tanks met vast dak moeten hetzij

a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van bijlage II,

b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.

5.

De in de punten 3 en 4 genoemde voorschriften voor dampbeheersingsvoorzieningen zijn niet van toepassing op tanks met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig bijlage II, punt 1, is toegestaan.




BIJLAGE II

VOORSCHRIFTEN VOOR OVERSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS

1.

Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd.

Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.

Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp. De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.

Op terminals met een debiet van minder dan 25 000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.

2.

De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid — gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling — mag niet meer dan 35 g/Nm3 gedurende één uur bedragen.

Voor de dampterugwinningseenheden die vóór 1 januari 1993 zijn geïnstalleerd mag het Verenigd Koninkrijk onder de hierna genoemde voorwaarden een ontheffing verlenen van de in deze bijlage bepaalde grenswaarde van 35 g/Nm3 gedurende één uur.

 de installatie voldoet aan een grenswaarde van 50 g/Nm3 gedurende één uur, gemeten volgens de voorschriften van deze bijlage;

 de ontheffing verstrijkt ten laatste negen jaar na de in artikel 10 van de richtlijn genoemde datum;

 de Commissie wordt in kennis gesteld van de afzonderlijke installaties waarvoor deze ontheffing geldt en ontvangt daarbij ook gegevens over het benzinedebiet en de dampemissies van de installaties.

De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten zorgen ervoor dat de meet- en analysemethoden en -frequentie worden vastgesteld.

De metingen moeten gedurende één volle werkdag (minimaal 7 uur) met normaal debiet worden verricht.

De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.

De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.

De gebruikte apparatuur moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/Nm3 te meten.

De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.

3.

De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten moeten erop toezien dat de aansluitingen en leidingen geregeld op lekken worden gecontroleerd.

4.

De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten moeten erop toezien dat de vulwerkzaamheden bij het laadportaal worden onderbroken in geval van een damplek. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst.

5.

Wanneer het vullen langs de bovenzijde van mobiele tanks toegestaan is, dient het uiteinde van de vularm dichtbij de onderzijde van de mobiele tank te worden gehouden om spatten tijdens het vullen te voorkomen.




BIJLAGE III

VOORSCHRIFTEN VOOR VUL- EN OPSLAGINSTALLATIES VAN BENZINESTATIONS EN TERMINALS MET VOORLOPIGE DAMPOPSLAG

De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van benzinestations met benzine en in tanks met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.




BIJLAGE IV

SPECIFICATIES VOOR VULLING LANGS DE ONDERZIJDE, DAMPOPVANG EN OVERLOOPBEVEILIGING VAN EUROPESE TANKWAGENS

1.   Koppelinrichtingen

1.1.

De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door:

 API Recommended Practice 1004

 Seventh Edition, November 1988.

Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading)

1.2.

De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door:

 API Recommended Practice 1004

 Seventh Edition, November 1988.

Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter)

2.   Vulvoorwaarden

2.1.

Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2 300 liter per minuut (maximaal 2 500 liter per minuut) per vularm zijn.

2.2.

Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.

2.3.

Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 millibar, aangegeven onder 2.2, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.

3.   Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie

Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.

3.1.

Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.

3.2.

De hoog-peildetectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is. (NB: Thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben).

3.3.

De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.

3.4.

Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met pen 10 van de steker. Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal.

3.5.

Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat.

4.   Plaats van de verbindingen

4.1.

Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet:

4.1.1.

De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt: ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter.

4.1.2.

De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).

4.1.3.

Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden.

4.1.4.

De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).

4.2.

De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).

4.3.

Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden.

5.   Beveiligingen

5.1.   Aarding/overloopdetectie

Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.

In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten.

5.2.   Dampopvangdetectie

Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen.



( 1 ) PB nr. L 301 van 28.10.1982, blz. 1.

( 2 ) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.