12.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/29


ARREST VAN HET HOF

van 21 april 2021

in zaak E-2/20

De Noorse regering, vertegenwoordigd door de Commissie van beroep voor vreemdelingenzaken (Utlendingsnemnda – UNE) / L

(Richtlijn 2004/38/EG – Vrijheid van verkeer en verblijf – Verwijdering – Bescherming tegen verwijdering – Actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging – Dwingende redenen van openbare veiligheid – Verwijderingsmaatregelen – Aanvraag tot opheffing van verwijderingsmaatregelen – Wijziging in materiële zin – Noodzaak – Evenredigheid – Grondrechten – Recht op een gezinsleven)

(2021/C 324/11)

In zaak E-2/20, De Noorse regering, vertegenwoordigd door de Commissie van beroep voor vreemdelingenzaken (Utlendingsnemnda – UNE) / L – VERZOEK aan het Hof, overeenkomstig artikel 34 van de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, ingediend door het Borgarting hof van beroep (Borgarting lagmannsrett), betreffende de uitlegging van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, zoals aangepast aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, heeft het Hof, samengesteld uit Páll Hreinsson, president, Per Christiansen en Bernd Hammermann (rechter-rapporteur), rechters, op 21 april 2021 een arrest gewezen, waarvan het dictum als volgt luidt:

1.

Besluiten tot permanente verwijdering zijn in beginsel niet in strijd met het EER-recht, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 27 en 28 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden en kunnen worden opgeheven overeenkomstig artikel 32 van die richtlijn. Een verwijderingsmaatregel moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek. Ten aanzien van EER-onderdanen die gedurende meer dan 10 jaar legaal in het gastland hebben verbleven, mogen krachtens artikel 27 en artikel 28, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG alleen verwijderingsmaatregelen worden genomen om dwingende redenen van openbare veiligheid, in omstandigheden waarin het persoonlijke gedrag van de betrokkene een zo uitzonderlijk ernstige bedreiging vormt dat een verwijderingsmaatregel noodzakelijk is ter bescherming van een fundamenteel belang van de samenleving. Hierbij geldt de voorwaarde dat dergelijke bescherming niet kan worden bereikt met minder stringente maatregelen, gelet op de duur van het verblijf van de EER-onderdaan in het gastland, en met name op de ernstige negatieve gevolgen die een dergelijke maatregel kan hebben voor een EER-onderdaan en zijn/haar gezinsleden die werkelijk in het gastland zijn geïntegreerd. Elk volgend verwijderingsbesluit moet beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is ter vrijwaring van het fundamentele belang dat de verwijdering beoogde te beschermen. Het verwijderingsbesluit moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.

2.

Sociale rehabilitatie van een EER-onderdaan in de staat waar hij/zij werkelijk geïntegreerd is, is in het belang van de samenleving in het algemeen. Het goede gedrag van de betrokkene tijdens de gevangenschap en de daaropvolgende periode van voorwaardelijke invrijheidstelling, samen met andere bewijzen van re-integratie in de samenleving, verminderen de actuele bedreiging voor de openbare veiligheid. De familie en kinderen van de betrokkene, inclusief stiefkinderen, zijn een belangrijke overweging bij de beoordeling van de noodzaak van een beperkende maatregel uit hoofde van hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG in het licht van het evenredigheidsbeginsel, de belangen van het kind en de grondrechten. Bij het beoordelen van de noodzaak van verwijdering moeten eventuele alternatieven voor verwijdering deel uitmaken van de algehele beoordeling.

3.

Een wijziging in materiële zin voor de toepassing van artikel 32 van Richtlijn 2004/38/EG is een wijziging die de grond voor het oorspronkelijke besluit uit hoofde van hoofdstuk VI van de richtlijn tot beperking van het vrije verkeer op basis van het gedrag van de betrokkene wegneemt. Er mag niet van worden uitgegaan dat er geen wijziging in materiële zin in het persoonlijke gedrag zal plaatsvinden, en elke aanvraag moet per geval worden beoordeeld. Er moet rekening worden gehouden met alle factoren die een wijziging in materiële zin in het persoonlijke gedrag kunnen aantonen. Dit is afhankelijk van de aard van het gedrag van de betrokkene en de bedreiging die het voor de samenleving vormde. Er moet rekening worden gehouden met elk bewijs waaruit blijkt dat de betrokkene positieve en legale activiteiten heeft ontplooid waardoor het onwaarschijnlijk is dat hij/zij zou terugvallen in het soort activiteiten dat tot de verwijdering heeft geleid. Hierbij kan het onder meer gaan om bewijs dat een persoon zich niet meer heeft beziggehouden met criminele activiteiten, bewijs van re-integratie in de samenleving van het gastland, het opnemen en voortzetten van een stabiele economische activiteit, de resultaten van psychologische beoordelingen, geloofwaardige uitingen van berouw, bewijs van positieve en constructieve betrokkenheid bij de samenleving, en met name de sociale rehabilitatie van de EER-onderdaan in de staat waar hij/zij werkelijk geïntegreerd is.