30.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 173/79


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA nr. 269/21/COL

van 1 december 2021

tot invoering van herziene richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor 2022-2027 [2022/1047]

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (“DE AUTORITEIT”),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (“de EER-overeenkomst”), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol 26,

Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna “de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24 en artikel 5, lid 2, punt b),

Gezien Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna “Protocol nr. 3” genoemd), en met name artikel 1, lid 1, van deel I,

Overwegende hetgeen volgt:

Overeenkomstig artikel 24 van de Toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst.

Overeenkomstig artikel 5, lid 2, punt b), van de Toezichtovereenkomst maakt de Autoriteit mededelingen en richtsnoeren bekend over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die overeenkomst of de Toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht.

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst dient de Autoriteit alle in de EVA-staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek te onderwerpen en dienstige maatregelen voor te stellen, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de EER-overeenkomst vereist.

Op 19 april 2021 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) herziene EU-richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen aangenomen (1),

Die richtsnoeren zijn ook relevant voor de Europese Economische Ruimte.

Overeenkomstig de homogeniteitsdoelstelling die in artikel 1 van de EER-overeenkomst is vastgesteld, dient een eenvormige toepassing van de EER-staatssteunregels in de hele Europese Economische Ruimte te worden verzekerd.

De Autoriteit dient, ingevolge punt II onder de titel “ALGEMEEN” op bladzijde 11 van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten vast te stellen die met de besluiten van de Europese Commissie overeenstemmen.

Na raadpleging van de Europese Commissie,

Na raadpleging van de EVA-staten,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De materiële regels op het gebied van staatssteun worden gewijzigd door de invoering van herziene richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen met ingang van de datum van dit besluit. De herziene richtsnoeren zijn aan dit besluit gehecht en maken er integraal deel van uit.

Artikel 2

De bestaande richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor 2014-2021 worden met ingang van 1 januari 2022 vervangen.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 1 december 2021.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA,

Bente ANGELL-HANSEN

Voorzitter

Verantwoordelijk lid van het College

Högni S. KRISTJÁNSSON

Lid van het College

Stefan BARRIGA

Lid van het College

Melpo-Menie JOSÉPHIDÈS

Medeondertekenaar, directeur

van de Juridische en Uitvoerende Dienst


(1)  Bekendgemaakt in PB C 153 van 29.4.2021, blz. 1.


Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (*) *)

Inhoudsopgave

1.

Inleiding 83

2.

Toepassingsgebied en definities 85

2.1.

Toepassingsgebied regionale steun 85

2.2.

Definities 86

3.

Aan te melden regionale steun 89

4.

In aanmerking komende kosten 89

4.1.

Investeringssteun 89

4.1.1.

In aanmerking komende kosten, berekend op basis van de investeringskosten 90

4.1.2.

In aanmerking komende kosten, berekend op basis van de loonkosten 91

4.2.

Exploitatiesteun 91

5.

Verenigbaarheidsbeoordeling van regionale steun 91

5.1.

Bijdrage aan regionale ontwikkeling en cohesie 92

5.1.1.

Regelingen voor investeringssteun 92

5.1.2.

Aan te melden individuele investeringssteun 93

5.1.3.

Regelingen voor exploitatiesteun 94

5.2.

Stimulerend effect 94

5.2.1.

Investeringssteun 94

5.2.2.

Regelingen voor exploitatiesteun 96

5.3.

Noodzaak van overheidsmaatregelen 96

5.4.

Regionale steun als geschikt instrument 96

5.4.1.

Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten 97

5.4.2.

Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten 97

5.5.

Evenredigheid van het steunbedrag (steun beperken tot het minimum) 97

5.5.1.

Investeringssteun 97

5.5.2.

Regelingen voor exploitatiesteun 99

5.6.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 99

5.6.1.

Algemene overwegingen 99

5.6.2.

Duidelijk negatieve effecten op mededinging en handelsverkeer 100

5.6.3.

Regelingen voor investeringssteun 101

5.6.4.

Aan te melden individuele investeringssteun 102

5.6.5.

Regelingen voor exploitatiesteun 103

5.7.

Transparantie 103

6.

Evaluatie 104

7.

Regionalesteunkaarten 105

7.1.

Voor regionale steun in aanmerking komend bevolkingsaandeel 106

7.2.

De afwijking van artikel 61, lid 3, punt a) 106

7.3.

De afwijking van artikel 61, lid 3, punt c) 107

7.3.1.

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) 107

7.3.2.

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c) 108

7.4.

Voor regionale investeringssteun geldende maximale steunintensiteiten 109

7.4.1.

Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder a) 109

7.4.2.

Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder c) 110

7.4.3.

Verhoogde steunintensiteiten voor kmo’s 110

7.4.4.

Verhoogde steunintensiteiten voor gebieden die in aanmerking komen voor steun uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie () 110

7.4.5.

Toegenomen steunintensiteiten voor regio’s waar de bevolking afneemt 110

7.5.

Aanmelding en beoordeling van regionalesteunkaarten 110

7.6.

Aanpassingen 111

7.6.1.

Bevolkingsreserve 111

7.6.2.

Tussentijdse evaluatie 111

8.

Wijziging van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor 2014-2020 111

9.

Toepasselijkheid van de regels inzake regionale steun 112

10.

Verslaglegging en toezicht 112

11.

Wijziging 112

1.   INLEIDING

1.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (“de Autoriteit”) kan de volgende soorten steunmaatregelen verenigbaar verklaren met de werking van de EER-overeenkomst op grond van artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst:

a)

steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, en

b)

steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde regionale economieën binnen de Europese Economische Ruimte (“EER”) te vergemakkelijken (1)

Dit soort staatssteun wordt regionale steun genoemd.

2.

Deze richtsnoeren bepalen op welke voorwaarden regionale steun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden beschouwd. Zij stellen ook de criteria vast voor het afbakenen van de gebieden die voldoen aan de voorwaarden voor verenigbaarheid in artikel 61, lid 3, punten a) en c), van de EER-overeenkomst.

3.

Het staatssteuntoezicht op het gebied van regionale steun is in de eerste plaats bedoeld om ervoor te zorgen dat steun voor regionale ontwikkeling en territoriale samenhang (2) de handelsvoorwaarden tussen EER-staten niet in overdreven mate schaadt (3). Het tracht met name te voorkomen dat er subsidiewedlopen ontstaan wanneer EER-staten proberen bedrijven naar steungebieden in de EER te halen of die daar te houden. Daarnaast moet dit toezicht ook de gevolgen van regionale steun voor het handelsverkeer en de mededinging tot het noodzakelijke minimum beperken.

4.

De doelstelling van regionale ontwikkeling en territoriale samenhang onderscheidt regionale steun van andere vormen van steun zoals steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, steun ten behoeve van werkgelegenheid, opleiding, energie of milieubescherming, waarmee, overeenkomstig artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst, andere doelstellingen van economische ontwikkeling worden nagestreefd. In sommige omstandigheden kunnen hogere steunintensiteiten worden toegestaan voor die andere soorten steun, wanneer die worden toegekend aan ondernemingen in steungebieden, om rekening te houden met de specifieke moeilijkheden waarmee zij in deze gebieden te kampen hebben (4).

5.

Regionale steun kan alleen daadwerkelijk een rol spelen indien deze spaarzaam en evenredig wordt ingezet en wordt toegespitst op steungebieden in de EER (5). Met name moeten de toegestane steunplafonds de vertaling zijn van de mate waarin de problemen de ontwikkeling in de bewuste gebieden beïnvloeden. De voordelen van de steun voor de ontwikkeling van een steungebied moeten opwegen tegen de verstoring van de mededinging en het handelsverkeer waartoe de steun kan leiden (6). Het gewicht dat aan de positieve effecten van de steun wordt toegekend, zal waarschijnlijk verschillen naargelang de afwijking op grond van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst, die inhoudt dat voor de gebieden met de grootste achterstand die onder artikel 61, lid 3, punt a), vallen, een grotere mededingingsverstoring kan worden geaccepteerd dan voor de steungebieden die onder artikel 61, lid 3, punt c), vallen (7).

6.

Bovendien kan regionale steun de economische ontwikkeling van steungebieden alleen daadwerkelijk ondersteunen of faciliteren indien hij wordt toegekend om aan te zetten tot aanvullende investeringen of economische activiteiten in die gebieden. In een zeer beperkt aantal duidelijk omschreven gevallen kunnen de obstakels waarmee deze gebieden bij het aantrekken of behouden van economische activiteit te maken krijgen, zo groot of zo blijvend van aard zijn dat investeringssteun misschien niet voldoende is om de ontwikkeling van dat gebied mogelijk te maken In deze situatie kan regionale investeringssteun worden aangevuld met regionale exploitatiesteun.

7.

In 2019 ging de Europese Commissie (“de Commissie”) van start met een evaluatie van het kader voor regionale steun om na te gaan of haar richtsnoeren inzake regionale steun nog steeds geschikt waren voor het beoogde doel. Uit de resultaten (8) is gebleken dat de regels in principe goed werken, maar dat een aantal verbeteringen nodig is om de economische ontwikkelingen te weerspiegelen. Bovendien kan de Commissie bij het beoordelen van het effect van regionale steun rekening houden met de mededelingen “de Europese Green Deal” (9), “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (10) en “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (11), waardoor de regels enigszins gewijzigd moeten worden. In deze context worden ook andere staatssteunregels herzien en besteedt de Commissie specifiek aandacht aan het toepassingsgebied van elk van de thematische richtsnoeren, evenals aan de mogelijkheden om voor éénzelfde investering eventueel verschillende soorten steun te combineren. In die zin kan steun voor initiële investeringen voor nieuwe, milieuvriendelijke technologieën die bijdragen aan de decarbonisering van productieprocessen in de industrie, ook in energie-intensieve sectoren als de staalsector, worden beoordeeld afhankelijk van de exacte kenmerken ervan, met name in het kader van de staatssteunregels voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie of die voor milieubescherming en energie. Regionale steun kan ook worden gecombineerd met andere soorten steun. Het is bijvoorbeeld mogelijk om voor eenzelfde investeringsproject regionale steun te combineren met steun in het kader van de staatssteunregels voor milieubescherming en energie als dat investeringsproject de ontwikkeling van een steungebied faciliteert en tegelijk de mate van milieubescherming verhoogt, op voorwaarde dat de investering of een deel ervan in aanmerking komt voor steun in het kader van beide thematische regels en dat de regels van beide kaders worden nageleefd. Op die manier kunnen EER-staten ervoor zorgen dat beide doelstellingen zo goed mogelijk worden nagestreefd zonder dat er sprake is van overcompensatie. […] (12).

7 bis.

De Autoriteit merkt op dat bepaalde beleidsinstrumenten en wetgevende bepalingen waarnaar de Commissie verwijst, misschien nog niet in de EER-overeenkomst zijn opgenomen. Niettemin zal de Autoriteit, wanneer zij nagaat of regionale steun verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, met het oog op een eenvormige toepassing van de bepalingen inzake staatssteun en gelijke concurrentievoorwaarden in de hele EER, over het algemeen dezelfde vergelijkingspunten hanteren als in de richtsnoeren van de Commissie, maar daarbij wel rekening houden met de specifieke wetgevingssituatie van de EER-EVA-staten (13). Deze richtsnoeren bevatten bijgevolg verwijzingen naar wetgeving en beleidsdocumenten van de Europese Unie waarnaar wordt verwezen in de richtsnoeren van de Commissie (14). Dit betekent niet dat de EER-EVA-staten verplicht zijn wetgeving na te leven die niet is opgenomen in de EER-overeenkomst.

8.

Als reactie op de verstoring van de economie door de COVID-19-pandemie heeft de Commissie gerichte instrumenten ingevoerd, zoals de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun (15). De pandemie kan in sommige gebieden meer langdurige effecten hebben dan in andere. Momenteel is het nog te vroeg om te voorspellen wat de gevolgen van de pandemie op de middellange en lange termijn zullen zijn en welke gebieden bijzonder getroffen zullen zijn. Daarom plant de Autoriteit een tussentijdse evaluatie van de regionalesteunkaarten in 2023, waarbij rekening zal worden gehouden met de meest recente statistieken.

2.   TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

2.1.   Toepassingsgebied regionale steun

9.

De in deze richtsnoeren vervatte verenigbaarheidsvoorwaarden gelden voor zowel aan te melden regionalesteunregelingen als voor aan te melden individuele steun.

10.

Deze richtsnoeren hebben geen betrekking op staatssteun aan de sectoren ijzer en staal (16), bruinkool (17) en steenkool (18).

11.

De Autoriteit zal de in deze richtsnoeren vervatte beginselen toepassen op regionale steun in alle andere onder de EER-overeenkomst vallende economische sectoren, met uitzondering van sectoren waarvoor bijzondere staatssteunregels gelden, met name […] (19) (20) het vervoer (21), breedband (22) en energie (23), behalve wanneer de staatssteun in die sectoren wordt verstrekt als onderdeel van een horizontaal regionaal stelsel voor exploitatiesteun.

12.

De Autoriteit zal de in deze richtsnoeren vervatte beginselen toepassen op de verwerking van landbouwproducten tot niet-landbouwproducten en de afzet van die producten (24).

13.

Grote ondernemingen hebben bij het investeren of behouden van economische activiteit in een steungebied doorgaans minder onder regionale beperkingen te lijden dan kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Ten eerste kunnen grote ondernemingen gemakkelijker kapitaal en krediet aantrekken op internationale markten en ondervinden zij minder hinder van het beperktere aanbod aan financiële diensten in steungebieden. Ten tweede kunnen investeringen van grote ondernemingen schaalvoordelen opleveren die de locatiegebonden initiële kosten doen dalen en die, in vele opzichten, niet gekoppeld zijn aan het gebied waarin de investering plaatsvindt. Ten derde beschikken grote ondernemingen die investeringen plannen, doorgaans over aanzienlijke onderhandelingsmacht tegenover overheden, waardoor zij misschien steun toegekend krijgen zonder dat daaraan behoefte is of zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging bestaat. Ten slotte valt van grote ondernemingen meer te verwachten dat zij belangrijke spelers op de betrokken markt zijn en dat bijgevolg de investering waarvoor de steun wordt toegekend, de mededinging en het handelsverkeer op de interne markt kan verstoren.

14.

Omdat het weinig waarschijnlijk is dat regionale steun ten behoeve van investeringen van grote ondernemingen een stimulerend effect heeft, kan dit soort steun in principe niet worden beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst op grond van artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst, tenzij hij wordt toegekend voor initiële investeringen die nieuwe economische activiteiten in deze steungebieden onder c) creëren overeenkomstig de in deze richtsnoeren vervatte criteria. […] (25) (26).

15.

Regionale steun om de lopende kosten van een onderneming te verminderen, vormt exploitatiesteun. Exploitatiesteun kan alleen als verenigbaar worden beschouwd indien kan worden aangetoond dat deze steun nodig is voor de ontwikkeling van het gebied, bijvoorbeeld als hij is bedoeld om bepaalde specifieke moeilijkheden te verminderen waarmee kmo’s te kampen hebben in gebieden met de grootste achterstand (overeenkomstig artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst), om bijkomende kosten te compenseren voor het verrichten van een economische activiteit in ultraperifere gebieden of om de ontvolking van zeer dunbevolkte gebieden tegen te gaan of af te remmen.

16.

Deze richtsnoeren hebben geen betrekking op exploitatiesteun toegekend aan ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit valt onder sectie K “Financiële activiteiten en verzekeringen” van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 (27), of aan ondernemingen die intragroepsactiviteiten verrichten en waarvan de hoofdactiviteit valt onder de klassen 70.10 “Activiteiten van hoofdkantoren” of 70.22 “Overige adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering” van NACE Rev.2.

17.

Regionale steun mag niet worden verleend aan ondernemingen in moeilijkheden, zoals voor de toepassing van deze richtsnoeren gedefinieerd door de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (28).

18.

Bij het beoordelen van regionale steun voor een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Autoriteit waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst is verklaard, zal de Autoriteit rekening houden met de steun die nog moet worden teruggevorderd (29).

2.2.   Definities

19.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

1)

“steungebied onder a)”: de gebieden die op een regionalesteunkaart zijn aangewezen overeenkomstig artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst, en “steungebied onder c)”: de gebieden die op een regionalesteunkaart zijn aangewezen overeenkomstig artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst;

2)

“ad-hocsteun”: steun die niet op grond van een steunregeling wordt verleend;

3)

“bijgesteld steunbedrag”: het maximaal toelaatbare steunbedrag voor een groot investeringsproject berekend volgens deze formule:

3.1.

bijgesteld steunbedrag = R × (A + 0,50 × B + 0,34 × C)

3.2.

waarbij: R de maximale steunintensiteit is die voor het betrokken gebied van toepassing is, onder uitsluiting van de verhoogde steunintensiteit voor kmo’s, A het gedeelte van de in aanmerking komende kosten gelijk aan 50 miljoen EUR is, B het gedeelte van de in aanmerking komende kosten tussen 50 miljoen EUR en 100 miljoen EUR is, en C het gedeelte van de in aanmerking komende kosten boven 100 miljoen EUR is;

4)

“steunintensiteit”: het brutosubsidie-equivalent, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten;

5)

“steungebied”: een steungebied onder a) of een steungebied onder c);

6)

“voltooiing van de investering”: het moment waarop de investering door de nationale autoriteiten wordt beschouwd als voltooid, of drie jaar na de start van de werkzaamheden, als dat eerder is;

7)

“tijdstip van toekenning van de steun”: het tijdstip waarop de wettelijke aanspraak om steun te ontvangen krachtens de nationale wettelijke regeling aan de begunstigde van de steun wordt verleend;

8)

“EU27”: de 27 EU-lidstaten (zonder Noord-Ierland) (*);

8 a)

“EER-staten”: de EU27 en de EER-EVA-staten;

8 b)

“EER-EVA-staten”: IJsland, Liechtenstein en Noorwegen;

9)

“evaluatieplan”: een document dat een of meer steunregelingen bestrijkt en ten minste de volgende elementen bevat: de te evalueren doelstellingen, de evaluatievragen, de resultaatindicatoren, de geplande methode voor de uitvoering van de evaluatie, de vereisten inzake gegevensverzameling, het voorgestelde tijdschema voor de evaluatie met inbegrip van de datum van indiening van de tussentijdse en de definitieve evaluatieverslagen, de beschrijving van de onafhankelijke instantie die de evaluatie zal uitvoeren of de criteria die zullen worden gebruikt voor de selectie ervan, en de nadere bepalingen om de evaluatie openbaar te maken;

10)

“brutosubsidie-equivalent”: de contante waarde van de steun gelijk aan wat die zou zijn indien de steun was verstrekt in de vorm van een subsidie aan de begunstigde van de steun, vóór belastingen of andere heffingen, zoals berekend op de datum van de toekenning van de steun of op de datum van de aanmelding van de steun aan de Autoriteit als die eerder is, op basis van het op die datum toepasselijke referentiepercentage;

11)

“horizontale regionale regeling voor exploitatiesteun”: een handeling op basis waarvan, zonder verdere uitvoeringsmaatregelen, individuele exploitatiesteun kan worden verleend aan ondernemingen die in de handeling op algemene en abstracte wijze worden gedefinieerd. Voor de toepassing van deze definitie kan een sectorale steunregeling niet worden beschouwd als een horizontale regeling voor exploitatiesteun;

12)

“individuele steun”: ad-hocsteun of aan te melden steun die aan individuele begunstigden wordt toegekend op grond van een steunregeling;

13)

“initiële investering”:

a)

een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met een of meer van de volgende zaken:

de oprichting van een nieuwe vestiging;

de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande vestiging;

de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten (30) die voordien niet in de vestiging werden vervaardigd, of

een fundamentele wijziging in het volledige productieproces van de producten waarop de investering in de vestiging betrekking heeft, of

b)

een verwerving van activa behorende tot een vestiging die is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen. De loutere verkrijging van de aandelen van een onderneming geldt niet als initiële investering.

Een vervangingsinvestering vormt bijgevolg geen initiële investering;

14)

“initiële investering die leidt tot nieuwe economische activiteiten”:

a)

een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met een of meer van de volgende zaken:

de oprichting van een nieuwe vestiging, of

de diversificatie van de activiteit van een vestiging, op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die vestiging werd uitgeoefend, of

b)

een verwerving van activa behorende tot een vestiging die is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen, op voorwaarde dat de met de overgenomen activa uit te oefenen nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die in die vestiging werd uitgeoefend vóór de overname ervan. De loutere verkrijging van de aandelen van een onderneming geldt niet als initiële investering die leidt tot een nieuwe economische activiteit;

15)

“immateriële activa”: fysiek of financieel niet-tastbare activa, zoals octrooien, licenties, knowhow of andere intellectuele-eigendomsrechten;

16)

“banencreatie”: een nettoverhoging van het aantal werknemers in de betrokken vestiging ten opzichte van het gemiddelde over de twaalf voorgaande maanden, nadat van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen alle arbeidsplaatsen die in deze periode verloren zijn gegaan, zijn afgetrokken, uitgedrukt in arbeidsjaareenheden;

17)

“grote onderneming”: een onderneming die niet voldoet aan de criteria om te worden beschouwd als een kmo overeenkomstig punt 28;

18)

“groot investeringsproject”: een initiële investering met in aanmerking komende kosten van meer dan 50 miljoen EUR;

19)

“maximale steunintensiteit”: de steunintensiteit zoals weerspiegeld in de regionalesteunkaarten bepaald in deel 7.4, met inbegrip van de verhoogde steunintensiteit voor kmo’s;

20)

“aantal werknemers”: het aantal arbeidsjaareenheden, zijnde het aantal gedurende een jaar voltijds in dienst zijnde werknemers, waarbij deeltijdarbeid en seizoenarbeid in fracties van arbeidsjaareenheden worden uitgedrukt;

21)

[…] (31);

22)

“exploitatiesteun”: steun om de lopende uitgaven van een onderneming te verminderen, met inbegrip van categorieën zoals personeelskosten, kosten voor materialen, uitbestede diensten, communicatie, energie, onderhoud, huur en administratie, maar met uitsluiting van afschrijvingslasten en financieringskosten indien deze bij de toekenning van regionale investeringssteun zijn opgenomen in de in aanmerking komende kosten;

23)

“regionalesteunkaart”: de lijst met gebieden die een EER-EVA-staat heeft aangewezen in overeenstemming met de in deze richtsnoeren bepaalde voorwaarden en die door de Autoriteit is goedgekeurd;

24)

“verplaatsing”: een overbrenging van dezelfde of een vergelijkbare activiteit (of een deel daarvan) van een vestiging in een overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst (initiële vestiging) naar de vestiging in een andere overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst waar de gesteunde investering plaatsvindt (gesteunde vestiging). Van een overbrenging is sprake indien het product in de initiële en in de gesteunde vestiging ten minste ten dele voor dezelfde doeleinden dient en aan de vragen of behoeften van hetzelfde type afnemers voldoet en voor dezelfde of een vergelijkbare activiteit in een van de initiële vestigingen van de begunstigde van de steun in de EER banen verloren gaan;

25)

“dezelfde of vergelijkbare activiteit”: een activiteit die behoort tot dezelfde klasse (viercijferige code) van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2;

26)

“sectorale steunregeling”: een regeling die activiteiten omvat die binnen de werkingssfeer van minder dan vijf klassen (viercijferige code) van de statistische classificatie NACE Rev. 2 vallen;

27)

“één investeringsproject”: een initiële investering die verband houdt met een zelfde of soortgelijke activiteit die wordt gestart door de begunstigde van de steun op groepsniveau in een periode van drie jaar vanaf de aanvang van de werkzaamheden aan een andere gesteunde investering in hetzelfde statistische gebied op niveau 3 (32);

28)

“kleine en middelgrote ondernemingen” (kmo’s): ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van de richtsnoeren van de Autoriteit van 19 april 2006 betreffende steun voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (33);

29)

“aanvang van de werkzaamheden”: hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt, als dat eerder is. De aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies worden niet als aanvang van de werkzaamheden beschouwd. Bij overnames is de aanvang van de werkzaamheden de datum van de verwerving van de activa die rechtstreeks met de overgenomen vestiging verband houden;

30)

“dunbevolkte gebieden”: de gebieden die de betrokken EER-EVA-staat in overeenstemming met punt 169 heeft aangewezen;

31)

“materiële activa”: activa zoals gronden, gebouwen en installaties, machines en uitrusting;

32)

“zeer dunbevolkte gebieden”: statistische gebieden op niveau 2 met minder dan acht inwoners/km2 of delen van dergelijke statistische gebieden die door de betrokken EER-EVA-staat in overeenstemming met punt 169 zijn aangewezen;

33)

“loonkosten”: het totale bedrag dat daadwerkelijk door de begunstigde van de steun ten aanzien van de betreffende werkgelegenheid moet worden betaald en dat het brutoloon vóór belastingen en de verplichte bijdragen (zoals sociale premies, kosten voor kinder- en ouderenzorg) over een bepaalde periode omvat.

3.   AAN TE MELDEN REGIONALE STEUN

20.

In principe moeten EER-EVA-staten regionale steun aanmelden overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (“Protocol 3”), met uitzondering van maatregelen die voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in een groepsvrijstellingsverordening die met bijlage XV in de EER-overeenkomst is opgenomen (34).

21.

De Autoriteit zal deze richtsnoeren toepassen op aan te melden regionalesteunregelingen en op aan te melden individuele regionale steun.

22.

Voor individuele steun die in het kader van een aangemelde regeling wordt toegekend, blijft de aanmeldingsverplichting van artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 gelden als de uit alle bronnen verleende steun de in de algemene groepsvrijstellingsverordening (35) bepaalde individuele aanmeldingsdrempel voor regionale investeringssteun overschrijdt.

23.

Voor individuele steun die krachtens een aangemelde regeling wordt toegekend, blijft de verplichting tot aanmelding uit hoofde van artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 gelden tenzij de begunstigde:

a)

heeft bevestigd dat hij in de twee jaar voorafgaand aan de steunaanvraag geen verplaatsing heeft uitgevoerd naar de vestiging waar de initiële investering moet plaatsvinden, en

b)

zich ertoe heeft verbonden die verplaatsing niet te doen gedurende een periode van maximaal twee jaar na de voltooiing van de initiële investering.

4.   IN AANMERKING KOMENDE KOSTEN

4.1.   Investeringssteun

24.

De in aanmerking komende kosten zijn de volgende:

1)

de kosten van investeringen in materiële en immateriële activa, of

2)

de geraamde loonkosten die voortvloeien uit banencreatie door een initiële investering, berekend over twee jaar, of

3)

een combinatie van een deel van de kosten bedoeld in punt 1 en punt 2, zonder evenwel het bedrag van punt 1 of dat van punt 2 als dat hoger is, te overschrijden.

25.

Als de in aanmerking komende kosten worden vastgesteld op basis van de investeringskosten in materiële en immateriële activa, komen enkel de kosten voor activa die deel uitmaken van de initiële investering in de vestiging van de begunstigde van de steun in het betrokken steungebied, in aanmerking.

26.

In afwijking van de voorwaarde in punt 25 kunnen de activa voor vendor tooling (36) worden opgenomen in de in aanmerking komende kosten van de onderneming die deze activa verwierf (of vervaardigde) als zij worden gebruikt gedurende de volledige periode waarin zij ten minste moeten worden behouden, namelijk vijf jaar voor grote ondernemingen en drie jaar voor kmo’s, voor een verwerkings- of assemblageactiviteit van de begunstigde van de steun die rechtstreeks verband houdt met een productieproces dat is gebaseerd op de gesteunde initiële investering van de begunstigde van de steun. Deze afwijking is van toepassing op voorwaarde dat de vestiging van de leverancier zich in een steungebied bevindt, de leverancier zelf geen regionale investeringssteun noch investeringssteun voor kmo’s overeenkomstig artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening ontvangt voor de betrokken activa, en de steunintensiteit niet hoger is dan de relevante maximale steunintensiteit die van toepassing is op de vestigingsplaats van de leverancier. Elke aanpassing van de steunintensiteit voor grote investeringsprojecten is eveneens van toepassing op de berekende steun voor de kosten van de activa voor vendor tooling, die worden geacht deel uit te maken van de totale investeringskosten van de initiële investering.

4.1.1.   In aanmerking komende kosten, berekend op basis van de investeringskosten

27.

De verworven activa moeten nieuw zijn, behalve voor kmo’s of voor de overname van een vestiging (37).

28.

Bij kmo’s kan maximaal 50 % van de kosten voor voorbereidende studies of consultancykosten met betrekking tot de investering als in aanmerking komende kosten worden beschouwd.

29.

Voor steun aan grote ondernemingen ten behoeve van een fundamentele verandering in het productieproces moeten de in aanmerking komende kosten hoger liggen dan de in de drie voorgaande belastingjaren doorgevoerde afschrijving voor de met de te moderniseren activiteit verband houdende activa.

30.

Voor steun ten behoeve van de diversificatie van een bestaande vestiging moeten de in aanmerking komende kosten ten minste 200 % hoger liggen dan de boekwaarde van de activa die opnieuw worden gebruikt, zoals die in het belastingjaar voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden is geboekt.

31.

Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende voorwaarden in aanmerking worden genomen:

1)

voor gronden en gebouwen moet de huur na het verwachte tijdstip van de voltooiing van de investering ten minste vijf jaar blijven doorlopen in het geval van grote ondernemingen en drie jaar in het geval van kmo’s;

2)

voor de huur van installaties of machines moet de huur plaatsvinden in de vorm van leasing en moet deze voor de begunstigde van de steun een verplichting inhouden om de activa na afloop van de leaseovereenkomst te kopen.

32.

In het geval van een initiële investering als bedoeld in punt 19, 13) b), en punt 19, 14) b), mogen in principe alleen de kosten voor de aankoop van de activa van derden die geen banden met de koper hebben, in aanmerking worden genomen. Als echter een familielid van de oorspronkelijke eigenaar, of een werknemer, een kleine onderneming overneemt, is de voorwaarde dat de activa moeten worden gekocht van derden die geen banden hebben met de koper, niet van toepassing. De transactie moet op marktvoorwaarden plaatsvinden. Indien de verwerving van de activa van een vestiging vergezeld gaat van een bijkomende, voor regionale steun in aanmerking komende investering, moeten de in aanmerking komende kosten van die aanvullende investering worden bijgeteld bij de kosten voor de verwerving van de activa van de vestiging.

33.

Voor grote ondernemingen komen de kosten van immateriële activa slechts in aanmerking tot een maximum van 50 % van de totale in aanmerking komende investeringskosten voor de initiële investering. Voor kmo’s komt 100 % van de kosten van immateriële activa in aanmerking.

34.

Immateriële activa die in aanmerking komen voor de berekening van de investeringskosten, moeten verbonden blijven met het betrokken steungebied en mogen niet naar andere gebieden worden overgebracht. Met het oog daarop moeten de immateriële activa voldoen aan de volgende voorwaarden:

1)

zij moeten uitsluitend in de steun ontvangende vestiging worden gebruikt;

2)

zij moeten kunnen worden afgeschreven;

3)

zij worden op marktvoorwaarden aangekocht van derden zonder banden met de koper;

4)

zij moeten worden opgenomen bij de activa van de onderneming die steun ontvangt en moeten gedurende ten minste vijf jaar (drie jaar voor kmo’s) verbonden blijven met het project waarvoor de steun wordt verleend.

4.1.2.   In aanmerking komende kosten, berekend op basis van de loonkosten

35.

Regionale steun kan ook worden berekend aan de hand van de geraamde loonkosten die ontstaan als gevolg van de door een initiële investering gecreëerde banen. De steun mag alleen de loonkosten in verband met de gecreëerde banen compenseren, berekend over twee jaren, en de daaruit volgende steunintensiteit mag de geldende maximale steunintensiteiten in het betrokken gebied niet overschrijden.

36.

Wanneer in aanmerking komende kosten worden berekend aan de hand van de geraamde loonkosten als bedoeld in punt 35, worden de volgende voorwaarden in acht genomen:

1)

het investeringsproject moet leiden tot banencreatie;

2)

iedere arbeidsplaats moet binnen drie jaar na de voltooiing van de investering worden ingevuld;

3)

iedere via de investering gecreëerde arbeidsplaats moet binnen het betrokken gebied behouden blijven gedurende ten minste vijf jaar te rekenen vanaf het tijdstip dat de arbeidsplaats voor het eerst werd ingevuld, of drie jaar voor kmo’s.

4.2.   Exploitatiesteun

37.

In aanmerking komende kosten voor regelingen voor exploitatiesteun moeten vooraf zijn bepaald en volledig toe te schrijven zijn aan de problemen die de steun moet aanpakken, zoals de EER-EVA-staat heeft aangetoond.

38.

[…].

5.   VERENIGBAARHEIDSBEOORDELING VAN REGIONALE STEUN

39.

De Autoriteit zal alleen oordelen dat een regionale steunmaatregel verenigbaar is met artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst als de steun bijdraagt aan regionale ontwikkeling en cohesie. De steun moet bedoeld zijn om de economische ontwikkeling van steungebieden onder a) te promoteren dan wel om de ontwikkeling van steungebieden onder c) te faciliteren (deel 5.1) en moet daarenboven voldoen aan elk van de volgende criteria:

1)

stimulerend effect: de steun moet het gedrag van de betrokken ondernemingen zodanig veranderen dat zij een extra activiteit uitvoeren die zij zonder de steun niet, dan wel in beperktere mate of op een andere wijze of op een andere locatie zouden uitvoeren (deel 5.2);

2)

noodzaak van overheidsmaatregelen: een staatssteunmaatregel moet zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt zelf niet tot stand kan brengen, door bijvoorbeeld een oplossing te bieden voor marktfalen of door iets te doen aan een rechtvaardigheids- of cohesieprobleem (deel 5.3);

3)

geschiktheid van de steunmaatregel: de voorgenomen steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de doelstelling ervan te bereiken (deel 5.4);

4)

evenredigheid van de steun (steun beperkt tot het minimum): het steunbedrag moet beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om aan te zetten tot de bijkomende investering of activiteit in het betrokken gebied (deel 5.5);

5)

vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer tussen EER-Staten: de positieve effecten van de steun moeten opwegen tegen de negatieve effecten ervan op de mededinging en het handelsverkeer (deel 5.6);

6)

transparantie van de steun: de EER-staten, de Autoriteit, de marktdeelnemers en het publiek moeten gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot alle desbetreffende besluiten en informatie over de verleende steun (deel 5.7).

40.

De volledige afwegingstoets kan voor bepaalde categorieën regelingen ook afhankelijk worden gesteld van de eis dat een evaluatie achteraf wordt uitgevoerd, zoals die in deel 6 van deze richtsnoeren wordt beschreven. In dergelijke gevallen kan de Autoriteit de looptijd van die regelingen beperken (in de regel tot vier jaar of minder), met een mogelijkheid om nadien de verlenging daarvan opnieuw aan te melden.

41.

Indien een steunmaatregel, de daaraan gekoppelde voorwaarden (zoals de financieringsmethode wanneer die integrerend deel uitmaakt van de staatssteunmaatregel) of de gefinancierde activiteit leiden tot een schending van het EER-recht, kan de steun niet met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard (38).

5.1.   Bijdrage aan regionale ontwikkeling en cohesie

42.

De voornaamste doelstelling van regionale steun is de economische ontwikkeling van achterstandsregio’s binnen de EER. Door de duurzame ontwikkeling van steungebieden te stimuleren en faciliteren verbetert de steun de economische en sociale cohesie door de verschillen in het ontwikkelingsniveau tussen gebieden weg te werken.

5.1.1.   Regelingen voor investeringssteun

43.

Regionalesteunregelingen moeten integrerend deel uitmaken van een regionale ontwikkelingsstrategie, met helder omschreven doelstellingen.

44.

EER-EVA-staten moeten aantonen dat de regeling in overeenstemming is met en bijdraagt tot de ontwikkelingsstrategie van het betrokken gebied. Daartoe kunnen de EER-EVA-staten verwijzen naar evaluaties van vroegere staatssteunregelingen, effectbeoordelingen uitgevoerd door steunverlenende autoriteiten of adviezen van deskundigen. Om te waarborgen dat de steunregeling aan de ontwikkelingsstrategie bijdraagt, moet de regeling een methode bevatten waarmee de steunverlenende autoriteiten prioriteiten kunnen stellen en de investeringsprojecten kunnen selecteren die beantwoorden aan de doelstellingen van de regeling (bijvoorbeeld met een puntensysteem).

45.

Regionalesteunregelingen kunnen in steungebieden onder a) worden opgezet om initiële investeringen van kmo’s of van grote ondernemingen te ondersteunen. In steungebieden onder c) kunnen zij worden opgezet voor het ondersteunen van initiële investeringen van kmo’s en voor initiële investeringen van grote ondernemingen die leiden tot nieuwe economische activiteiten.

46.

Wanneer krachtens een regeling steun aan individuele investeringsprojecten wordt toegekend, moet de steunverlenende autoriteit nagaan of het geselecteerde project zal bijdragen aan de doelstelling van de regeling, en zo aan de ontwikkelingsstrategie voor het betrokken gebied. Daarvoor zouden EER-EVA-staten moeten verwijzen naar de informatie die de steunaanvrager verschaft op het steunaanvraagformulier met een beschrijving van de positieve effecten van de investering op de ontwikkeling van het betrokken gebied (39).

47.

Om ervoor te zorgen dat de investering een reële en blijvende bijdrage levert aan de ontwikkeling van het betrokken gebied, moet de investering ten minste vijf jaar of, in het geval van kmo’s, drie jaar na de voltooiing ervan in dat gebied behouden blijven (40).

48.

Om te garanderen dat de investering levensvatbaar is, moet de EER-EVA-staat ervoor zorgen dat de begunstigde van de steun een financiële bijdrage levert van ten minste 25 % (41) van de in aanmerking komende kosten — uit eigen middelen dan wel door externe financiering — in een vorm die vrij is van alle financiële steun van de overheid (42).

49.

Om te vermijden dat steunmaatregelen tot milieuschade zouden leiden, moeten de EER-EVA-staten ook de inachtneming van de milieuwetgeving van de EER borgen, met name door de verplichting op te nemen dat een milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd wanneer de wet dit voorschrijft, en door erop toe te zien dat alle vereiste vergunningen worden verkregen.

5.1.2.   Aan te melden individuele investeringssteun

50.

Om aan te tonen dat aan te melden individuele investeringssteun bijdraagt tot de regionale ontwikkeling, kunnen EER-EVA-staten gebruikmaken van een uiteenlopende reeks indicatoren, zoals de onderstaande, die zowel direct kunnen zijn (bv. rechtstreekse banencreatie) als indirect (bv. lokale innovatie):

1)

het aantal directe arbeidsplaatsen dat door de investering wordt gecreëerd, is een belangrijke indicator van de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en cohesie. Ook de kwaliteit en het blijvende karakter van de gecreëerde arbeidsplaatsen en de vereiste vaardigheden moeten in aanmerking worden genomen;

2)

in het lokale netwerk van (toe)leveranciers kan zelfs een groter aantal nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd, hetgeen helpt de investering beter in het betrokken gebied te integreren en zorgt voor bredere overloopeffecten. Het aantal gecreëerde indirecte arbeidsplaatsen is dus ook een indicator die in aanmerking moet worden genomen;

3)

een toezegging van de begunstigde van de steun om uitgebreide opleidingsactiviteiten te organiseren ter verbetering van de (algemene en specifieke) vaardigheden van zijn werknemers, zal in aanmerking worden genomen als een factor die bijdraagt tot regionale ontwikkeling en cohesie. De klemtoon zal voorts worden gelegd op het aanbieden van stages of praktijkstages, met name voor jongeren, en op opleiding waardoor de kennis en de inzetbaarheid van werknemers buiten de onderneming worden vergroot;

4)

externe schaalvoordelen of andere voordelen uit oogpunt van regionale ontwikkeling kunnen ontstaan dankzij geografische nabijheid (clustereffect). Door het ontstaan van ondernemingsclusters in dezelfde sector kunnen afzonderlijke bedrijven zich meer specialiseren, hetgeen tot meer efficiëntie leidt. Hoe zwaar deze indicator meeweegt bij het bepalen van de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en territoriale cohesie, hangt af van de mate waarin het cluster ontwikkeld is;

5)

investeringen houden technische kennis in en kunnen de bron zijn van een aanzienlijke technologieoverdracht (kennisspillover). Investeringen in technologie-intensieve sectoren leiden doorgaans tot overdracht van technologie naar het betrokken gebied. In dit verband zijn ook de omvang en de specifieke aard van de kennisverspreiding van belang;

6)

ook de bijdrage van het project tot de mogelijkheden van het gebied om door middel van lokale innovatie nieuwe technologie te creëren, kan in aanmerking worden genomen. Samenwerking met lokale organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, zoals universiteiten en onderzoeksinstellingen, kunnen in dit verband als positief worden beschouwd;

7)

de looptijd van de investering en mogelijke toekomstige vervolginvesteringen zijn een aanwijzing voor een duurzame band van een onderneming met het betrokken gebied.

51.

De EER-EVA-staten kunnen zich baseren op het bedrijfsplan van de begunstigde van de steun, dat informatie kan opleveren over het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen, de betaalde lonen (verhoging van de koopkracht van huishoudens als overloopeffect), de volumes van de inkopen bij lokale producenten, en de omzet die door de investering wordt gegenereerd en die het gebied mogelijk ten goede komt door toegenomen belastinginkomsten.

52.

Voor aan te melden individuele investeringssteun gelden de in de punten 47 tot en met 49 bepaalde vereisten.

53.

Voor ad-hocsteun (43) moet de EER-EVA-staat niet alleen voldoen aan de voorwaarden in de punten 50 tot en met 52, maar ook aantonen dat het project aansluit bij en bijdraagt aan de ontwikkelingsstrategie van het betrokken gebied.

5.1.3.   Regelingen voor exploitatiesteun

54.

Regelingen voor exploitatiesteun bevorderen de ontwikkeling van steungebieden alleen indien de uitdagingen waarvoor deze gebieden staan, vooraf duidelijk zijn vastgesteld. De obstakels bij het aantrekken of behouden van economische activiteiten kunnen zo zwaar of zozeer van blijvende aard zijn dat investeringssteun op zich niet voldoende is om de ontwikkeling van die gebieden mogelijk te maken.

55.

Wat betreft steun om bepaalde specifieke moeilijkheden voor kmo’s in steungebieden onder a) te verminderen, moeten de EER-EVA-staten het bestaan en de omvang van die specifieke moeilijkheden aantonen en aantonen dat een regeling voor exploitatiesteun nodig is omdat die specifieke moeilijkheden niet kunnen worden overwonnen met investeringssteun.

56.

[…].

57.

Wat betreft exploitatiesteun om de ontvolking in dun- en zeer dunbevolkte gebieden te voorkomen of af te remmen, moeten de EER-EVA-staten aantonen dat er een risico op ontvolking van het betrokken gebied bestaat als de exploitatiesteun niet wordt verleend.

5.2.   Stimulerend effect

5.2.1.   Investeringssteun

58.

Regionale steun kan alleen verenigbaar worden verklaard met de werking van de EER-overeenkomst als hij een stimulerend effect heeft. Staatssteun wordt geacht een stimulerend effect te hebben als de steun het gedrag van een onderneming zodanig verandert dat deze meer aan de ontwikkeling van het gebied bijdragende activiteiten onderneemt, die zij niet, of alleen in beperktere mate, op een andere wijze of op een andere locatie zou hebben uitgevoerd als de steun niet zou zijn verleend. De steun mag niet de kosten subsidiëren van een activiteit die een onderneming sowieso zou verrichten en mag evenmin het normale zakelijke risico van een economische activiteit compenseren.

59.

Het stimulerende effect kan op twee manieren worden aangetoond:

1)

de steun is een prikkel om een positief besluit te nemen om te investeren in het betrokken gebied omdat anders de investering niet voldoende rendabel zou zijn voor de begunstigde van de steun elders in de EER (44) (scenario 1 — investeringsbesluit);

2)

de steun geeft een prikkel om een voorgenomen investering in het betrokken gebied — en niet elders — uit te voeren, doordat de steun de nettonadelen en -kosten van investeren in een vestiging in het betrokken gebied compenseert (scenario 2 — vestigingsbesluit).

60.

Indien de steun het gedrag van de begunstigde van de steun niet verandert door een (aanvullende) initiële investering in het betrokken gebied te stimuleren, mag worden aangenomen dat dezelfde investering zelfs zonder de steun in het gebied zou plaatsvinden. De steun heeft dus geen stimulerend effect voor het bereiken van de doelstelling van regionale ontwikkeling en cohesie en kan niet op grond van deze richtsnoeren met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard.

61.

Evenwel kan regionale steun die via fondsen in het kader van het cohesiebeleid in steungebieden onder a) wordt toegekend ten behoeve van investeringen die vereist zijn om normen te halen die in het EER-recht zijn vastgesteld, worden beschouwd als steun met een stimulerend effect, indien het, zonder de steun, voor de begunstigde van de steun onvoldoende winstgevend was geweest om de investering in het betrokken gebied uit te voeren, met sluiting van een bestaande vestiging in dat gebied tot gevolg.

5.2.1.1.   Regelingen voor investeringssteun

62.

Werkzaamheden aan een individuele investering kunnen pas van start gaan nadat het formulier voor het aanvragen van steun is ingediend.

63.

Indien de werkzaamheden van start gaan voordat het aanvraagformulier voor steun is ingediend, zal verleende steun ten behoeve van die individuele investering niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd.

64.

EER-EVA-staten moeten een standaardformulier voor het aanvragen van steun indienen dat ten minste alle in bijlage VII bepaalde informatie bevat. Op dat aanvraagformulier moeten kmo’s en grote ondernemingen, aan de hand van een nulscenario (counterfactual), uitleggen wat er zou gebeuren als zij de steun niet zouden krijgen, met vermelding van het in punt 59 beschreven scenario dat van toepassing is.

65.

Daarnaast moeten grote ondernemingen ter staving van het in het aanvraagformulier beschreven nulscenario bewijsstukken verschaffen. Kmo’s vallen niet onder deze verplichting voor niet aan te melden steun die in het kader van een regeling wordt verleend.

66.

De steunverlenende autoriteit moet het nulscenario op zijn geloofwaardigheid toetsen en nagaan of regionale steun het vereiste stimulerende effect oplevert dat overeenstemt met een van de in punt 59 beschreven scenario’s. Een nulscenario is geloofwaardig indien het een reëel scenario betreft en verband houdt met factoren die meespeelden in de besluitvorming op de datum waarop de begunstigde van de steun het besluit nam ten aanzien van de investering.

5.2.1.2.   Aan te melden individuele investeringssteun

67.

EER-EVA-staten moeten niet alleen de voorwaarden van de punten 62 tot en met 66 in acht nemen, maar moeten voor aan te melden individuele steun ook duidelijk bewijsmateriaal overleggen dat de steun de keuze voor de investering of de locatie beïnvloedt (45). Zij moeten aangeven welke van de in punt 59 beschreven scenario’s van toepassing is. Om een omvattende beoordeling mogelijk te maken, moeten EER-EVA-staten niet alleen informatie over het project verstrekken, maar ook een uitgebreide beschrijving van het nulscenario waarin de begunstigde geen steun krijgt van een overheidsinstantie binnen de EER.

68.

In scenario 1 zouden EER-EVA-staten kunnen aantonen dat de steun een stimulerend effect heeft door documenten van de onderneming over te leggen waaruit blijkt dat de investering zonder de steun onvoldoende winstgevend zou zijn.

69.

In scenario 2 zouden EER-EVA-staten kunnen aantonen dat de steun een stimulerend effect heeft door documenten van de onderneming over te leggen waaruit blijkt dat er een vergelijking is gemaakt tussen de kosten en baten van vestiging in het betrokken gebied en die van vestiging in een ander gebied of in andere gebieden. De Autoriteit gaat na of deze vergelijkingen realistisch zijn.

70.

De EER-EVA-staten wordt gevraagd om zich te baseren op echte en officiële documenten van de raad van bestuur, risicobeoordelingen (onder meer een beoordeling van de locatiegebonden risico’s), financiële rapporten, interne businessplannen, adviezen van deskundigen en andere studies met betrekking tot het investeringsproject dat ter beoordeling voorligt. Deze documenten moeten stammen uit dezelfde periode als de besluitvorming over de investering of de locatie ervan. Documenten die informatie bevatten over vraagprognoses, kostenprognoses en financiële prognoses, documenten die aan een investeringscomité zijn overgelegd en waarin verschillende investeringsscenario’s zijn uitgewerkt, of documenten die aan de financiële instellingen zijn verstrekt, kunnen de EER-EVA-staten helpen om het stimulerende effect aan te tonen.

71.

In dat verband, en met name in scenario 1, kan de rentabiliteit worden beoordeeld aan de hand van methoden die in de betrokken sector gebruikelijk zijn, zoals methoden om de netto contante waarde (NPV) (46) van het project, de interne opbrengstvoet (IRR) (47) of de gemiddelde Return on Capital Employed (ROCE) vast te stellen. De winstgevendheid van het project moet worden vergeleken met normale rendementspercentages die de begunstigde hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten. Wanneer die percentages niet beschikbaar zijn, moet de winstgevendheid van het project worden vergeleken met de kapitaalkosten van de begunstigde als geheel of met de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen.

72.

Indien de steun het gedrag van de begunstigde van de steun niet verandert door aan te zetten tot (aanvullende) investeringen in het gebied, is er geen sprake van een positief effect voor dat gebied. Bijgevolg zal steun niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd als blijkt dat dezelfde investering in het gebied zou hebben plaatsgevonden zelfs zonder dat de steun was verleend.

5.2.2.   Regelingen voor exploitatiesteun

73.

Bij regelingen voor exploitatiesteun zal de steun geacht worden een stimulerend effect te hebben als mag worden verwacht dat, zonder de steun, het niveau van de economische activiteit in het betrokken gebied aanzienlijk zou zijn afgenomen als gevolg van de problemen die de steun wil aanpakken.

74.

Daarom zal de Autoriteit ervan uitgaan dat de exploitatiesteun aanzet tot verdere economische activiteiten in het gebied als de EER-EVA-staat het bestaan en de substantiële omvang van die problemen in dat gebied heeft aangetoond (zie de punten 54 tot en met 57).

5.3.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

75.

Om te beoordelen of staatssteun noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstelling van regionale ontwikkeling en cohesie, moet er eerst een diagnose van het probleem worden gesteld. Staatssteun moet gericht zijn op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt niet tot stand kan brengen. Dit is met name van belang in een context van schaarse publieke middelen.

76.

Staatssteunmaatregelen kunnen onder bepaalde voorwaarden marktfalen corrigeren en zodoende bijdragen tot het doelmatige functioneren van de markten en het versterken van het concurrentievermogen. Wanneer de markten doeltreffende resultaten opleveren die echter uit oogpunt van rechtvaardigheid of cohesie onbevredigend worden geacht, kan staatssteun worden gebruikt om tot meer gewenste, rechtvaardigere marktuitkomsten te komen.

77.

Wat betreft steun ten behoeve van de ontwikkeling van gebieden die op de regionalesteunkaart zijn opgenomen overeenkomstig de in deel 7 van deze richtsnoeren bepaalde regels, is de Autoriteit van mening dat in deze gebieden de markt zonder overheidsmaatregelen geen resultaten oplevert die in voldoende mate bijdragen tot de economische ontwikkeling en de cohesie. Bijgevolg wordt de in deze gebieden verleende steun als noodzakelijk beschouwd.

5.4.   Regionale steun als geschikt instrument

78.

De steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de betrokken beleidsdoelstelling te helpen bereiken. Een steunmaatregel zal alleen als verenigbaar worden beschouwd indien dezelfde positieve bijdrage aan regionale ontwikkeling en cohesie niet met andere, minder verstorende beleidsinstrumenten of andere, minder verstorende soorten steuninstrumenten kan worden geleverd.

5.4.1.   Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten

5.4.1.1.   Investeringssteun

79.

Regionale investeringssteun is niet het enige beleidsinstrument waarover de EER-EVA-staten beschikken om investeringen en de creatie van banen in steungebieden te stimuleren. De EER-EVA-staten kunnen ook andere maatregelen gebruiken, zoals de uitbouw van infrastructuur, de verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding, of de verbetering van het ondernemingsklimaat.

80.

Bij de aanmelding van een investeringssteunregeling moeten de EER-EVA-staten aangeven waarom regionale steun een geschikt instrument is om het gebied te helpen ontwikkelen.

81.

Indien een EER-EVA-staat besluit een sectorale steunregeling uit te werken, moet hij aantonen wat de voordelen daarvan zijn vergeleken met een multisectoriële regeling of andere beleidsopties.

82.

De Autoriteit zal met name rekening houden met effectbeoordelingen die de EER-EVA-staten voor de voorgenomen steunregeling beschikbaar stellen. Zij kan eveneens rekening houden met de uitkomsten van evaluaties achteraf als beschreven in deel 6 om het passende karakter van de voorgenomen regeling te beoordelen.

83.

In het geval van ad-hocinvesteringssteun moeten EER-EVA-staten aantonen hoe de steun beter kan bijdragen aan de ontwikkeling van een gebied dan steun via een regeling of andere soorten maatregelen.

5.4.1.2.   Regelingen voor exploitatiesteun

84.

EER-EVA-staten moeten aantonen dat de steun geschikt is om de doelstelling van de regeling te behalen wat betreft de problemen waarvoor de steun een oplossing wil bieden. Om aan te tonen dat de steun geschikt is, kunnen EER-EVA-staten het steunbedrag vooraf berekenen als een vast bedrag dat de over een bepaalde periode verwachte bijkomende kosten dekt, om zo ondernemingen te stimuleren hun kosten onder controle te houden en hun bedrijfsactiviteiten op termijn doelmatiger te laten verlopen (48).

5.4.2.   Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten

85.

Regionale steun kan in meerdere vormen worden toegekend. De EER-EVA-staten moeten er echter voor zorgen dat de steun wordt toegekend in de vorm die naar verwachting het minste risico op verstoringen van het handelsverkeer en de mededinging oplevert. Indien de steun wordt toegekend in een vorm die een direct financieel voordeel oplevert (bv. rechtstreekse subsidies, vrijstellingen of verlagingen van belastingen, socialezekerheidsbijdragen of andere verplichte bijdragen, of de terbeschikkingstelling van gronden, goederen of diensten tegen voordelige prijzen), moeten de EER-EVA-staten aantonen waarom andere, potentieel minder verstorende vormen van steun zoals terugbetaalbare voorschotten of steun die gebaseerd is op schuld- of vermogensinstrumenten (bv. leningen tegen verlaagde rente of met rentesubsidie, overheidsgaranties, de verwerving van een belang of een andere vorm van kapitaalinjectie tegen gunstige voorwaarden), niet geschikt zijn.

86.

De uitkomsten van evaluaties achteraf als beschreven in deel 6 kunnen mee in rekening worden genomen om het passende karakter van het voorgenomen steuninstrument te beoordelen.

5.5.   Evenredigheid van het steunbedrag (steun beperken tot het minimum)

5.5.1.   Investeringssteun

87.

Bij regionale steun moet het steunbedrag beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om bijkomende investeringen of activiteiten in het betrokken gebied te stimuleren.

88.

Om de voorspelbaarheid en een gelijk speelveld te verzekeren, past de Autoriteit voor investeringssteun maximale steunintensiteiten (49) toe.

89.

Voor een initieel investeringsproject moeten de maximale steunintensiteit en het maximale steunbedrag (50) (bijgestelde steunbedrag (51) en de daarmee samenhangende verlaagde steunintensiteit voor een groot investeringsproject) worden berekend door de steunverlenende autoriteit bij de toekenning van de steun of bij de aanmelding van de steun bij de Autoriteit, als dat eerder is.

90.

Aangezien grote investeringsprojecten waarschijnlijk tot grotere verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer zullen leiden, mag het steunbedrag voor deze projecten het bijgestelde steunbedrag niet overschrijden.

91.

Als de initiële investering deel uitmaakt van één investeringsproject dat bovendien een groot investeringsproject is, mag het steunbedrag voor dat investeringsproject het bijgestelde steunbedrag niet overschrijden. De wisselkoers en de disconteringsvoet die voor de toepassing van deze regel moeten worden gebruikt, zijn degene die van toepassing zijn op de datum waarop de steun wordt verleend aan het eerste project van dat éne investeringsproject.

92.

De maximale steunintensiteiten dienen een dubbel doel.

93.

In de eerste plaats dienen deze maximale steunintensiteiten bij aan te melden regelingen als safe-harbours voor kmo’s: als de steunintensiteit onder het toegestane maximum blijft, wordt de steun geacht evenredig te zijn.

94.

In de tweede plaats worden in alle andere gevallen de maximale steunintensiteiten gebruikt als een plafond voor de in de punten 95 tot en met 97 beschreven nettomeerkosten.

95.

Als algemene regel zal de Autoriteit individueel aan te melden steun als tot het minimum beperkt beschouwen indien het steunbedrag overeenstemt met de nettomeerkosten van het investeren in het betrokken gebied vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt verleend (52), met de maximale steunintensiteiten als plafond. Ook moeten EER-EVA-staten voor investeringssteun die in het kader van een aan te melden regeling aan grote ondernemingen wordt toegekend, ervoor zorgen dat het steunbedrag tot het minimum beperkt blijft, op basis van een “nettomeerkosten”-benadering, met de maximale steunintensiteiten als plafond.

96.

In situaties die onder scenario 1 (investeringsbesluiten) vallen, mag het steunbedrag dus niet hoger uitkomen dan het minimum dat noodzakelijk is om het project voldoende winstgevend te maken, bijvoorbeeld om de interne opbrengstvoet ervan te doen toenemen tot boven het normale percentage dat de onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten of, wanneer die beschikbaar zijn, om de interne opbrengstvoet ervan te doen toenemen tot boven de kapitaalkosten van de begunstigde als geheel of tot boven de rendementspercentages die doorgaans in de sector worden bereikt.

97.

In situaties uit scenario 2 (vestigingsprikkels) mag het steunbedrag niet hoger uitkomen dan het verschil tussen de netto contante waarde van de investering in het doelgebied en de netto contante waarde op de alternatieve locatie. Daarbij moeten alle betrokken kosten en baten in aanmerking worden genomen — dus bijvoorbeeld ook administratieve kosten, vervoerskosten, opleidingskosten die niet worden gedekt door opleidingssteun, en loonverschillen. Als de alternatieve locatie echter binnen de EER gelegen is, mogen subsidies op die locatie niet in aanmerking worden genomen.

98.

Berekeningen die voor het analyseren van het stimulerende effect zijn gebruikt, kunnen ook worden gebruikt om na te gaan of de steun evenredig is. EER-EVA-staten moeten de evenredigheid aantonen met documenten als bedoeld in punt 70.

99.

Investeringssteun mag gelijktijdig op grond van meerdere regionalesteunregelingen worden toegekend of mag worden gecumuleerd met ad hoc regionale steun, op voorwaarde dat de totale steun uit alle bronnen niet méér bedraagt dan de maximale steunintensiteit per project die vooraf moet worden berekend door de eerste steunverlenende autoriteit. Andere staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, geheel of gedeeltelijk overlappend, mag alleen worden gecumuleerd als dat niet leidt tot het overschrijden van de hoogste steunintensiteit of het toepasselijke steunbedrag voor deze steun in het kader van de toepasselijke thematische regels. Zowel bij de toekenning van de steun als bij de betaling ervan moet een controle op de cumulatie worden uitgevoerd (53). Als de EER-EVA-staat toestaat dat staatssteun in het kader van een regeling wordt gecumuleerd met staatssteun in het kader van andere regelingen, moet hij voor iedere regeling de methode vermelden op grond waarvan hij zal toezien op de naleving van de in dit punt gestelde voorwaarden.

100.

Voor een initiële investering die verband houdt met projecten in het kader van de Europese territoriale samenwerking (ETC) die voldoen aan de criteria van de verordening betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) (54), zal de steunintensiteit die van toepassing is op het steungebied waarin de initiële investering is gevestigd, gelden voor alle begunstigden die aan het project deelnemen. Indien de initiële investering in twee of meer steungebieden is gevestigd, is de maximale steunintensiteit voor de initiële investering de intensiteit die van toepassing is in het steungebied waar het grootste deel van de in aanmerking komende kosten wordt gemaakt. Initiële investeringen die grote ondernemingen in steungebieden onder c) uitvoeren, kunnen alleen regionale steun in het kader van ETC-projecten krijgen indien het gaat om initiële investeringen ten behoeve van een nieuwe economische activiteit.

5.5.2.   Regelingen voor exploitatiesteun

101.

EER-EVA-staten moeten aantonen dat het steunvolume evenredig is met de problemen die de steun wil verhelpen.

102.

EER-EVA-staten moeten met name aan de volgende voorwaarden voldoen:

1)

de steun moet worden berekend ten opzichte van een vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende kosten die volledig toe te schrijven zijn aan de problemen die de steun wil aanpakken, zoals door de EER-EVA-staat is aangetoond;

2)

de steun moet beperkt zijn tot een bepaalde verhouding van deze vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende kosten en bedraagt niet meer dan deze kosten;

3)

het steunbedrag per begunstigde van de steun moet evenredig zijn aan de omvang van de problemen die iedere begunstigde van de steun daadwerkelijk ondervindt.

103.

Wat betreft steun om bepaalde specifieke moeilijkheden te verminderen waarmee kmo’s in steungebieden onder a) te maken krijgen, moet het steunvolume geleidelijk worden verminderd over de looptijd van de regeling (55). Dat geldt niet voor regelingen om ontvolking in dunbevolkte en zeer dunbevolkte gebieden te voorkomen.

5.6.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

104.

Wil de steun verenigbaar zijn, dan moeten de negatieve effecten van de steunmaatregel in termen van mededingingsdistorsies en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen EER-staten beperkt zijn en niet zoveel zwaarder doorwegen dan de positieve effecten dat de doelstellingen van gemeenschappelijk belang erdoor worden geschaad.

5.6.1.   Algemene overwegingen

105.

Bij de volledige afweging van de positieve effecten van de steun (deel 5.1) tegen de negatieve effecten ervan op mededinging en handelsverkeer kan de Autoriteit indien nodig rekening houden met de omstandigheid dat de steun niet alleen bijdraagt aan regionale ontwikkeling en cohesie, maar ook andere positieve effecten heeft. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als wordt vastgesteld dat de initiële investering niet alleen lokale banen schept, nieuwe activiteiten introduceert en/of lokale inkomsten genereert, maar ook een aanzienlijke bijdrage levert aan de digitale transitie of de transitie naar ecologisch duurzame activiteiten, waaronder koolstofarme, klimaatneutrale of klimaatbestendige activiteiten. De Autoriteit zal met name rekening houden met artikel 3 van de taxonomieverordening (Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (56), met inbegrip van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan” of andere vergelijkbare methoden. Daarnaast kan de Autoriteit, als onderdeel van de beoordeling van de negatieve effecten op mededinging en handelsverkeer, waar nodig ook rekening houden met negatieve externaliteiten van de gesteunde activiteit als dergelijke externaliteiten een dusdanig negatief effect hebben op de mededinging en het handelsverkeer tussen EER-staten dat dit het gemeenschappelijke belang schaadt door marktinefficiënties te creëren of te verergeren (57).

106.

Wat de negatieve effecten betreft kan regionale steun leiden tot twee soorten mogelijke verstoring van de mededinging en het handelsverkeer, namelijk verstoringen van productmarkten en locatiegebonden effecten. Beide soorten verstoringen kunnen leiden tot allocatieve inefficiëntie (die de economische slagkracht van de interne markt aantasten) en spreidingsproblemen (verdeling van economische activiteiten over de verschillende gebieden).

107.

Een van de mogelijke schadelijke effecten van staatssteun is dat de markt niet voor efficiënte uitkomsten kan zorgen door de meest doelmatige producenten te belonen en de minst doelmatige producenten onder druk te zetten om te verbeteren, te herstructureren of de markt te verlaten. Staatssteun die leidt tot een aanzienlijke capaciteitstoename in een achterblijvende markt kan de mededinging buitensporig verstoren, omdat de totstandbrenging of instandhouding van overcapaciteit kan resulteren in een uitholling van de winstmarges, een vermindering van investeringen door concurrenten of zelfs de terugtreding van die concurrenten uit de markt. Dit kan leiden tot een situatie waarbij concurrerende ondernemingen die anders op de markt zouden kunnen concurreren, gedwongen worden de markt te verlaten. Een en ander kan ook beletten dat ondernemingen de markt betreden of daar uitbreiden en kan de prikkels voor concurrenten om te innoveren, verzwakken. Dit kan resulteren in ondoelmatige marktstructuren die op lange termijn ook nadelig zijn voor de consumenten. De beschikbaarheid van steun kan mogelijke begunstigden ook aanzetten tot zelfgenoegzaamheid of overdreven risicovol gedrag. Het langetermijneffect op de algemene prestaties van de sector is waarschijnlijk negatief.

108.

Steun kan ook verstorende effecten hebben waar het gaat om het vergroten of behouden van aanzienlijke marktmacht van de begunstigde van de steun. Zelfs wanneer steun niet rechtstreeks aanzienlijke marktmacht versterkt, kan dit onrechtstreeks gebeuren, doordat de steun bestaande concurrenten ontmoedigt om uit te breiden waardoor zij de markt verlaten, of de markttoetreding van nieuwe concurrenten ontmoedigt.

109.

Naast verstoringen op de productmarkten kan regionale steun, naar zijn aard, ook de vestiging van economische activiteiten ongunstig beïnvloeden. Wanneer een gebied dankzij de steun een investering aantrekt, loopt een ander gebied die kans mis. Deze negatieve effecten in de door de steun ongunstig beïnvloede gebieden is voelbaar door het verlies aan economische activiteiten en door banenverlies, ook bij toeleveranciers. Negatieve effecten zijn ook voelbaar door misgelopen positieve externaliteiten (zoals het clustereffect, kennisspillover, onderwijs en opleiding).

110.

Regionale steun valt door de geografische specificiteit ervan te onderscheiden van andere vormen van horizontale steun. Een specifiek kenmerk van regionale steun is dat deze tot doel heeft de keuze van investeerders te beïnvloeden met betrekking tot de keuze van de locatie van investeringsprojecten. Wanneer regionale steun de bijkomende kosten compenseert die het gevolg zijn van de regionale beperkingen, en aanvullende investeringen in steungebieden stimuleert zonder deze weg te trekken uit andere gelijk of minder ontwikkelde steungebieden, draagt deze niet alleen bij aan de ontwikkeling van het gebied maar ook aan de cohesie en komt hij uiteindelijk de gehele EER ten goede. De potentieel negatieve locatiegebonden effecten van regionale steun worden reeds tot op zekere hoogte beperkt door de regionalesteunkaarten waarop de gebieden waar regionale steun mag worden verleend, zijn afgebakend, overeenkomstig de beleidsdoelstellingen inzake regionale economische ontwikkeling en cohesie, en door de maximaal toegestane steunintensiteiten. Toch blijft begrijpen wat er zonder de steunverlening zou zijn gebeurd, belangrijk om een beoordeling te kunnen maken van de impact van de steun op de ontwikkeling van het gebied en op de cohesie.

5.6.2.   Duidelijk negatieve effecten op mededinging en handelsverkeer

111.

De Autoriteit onderscheidt een aantal omstandigheden waarin de negatieve effecten van regionale investeringssteun voor de mededinging en het handelsverkeer tussen EER-staten duidelijk zwaarder wegen dan eventuele positieve effecten, waardoor het weinig waarschijnlijk is dat de steun met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar wordt verklaard.

5.6.2.1.   Creëren van overcapaciteit op een markt die structureel krimpt

112.

Zoals wordt opgemerkt in punt 107 houdt de Autoriteit, om de negatieve effecten van de steun te beoordelen, rekening met de bijkomende productiecapaciteit die door het project wordt gecreëerd als de markt achterblijft.

113.

Wanneer investeringen die de productiecapaciteit op een markt vergroten, met staatssteun mogelijk worden gemaakt, bestaat het risico dat dit de productie of investeringen in andere gebieden van de EER ongunstig beïnvloedt. Dat is met name waarschijnlijk wanneer de capaciteitsverhoging groter is dan de groei van de markt of plaatsvindt in een markt met overcapaciteit.

114.

Als de investering leidt tot het ontstaan of vergroten van overcapaciteit op een markt die structureel in absolute achteruitgang is (d.w.z. de markt is krimpend) (58), meent de Autoriteit dat de steun een negatief effect heeft dat weinig kans maakt om door positieve effecten te worden gecompenseerd. Dit geldt met name voor scenario 1-situaties (investeringsbesluiten).

115.

Voor scenario 2-situaties (vestigingsbesluiten) waar de investering in elk geval op dezelfde geografische markt zou plaatsvinden, of uitzonderlijk op een verschillende geografische markt waar de verkoop echter op dezelfde geografische markt gericht is, beïnvloedt de steun alleen het vestigingsbesluit op voorwaarde dat hij beperkt blijft tot het minimum dat nodig is om het vestigingsbesluit te wijzigen en de begunstigde van de steun geen bijkomende liquiditeit verstrekt. In deze situatie zou de investering bijkomende capaciteit toevoegen op de gegeven geografische markt, los van de steun. Dan zouden mogelijke resultaten in termen van overcapaciteit in principe dezelfde zijn ongeacht de steun. Als de alternatieve investeringslocatie zich in een andere geografische markt bevindt, en de steun leidt tot de creatie van overcapaciteit in een markt die in absolute cijfers krimpend is, zijn de conclusies van punt 114 van toepassing.

5.6.2.2.   Cohesieverstorende effecten

116.

Zoals wordt opgemerkt in de punten 109 en 110 moet de Autoriteit rekening houden met de gevolgen voor de locatie van de economische activiteit om de negatieve effecten van de steun te beoordelen.

117.

In scenario 2-situaties (vestigingsbesluiten), waar de investering, zonder de steun, was gevestigd in een gebied met een hogere of dezelfde regionalesteunintensiteit (59) als het doelgebied, vormt dit een negatief effect dat waarschijnlijk niet kan worden gecompenseerd door positieve effecten omdat dit ingaat tegen de redenen waarom precies regionale steun wordt verleend.

5.6.2.3.   Verplaatsing

118.

Wanneer de Autoriteit aan te melden maatregelen beoordeelt, zal zij om alle nodige informatie verzoeken, om te kunnen vaststellen of de staatssteun op bestaande locaties binnen de EER waarschijnlijk tot een substantieel verlies aan banen zou leiden. In deze situatie en als de investering de begunstigde van de steun in staat stelt een activiteit naar het doelgebied te verplaatsen, zal, indien er een oorzakelijk verband tussen de steun en de verplaatsing van activiteiten bestaat, een en ander een negatief effect zijn dat waarschijnlijk niet door positieve effecten kan worden gecompenseerd.

5.6.3.   Regelingen voor investeringssteun

119.

Regelingen voor investeringssteun mogen geen significante verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer opleveren. Met name kunnen regelingen, zelfs wanneer verstoringen op een individueel niveau als beperkt kunnen worden beschouwd (mits alle voorwaarden voor investeringssteun zijn vervuld), op cumulatieve basis nog steeds leiden tot sterke niveaus van verstoring. Dit soort verstoringen kan invloed hebben op afzetmarkten doordat een situatie van overcapaciteit wordt gecreëerd of versterkt of doordat aanzienlijke marktmacht van een aantal begunstigden ontstaat, wordt versterkt of in stand gehouden zodat dit de dynamische prikkels negatief beïnvloedt. Steun in het kader van regelingen kan ook leiden tot een aanzienlijk verlies aan economische activiteiten in andere gebieden van de EER. Als een regeling op bepaalde sectoren is gericht, is het risico op dit soort verstoringen nog meer uitgesproken.

120.

Daarom moeten de EER-EVA-staten aantonen dat deze negatieve effecten tot het minimum beperkt zullen zijn, rekening houdende met bijvoorbeeld de omvang van de projecten, de individuele en gecumuleerde steunbedragen, de verwachte begunstigden en de kenmerken van de beoogde sectoren. Opdat de Autoriteit de te verwachten negatieve effecten kan beoordelen, kunnen EER-EVA-staten alle beschikbare effectbeoordelingen en evaluaties achteraf die zijn uitgevoerd voor vergelijkbare voorgaande regelingen, indienen.

121.

Wanneer in het kader van een regeling steun wordt toegekend aan individuele projecten, moet de steunverlenende autoriteit nagaan of en bevestigen dat de steun geen duidelijk negatieve effecten oplevert die in de punten 111 tot en met 118 worden beschreven. Deze controle kan gebeuren op basis van de bij de steunaanvraag van de begunstigde van de steun ontvangen informatie en de verklaring in het standaardformulier voor het aanvragen van steun waarop de alternatieve locatie voor het geval dat de steun niet wordt verleend, moet worden vermeld.

5.6.4.   Aan te melden individuele investeringssteun

122.

Bij het beoordelen van de negatieve effecten van individuele steun maakt de Autoriteit een onderscheid tussen de twee nulscenario’s zoals die in de punten 96 en 97 worden beschreven.

5.6.4.1.   Scenario 1-situaties (investeringsbesluit)

123.

In scenario 1-situaties legt de Autoriteit bijzondere nadruk op de negatieve effecten met betrekking tot de opbouw van overcapaciteit in krimpende markten, het beletten van marktuittreding en het begrip aanzienlijke marktmacht. Deze negatieve effecten worden in de punten 124 tot en met 133 beschreven, en de positieve effecten van de steun moeten daartegen opwegen. Indien echter komt vast te staan dat de steun de duidelijk negatieve effecten zou opleveren die in punt 114 worden beschreven, is het weinig waarschijnlijk dat de steun zal worden gecompenseerd door positieve effecten en met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar wordt verklaard.

124.

Om de potentiële verstoring van de mededinging en het handelsverkeer te bepalen en beoordelen, moeten de EER-EVA-staten bewijsmateriaal verschaffen waarmee de Autoriteit de betrokken productmarkten kan afbakenen (producten die beïnvloed worden door de gedragsverandering van de begunstigde van de steun) en de getroffen concurrenten en afnemers/consumenten kan identificeren. Het betrokken product is in de regel het product waarop het investeringsproject betrekking heeft (60). Heeft het project betrekking op een tussenproduct en wordt een aanzienlijk deel van productie niet op de markt afgezet, dan kan het betrokken product het downstreamproduct zijn. De relevante productmarkt omvat het betrokken product en daarmee substitueerbare producten die als dusdanig worden beschouwd hetzij door de consument (wegens de kenmerken van het product, de prijs of het gebruik waarvoor het is bestemd), hetzij door de producent (wegens de flexibiliteit van de productie-installaties).

125.

De Autoriteit zal meerdere criteria hanteren om deze mogelijke verstoringen te beoordelen, zoals de marktstructuur voor het betrokken product, de prestaties van de markt (krimpende of groeiende markt), de procedure voor de selectie van de begunstigde van de steun, drempels voor toetreding en uittreding, en productdifferentiatie.

126.

Het feit dat een onderneming stelselmatig een beroep moet doen op staatssteun, kan een aanwijzing zijn dat de onderneming niet op eigen kracht de concurrentie het hoofd kan bieden of dat zij onterechte voordelen geniet ten opzichte van haar concurrenten.

127.

De Autoriteit onderscheidt twee belangrijke bronnen van mogelijke negatieve effecten op productmarkten:

1)

gevallen van capaciteitsverhoging die leidt tot een situatie van overcapaciteit of die een bestaande situatie van overcapaciteit verergert, met name in een krimpende markt;

2)

gevallen waarin de begunstigde van de steun aanzienlijke marktmacht heeft.

128.

Om te beoordelen of de steun kan worden benut voor het creëren of in stand houden van ondoelmatige marktstructuren, zal de Autoriteit rekening houden met de bijkomende productiecapaciteit die door het project wordt gecreëerd en gaat zij na of het een achterblijvende markt betreft.

129.

Wanneer de betrokken markt groeit, is er doorgaans minder reden voor bezorgdheid dat de steun dynamische prikkels ongunstig zal beïnvloeden of het verlaten van of de toetreding tot de markt sterk zal belemmeren.

130.

Meer bezorgdheid is geboden wanneer markten krimpen. De Autoriteit maakt een onderscheid tussen de gevallen waarin de markt, op lange termijn beschouwd, structureel krimpt, en de gevallen waarin de betrokken markt relatief krimpt (d.w.z. nog wel groeit, maar een benchmarkgroeipercentage niet overschrijdt).

131.

Of een markt ontoereikend presteert, wordt in de regel gemeten door een vergelijking te maken met het bbp van de EER in de drie jaar die voorafgaan aan de aanvang van het project (benchmarkpercentage). Om dit te meten kan ook worden gebruikgemaakt van groeiprognoses voor de volgende drie tot vijf jaar. Mogelijke indicatoren daarbij zijn de verwachte toekomstige groei van de desbetreffende markt, de hieruit voortvloeiende verwachte capaciteitsbenuttingspercentages, en de waarschijnlijke invloed van de capaciteitstoename op concurrenten wat betreft prijzen en winstmarges.

132.

In sommige gevallen is de groei van de EER-productmarkt misschien niet de geschikte maatstaf om alle effecten van de steun te kunnen beoordelen, met name indien de geografische markt mondiaal is. In dergelijke gevallen zal de Autoriteit kijken naar het effect van de steun op de betrokken marktstructuren, met name het potentieel ervan om producenten in de EER uit de markt te drukken.

133.

Bij haar beoordeling van de vraag of er aanzienlijke marktmacht bestaat, zal de Autoriteit rekening houden met de positie van de begunstigde van de steun gedurende een periode voordat deze steun ontvangt, en de verwachte marktpositie nadat de investering is voltooid. De Autoriteit zal rekening houden met marktaandelen van de begunstigde van de steun, maar ook de marktaandelen van diens concurrenten en andere relevante factoren. Zij zal bijvoorbeeld de marktstructuur beoordelen door te kijken naar de concentratie op de markt, mogelijke toegangsbelemmeringen (61), kopersmacht (62) en drempels voor groei op de markt of voor het verlaten van de markt.

5.6.4.2.   Scenario 2-situaties (vestigingsbesluit)

134.

Indien uit de analyse van het nulscenario blijkt dat de investering zonder de steun op een andere locatie had plaatsgevonden (scenario 2) in dezelfde geografische markt voor het betrokken product, en indien de steun evenredig is, is de uitkomst in termen van overcapaciteit of aanzienlijke marktmacht in beginsel waarschijnlijk dezelfde zijn, ongeacht of steun wordt toegekend. In die gevallen zullen de positieve effecten van de steun waarschijnlijk opwegen tegen de beperkte negatieve effecten op de mededinging. Wanneer de alternatieve locatie echter in de EER ligt, zijn vooral de aan de alternatieve locatie verbonden negatieve effecten een punt van zorg voor de Autoriteit. Daarom kan de steun, indien deze duidelijk negatieve effecten oplevert zoals die in punten 117 en 118 zijn beschreven, niet met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard omdat het weinig waarschijnlijk is dat deze door positieve effecten zal worden gecompenseerd.

5.6.5.   Regelingen voor exploitatiesteun

135.

Indien de steun noodzakelijk is en evenredig voor het behalen van de bijdrage aan de in deel 5.1.3 beschreven regionale ontwikkeling en cohesie, kan worden verwacht dat de negatieve effecten van de steun voor de mededinging en het handelsverkeer tussen EER-staten worden gecompenseerd door de positieve effecten ervan. In sommige gevallen kan de steun echter leiden tot veranderingen van de marktstructuur of de kenmerken van een sector of bedrijfstak die de mededinging aanzienlijk kan verstoren door drempels voor marktoetreding of -uittreding, substitutie-effecten of de verplaatsing van handelsstromen. In die gevallen valt niet te verwachten dat de negatieve effecten worden gecompenseerd door positieve effecten.

5.7.   Transparantie

136.

De EER-EVA-staten moeten zorgen voor de bekendmaking van de volgende informatie in de “transparency award module” (63) van de Europese Commissie of op een uitgebreide staatssteunwebsite, op nationaal of regionaal niveau:

1)

de volledige tekst van het besluit tot individuele steunverlening of de goedgekeurde steunregeling en de uitvoeringsbepalingen daarvoor, of een link daarnaar;

2)

informatie over elke individuele steun die is verleend ter waarde van meer van 100 000 EUR, aan de hand van de in bijlage VIII opgenomen structuur.

137.

Wat betreft steun voor ETC-projecten moet de in punt 136 bedoelde informatie worden geplaatst op de website van de EER-staat waarin de betrokken managementautoriteit (64) is gevestigd. De deelnemende EER-staten kunnen echter beslissen dat elk van hen de informatie over de steunmaatregelen op zijn grondgebied moet verschaffen op de respectieve websites.

138.

De EER-EVA-staten zetten hun uitgebreide staatssteunwebsites als bedoeld in punt 136 zodanig op dat die informatie gemakkelijk toegankelijk is. Informatie moet worden gepubliceerd in een open spreadsheetformaat waarmee de gegevens effectief kunnen worden doorzocht, opgehaald, gedownload en gemakkelijk op internet kunnen worden bekendgemaakt, bv. in CSV- of XML-formaat. Het algemene publiek moet toegang krijgen tot deze website zonder beperkingen, dus ook zonder zich vooraf te moeten registreren.

139.

Voor regelingen in de vorm van belastingvoordelen worden de in punt 136, 2), vastgestelde voorwaarden geacht te zijn vervuld als de EER-EVA-staten de vereiste informatie over individuele steunbedragen publiceren volgens de onderstaande tranches (in miljoen EUR):

 

0,1-0,5;

 

0,5-1;

 

1-2;

 

2-5;

 

5-10;

 

10-30;

 

30-60;

 

60-100;

 

100-250, en

 

250 en meer.

140.

De in punt 136, 2), bedoelde informatie moet worden bekendgemaakt binnen zes maanden vanaf de datum waarop de steun is verleend, of, in het geval van steun in de vorm van een belastingvoordeel, binnen één jaar vanaf de datum voor het indienen van de belastingaangifte (65). In het geval van onrechtmatige maar uiteindelijk wel verenigbare steun moeten de EER-EVA-staten deze informatie bekendmaken binnen een termijn van uiterlijk zes maanden vanaf de datum van het besluit van de Autoriteit dat de steun verenigbaar verklaarde. Om de handhaving van de staatssteunregels krachtens de EER-overeenkomst mogelijk te maken, moet de informatie gedurende ten minste tien jaar vanaf de datum waarop de steun is verleend, beschikbaar blijven.

141.

De Autoriteit publiceert op haar website de link naar de in punt 136 bedoelde staatssteunwebsite.

6.   EVALUATIE

142.

Als verdere garantie dat de verstoring van de mededinging en het handelsverkeer beperkt blijft, kan de Autoriteit eisen dat de in punt 143 bedoelde steunregelingen worden onderworpen aan een evaluatie achteraf. Er zullen evaluaties worden verricht voor regelingen waarvan de potentiële verstoring van de mededinging en het handelsverkeer zeer groot is, d.w.z. regelingen die de mededinging aanzienlijk dreigen te beperken of te verstoren als de tenuitvoerlegging niet tijdig wordt geëvalueerd.

143.

Een evaluatie achteraf kan vereist zijn voor steunregelingen waarvoor omvangrijke steunmiddelen zijn uitgetrokken of die nieuwe kenmerken bevatten, of wanneer aanzienlijke veranderingen van de markt, de technologie of de regelgeving worden verwacht. In ieder geval zal een evaluatie vereist zijn voor regelingen waarvan de jaarlijkse begroting voor staatssteun of de uitgavenrekeningen in een jaar meer bedragen dan 150 miljoen EUR of meer dan 750 miljoen EUR over hun totale looptijd, d.w.z. de gecombineerde looptijd van de regeling en alle voorgaande regelingen die een soortgelijk doel en geografisch gebied bestrijken, vanaf 1 januari 2022. Gezien de doelstellingen van de evaluatie, en om EER-EVA-staten niet onevenredig te belasten, is de evaluatie achteraf enkel vereist voor steunregelingen met een totale looptijd van meer dan drie jaar, vanaf 1 januari 2022.

144.

Van de vereiste evaluatie achteraf kan worden afgeweken voor steunregelingen die een onmiddellijke opvolger zijn van een regeling voor een soortgelijk doel en geografisch gebied dat aan een evaluatie is onderworpen, waarvoor een eindevaluatieverslag is opgesteld overeenkomstig het door de Autoriteit goedgekeurde evaluatieplan en waarvoor geen negatieve zaken zijn gevonden. Als het eindevaluatieverslag van een regeling niet in overeenstemming is met het goedgekeurde evaluatieplan, moet die regeling onmiddellijk worden opgeschort.

145.

De evaluatie moet erop gericht zijn na te gaan of is voldaan aan de veronderstellingen en de voorwaarden die aan de verenigbaarheid van de regeling ten grondslag liggen en of de steunmaatregel in het licht van de algemene en de specifieke doelstellingen ervan nodig en doeltreffend is. Zij moet ook indicaties geven over de gevolgen van de regeling voor de mededinging en de handel.

146.

Voor steunregelingen die overeenkomstig punt 143 onderworpen zijn aan de evaluatievereiste, moeten EER-EVA-staten een ontwerp-evaluatieplan opstellen, dat integrerend deel uitmaakt van de beoordeling door de Autoriteit van de regeling:

1)

tegelijk met de steunregeling indien de begroting voor staatssteun van de regeling meer bedraagt dan 150 miljoen EUR in een bepaald jaar of meer dan 750 miljoen EUR over de totale looptijd ervan;

2)

uiterlijk 30 werkdagen dagen na een aanzienlijke wijziging die de begroting van de regeling verhoogt tot meer dan 150 miljoen EUR in een bepaald jaar of tot meer dan 750 miljoen EUR over de totale looptijd van de regeling;

3)

uiterlijk 30 werkdagen na de vastlegging in de officiële boekhouding van uitgaven in het kader van de regeling die meer dan 150 miljoen EUR bedragen in het voorgaande jaar.

147.

Het ontwerp-evaluatieplan moet in overeenstemming zijn met de door de Autoriteit (66) verstrekte gemeenschappelijke methodologische beginselen. EER-EVA-staten moeten het door de Autoriteit goedgekeurde evaluatieplan publiceren.

148.

De evaluatie achteraf moet worden uitgevoerd door een van de steunverlenende autoriteit onafhankelijke deskundige, op basis van het evaluatieplan. Elke evaluatie moet ten minste één tussentijds en één eindevaluatieverslag omvatten. EER-EVA-staten moeten beide verslagen publiceren.

149.

Het eindevaluatieverslag moet tijdig bij de Autoriteit worden ingediend zodat zij de eventuele verlenging van de steunregeling kan beoordelen, en ten laatste negen maanden voordat de regeling afloopt. Deze periode kan worden verkort voor regelingen waarvoor de evaluatievereiste in werking treedt in de loop van de laatste twee jaren van de uitvoering. De mate van diepgang en de methode waarmee deze evaluatie moet plaatsvinden, zullen worden vastgesteld in het besluit waarbij de steunregeling wordt goedgekeurd. Bij de aanmelding van een eventuele latere steunmaatregel met een soortgelijke doelstelling moet worden beschreven hoe met de uitkomsten van de evaluatie rekening is gehouden.

7.   REGIONALESTEUNKAARTEN

150.

In dit deel stelt de Autoriteit de criteria vast voor het afbakenen van de gebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 61, lid 3, punten a) en c), van de EER-overeenkomst. De gebieden die aan die voorwaarden voldoen en die EER-EVA-staten als steungebieden onder a) of c) (67) willen aanwijzen, moeten worden aangegeven op een regionalesteunkaart die bij de Autoriteit moet worden aangemeld en door de Autoriteit moet worden goedgekeurd voordat regionale steun kan worden verleend aan ondernemingen die in de aangewezen gebieden zijn gevestigd.

151.

De kaarten moeten ook de maximale steunintensiteiten aangeven die in deze gebieden van toepassing is gedurende de periode dat de goedgekeurde kaart geldig is.

152.

Om het stimulerende effect van de steun te behouden als al aanvragen voor discretionaire steunmaatregelen werden ingediend voordat de geldigheid van de kaart inging, mag het “nodig geachte steunbedrag” van de oorspronkelijke steunaanvraag niet retroactief worden aangepast nadat het project van start is gegaan om een hogere steunintensiteit die op grond van deze richtsnoeren beschikbaar zou kunnen zijn, te rechtvaardigen.

153.

Voor automatische steunregelingen in de vorm van een belastingvoordeel mogen de op grond van deze richtsnoeren beschikbare maximale steunintensiteiten alleen worden toegepast op projecten die van start zijn gegaan op of na de datum waarop de verhoging van de relevante maximale steunintensiteit van toepassing werd volgens de relevante nationale regels. Voor projecten die vóór die datum van start gingen, blijft de maximale steunintensiteit die werd goedgekeurd in de vorige regionalesteunkaart van toepassing.

7.1.   Voor regionale steun in aanmerking komend bevolkingsaandeel

154.

Aangezien de toekenning van regionale steun een afwijking is van het algemene verbod op staatssteun zoals dat in artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld, is de Commissie van mening dat het totale bevolkingsaandeel van steungebieden onder a) én onder c) in de EU27 lager moet zijn dan het bevolkingsaandeel van niet als steungebied aangewezen gebieden. Het totale bevolkingsaandeel van de aangewezen gebieden in de EU27 moet dus minder zijn dan 50 % van de bevolking van de EU27.

155.

In haar richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 (68) heeft de Commissie het totale bevolkingsaandeel van steungebieden onder a) en onder c) vastgesteld op 47 % van de EU28-bevolking. Gezien de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de EU acht de Commissie een toename van het bevolkingsaandeel tot 48 % van de totale EU27-bevolking gepast.

156.

Daarom is, voor de lidstaten, het totale maximale bevolkingsaandeel van steungebieden onder a) en onder c) vastgesteld op 48 % van de EU27-bevolking in de huidige richtsnoeren van de Commissie inzake regionale steunmaatregelen (69).

156 bis.

De Autoriteit deelt het standpunt van de Commissie. Bijgevolg moet in deze richtsnoeren een overeenkomstig plafond voor de gehele EER (inclusief de EER-EVA-staten) worden vastgesteld. Dit EER-brede plafond wordt verkregen door de bevolking van de EER-EVA-staten mee te nemen in de berekening van het in de richtsnoeren van de Commissie vastgestelde plafond voor het bevolkingsaandeel. Voor de toepassing van de deze richtsnoeren wordt het totale bevolkingsaandeel van steungebieden onder a) en onder c) derhalve vastgesteld op 48 % van de totale EER-bevolking, gebruikmakend van de Eurostat-gegevens over 2018.

7.2.   De afwijking van artikel 61, lid 3, punt a)

157.

Artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst bepaalt dat steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, als verenigbaar met de EER-overeenkomst kunnen worden beschouwd. Volgens het Hof van Justitie “[blijkt] uit het gebruik van de begrippen “abnormaal” en “ernstig” in artikel [107], lid 3, sub a, [van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie] dat deze afwijking enkel streken betreft wier economische toestand, vergeleken met die van de gehele [Unie], bijzonder ongunstig is” (70).

158.

De Autoriteit is van mening dat de voorwaarden van artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst zijn vervuld in statistische gebieden op niveau 2 met een bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking van ten hoogste 75 % van het EER-gemiddelde (71).

159.

Bijgevolg kan een EER-EVA-staat dus de volgende gebieden als steungebieden onder a) aanwijzen:

1)

statistische gebieden op niveau 2 waarvan het met een in koopkrachtstandaard (“KKS”) (72) gemeten bbp per hoofd van de bevolking ten hoogste 75 % van het EER-gemiddelde bedraagt (op basis van gemiddelden over de laatste drie jaar, gebruikmakend van Eurostat-gegevens (73));

2)

[…].

160.

Bijlage I bevat de in aanmerking komende steungebieden onder a) per EER-EVA-staat. Op het tijdstip van de vaststelling van deze richtsnoeren kwam geen enkel gebied in de EER-EVA-staten in aanmerking voor de afwijking van artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst.

7.3.   De afwijking van artikel 61, lid 3, punt c)

161.

In artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst is bepaald dat “steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kunnen worden beschouwd. Volgens het Hof van Justitie is de in artikel 107, lid 3, punt c), [van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie] “geformuleerde afwijking […] echter ruimer, doordat zij ziet op de ontwikkeling van bepaalde streken zonder dat aan de economische voorwaarden van [artikel 107], lid 3, sub a, moet zijn voldaan, mits door de betrokken steunmaatregelen “de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt […] niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”. Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om de lidstaten toe te staan, steunmaatregelen te treffen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken die het nationaal gemiddelde niet halen.” (74) Volgens de Autoriteit geldt hetzelfde op grond van artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst.

162.

Het maximale bevolkingsaandeel voor steungebieden onder c) in de EER (“bevolkingsaandeel onder c)”) wordt verkregen door het bevolkingsaandeel van de in aanmerking komende steungebieden onder a) in de EER in mindering te brengen op het in punt 156 bis bepaalde totale maximale bevolkingsaandeel voor de hele EER.

163.

Er zijn twee categorieën steungebieden onder c):

1)

gebieden die voldoen aan bepaalde voorwaarden en die een EER-EVA-staat als steungebied onder c) kan aanwijzen zonder dat dit verder hoeft te worden verantwoord (“vooraf vastliggende steungebieden onder c)”);

2)

gebieden die een EER-EVA-staat, naar eigen inzicht, als steungebieden onder c) kan aanwijzen mits de EER-EVA-staat aantoont dat die gebieden voldoen aan bepaalde sociaal-economische criteria (“niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)”).

7.3.1.   Vooraf vastliggende steungebieden onder c)

7.3.1.1.   Specifiek quotum van het bevolkingsaandeel onder c) voor vooraf vastliggende steungebieden onder c)

164.

[…] (75).

165.

De Autoriteit is van mening dat EER-EVA-staten een voldoende groot bevolkingsaandeel onder c) moeten hebben, om dunbevolkte gebieden als steungebieden onder c) te kunnen aanwijzen.

166.

De volgende gebieden worden als vooraf vastliggende steungebieden onder c) beschouwd:

1)

[…];

2)

dunbevolkte gebieden: statistische gebieden op niveau 2 met minder dan 8 inwoners/km2 of statistische gebieden op niveau 3 met minder dan 12,5 inwoners/km2 (telkens volgens Eurostat-gegevens inzake bevolkingsdichtheid voor 2018).

167.

Bijlage I bevat de specifieke toewijzing van het vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) per EER-EVA-staat. Deze bevolkingstoewijzing mag enkel worden gebruikt om vooraf vastliggende steungebieden onder c) aan te wijzen.

7.3.1.2.   Aanwijzing van vooraf vastliggende steungebieden onder c)

168.

EER-EVA-staten kunnen de in punt 166 bedoelde vooraf vastliggende steungebieden onder c) aanwijzen als steungebied onder c).

169.

Voor dunbevolkte gebieden moeten EVA-EER-staten in beginsel statistische gebieden op niveau 2 met minder dan 8 inwoners/km2 of statische gebieden op niveau 3 met minder dan 12,5 inwoners/km2 aanwijzen. EER-EVA-staten kunnen echter delen van statistische gebieden op niveau 3 met minder dan 12,5 inwoners/km2 aanwijzen of andere aan die statistische gebieden op niveau 3 grenzende gebieden mits de aangewezen gebieden minder dan 12,5 inwoners/km2 hebben. Voor zeer dunbevolkte gebieden mogen EER-EVA-staten statistische gebieden op niveau 2 met minder dan 8 inwoners per km2 of andere kleinere vergelijkbare gebieden die grenzen aan deze statistische gebieden op niveau 2 aanwijzen, tenminste als deze minder dan 8 inwoners per km2 tellen en de bevolking van de zeer dunbevolkte gebieden en de dunbevolkte gebieden samen niet uitkomt boven het specifieke bevolkingsaandeel van de gebieden onder c) bedoeld in punt 167.

7.3.2.   Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

7.3.2.1.   Methode voor de verdeling over de EER-EVA-staten van het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c)

170.

Het maximale bevolkingsaandeel voor de niet vooraf vastliggende steungebieden onder c) in de EER wordt verkregen door het bevolkingsaantal van de in aanmerking komende steungebieden onder a) en dat van de vooraf vastliggende steungebieden onder c) voor de EU27 en de EER-EVA-staten in mindering te brengen op het in punt 156 bis bepaalde totale maximale bevolkingsaandeel voor de hele EER. Het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) wordt over de EER-EVA-staten verdeeld aan de hand van de in bijlage III beschreven methode.

7.3.2.2.   Vangnet en minimumbevolkingsaandeel

171.

De Commissie is van mening dat, om continuïteit bij de regionalesteunkaarten te verzekeren en alle lidstaten een minimum aan beleidsruimte te garanderen, geen enkele lidstaat meer dan 30 %van zijn totale bevolkingsaandeel mag verliezen ten opzichte van de periode 2017-2020, en dat in alle lidstaten een minimaal bevolkingsaandeel moet zijn gedekt.

172.

Daarom heeft de Commissie, in afwijking op het in punt 156 van de richtsnoeren van de Commissie bepaalde totale maximale bevolkingsaandeel, het bevolkingsaandeel onder c) in iedere betrokken lidstaat opgetrokken zodat:

1)

het totale bevolkingsaandeel in steungebieden onder a) en onder c) van elke betrokken lidstaat niet met meer dan 30 % daalt ten opzichte van de periode 2017-2020 (76);|

2)

alle lidstaten een bevolkingsaandeel van ten minste 7,5 % van hun nationale bevolking gedekt zien (77).

172 bis.

De Autoriteit deelt het standpunt van de Commissie. Het bevolkingsaandeel onder c) wordt derhalve verhoogd zodat Liechtenstein het minimale bevolkingsaandeel van 7,5 % van de nationale bevolking heeft.

173.

Bijlage I geeft per EER-EVA-staat de niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), daaronder begrepen het vangnet en het minimale bevolkingsaandeel.

7.3.2.3.   Aanwijzing van niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

174.

De Autoriteit is van mening dat de criteria die EER-EVA-staten gebruiken om steungebieden onder c) aan te wijzen, de verscheidenheid aan situaties tot uiting moeten brengen waarin de toekenning van regionale steun gerechtvaardigd kan zijn. De criteria moeten dus een antwoord bieden op de sociaal-economische, geografische of structurele problemen die zich in steungebieden onder c) kunnen voordoen, en moeten voldoende garanties bieden dat de toekenning van regionale steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig zal veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

175.

Daarom kunnen EER-EVA-staten, op basis van de volgende criteria, de niet vooraf vastliggende steungebieden onder c) aanwijzen als steungebied onder c):

1)

Criterium 1: aangrenzende gebieden van ten minste 100 000 inwoners (78). Deze moeten gelegen zijn in statistische gebieden op niveau 2 of niveau 3 met:

i)

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EER-gemiddelde, of

ii)

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde (79).

2)

Criterium 2: statistische gebieden op niveau 3 met minder dan 100 000 inwoners, met:

i)

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EER-gemiddelde, of

ii)

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde.

3)

Criterium 3: eilanden of door een vergelijkbare geografische afgelegen ligging gekenmerkte aangrenzende gebieden (bv. schiereilanden of bergachtige gebieden) met:

i)

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EER-gemiddelde (80), of

ii)

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde (81), of

iii)

minder dan 5 000 inwoners.

4)

criterium 4: statische gebieden op niveau 3 (of delen daarvan) die aangrenzende gebieden vormen, die grenzen aan een steungebied onder a) of die een landsgrens delen met een land buiten de EER of de Europese Vrijhandels Associatie (EVA).

5)

criterium 5: aangrenzende gebieden van ten minste 50 000 inwoners (82) die een belangrijke structurele verandering ondergaan, of die zich in zware, relatieve achteruitgang bevinden, op voorwaarde dat die gebieden niet zijn gelegen in statische gebieden op niveau 3 of aangrenzende gebieden die voldoen aan de voorwaarden om te worden aangewezen als vooraf bepaalde gebieden of op grond van de criteria 1 tot en met 4 (83).

176.

Voor de toepassing van de in punt 175 vastgestelde criteria verwijst het concept “aangrenzende gebieden” naar volledige lokale bestuurlijke eenheden (LBE’s) (84) of een groep lokale bestuurlijke eenheden (85). Een groep lokale bestuurlijke eenheden zal als een aangrenzend gebied worden beschouwd indien elk gebied binnen die groep een administratieve grens deelt met een ander gebied uit die groep (86).

177.

Of het voor elke EER-EVA-staat toegestane bevolkingsaandeel in acht wordt genomen, zal worden beoordeeld op grond van de meest recente gegevens over het totale aantal ingezetenen van de betrokken gebieden, zoals dat wordt bekendgemaakt door het nationale bureau voor de statistiek.

7.4.   Voor regionale investeringssteun geldende maximale steunintensiteiten

178.

De Autoriteit is van mening dat bij de voor regionale investeringssteun geldende maximale steunintensiteiten rekening moet worden gehouden met de aard en de omvang van de verschillen in het ontwikkelingsniveau van de diverse gebieden in de EER. Daarom moeten de steunintensiteiten hoger zijn voor steungebieden onder a) dan voor steungebieden onder c).

7.4.1.   Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder a)

179.

De steunintensiteit voor grote ondernemingen in steungebieden onder a) mag niet hoger liggen dan:

1)

50 % in statistische gebieden op niveau 2 waarvan het bbp per hoofd van de bevolking ten hoogste 55 % van het EER-gemiddelde bedraagt;

2)

40 % in statistische gebieden op niveau 2 waarvan het bbp per hoofd van de bevolking meer dan 55 % en ten hoogste 65 % van het EER-gemiddelde bedraagt;

3)

30 % in statistische gebieden op niveau 2 waarvan het bbp per hoofd van de bevolking meer dan 65 % van het EER-gemiddelde bedraagt.

180.

[…].

181.

De in punt 179 vastgestelde steunintensiteiten mogen worden verhoogd in de in de delen 7.4.4 en 7.4.5 bedoelde gebieden voor zover de steunintensiteit voor grote ondernemingen in het betrokken gebied niet meer dan 70 % bedraagt.

7.4.2.   Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder c)

182.

De steunintensiteit voor grote ondernemingen mag niet hoger liggen dan:

1)

20 % in dunbevolkte gebieden en in gebieden (statistische gebieden op niveau 3 of delen van statistische gebieden op niveau 3) die een landsgrens delen met een land buiten de EER of de EVA;

2)

15 % in voormalige steungebieden onder a);

3)

10 % in niet vooraf vastliggende steungebieden onder c) waarvan het bbp per hoofd van de bevolking meer dan 100 % van het EER-gemiddelde bedraagt en het werkloosheidspercentage minder dan 100 % van het EER-gemiddelde bedraagt.

4)

15 % in andere niet vooraf vastliggende steungebieden onder c).

183.

In voormalige steungebieden onder a) mag de in punt 182, 2) bepaalde steunintensiteit van 15 % tot en met 31 december 2024 worden verhoogd met maximaal 5 procentpunten.

184.

Indien een steungebied onder c) grenst aan een steungebied onder a), mogen in punt 182 bepaalde steunintensiteiten in de statistische gebieden op niveau 3 of delen van statistische gebieden op niveau 3 binnen dat steungebied onder c) die grenzen aan het steungebied onder a), zo nodig worden verhoogd zodat het verschil in steunintensiteit tussen de beide gebieden niet meer dan 15 procentpunten bedraagt.

185.

De in punt 182 bepaalde steunintensiteiten mogen ook worden verhoogd in de in deel 7.4.5 bedoelde gebieden.

7.4.3.   Verhoogde steunintensiteiten voor kmo’s

186.

De in de delen 7.4.1 en 7.4.2 vastgestelde maximale steunintensiteiten mogen worden verhoogd met maximaal 20 procentpunten voor kleine ondernemingen en met maximaal 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen (87).

7.4.4.   Verhoogde steunintensiteiten voor gebieden die in aanmerking komen voor steun uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie (88)

187.

[…] (89).

7.4.5.   Toegenomen steunintensiteiten voor regio’s waar de bevolking afneemt

188.

De in deel 7.4.1 bepaalde maximale steunintensiteiten kunnen met 10 procentpunten worden verhoogd en de in deel 7.4.2 bepaalde maximale steunintensiteiten kunnen met 5 procentpunten worden verhoogd voor statistische gebieden op niveau 3 waar de bevolking in de periode 2009-2018 met meer dan 10 % is afgenomen (90).

7.5.   Aanmelding en beoordeling van regionalesteunkaarten

189.

Na de vaststelling van deze richtsnoeren moet iedere EER-EVA-staat bij de Autoriteit aanmelding doen van één regionalesteunkaart die geldt van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2027. Iedere aanmelding moet de in bijlage V gespecificeerde informatie bevatten.

190.

De Autoriteit bestudeert de aangemelde regionalesteunkaart voor elke EER-EVA-staat en neemt, als de kaart voldoet aan de in deze richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, een besluit ter goedkeuring ervan aan. Alle regionalesteunkaarten zullen in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-supplement daarbij worden bekendgemaakt en zullen integrerend deel uitmaken van deze richtsnoeren.

7.6.   Aanpassingen

7.6.1.   Bevolkingsreserve

191.

Een EER-EVA-staat kan op eigen initiatief besluiten om een “reserve” van het nationale bevolkingsaandeel aan te leggen, bestaande uit het verschil tussen het maximale bevolkingsaandeel van die EER-EVA-staat zoals dat door de Autoriteit is toegewezen (91), en het bevolkingsaandeel dat wordt gebruikt voor de steungebieden onder a) en onder c) die op zijn regionalesteunkaart zijn aangegeven.

192.

Indien een EER-EVA-staat besluit om deze reserve aan te leggen, kan hij van die reserve steeds gebruikmaken om nieuwe steungebieden onder c) aan zijn steunkaart toe te voegen totdat zijn nationale bevolkingsaandeel is bereikt. Daartoe kan de EER-EVA-staat gebruikmaken van de meest recente sociaal-economische gegevens die zijn verschaft door Eurostat of door zijn nationale bureau voor de statistiek of andere erkende bronnen. De bevolking van de steungebieden onder c) moet worden berekend op basis van de bevolkingsgegevens die werden gebruikt voor het opstellen van de initiële kaart.

193.

De EER-EVA-staat moet bij de Autoriteit aanmelding doen telkens als hij voornemens is om zijn bevolkingsreserve te gebruiken om nieuwe steungebieden onder c) toe te voegen, voordat hij die aanpassingen doorvoert.

7.6.2.   Tussentijdse evaluatie

194.

In 2023 zal een tussentijdse evaluatie van de regionalesteunkaarten plaatsvinden waarbij rekening wordt gehouden met geactualiseerde statistieken. Uiterlijk in juni 2023 zal de Autoriteit nadere informatie over die tussentijdse evaluatie meedelen.

8.   WIJZIGING VAN DE RICHTSNOEREN INZAKE REGIONALE STEUNMAATREGELEN VOOR 2014-2020

195.

In zijn aanmelding op grond van punt 189 kan een EER-EVA-staat ook een wijziging aan zijn regionalesteunkaart voor 2014-2021 (92) opnemen om de gebieden die op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 voor steun in aanmerking komen, te vervangen door gebieden die in aanmerking komen voor steun in de kaart die de Autoriteit nog moet goedkeuren op grond van punt 190 van deze richtsnoeren. De herziene regionalesteunkaart zal gelden vanaf de datum van de aanneming van het besluit van de Autoriteit over de aangemelde wijziging van de regionalesteunkaart voor 2014-2021 tot en met 31 december 2021. Dat besluit zal ook de maximale steunintensiteiten bevatten die van toepassing zijn in de gebieden die krachtens de gewijzigde regionalesteunkaart voor 2014-2021 voor steun in aanmerking komen, die overeenstemmen met de maximale steunintensiteiten die zijn bepaald in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020. De gewijzigde kaart zal integrerend deel uitmaken van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020, overeenkomstig punt 157 van die richtsnoeren.

196.

De richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 worden als volgt gewijzigd:

1)

punt 20, q) wordt vervangen als volgt:

““regionalesteunkaart”: de lijst met gebieden die een EER-EVA-staat heeft aangewezen in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in deze richtsnoeren of in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2022, en die door de Autoriteit is goedgekeurd;”;

2)

het volgende punt 161 bis wordt ingevoegd na punt 161:

“5.6.3.    Wijziging naar aanleiding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2022

161 bis.

Een EER-EVA-staat kan verzoeken om een wijziging van zijn regionalesteunkaart overeenkomstig deel 7.6 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2022.”.

9.   TOEPASSELIJKHEID VAN DE REGELS INZAKE REGIONALE STEUN

197.

De Autoriteit zal de in deze richtsnoeren vervatte beginselen toepassen voor het beoordelen van de verenigbaarheid van alle aan te melden regionale steun die wordt toegekend na 31 december 2021 of waarvan de toekenning gepland is na die datum.

198.

Aanmeldingen van regionalesteunregelingen of van na 31 december 2021 toe te kennen steunmaatregelen kunnen pas als volledig worden beschouwd nadat de Autoriteit een besluit heeft vastgesteld waarin de regionalesteunkaart voor de betrokken EER-EVA-staat wordt goedgekeurd in overeenstemming met de in deel 7.5 beschreven regelingen.

199.

De tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren zal resulteren in een aantal veranderingen in de regels voor regionale steun. Het is daarom nodig te onderzoeken of alle bestaande (93) regionalesteunregelingen, daaronder begrepen de regelingen voor investeringssteun en de regelingen voor exploitatiesteun, die na 2021 zullen doorlopen, nog gerechtvaardigd en doeltreffend zijn.

200.

Daarom stelt de Autoriteit de EER-EVA-staten, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol 3, de volgende dienstige maatregelen voor:

1)

EER-EVA-staten moeten de toepassing van alle bestaande regionalesteunregelingen beperken tot steun die uiterlijk op 31 december 2021 zal worden toegekend;

2)

EER-EVA-staten moeten andere bestaande horizontale steunregelingen die in een bijzondere behandeling voorzien voor steun aan projecten in steungebieden, aanpassen om ervoor te zorgen dat steun die na 31 december 2021 zal worden toegekend, in overeenstemming is met de regionalesteunkaart die van kracht is op de datum waarop de steun wordt toegekend;

3)

EER-EVA-staten moeten uiterlijk op 31 december 2021 bevestigen de in punten 1 en 2 voorgestelde maatregelen te aanvaarden

10.   VERSLAGLEGGING EN TOEZICHT

201.

Overeenkomstig Protocol 3 en besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit (94) (95) moeten de EER-EVA-staten jaarlijks verslagen indienen bij de Autoriteit.

202.

De EER-EVA-staten moeten voor alle steunmaatregelen gedetailleerde dossiers bijhouden. Deze dossiers moeten alle informatie bevatten die nodig is om te bepalen of de voorwaarden met betrekking tot de in aanmerking komende kosten en de maximaal toegestane steunintensiteit zijn vervuld. EER-EVA-staten moeten deze dossiers gedurende tien jaar vanaf het tijdstip waarop de steun werd verleend, bewaren en moeten deze op haar verzoek aan de Autoriteit bezorgen.

11.   WIJZIGING

203.

De Autoriteit kan te allen tijde besluiten deze richtsnoeren te wijzigen wanneer dat nodig is om met het mededingingsbeleid verband houdende redenen of om rekening te houden met andere takken van EU-beleid en met internationale verplichtingen, of om iedere andere gerechtvaardigde reden.

(*)  Deze richtsnoeren komen overeen met de richtsnoeren van de Europese Commissie inzake regionale steunmaatregelen (PB C 153 van 29.4.2021, blz. 1). Deze richtsnoeren kwalificeren niet als wetgevingsinstrumenten en hoeven dus niet door het Gemengd Comité van de EER in de EER-overeenkomst te worden opgenomen.

(1)  Gebieden die in aanmerking komen voor regionale steun uit hoofde van artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst (doorgaans “steungebieden onder a)” genoemd) hebben binnen de EER meestal de grootste achterstand inzake economische ontwikkeling. Ook gebieden die in aanmerking komen op grond van artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst (“steungebieden onder c)” genoemd), hebben met achterstand te kampen, maar in mindere mate. Door het relatief hoge bbp per hoofd van de bevolking in de EER-EVA-staten komt momenteel geen enkel gebied in deze staten in aanmerking voor de afwijking van artikel 61, lid 3, punt a), van de EER-overeenkomst.

(2)  […]

(3)  Deze richtsnoeren hebben betrekking op steun die in de EER wordt toegekend door de EER- EVA-staten, namelijk IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. Met “lidstaten” bedoelt de Autoriteit ook het grondgebied van Noord-Ierland als overeengekomen in het “Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland” bij het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

(4)  Regionale opslagen voor steun die ten behoeve van dit soort doelstellingen wordt toegekend, gelden dus niet als regionale steun.

(5)  EER-EVA-staten kunnen deze gebieden aangeven op een regionalesteunkaart op grond van de voorwaarden die in deel 7 zijn bepaald.

(6)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, ECLI:EU:C:1980:209, punt 17, en arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95, ECLI:EU:C:1997:10, punt 20.

(7)  Zie arrest van het Gerecht van 12 december 1996, AIUFASS en AKT/Commissie, T-380/94, ECLI:EU:T:1996:195, punt 54.

(8)  Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie over de resultaten van de geschiktheidscontrole van 30 oktober 2020, SWD(2020) 257 final.

(9)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 11 december 2019, COM(2019) 640 final.

(10)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 10 maart 2020, COM(2020) 102 final.

(11)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 19 februari 2020, COM(2020) 67 final.

(12)  […].

(13)  Op basis van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (COM(2020) 22 final) heeft de Commissie in haar richtsnoeren ook specifieke bepalingen opgenomen om steun in het kader van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (“JTF”) overeenkomstig de cohesiebeginselen te faciliteren. Die bepalingen zijn niet opgenomen in deze richtsnoeren omdat ten tijde van de vaststelling ervan niet voldoende duidelijk was hoe het JTF zou worden behandeld in het kader van de EER-overeenkomst om voorwaarden te kunnen vaststellen. Afhankelijk van de toekomstige ontwikkeling kan de Autoriteit overwegen deze richtsnoeren op deze en andere punten te herzien.

(14)  Sommige passages van de richtsnoeren van de Commissie zijn evenwel geschrapt. Daarbij gaat het om passages die verwijzen naar juridische instrumenten en bepalingen die geen deel uitmaken van of geen equivalent hebben in de EER-overeenkomst, en, zoals vermeld in de vorige voetnoot, passages die verwijzen naar een juridisch instrument waarvan de gevolgen in het kader van de EER-overeenkomst op dit moment onvoldoende duidelijk zijn. Schrappingen zijn aangegeven met […].

(15)  PB C 91I van 20.3.2020, blz. 1.

(16)  Zoals gedefinieerd in bijlage VI.

(17)  De term “bruinkool” omvat minderwaardige “C”-kolen (of ortholigniet) en de minderwaardige “B”-kolen (of metaligniet) in de zin van het internationale codificatiesysteem voor kolen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties.

(18)  De term “steenkool” omvat hoogwaardige steenkool, middelwaardige steenkool en laagwaardige A- en B-kolen, in de zin van het internationale codificatiesysteem voor kolen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties en zoals verduidelijkt in Besluit 2010/787/EU van de Raad van 10 december 2010 betreffende staatssteun ter bevordering van de sluiting van niet-concurrentiekrachtige steenkoolmijnen (PB L 336 van 21.12.2010, blz. 24).

(19)  […].

(20)  […].

(21)  Met “vervoer” wordt bedoeld het passagiersvervoer met het vliegtuig, via zeevervoer, over de weg, per spoor of over de binnenwateren, of beroepsgoederenvervoer. Vervoersinfrastructuur die valt onder specifieke richtsnoeren, zoals luchthavens, wordt eveneens van deze richtsnoeren uitgesloten (zie de Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB L 318 van 24.11.2016, blz. 17 en EER-Supplement nr. 66 van 24.11.2016, blz. 1).

(22)  Richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken (PB L 135 van 8.5.2014, blz. 49), en EER-supplement nr. 27 van 8.5.2014, blz. 1).

(23)  De Autoriteit zal de verenigbaarheid van staatssteun voor de energiesector beoordelen op grond van de richtsnoeren energie- en milieusteun 2014-2020 (PB L 131 van 28.5.2015, blz. 1 en EER-supplement nr. 30 van 28.5.2015, blz. 1).

(24)  […].

(25)  […].

(26)  […].

(27)  NACE staat voor “Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté européenne” (“Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap”) en wordt gebruikt voor de verschillende statistische classificaties van economische activiteiten binnen de EU. Zie Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1). De verordening is opgenomen in bijlage XXI bij de EER-overeenkomst bij Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 61/2007 (PB L 266 van 11.10.2007, blz. 25, en EER-Supplement nr. 48 van 11.10.2007, blz. 18).

(28)  Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (PB L 271 van 16.10.2015, blz. 35, en EER-Supplement nr. 62 van 15.10.2015, blz. 1). Zoals uiteengezet in punt 23 van die richtsnoeren, kan een onderneming in moeilijkheden, aangezien haar bestaan zelf in het gedrang is, niet worden beschouwd als een passend instrument om aan de verwezenlijking van andere beleidsdoelstellingen van de overheid bij te dragen, zolang haar levensvatbaarheid niet is verzekerd.

(29)  Zie het arrest van 13 september 1995, TWD Textilwerke Deggendorf GmbH/Commissie, gevoegde zaken T-244/93 en T-486/93, ECLI:EU:T:1995:160, punt 56, en de mededeling van de Autoriteit betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun (PB L 105 van 21.4.2011, blz. 32, en EER-Supplement nr. 23 van 21.4.2011, blz. 1).

(*)  (Zie in dit verband ook voetnoot 3).

(30)  Het begrip product heeft in de context van deze richtsnoeren eveneens betrekking op diensten.

(31)  […].

(32)  In deze richtsnoeren zal de term “statistisch gebied” worden gebruikt in plaats van de afkorting “NUTS” in de richtsnoeren van de Commissie. NUTS staat voor “Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek” volgens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1) als gewijzigd bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1755 van de Commissie (PB L 270 van 24.10.2019, blz. 1). Deze verordening is niet in de EER-overeenkomst opgenomen. Om echter tot gemeenschappelijke definities te komen bij de steeds toenemende vraag naar statistische informatie op regionaal niveau, zijn het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) en de nationale bureaus voor de statistiek van de kandidaat-lidstaten en de EVA overeengekomen om statistische gebieden af te bakenen die vergelijkbaar zijn met die van de NUTS-classificatie. De in deze richtsnoeren gebruikte gegevens zijn gebaseerd op deze NUTS 2021-nomenclatuur.

(33)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 94/06/COL van 19 april 2006 houdende de zevenenvijftigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun (PB L 36 van 5.2.2009, blz. 62 en EER-supplement nr. 6 van 5.2.2009, blz. 1).

(34)  […].

(35)  Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1). De verordening is in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 1j van bijlage XV bij Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 152/2014 (PB L 342 van 27.11.2014, blz. 63, en EER-Supplement nr. 71 van 27.11.2014, blz. 61).

(36)  Vendor tooling is het verwerven (of het zelf vervaardigen) van machines, gereedschap of uitrusting en bijbehorende software door een onderneming (op groepsniveau) die niet worden verworven (of vervaardigd) om te worden gebruikt in een van de eigen gebouwen (op groepsniveau) maar beschikbaar worden gesteld van bepaalde leveranciers voor de vervaardiging van producten in de gebouwen van de leverancier, die zullen dienen als tussenproducten voor het productieproces van de onderneming. Activa voor vendor tooling blijven eigendom van de verwervende onderneming, maar worden ter beschikking gesteld van de leverancier voor de taken en onder de voorwaarden die zijn bepaald in een leveringsovereenkomst of soortgelijke overeenkomst. Zij houden verband met welbepaalde productie- of assemblageactiviteiten in een of meer van de gebouwen van de onderneming (op groepsniveau) en moeten na voltooiing van de bestelling of na het verstrijken of beëindigen van een kaderovereenkomst worden teruggegeven aan de eigenaar.

(37)  In de zin van punt 19, 13) en punt 19, 14).

(38)  Zie arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, punt 78, en van 22 december 2008, Régie Networks, C-333/07, ECLI:EU:C:2008:764, punten 94 tot en met 116.

(39)  Zie bijlage VII.

(40)  Deze verplichting om de investering voor een minimumperiode van vijf jaar (of drie jaar voor kmo’s) in het betrokken gebied te behouden, mag niet beletten dat installaties of uitrusting die in die periode verouderd zijn geworden of defect zijn geraakt, worden vervangen, op voorwaarde dat de economische activiteit voor de minimumperiode in het betrokken gebied behouden blijft. Voor het vervangen van die installaties of uitrusting mag echter geen regionale steun worden verleend.

(41)  […].

(42)  Dit geldt bijvoorbeeld niet voor leningen met rentesubsidie, voor door de overheid verstrekte participatieleningen of overheidsparticipaties die niet aan het beginsel van een particuliere investeerder handelend in een markteconomie voldoen, staatsgaranties die steunelementen bevatten, of staatssteun die binnen het kader van de de-minimisregels wordt verleend.

(43)  Voor ad-hocsteun gelden, tenzij anders vermeld, dezelfde voorwaarden als voor individuele steun die op grond van een regeling wordt verleend.

(44)  Dergelijke investeringen kunnen de voorwaarden scheppen voor verdere investeringen die levensvatbaar zijn zonder aanvullende steun.

(45)  De nulscenario’s worden beschreven in punt 64.

(46)  De netto contante waarde van een project is het verschil tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt (doorgaans op basis van de kapitaalkosten).

(47)  De interne opbrengstvoet is niet gebaseerd op het boekhoudkundige rendement in een bepaald jaar, maar houdt rekening met de toekomstige kasstromen die de investeerder verwacht te ontvangen over de hele levensduur van de investering. Deze wordt omschreven als de disconteringsvoet waarbij de netto contante waarde van de kasstromen nul is.

(48)  Wanneer echter de toekomstige ontwikkeling van kosten en opbrengsten met een hoge mate van onzekerheid is omgeven en er sprake is van grote informatieasymmetrie, kan het zijn dat de betrokken overheidsinstantie misschien ook compensatiemodellen wil invoeren die niet volledig vooraf vastliggen, maar die een mix zijn van vooraf en achteraf vastgestelde elementen (bv. door het gebruik van terugvorderingsmechanismen, met het oog op een verdeling van onverwachte baten).

(49)  Zie deel 7.4 betreffende regionalesteunkaarten.

(50)  Uitgedrukt als brutosubsidie-equivalent.

(51)  Idem.

(52)  Bij het vergelijken van nulscenario’s moet de steun met dezelfde factor worden verdisconteerd als de bijbehorende investerings- en nulscenario’s.

(53)  De vereiste dat de maximaal toegestane steunintensiteit per project vooraf door de eerste steunverlenende autoriteit moet worden berekend, is niet van toepassing wanneer de steun wordt verleend via automatische steunregelingen in de vorm van belastingvoordeel. Controles op de cumulatie zijn dan in principe niet mogelijk wanneer de steun wordt toegekend en zouden dan moeten worden uitgevoerd als de steun wordt uitbetaald.

(54)  Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259) of een verordening houdende specifieke bepalingen voor doelstelling Europese territoriale samenwerking (Interreg) die van toepassing is voor de programmeringsperiode 2021-2027, afhankelijk van welke verordening van toepassing is voor een bepaalde initiële investering.

(55)  Ook wanneer regelingen voor exploitatiesteun worden aangemeld met het oog op de verlenging van bestaande steunmaatregelen.

(56)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(57)  Dit kan ook het geval zijn als de steun de werking verstoort van economische instrumenten die zijn ingevoerd om dergelijke negatieve externaliteiten te internaliseren (b.v. door prijssignalen van het emissiehandelssysteem van de EU of een soortgelijk instrument te beïnvloeden).

(58)  De Autoriteit zal dit beoordelen in termen van zowel volume en als waarde en zal rekening houden met de conjunctuurcyclus.

(59)  Om dit na te gaan moet gebruik worden gemaakt van het standaardsteunplafond dat geldt voor steungebieden onder c) die grenzen aan steungebieden onder a), ongeacht de verhoogde steunintensiteiten overeenkomstig punt 184 van deze richtsnoeren.

(60)  Voor investeringsprojecten die de productie van meerdere, uiteenlopende producten betreffen, moet elk van deze producten worden beoordeeld.

(61)  Bij deze toegangsbelemmeringen gaat het om juridische belemmeringen (in het bijzonder intellectuele-eigendomsrechten), schaal- en toepassingsvoordelen, en drempels voor de toegang tot netwerken en infrastructuur. Wanneer de steun betrekking heeft op een markt waar de begunstigde van de steun een gevestigde onderneming is, kunnen mogelijke toegangsbelemmeringen de door de begunstigde van de steun uitgeoefende potentiële aanzienlijke marktmacht versterken, en zo ook de mogelijke negatieve effecten van die marktmacht.

(62)  Wanneer sterke afnemers op de markt aanwezig zijn, is het minder waarschijnlijk dat een begunstigde van steun de prijzen kan verhogen tegenover deze sterke afnemers.

(63)  “State Aid Transparency Public Search”, beschikbaar via https://webgate.ec.europa.eu/competition/transparency/public?lang=nl.

(64)  Als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1299/2013.

(65)  Als er geen formele vereiste voor een jaaraangifte bestaat, wordt 31 december van het jaar waarvoor de steun is verleend, ten behoeve van de codering ingevoerd als de datum waarop de steun is verleend.

(66)  Gebaseerd op het Werkdocument van de diensten van de Commissie, Gemeenschappelijke methodiek voor de evaluatie van staatssteun, Brussel, 28.5.2014, SWD(2014)179 final of de opvolger ervan.

(67)  Ook dunbevolkte en zeer dunbevolkte gebieden moeten op de regionalesteunkaart worden aangegeven.

(68)  PB C 209 van 23.7.2013, blz. 1.

(69)  Dit plafond werd vastgesteld aan de hand van Eurostat-bevolkingsgegevens over 2018. Het plafond zal overeenstemmen met 48,00 % van de EU27_2020 — (Europese Unie — 27 landen (vanaf 2020)).

(70)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, ECLI:EU:C:1987:437, punt 19; arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95, ECLI:EU:C:1997:10, punt 15; en arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 2002, Italië/Commissie, C-310/99, ECLI:EU:C:2002:143, punt 77.

(71)  […].

(72)  Telkens hierna sprake is van bbp per hoofd van de bevolking, betreft dit het in KKS gemeten bbp.

(73)  Deze gegevens betreffen de periode 2016-2018. Telkens hierna sprake is van bbp per hoofd van de bevolking ten opzichte van het EER-gemiddelde, zijn de gegevens gebaseerd op het gemiddelde van de regionale gegevens van Eurostat voor de periode 2016-2018 (als bijgewerkt op 23.3.2020).

(74)  Arrest Duitsland/Commissie, 248/84, op. cit., punt 19.

(75)  […].

(76)  Dit aspect van het vangnet geldt voor Duitsland, Ierland, Malta en Slovenië.

(77)  Dit bevolkingsaandeel dat minimaal moet zijn gedekt, geldt voor Denemarken en Luxemburg.

(78)  Deze bevolkingsdrempel zal worden verlaagd tot 50 000 inwoners voor EER-EVA-staten die een niet vooraf vastliggend bevolkingsaandeel onder c) hebben van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 10 000 inwoners voor EER-EVA-staten met een nationale bevolking van minder dan 1 miljoen inwoners.

(79)  Voor werkloosheidscijfers moeten de berekeningen gebaseerd zijn op regionale gegevens die door het nationale bureau voor de statistiek worden bekendgemaakt, waarbij wordt gebruikgemaakt van het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn (op het tijdstip van de aanmelding van de regionalesteunkaart). Tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven, wordt het werkloosheidspercentage ten opzichte van het landelijke gemiddelde op deze basis berekend.

(80)  Om te berekenen of dit soort eilanden of aangrenzende gebieden een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EER-gemiddelde hebben, kan de EER-EVA-staat gebruikmaken van gegevens verschaft door zijn nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.

(81)  Om te berekenen of dit soort eilanden of aangrenzende gebieden een werkloosheidspercentage van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde hebben, kunnen EER-EVA-staten gebruikmaken van gegevens verschaft door hun nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.

(82)  Deze bevolkingsdrempel zal worden verlaagd tot 25 000 inwoners voor EER-EVA-staten die een niet vooraf vastliggend bevolkingsaandeel onder c) hebben van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 10 000 inwoners voor EER-EVA-staten met een totale bevolking van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 5 000 inwoners voor eilanden of door een vergelijkbare geografische afgelegen ligging gekenmerkte aangrenzende gebieden.

(83)  Voor de toepassing van criterium 5 moeten EER-EVA-staten aantonen dat het gebied een aanzienlijke structurele verandering ondergaat of zich in zware, relatieve achteruitgang bevindt door de betrokken gebieden aan de hand van sociaal-economische indicatoren betreffende structurele bedrijfsstatistieken, arbeidsmarkten, rekeningen van huishoudens, onderwijs of andere vergelijkbare indicatoren te vergelijken met de toestand van andere gebieden in dezelfde EER-EVA-staat of in andere EER-staten. Daartoe kunnen EER-EVA-staten gebruikmaken van gegevens die zijn verschaft door hun nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen. […].

(84)  De lokale administratieve eenheden worden bepaald in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) als gewijzigd bij Gedelegeerde Verordening 2019/1755 van de Commissie. Zoals aangegeven in voetnoot 30 is deze verordening niet in de EER-overeenkomst opgenomen. Om echter tot gemeenschappelijke definities te komen bij de steeds toenemende vraag naar statistische informatie op regionaal niveau, zijn het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) en de nationale bureaus voor de statistiek van de kandidaat-lidstaten en de EVA overeengekomen om statistische gebieden af te bakenen die vergelijkbaar zijn met die van de NUTS-classificatie.

(85)  De EER-EVA-staat kan niettemin delen van een lokale bestuurlijke eenheid aanwijzen, op voorwaarde dat het bevolkingsaantal van de betrokken lokale bestuurlijke eenheid het volgens de criteria 1 of 5 voor aangrenzende gebieden vereiste minimumbevolkingsaantal overschrijdt (daaronder begrepen de voor die criteria verlaagde bevolkingsdrempels) en op voorwaarde dat het bevolkingsaantal van de delen van die lokale bestuurlijke eenheid ten minste 50 % bedraagt van het minimumbevolkingsaantal dat volgens het toepasselijke criterium vereist is.

(86)  In het geval van eilanden omvatten administratieve grenzen ook de zeegrenzen met andere administratieve eenheden van de betrokken EER-EVA-staat.

(87)  De verhoogde steunintensiteiten voor kmo’s zullen niet gelden voor steun ten behoeve van grote investeringsprojecten.

(88)  […].

(89)  […].

(90)  Zie bijlage IV.

(91)  Zie bijlage I.

(92)  De door de Autoriteit op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 goedgekeurde regionalesteunkaart die van toepassing is voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2021.

(93)  Steunmaatregelen die in het kader van de algemene groepsvrijstellingsverordening ten uitvoer zijn gelegd, worden niet als bestaande steunregelingen beschouwd. Steunmaatregelen die ten uitvoer zijn gelegd in strijd met artikel 1, lid 3, van Protocol 3, worden niet als bestaande steunregelingen beschouwd tenzij zij worden geacht te bestaan krachtens artikel 15, lid 3, van deel II van dat Protocol.

(94)  Besluit nr. 195/04/COL van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3. De geconsolideerde versie van het besluit is beschikbaar op: https://www.eftasurv.int/cms/sites/default/files/documents/2017-Consolidated-version-of-Dec-195-054-COL--002-.pdf

(95)  […].


BIJLAGE I

Aandeel regionale steun per EER-EVA-staat voor de periode 2022-2027

Noorwegen

Statistisch gebied

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

NO021, NO022 Innlandet

7,30  %

NO061, NO062 Trøndelag

8,66  %

NO071 Nordland

4,60  %

NO072, NO073 Troms og Finnmark

4,58  %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

6,87  %

Totale bevolkingsaandeel 2022-2027

32,02  %


IJsland

Statistisch gebied

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

IS00 IJsland

100  %

Totale bevolkingsaandeel 2022-2027

100  %


Liechtenstein

Statistisch gebied

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

7,50  %

Totale bevolkingsaandeel 2022-2027

7,50  %


BIJLAGE II

[…]

[…].


BIJLAGE III

Methode voor de verdeling over de EER-EVA-staten van het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c)

De Autoriteit zal het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) voor elke betrokken EER-EVA-staat bepalen aan de hand van de volgende methode:

1)

De Autoriteit zal nagaan welke statistische gebieden op niveau 3 in de EER-EVA-staten niet in een van de volgende gebieden liggen:

in aanmerking komende steungebieden onder a), vermeld in bijlage I;

voormalige steungebieden onder a), vermeld in bijlage I;

dunbevolkte gebieden vermeld in bijlage I.

2)

Uit de in stap 1 bepaalde statistische gebieden op niveau 3 zal de Autoriteit de gebieden selecteren die aan een van de volgende criteria voldoen:

een bbp per hoofd van de bevolking (1) dat ten hoogste op de drempel voor afwijking van het nationale bbp per hoofd van de bevolking (2) ligt, of

een werkloosheidspercentage (3) dat ten minste op de drempel voor afwijking van het nationale werkloosheidspercentage (4) ligt, of ten minste 150 % van het landelijke gemiddelde bedraagt, of

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste 90 % van het EER-gemiddelde, of

een werkloosheidspercentage van ten minste 125 % van het EER-gemiddelde.

3)

De toewijzing van het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) voor EER-EVA-staat i (A i) wordt berekend aan de hand van de volgende formule (uitgedrukt als percentage van de EER-bevolking):

A i = p i/P × 100

waarbij:

p i de bevolking (5) van de statistische gebieden op niveau 3 in EER-EVA-staat i is die in stap 2 werd bepaald.

P de som is van de bevolking van de statistische gebieden op niveau 3 en van de NUTS 3-regio’s, zoals die in stap 2 werd bepaald in respectievelijk de huidige richtsnoeren en in de richtsnoeren van de Commissie.


(1)  Alle in deze bijlage vermelde gegevens over bbp per hoofd van de bevolking zijn gebaseerd op het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor Eurostat-gegevens beschikbaar zijn, d.w.z. de periode 2016-2018.

(2)  De drempel voor afwijking van het nationale bbp per hoofd van de bevolking voor EER-EVA-staat i (TG i) wordt berekend met de volgende formule (uitgedrukt als percentage van het nationale bbp per hoofd van de bevolking):

(TG) i = 85 × ((1 + 100/g i)/2)

waarbij: g i het bbp per hoofd van de bevolking van EER-EVA-staat i is, uitgedrukt als percentage van het EER-gemiddelde.

(3)  Alle in deze bijlage vermelde werkloosheidscijfers zijn gebaseerd op het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor Eurostat-gegevens beschikbaar zijn, d.w.z. de periode 2017-2019. Deze gegevens bevatten echter geen informatie op niveau 3 en daarom wordt gebruikgemaakt van de werkloosheidsgegevens voor het gebied op niveau 2 waarin die gebieden op niveau 3 liggen.

(4)  De drempel voor afwijking van het nationale werkloosheidspercentage voor EER-EVA-staat i (TU i) wordt berekend met de volgende formule (uitgedrukt als percentage van het nationale werkloosheidspercentage):

(TU) i = 115 × ((1 + 100/u i)/2)

waarbij: u i het nationale werkloosheidspercentage van EER-EVA-staat i is, uitgedrukt als percentage van het EER-gemiddelde.

(5)  Bevolkingscijfers voor gebieden op niveau 3 werden berekend aan de hand van de bevolkingscijfers die Eurostat gebruikt voor het berekenen van het regionale bbp per hoofd van de bevolking voor 2018.


BIJLAGE IV

Methode voor het bepalen van steungebieden waar de bevolking afneemt als bedoeld in deel 7.4.5

Overeenkomstig punt 188 kunnen EER-EVA-staten als volgt aangeven in welke gebieden de bevolking afneemt:

EER-EVA-staten moeten steungebieden aangeven op het niveau van statistische gebieden op niveau 3 overeenkomstig artikel 61, lid 3, punten a) en c), van de EER-overeenkomst;

er moet gebruik worden gemaakt van Eurostat-gegevens over bevolkingsdichtheid voor de periode 2009-2018, op basis van de meest recente NUTS-classificatie die beschikbaar is;

EER-EVA-staten moeten aantonen dat de bevolking in de periode 2009-2018 met meer dan 10 % is afgenomen.

Als de classificatie van statistische gebieden de afgelopen tien jaar werd gewijzigd, moeten EER-EVA-staten gebruikmaken van de gegevens over bevolkingsdichtheid over de langste periode waarvoor cijfers beschikbaar zijn.

De EER-EVA-staten moeten aangeven welke gebieden op die manier zijn aangewezen als zij een aanmelding op grond van punt 189 doen.


BIJLAGE V

Te verschaffen informatie bij het aanmelden van een regionalesteunkaart

1)

EER-EVA-staten moeten, in voorkomend geval, informatie verschaffen voor elk van de volgende categorieën gebieden die worden voorgesteld om als steungebied te worden aangewezen:

steungebieden onder a);

voormalige steungebieden onder a);

dunbevolkte gebieden:

zeer dunbevolkte gebieden;

[…];

steungebieden waar de bevolking afneemt als bedoeld in deel 7.4.5;

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 1;

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 2;

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 3;

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 4;

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 5.

2)

Voor elke categorie moeten EER-EVA-staten de volgende informatie verschaffen voor elk voorgesteld gebied:

identificatie van het gebied (aan de hand van de regiocode van de statistische gebieden op niveau 2 of niveau 3, de LBE-code van de gebieden die het aangrenzende gebied vormen of andere officiële benamingen van de betrokken bestuurlijke eenheden);

de voorgestelde steunintensiteit in het gebied voor de periode 2022-2027 of, voor voormalige steungebieden onder a), voor de periode 2022-2024 en de periode 2025-2027 (waarbij, in voorkomend geval, een eventuele verhoging van de steunintensiteit op grond van de punten 180, 181, 183 of 184, 185 en 186 wordt vermeld);

de totale ingezeten bevolking van het gebied, zoals vermeld in punt 177.

3)

Voor het aanwijzen van dunbevolkte en zeer dunbevolkte gebieden moeten EER-EVA-staten afdoende bewijzen leveren dat aan de toepasselijke voorwaarden van punt 169 is voldaan.

4)

Voor niet vooraf vastliggende gebieden die zijn aangewezen op basis van de criteria 1 tot en met 5, moeten EER-EVA-staten afdoende bewijzen leveren dat aan alle toepasselijke voorwaarden van de punten 175, 176 en 177 is voldaan.

BIJLAGE VI

Definitie van de ijzer- en staalindustrie

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt onder “ijzer- en staalindustrie” verstaan de productie van een of meer van de volgende producten:

a)

ruwijzer en ferrolegeringen: ruwijzer voor vervaardiging van staal, gieterij-ijzer en andere ruwijzersoorten, spiegelijzer en ferromangaan carburé, niet inbegrepen de andere ferrolegeringen;

b)

ruwe producten en halffabricaten van ijzer, van gewoon staal of van speciaal staal: vloeibaar staal al dan niet gegoten tot blokken, waaronder smeedblokken; halffabricaten; plaatstrippen; warmgewalst breedband op rollen, behalve de productie van gegoten staal voor staalgietwerk, zoals die van kleine en middelgrote zelfstandige gieterijen;

c)

warmgewalste walserijproducten van ijzer, van gewoon staal of van speciaal staal: rails, dwarsliggers, onderlegplaten, klemplaten, balken, zware profielen en staven van 80 mm en meer, damwandstaal, staven en profielen van minder dan 80 mm en plaatstaal van minder dan 150 mm breedte, walsdraad, rond en vierkant staafmateriaal voor buizen, warmgewalst bandstaal en warmgewalste strippen (met inbegrip van buizenstrip), platen met een dikte van 3 mm en meer, universaalstaal van 150 mm en meer, met uitzondering van draadproducten, blanke staven en ijzergietwerk;

d)

koudgewalste eindproducten: blik, verlode plaat, zwarte plaat, gegalvaniseerde platen, andere platen met bekleed oppervlak, koudgewalste plaat, op rollen en in platen, dynamo- en transformatorplaat, band bestemd voor het maken van blik;

e)

buizen: stalen buizen (naadloos of gelast) met een diameter van meer dan 406,4 mm, van ijzer of staal.


BIJLAGE VII

In het aanvraagformulier voor regionale investeringssteun te vermelden informatie

1.

Informatie over de begunstigde van de steun:

Naam, statutaire zetel, belangrijkste activiteitensector (NACE-code).

Verklaring dat de onderneming geen onderneming in moeilijkheden is in de zin van de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun.

Verklaring met vermelding van de steun (zowel de-minimis als staatssteun) reeds ontvangen voor andere investeringen in de voorbije drie jaar in hetzelfde statistische gebied op niveau 3 waar de nieuwe investering zal plaatsvinden. Verklaring met vermelding van de van andere steunverlenende autoriteiten ontvangen of nog te ontvangen regionale steun voor hetzelfde project.

Verklaring waarin wordt aangegeven of de begunstigde een zelfde of vergelijkbare activiteit in de EER heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór de datum van deze aanvraag.

Verklaring waarin wordt aangegeven of de begunstigde op het tijdstip van de steunaanvraag voornemens is dit soort activiteit te sluiten in een periode van twee jaar nadat de te subsidiëren investering is voltooid.

Voor steun die in het kader van een regeling is toegekend: verklaring en toezegging dat er geen verplaatsing zal gebeuren.

2.

Informatie over de te steunen investering:

Korte beschrijving van de investering.

Korte beschrijving van de voor het betrokken gebied verwachte positieve effecten (bv. aantal gecreëerde of behouden banen, O & O&I-activiteiten, opleiding, clustervorming en mogelijke bijdrage van het project aan de groene (1) en de digitale transitie van de regionale economie).

Toepasselijke rechtsgrondslag (nationaal, EER, of beide).

Geplande start van de werken en voltooiing van de investering.

Locatie(s) van de investering.

3.

Informatie over de financiering van de investering:

Investeringskosten en andere gerelateerde kosten, kosten-batenanalyse voor de aangemelde steunmaatregel.

Totale in aanmerking komende kosten.

Steunbedrag dat nodig is om de investering uit te voeren.

Steunintensiteit.

4.

Informatie over de behoefte aan steun en de daarvan verwachte impact:

Korte toelichting bij de behoefte aan steun en de impact ervan op het investeringsbesluit of het vestigingsbesluit. Deze moet een toelichting bevatten over het besluit over een alternatieve investering of vestiging als de steun niet wordt verleend.

Verklaring dat er geen onherroepelijk akkoord is tussen de begunstigde van de steun en aannemers om de investering uit te voeren.


(1)  Waar nodig met inbegrip van informatie over hoe ecologisch duurzaam de investering is in de zin van de taxonomieverordening (Verordening (EU) 2020/852, PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13) of vergelijkbare methodologieën.


BIJLAGE VIII

In punt 136 bedoelde informatie.

De informatie over individuele steunverlening bedoeld in punt 136, punt 2, van de richtsnoeren moet het volgende omvatten:

Identiteit van de individuele begunstigde van de steun (1)

naam

identificator van de begunstigde van de steun

Type begunstigde van de steun bij de aanvraag:

kleine of middelgrote onderneming

grote onderneming

Statistisch gebied waarin de begunstigde van de steun is gevestigd, op niveau 2 of lager

De voornaamste sector of activiteit van de begunstigde van de steun voor de verleende steun, aan de hand van de NACE-groep (driecijferige numerieke code) (2)

Steunelement uitgedrukt in hele bedragen in de nationale valuta

Als het verschillend is van het steunelement, het nominale bedrag van de steun, uitgedrukt in hele bedragen in de nationale valuta (3)

Steuninstrument (4):

subsidie/rentesubsidie/kwijtschelding van schuld

lening/terugbetaalbare voorschotten/terugbetaalbare subsidie

garantie

belastingvoordeel of belastingvrijstelling

risicofinanciering

andere (gelieve te specificeren)

Datum van toekenning en datum van bekendmaking

Doel van de steun

Identiteit van de steunverlenende autoriteit of autoriteiten

Waar van toepassing, de naam van de met het beheer belaste entiteit en de namen van de geselecteerde financiële intermediairs

Referentie van de steunmaatregel (5)


(1)  Met uitzondering van bedrijfsgevoelige en anderszins vertrouwelijke informatie, op voorwaarde dat dit goed wordt onderbouwd en de Autoriteit daarmee instemt; zie de richtsnoeren van de Autoriteit over geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun (PB L 154 van 8.6.2006, blz. 27 en EER-supplement nr. 29 van 8.6.2006, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1). De verordening is in de EER-overeenkomst opgenomen in bijlage XXI bij Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 61/2007 (PB L 266 van 11.10.2007, blz. 25, en EER-Supplement nr. 48 van 11.10.2007, blz. 18).

(3)  Brutosubsidie-equivalent of, indien van toepassing, het bedrag van de investering. Bij exploitatiesteun kan het jaarlijkse steunbedrag per begunstigde worden meegedeeld. Voor fiscale regelingen kan dit bedrag worden verstrekt volgens de in punt 139 vastgestelde tranches. Het bekend te maken bedrag is het maximaal toegestane belastingvoordeel en niet het jaarlijks afgetrokken bedrag (bv. in het kader van een belastingkrediet moet het maximaal toegestane belastingkrediet worden bekendgemaakt, en niet het daadwerkelijke bedrag, dat afhankelijk kan zijn van de belastbare inkomsten en van jaar tot jaar kan variëren).

(4)  Indien de steun wordt verleend via meerdere steuninstrumenten, moet het steunbedrag per instrument worden gespecificeerd.

(5)  Zoals verstrekt door de Autoriteit in het kader van de in deel 3 bedoelde kennisgevingsprocedure.