24.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/59


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 290/09/COL

van 1 juli 2009

betreffende de steun verleend aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in het district Troms

(Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name artikel 24,

GEZIEN artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 7, leden 2 en 5, artikel 13 en artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,

GEZIEN de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst (4), en met name de hoofdstukken betreffende de vergoeding voor openbare dienstverlening en staatsgaranties,

GEZIEN Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (5),

GEZIEN Besluit nr. 389/06/COL van de Autoriteit van 13 december 2006 tot inleiding van de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (6),

NA DE BELANGHEBBENDEN te hebben verzocht hun opmerkingen te maken (7) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

1.   Procedure

Bij brief van 17 maart 2006 diende North European Aviation Resources AS (hierna „NEAR” of „de klager” genoemd) een klacht in tegen het verlenen van steun uit de herziene nationale begroting aan het Noors Luchtvaartcollege (Norwegian Aviation College, hierna „NAC” genoemd). De brief werd door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 20 maart 2006 (document nr. 366921). Bij brief van 25 augustus 2006, door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 28 augustus 2006 (document nr. 385471), breidde NEAR zijn klacht uit tot diverse middelen die door het district Troms en de gemeente Målselv zouden zijn toegekend.

Bij brieven van 11 april 2006 (document nr. 369763) en 7 september 2006 (document nr. 385794) stelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten op de hoogte van de klacht en van de uitbreiding daarvan en maande zij hen aan hun opmerkingen te maken.

Na deze opmerkingen te hebben onderzocht deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij brief van 13 december 2006 (document nr. 401508) mee dat zij had besloten de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden met betrekking tot de steun die was verleend aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in het district Troms (8). De regering van Noorwegen werd verzocht opmerkingen te maken over het besluit. Bij brief van 15 februari 2007, door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 19 februari 2007 (document nr. 410248), maakten de Noorse autoriteiten hun opmerkingen kenbaar.

Besluit nr. 389/06/COL tot inleiding van de formele onderzoekprocedure werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement daarbij. De Autoriteit maande de belanghebbenden aan hun opmerkingen te maken (9).

De Autoriteit ontving twee reeksen opmerkingen van belanghebbenden. Bij brief van 10 oktober 2007 (document nr. 446322) zond de Autoriteit deze opmerkingen door naar de Noorse autoriteiten en gaf zij hun de gelegenheid te reageren. Bij brief van 13 november 2007 (document nr. 451773) dienden de Noorse autoriteiten hun opmerkingen in.

2.   Beschrijving van de voorgenomen maatregel

2.1.   Onderzochte maatregelen

a)   Subsidie ten gunste van NAC

Volgens de Noorse regering voerde het Parlement in juni 2005 een subsidie in van 4,5 miljoen NOK voor de „opleiding tot luchtvaartpiloot in Tromsø/Bardufoss”. Op 8 juli 2005 kende het ministerie van Onderwijs en Onderzoek deze subsidie rechtstreeks toe aan NAC.

Nog eens 4,5 miljoen NOK werd opgenomen in de nationale begroting voor 2006 en ook in de ontwerpbegroting voor 2007 werd eenzelfde bedrag vastgelegd. Volgens de Noorse regering werd het Parlement echter op de hoogte gesteld van de klacht en werden verdere toewijzingen aan NAC opgeschort tot de kwestie zou worden opgelost.

b)   Projectfinanciering voor Norsk Luftfartshøgskole

Naar eigen zeggen had het district Troms bij besluit van 6 juli 2006 een projectfinanciering ten bedrage van 1,9 miljoen NOK toegekend aan de Norsk Luftfartshøgskole (NLH), een instelling die door de Noorse autoriteiten wordt omschreven als een niet-commerciële stichting, opgericht om de opleiding tot piloot in het noorden van Noorwegen te verbeteren.

c)   Lening aan NAC van het district Troms en de latere kwijtschelding ervan

Het district Troms verklaarde dat het in 1999 een lening van 400 000 NOK aan NAC had toegekend overeenkomstig het bij de Autoriteit aangemelde en door haar goedgekeurde Regionale leningprogramma. De oorspronkelijke lening voorzag in de terugbetaling tegen de dan geldende rentevoeten na een initiële periode van drie jaar. Na diverse verlengingen van de terugbetalingstermijn verleende het district Troms bij besluit van 6 juli 2006 kwijtschelding van de lening, op voorwaarde dat alle overige crediteuren zouden deelnemen aan de aanzuivering van de schulden van NAC.

d)   Leninggarantie

Het district Troms bevestigde dat het voor de periode van 1 september 2002 tot 1 september 2012500 000 NOK van de schulden van NAC garandeerde, zonder dat NAC werd gevraagd een garantiepremie te betalen.

e)   Lening aan NLH van de gemeente Målselv

De gemeente Målselv verklaarde dat zij NAC bij besluit van 19 juli 2006 een achtergestelde lening heeft toegekend van 1,3 miljoen NOK tegen een rentevoet van 8,5 % per jaar, waarbij het volledige bedrag plus de rente uiterlijk eind 2007 verviel. Bij besluit van 24 april 2008 heeft de gemeente Målselv de uiterste terugbetalingsdatum verlengd tot 31 december 2008. De Noorse autoriteiten hebben sindsdien bevestigd dat de lening voor NLH bestemd was en aan NLH werd uitgekeerd.

2.2.   Het doel van de onderzochte maatregelen

a)   Subsidie

Volgens de Noorse regering zijn zowel de capaciteit van de luchtmacht om piloten op te leiden voor een werkkring buiten de strijdkrachten als de door de luchtvaartmaatschappij SAS verleende financiële steun voor de opleiding tot luchtvaartpiloot de afgelopen jaren afgenomen. De betwiste financiering kan als een gevolg van deze veranderingen worden beschouwd. De subsidie mag enkel worden gebruikt om de voortzetting van de bestaande opleiding tot luchtvaartpiloot bij NAC te garanderen, waarbij ernaar wordt gestreefd om de bestaande capaciteit voor het opleiden van luchtvaartpiloten in Noorwegen te behouden en een crisis inzake de aanwerving van piloten af te wenden.

b)   Projectfinanciering voor NLH

Volgens het district Troms wordt met de projectfinanciering beoogd de bestaande competentie op het gebied van de luchtvaart in het district te ontwikkelen en te versterken.

c)   Lening aan NAC van het district Troms en de latere kwijtschelding ervan

Volgens het district Troms was de financiële situatie van NAC van dien aard dat de uiterste termijn voor de terugbetaling van de lening moest worden verlengd en de lening uiteindelijk volledig moest worden afgeschreven.

d)   Leninggarantie

De garantie werd van de eigenaars van NAC gevraagd in verhouding tot hun eigendomsaandeel, en betrof een lening om een vluchtsimulator te financieren.

e)   Lening aan NLH van de gemeente Målselv

Er werden geen doelstellingen gespecificeerd.

2.3.   Nationale rechtsgrondslag voor de steunmaatregel

De rechtstreekse subsidie ten bedrage van 4,5 miljoen NOK wordt verstrekt in het kader van de herziene nationale begroting voor 2005 (Hoofdstuk 281, post 1). Deze begrotingslijn omvat eveneens 574 000 NOK voor andere doelstellingen, die geen verband houden met de onderzochte maatregelen.

De andere maatregelen berusten op besluiten van de districtsraad van Troms of van het uitvoerend comité van de gemeente Målselv.

2.4.   Begunstigden

NAC is een naamloze vennootschap die in Noorwegen is geregistreerd sinds 1993. Zij was eigendom van SAS (60 %), Norsk Luftfartshøgskole (29 %) en andere kleinere aandeelhouders. In november 2006 verhoogde NLH haar participatie in NAC tot 95,65 %. De resterende 4,35 % van de aandelen is in handen van Hurtigruten AS.

De enige mogelijke begunstigde van de parlementaire subsidie bleek NAC te zijn, de enige school voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in de regio Tromsø/Bardufoss.

NAC is ook de specifieke begunstigde van de (achteraf kwijtgescholden) lening en leninggarantie van het district Troms. De projectfinanciering werd door het district Troms toegekend aan Norsk Luftfartshøgskole, net als de lening van de gemeente Målselv.

Norsk Luftfartshøgskole is een stichting die sinds 1997 in Noorwegen in het handelsregister is ingeschreven. De leden-oprichters zijn Troms fylkeskommune, SAS Flight Academy en de gemeenten Bardu en Målselv. Het doel van deze stichting zonder winstoogmerk is het verhuren van eigendommen en het oogmerk is omschreven als het verbeteren van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen door het ontwikkelen, initiëren en coördineren van het onderwijsaanbod en het zorgen voor de nodige lokalen.

3.   Besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure

In het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat het bestaan van staatssteun niet kon worden uitgesloten en dat er op grond van de beschikbare informatie twijfels bleven bestaan over de verenigbaarheid van die steun met de werking van de EER-Overeenkomst.

4.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten over het besluit

De Noorse autoriteiten voerden aan dat de betwiste financiering geen staatssteun vormt omdat de door NAC aangeboden opleiding geen economische activiteit is en bijgevolg niet behoeft te worden getoetst aan artikel 61, EER. De Noorse autoriteiten betoogden verder dat zelfs indien de activiteit binnen het kader van die bepaling viel, de betwiste financiering een vergoeding zou vormen voor het verlenen van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 59, lid 2, EER.

De Noorse autoriteiten voeren aan dat een opleiding, zelfs indien deze buiten het kader van het nationale onderwijssysteem valt, kan worden beschouwd als een niet-economische activiteit. De inhoud en de norm van de door NAC aangeboden cursus wordt uiteengezet in een openbare wet, de Noorse Luchtvaartwet. Bovendien wordt op dit ogenblik de mogelijkheid onderzocht om de pilotenopleiding te integreren in het nationale onderwijssysteem. De Noorse autoriteiten zien een potentieel aanwervingsprobleem in de huidige tendens om de opleidingskosten door de studenten te laten betalen (traditioneel werden de kosten gedeeld tussen de luchtvaartmaatschappijen en de studenten). De kosten om een dergelijke opleiding aan te bieden zijn hoog, en hoewel de opleiding wordt verzorgd door particuliere marktdeelnemers lijkt het niet om een winstgevende economische activiteit te gaan (10). De Noorse autoriteiten stellen dan ook dat, de betwiste financiering, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie, gewoon inhield dat de staat zijn plicht op onderwijsvlak jegens zijn bevolking vervulde.

In het andere geval zijn de Noorse autoriteiten van oordeel dat de bestreden financiering, wanneer zij beoordeeld wordt in het licht van artikel 59, lid 2, EER, rechtmatig is. Zij wijzen op de ruime bevoegdheid van de staat om te bepalen wat een „dienst van algemeen economisch belang” vormt, en voeren aan dat dit begrip van toepassing is op de pilotenopleiding die door NAC wordt verzorgd. In dit verband benadrukken zij dat de specifieke opleiding die door NAC wordt aangeboden het enige geïntegreerde programma voor luchtvaartpiloten is waarvan de opleiding in Noorwegen wordt verzorgd, en dat deze opleiding daarom een sleutelrol heeft gespeeld bij de aanwerving van piloten voor de Noorse markt. Daarom is de ondersteuning van de pilotenopleiding van NAC een zaak van nationaal onderwijsbeleid die op lange termijn een rechtstreeks voordeel voor het publiek inhoudt en niet discrimineert, aangezien er in Noorwegen geen andere verstrekkers van een geïntegreerde opleiding zijn.

De Noorse autoriteiten voeren aan dat aan de eerste voorwaarde van artikel 59, lid 2, EER betreffende de toevertrouwde taken wordt voldaan gezien de specifieke begrotingstoewijzing „voor de opleiding van luchtvaartpiloten in het district Troms/Bardufoss” evenals op grond van de Noorse Luchtvaartwet. De Noorse autoriteiten voeren aan dat de tweede voorwaarde een onderzoek naar „een kennelijke fout” impliceert, in tegenstelling tot een „redelijke verhouding tussen het doel en de gebruikte middelen”. Zij betogen dat de uitzondering van toepassing is indien zij noodzakelijk is om de onderneming in staat te stellen haar taken uit te voeren onder aanvaardbare financiële voorwaarden (11). De Noorse autoriteiten sluiten de mogelijkheid van een overcompensatie uit met het argument dat de toewijzing van 4,5 miljoen NOK slechts 20 % van de kosten van het luchtvaartpilotenprogramma dekt.

De Noorse autoriteiten beklemtonen dat de voorwaarde van artikel 59, lid 2, EER dat de bedrijfstak niet wordt beïnvloed „in een mate die strijdig is met de belangen van de overeenkomstsluitende partijen” minder streng is dan het criterium inzake beïnvloeding van de handel om de aanwezigheid van steun vast te stellen overeenkomstig artikel 61, lid 1, EER. Zij noemen de afweging waaraan door het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie wordt gerefereerd (12), en zijn van oordeel dat de bewijslast in deze kwestie op de Autoriteit rust (13).

Het district Troms is van mening dat het aanbieden van een eigen opleiding tot luchtvaartpiloot een wezenlijke taak van nationaal belang is. Het ziet zijn betrokkenheid, zowel rechtstreeks (leninggarantie en kwijtschelding van de lening) als onrechtstreeks (als eigenaar van NLH) bij de financiële herstructurering van NAC als een normale marktpraktijk en onderstreept dat zijn bijdrage gebaseerd was op de voorwaarde dat de andere crediteuren deelnamen aan de herstructurering van de schuld (14).

Het district Troms legde uit dat de garantie een lening voor een vluchtsimulator dekt. Om een voorafbetaling te vermijden, werd van de uiteindelijke eigenaars van NAC gevraagd de lening te garanderen. De garantie van het district Troms vertegenwoordigt 12,27 % van het bedrag van de lening. Het district Troms wijst op de moeder-dochterrelatie tussen NAC en het district. Het verklaart voorts dat, indien er een premie zou zijn opgelegd, deze de minimis-drempel voor steun niet zou hebben overschreden.

De gemeente Målselv verklaart dat de financiële moeilijkheden waarmee NAC ten tijde van de lening kampte, als tijdelijk werden beschouwd en dat de gemeente als belanghebbende deelnam aan het lopende herfinancieringsproces. De gemeente voert aan dat zolang de risico's ten tijde van het besluit om een lening toe te kennen op gepaste en objectieve wijze werden beoordeeld, de Autoriteit ervan zou moeten afzien het vastgestelde renteniveau te herzien, tenzij zou blijken dat er geen objectieve bonafide gronden waren om redelijkerwijs aan te nemen dat een particuliere investeerder onder de gegeven omstandigheden een lening zou hebben toegekend.

5.   Opmerkingen van belanghebbenden

Bij brief van 3 mei 2007, door de Autoriteit op dezelfde dag ontvangen en ingeschreven (document nr. 420011), diende Rørosfly AS opmerkingen in over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. De onderneming steunt de klager en wijst op het concurrentievoordeel dat ontstaat wanneer slechts één vliegschool overheidssteun ontvangt.

Bij brief van 4 mei 2007, door de Autoriteit op dezelfde dag ontvangen en ingeschreven (document nr. 420422), zond de klager opmerkingen toe over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. Als inleidende opmerking verwerpt de klager de beschrijving van het opleidingssysteem voor piloten die door de Noorse autoriteiten wordt gegeven en stelt hij dat zowel hij als NAC dezelfde licentie hebben (toegekend door de Noorse Burgerluchtvaartautoriteit) en dat beide entiteiten in Noorwegen een geïntegreerde opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden (15).

Wat het argument betreft dat NAC geen economische activiteit uitoefent, herinnert de klager aan de ruime betekenis van de term „onderneming” waarbij het erom gaat te onderzoeken of de entiteit een economische activiteit uitoefent die het aanbieden van goederen of diensten op de markt omvat en die althans in principe door een particuliere onderneming zou kunnen worden uitgeoefend met de bedoeling winst te maken (16). Volgens de klager runt NAC een typische commercieel bedrijf met een duidelijk economisch doel. Om zijn argumenten te staven wijst de klager op de uitvoerige reclame van NAC die kenmerkend is voor marktdeelnemers. NEAR noemt verder de toename van het aantal tot zijn opleiding toegelaten studenten sinds de liquidatie van NAC om de concurrentie tussen de diverse vliegscholen te illustreren.

Met betrekking tot de toepassing van artikel 59, lid 2, EER, stelt de klager de precieze inhoud van de DAEB die door de Noorse autoriteiten is opgegeven, ter discussie. Alle vliegscholen in Noorwegen moeten voldoen aan dezelfde nationale en internationale regels. Derhalve kunnen de activiteiten van NAC niet in hun totaliteit als DAEB worden beschouwd; NAC moet in vergelijking met andere scholen iets „extra's” bieden. De klager beschouwt het verstrekken van de volledige opleiding in Noorwegen als het enige mogelijke „extra” element dat NAC aanbiedt. Maar hoewel het kenmerk van DAEB is dat deze diensten zonder overheidssteun niet worden verricht, biedt NEAR toch een geïntegreerde pilotenopleiding aan die uitsluitend in Noorwegen plaatsvindt (tegen een lagere prijs dat die welke door NAC wordt geboden). Hieruit concludeert de klager dat het aanmerken van de betrokken dienst als een DAEB een kennelijke fout vormt. Hoe dan ook, de klager voert aan dat de voorwaarden van artikel 59, lid 2, EER niet zijn vervuld. De klager betwist de verklaring van de Noorse autoriteiten dat de opdracht wettelijk werd toevertrouwd door middel van de Noorse Luchtvaartwet en de begrotingstoewijzing. Bovendien zijn, met verwijzing naar de richtsnoeren inzake staatssteun met betrekking tot de vergoeding van openbare dienstverlening, noch de precieze aard van de DAEB, noch de parameters voor het berekenen, controleren en herzien van de vergoeding in enige officiële wet gespecificeerd. In dit verband merkt de klager op dat de Noorse autoriteiten de kosten die verbonden zijn met een DAEB (d.w.z. de kosten van een mogelijke „verplichting” om alle vlieglessen in Noorwegen te geven) niet met bewijsstukken hebben gestaafd. De klager voert immers aan dat dezelfde opleiding door NEAR tegen een lagere prijs kon worden aangeboden (17).

Tot slot becommentarieert de klager het „beginsel van de marktinvesteerder”. Hij betoogt dat NAC ten minste sinds SAS in 2005 besloot zijn steun in te trekken, in financiële moeilijkheden verkeerde en dat de Noorse autoriteiten ten tijde van de „investeringen” geen reden hadden om een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal te verwachten. Met betrekking tot het feit dat de autoriteiten een eigendomsbelang in NAC bezaten, verwijst de klager naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie en betoogt hij dat de „investeringen”, in tegenstelling tot die jurisprudentie, niet op abstracte overwegingen gebaseerd waren maar dat er sociale, regionale en sectorale overwegingen meespeelden. Meer in het bijzonder merkt de klager op dat Norsk Luftfartshøgskole moet worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 61, lid 1, EER en dat de subsidie van 1,9 miljoen NOK aan die entiteit een economisch voordeel vormt dat de concurrentie dreigt te vervalsen. Bovendien kan moeilijk worden beweerd dat de investeringen voldoen aan het beginsel van de marktinvesteerder aangezien de stichting niet winstgevend is. De klager herhaalt de in het voorafgaande genoemde punten en besluit dat aan Norsk Luftfartshøgskole geen openbaredienstverleningstaak overeenkomstig artikel 59, lid 2, EER, is toevertrouwd en dat het toegekende bedrag niet in verhouding staat tot de kosten van een vermeende DAEB.

De klager maakt uit de opmerkingen van de Noorse autoriteiten naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure op dat er nog twee andere potentiële steunelementen zijn: NLH onthief NAC gedurende enige tijd van zijn huurverplichtingen met betrekking tot het studentenhuis en verlaagde het niveau van de voor de huur van de hangar en kantoorruimten verschuldigde afdrachten. De klager is van oordeel dat deze maatregelen niet in overeenstemming zijn met het beginsel van de marktinvesteerder en dat zij derhalve staatssteun vormen van NLH aan NAC.

Met betrekking tot de kwijtschelding van de lening (18) voert de klager aan dat het niet voldoende is om aan te tonen dat particuliere investeerders ook kwijtschelding verleenden en hij blijft bij zijn bewering dat de kwijtschelding van de lening neerkomt op staatssteun die niet in overeenstemming is met het principe van de marktinvesteerder. De klager merkt met name op dat door het district geen stukken waren overgelegd waaruit bleek dat een herstructureringsplan was opgesteld dat uitzicht bood op een toereikend rendement van de investering.

Met betrekking tot de leninggarantie betwist de klager de verklaring van de Noorse autoriteiten dat moedermaatschappijen niet geneigd zijn hun dochterondernemingen een garantiepremie voor leningen op te leggen; ter staving van zijn bewering dat het tegenovergestelde het geval is verwijst hij naar de afdelingen 3-8 en 3-9 van de Noorse wet betreffende naamloze vennootschappen.

Met betrekking tot de rentevoet van 8,5 % op de lening van de gemeente Målselv herhaalt de klager tenslotte de overwegingen waarop het principe van de marktinvesteerder gebaseerd is en concludeert dat, gelet op de financiële situatie van NAC, de rentevoet niet het risico van de lening weerspiegelt en moet worden aangemerkt als een schenking/subsidie die een particuliere investeerder niet zou hebben toegekend.

6.   Commentaar van de Noorse autoriteiten op deze opmerkingen

De Noorse autoriteiten reageerden op de opmerkingen van Rørosfly en de klager door allereerst te beklemtonen dat NAC niet langer als rechtspersoon bestaat en ten tweede dat aangezien NEAR studenten niet actief aanmoedigt om hun volledige opleiding in Noorwegen te volgen, de steun aan NAC werd beschouwd als de beste manier om een bijdrage te leveren aan de infrastructuur voor de luchtvaartopleiding in Noorwegen.

II.   BEOORDELING

1.   Het toepassingsgebied van dit besluit

In hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure, beschrijven de Noorse autoriteiten de betrekkingen tussen NLH en NAC en merken zij op dat, in het licht van de financiële moeilijkheden waarin laatstgenoemde onderneming verkeerde, NLH de huurverplichtingen met betrekking tot het studentenhuis dat het aan NAC verhuurt, tijdelijk had opgeschort en de bedragen die verschuldigd waren voor de huur van de hangar en de kantoorruimten verlaagde.

De klager verklaart dat dit twee bijkomende voorbeelden van steun aan NAC zijn, terwijl de autoriteiten volhouden dat deze stap in de gegeven omstandigheden normaal was. Deze maatregelen maakten geen deel uit van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure.

In het licht van de informatie die door de Noorse autoriteiten werd verstrekt over de begunstigde van de lening van de gemeente Målselv, stemt deze maatregel bovendien niet meer overeen met de beschrijving in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. De Noorse autoriteiten bevestigden eveneens dat zowel deze lening als de door het district Troms aan NLH toegewezen projectfinanciering aan NAC waren toegekend „voor diensten die nodig waren om een ontwikkelingsproject uit te voeren”. Opnieuw zij opgemerkt dat deze overdracht van middelen in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure niet is vermeld.

Met betrekking tot de wijziging van de begunstigde van de door de gemeente Målselv verstrekte lening is de Autoriteit van oordeel dat de bestreden maatregel — de toekenning van middelen door de gemeente tegen een voorkeurstarief — nog steeds overeenkomt met die welke in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure wordt beschreven, en zij zal deze maatregel derhalve beoordelen met betrekking tot de nieuwe begunstigde in plaats van NAC. Wat de andere aan de orde gestelde punten betreft is de Autoriteit er echter niet van overtuigd dat er geen twijfel kan ontstaan over de conformiteit van deze diverse maatregelen met de staatssteunregels. Derhalve kan over deze maatregelen niet worden beslist en zullen zij in dit besluit verder buiten beschouwing blijven. Het toepassingsgebied van dit besluit blijft daarom beperkt tot de maatregelen die onder I-2.1a) tot en met e) hierboven worden beschreven.

2.   De aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, EER

Artikel 61, lid 1, EER luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van EG-lidstaten, EVA-lidstaten dan wel steunmaatregelen in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”

Alvorens deze criteria een voor een te onderzoeken moet eerst een opmerking worden gemaakt over de aard van de activiteit die door NAC wordt uitgeoefend, het verzorgen van een opleiding tot luchtvaartpiloot.

Het lijkt erop dat er een concurrerende markt bestaat voor het verlenen van deze diensten, waarvan de kosten niet onaanzienlijk zijn. Het feit dat de dienst een educatief aspect vertoont, brengt als zodanig geen wijziging in de economische aard van de activiteit. De jurisprudentie waarop de Noorse regering zich beroept, lijkt daarentegen het standpunt te onderschrijven dat onderwijs dat wordt gegeven in het kader van het nationale onderwijssysteem geen diensten vormen in de zin van artikel 50 EG (19), doch dat cursussen die in hoofdzaak met particuliere middelen worden gefinancierd, met name door studenten of hun ouders, wel onder dat artikel vallen (20). Deze redenering, waarin het begrip „dienst” in de zin van de artikelen 49 EG en 36 EER wordt gebruikt, kan bovendien worden toegepast op het gebied van staatssteun en op de vraag of een activiteit economisch is en dus wordt uitgeoefend door een onderneming in de zin van artikel 61, lid 1, EER (21). Dat de cursus van NAC niet voornamelijk wordt gefinancierd met particuliere middelen werd niet beweerd en blijkt evenmin uit de informatie in het dossier. De Autoriteit concludeert dan ook dat de opleiding tot luchtvaartpiloot die door NAC werd gegeven voordat het failliet ging, een economische activiteit was en dat NAC een onderneming is in de zin van artikel 61, EER.

2.1.   Aanwezigheid van staatsmiddelen

De steun moet worden verleend door de staat of worden bekostigd met staatsmiddelen.

De bestreden financiering bestaat uit een rechtstreekse subsidie die werd toegekend uit de herziene nationale begroting, dan wel werd bekostigd met door de lokale autoriteiten ter beschikking gestelde middelen of toegekende voordelen. Het is derhalve duidelijk dat de betwiste financiering volledig werd verleend door de staat of met staatsmiddelen werd bekostigd.

2.2.   De begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties

Allereerst moet de steunmaatregel de ontvangers ervan bepaalde voordelen bieden waardoor zij bepaalde kosten, die normaal ten laste van hun begroting komen, niet hoeven te dragen. Alleen de overdracht van middelen ten gunste van ondernemingen moeten echter worden beoordeeld in het licht van artikel 61, lid 1, EER. Alvorens zich te buigen over de specifieke maatregelen die worden onderzocht, moet derhalve eerst worden nagegaan of de begunstigden van de financiering ondernemingen zijn in de zin van die bepaling.

Zoals hierboven opgemerkt is NAC duidelijk een onderneming, en het feit dat zij een educatieve functie vervult doet in dit geval niets af aan die conclusie.

Het lijkt er echter op dat NLH geen enkele vorm van een economische activiteit uitoefent in verband waarmee zij financiering ontvangt. Volgens vaste rechtspraak is het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt het typische kenmerk van een economische activiteit (22). De Autoriteit heeft geen informatie ontvangen waaruit zou blijken dat de verbetering van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen in die termen kan worden gedefinieerd. Opnieuw volgens vaste rechtspraak moeten immers enkel diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, worden beschouwd als diensten in de zin van de EER-Overeenkomst (23). Niet alleen wordt NLH niet betaald voor haar werkzaamheden, maar de middelen die zij uitgeeft met het doel de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen te verbeteren, zijn eerder te vergelijken met de sociale doelstellingen die door het EVA-Hof zijn vastgesteld in de zaak Private Barnehagers, waarin het stelde dat de Noorse staat niet probeerde een winstgevende activiteit uit te oefenen, maar zijn verplichtingen tegenover de eigen bevolking op sociaal, cultureel en educatief vlak nakwam (24). De middelen die door het district Troms aan NLH zijn toegekend lijken inderdaad meer op een interne overdracht van middelen, waarbij de betrokken fondsen werden bestemd voor het bevorderen van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het geografische gebied waarvoor het district verantwoordelijk is, dan op een betaling voor bewezen diensten. De verdere uitkering van deze fondsen aan ondernemingen zoals NAC die een opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden als economische activiteit kan inderdaad staatssteun inhouden, maar dit valt, zoals hierboven opgemerkt onder II-1, buiten het bestek van dit besluit. Wat de initiële betalingen aan NLH betreft concludeert de Autoriteit dat althans op het ogenblik dat de betalingen plaatsvonden, NLH zelf niet kon worden beschouwd als een steunontvanger en dat de twee maatregelen waarbij NLH de begunstigde was niet nader behoeven te worden onderzocht. Daarom zal de Autoriteit enkel onderzoeken of er sprake was van een voordeel in verband met de maatregelen waarvan NAC de begunstigde was, namelijk:

de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting;

de lening van het district Troms en de latere kwijtschelding ervan;

de leninggarantie, toegekend door het district Troms, zonder betaling van een premie.

Een rechtstreekse subsidie die bedoeld is om de exploitatiekosten te verminderen, voldoet zonder meer aan deze voorwaarde.

Volgens de Noorse autoriteiten werd de lening van het district Troms toegekend krachtens het Regionale leningsprogramma dat in 1999 bij de Autoriteit was aangemeld en door haar was goedgekeurd. De kwijtschelding van een lening vermindert eveneens de financiële last die de ontvanger anders zou moeten dragen. Er kan echter niet worden gesteld dat de begunstigde een voordeel geniet in de zin van artikel 61, lid 1, EER indien de transactie onder de normale marktvoorwaarden plaatsvindt. Volgens de informatie die door de Noorse autoriteiten eind 2005 werd verstrekt, waren de volgende entiteiten gewone langetermijncrediteuren van NAC: Sparebanken Finans Nord-Norge AS (2 877 000 NOK), het district Troms (400 000 NOK), Indre Troms Samvirkelag BA (200 000 NOK) en Eriksen Eiendom (200 000 NOK). De Noorse autoriteiten bevestigden dat de twee laatstgenoemden, die beide als particuliere investeerders moeten worden beschouwd, instemden met de kwijtschelding van de leningen die zij aan NAC hadden toegekend, terwijl Sparebanken Finans Nord-Norge uitstel verleende van de afbetalingstermijnen voor de tweede helft van 2006, maar geen vrijstelling van rentebetalingen. Hoewel de overheid haar debiteuren even krachtdadig moet vervolgen als een particuliere crediteur zou doen, is de Autoriteit in dit geval van oordeel dat aangezien particuliere marktspelers eveneens kwijtschelding verleenden van uitstaande leningen aan NAC, de kwijtschelding door het district Trom geen staatssteun inhoudt.

Afdeling 2.1 van de richtsnoeren staatssteun in de vorm van garanties bepaalt dat staatsgaranties een voordeel vormen voor de leningnemer en een derving van staatsmiddelen wanneer geen premie wordt betaald in ruil voor de garantie. Het lijkt er derhalve op dat de garantie die door het district Troms aan NAC werd toegekend, de betrokken onderneming een voordeel verleende, waardoor zij werd begunstigd in de zin van artikel 61, lid 1, EER.

Ten tweede moet de steunmaatregel selectief zijn in die zin dat hij „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt. De onderzochte maatregelen waren specifiek gericht op NAC en zijn daarom duidelijk selectief.

2.3.   Concurrentieverstoring en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen

Maatregelen vormen slechts staatssteun indien zij de concurrentie verstoren en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden. Aangezien NAC rechtstreeks concurreert met andere instellingen in Noorwegen en elders in Europa die een opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden overeenkomstig de gemeenschappelijke Europese regels (Joint Aviation Authorities Flight Crew Licence, of JAA-FCL) lijkt het erop dat de financiering de positie van de ontvanger versterkt en dus mogelijk de mededinging tussen deze verschillende scholen verstoort en het handelsverkeer tussen de staten waarin zij gevestigd zijn, ongunstig beïnvloedt.

2.4.   Conclusie

Op grond van de bovenstaande overwegingen concludeert de Autoriteit dat de volgende maatregelen geen staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, EER:

de projectfinanciering aan NLH door het district Troms (I-2.1(b) hierboven);

de kwijtschelding van een lening van het district Troms ten gunste van NAC (I-2.1(c) hierboven), en

de lening aan NLH van de gemeente Målselv (I-2.1(e) hierboven),

en dat de volgende maatregelen ten gunste van NAC staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, EER:

de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting (I-2.1(a) hierboven), en

de leninggarantie die door het district Troms is toegekend zonder betaling van een premie (I-2.1(d) hierboven).

3.   Procedurele vereisten

Volgens artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst „wordt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen om haar opmerkingen te kunnen maken (…). De betrokken staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid”.

De Noorse autoriteiten hebben de hierboven beschreven steunmaatregelen niet bij de Autoriteit aangemeld. Daarom concludeert de Autoriteit dat met betrekking tot de maatregelen die als steun worden aangemerkt (met name de rechtstreekse subsidie en de leninggarantie, respectievelijk beschreven in I-2.1a) en d) hierboven), de Noorse autoriteiten hun verplichtingen overeenkomstig artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst niet zijn nagekomen. De verleende steun vormt derhalve „onrechtmatige steun” in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

4.   Verenigbaarheid van de steun

4.1.   Beoordeling op grond van artikel 61 EER

Geen enkele van de situaties die in artikel 61, lid 2, EER worden beschreven kan op de onderhavige zaak worden toegepast.

De betrokken regio valt niet binnen het toepassingsgebied van artikel 61, lid 3, onder a), EER en artikel 61, lid 3, onder b), EER is in deze zaak niet van toepassing.

De betwiste financiering lijkt geen horizontale communautaire doelstellingen zoals onderzoek en ontwikkeling, werkgelegenheid, milieu enz. rechtstreeks te bevorderen in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), EER. De Noorse autoriteiten hebben zich immers niet op deze uitzondering beroepen. Daarom is de Autoriteit van oordeel dat de betwiste financiering niet kan worden beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst in de zin van die bepaling.

4.2.   Beoordeling op grond van artikel 59, lid 2, EER

Volgens artikel 59, lid 2, EER, „vallen ondernemingen die belast zijn met het beheer van diensten van algemeen economisch belang … onder de regels van deze Overeenkomst, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taken niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen”.

De toepassing van die bepaling werd verder uitgewerkt in de kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, waarvan punt 25 bepaalt dat de kaderregeling wordt toegepast bij de beoordeling van niet-aangemelde steun die na de bekendmaking van de kaderrichtlijn is toegekend. In alle andere gevallen zullen de regels worden toegepast die van kracht waren op het ogenblik dat de steun werd toegekend. De twee onderzochte maatregelen dateren van vóór de vaststelling van de kaderregeling (20 december 2005).

Vóór de invoering van wat toen hoofdstuk 18C van de richtsnoeren staatssteun was (nu gewoon het hoofdstuk betreffende de compensatie van de openbare dienst genoemd), bestonden er geen specifieke regels voor de vergoeding van openbare dienstverrichting. Toch vindt de Autoriteit het passend de beoordeling van eerdere maatregelen te baseren op de mededeling van de Commissie betreffende diensten van algemeen belang in Europa (25), in combinatie met de jurisprudentie van het Hof van Justitie die dateert van voor de steun werd verleend.

Bovendien is de Autoriteit van oordeel dat hoofdstuk 18C van de richtsnoeren staatssteun de grondslag voor de beoordeling niet fundamenteel heeft gewijzigd, maar slechts de voorwaarden verduidelijkte waaronder aan de verschillende criteria van artikel 59, lid 2, EER, wordt voldaan.

De verenigbaarheid van de twee onderzochte maatregelen zal dan ook worden beoordeeld op grond van de volgende (cumulatieve) beginselen, naar behoren rekening houdend met het tijdstip van de maatregelen en gelet op het feit dat artikel 59, lid 2, EER een uitzondering vormt en daarom beperkend moet worden geïnterpreteerd:

de betrokken dienst moet een „dienst van algemeen economisch belang” zijn en moet duidelijk als zodanig omschreven zijn;

de betrokken onderneming moet officieel belast zijn met het verlenen van die dienst;

de toepassing van de mededingingsregels zou de uitvoering van de bijzondere taak die aan de betrokken onderneming is toevertrouwd, belemmeren, en

de ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met de belangen van de overeenkomstsluitende partijen.

De EVA-staten beschikken over een ruime beoordelingsmarge bij het bepalen van het niveau van de diensten van algemeen economisch belang en kunnen, indien nodig, openbaredienstverplichtingen opleggen om dat niveau te verzekeren. De definitie die door een staat wordt gegeven van het begrip „dienst van algemeen economisch belang” wordt slechts gecontroleerd op de aanwezigheid van een kennelijke fout. De uitzondering van artikel 59, lid 2, EER is echter alleen van toepassing indien de openbaredienstverleningstaak duidelijk is gedefinieerd.

In dit opzicht vloeit uit de jurisprudentie voort dat het begrip „dienst van algemeen economisch belang” diensten omvat die in vergelijking met het economische belang van een economische activiteit in het algemeen, speciale kenmerken vertoont (26). Een dergelijk speciaal kenmerk kan zijn dat de openbare autoriteiten van oordeel zijn dat de dienst moet worden verleend, zelfs indien er op de markt onvoldoende prikkels zijn om dat te doen (27). Dus wanneer bepaalde diensten geacht worden van algemeen belang te zijn en de marktkrachten er onvoldoende voor zorgen dat deze diensten worden verricht, kan de betrokken staat specifieke openbaredienstverplichtingen vaststellen om het dienstverleningsniveau te garanderen.

Over de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK merkt de Autoriteit op dat de relevante post in de staatsbegroting voor 2005 middelen bestemt voor „de opleiding tot luchtvaartpiloot gevestigd in Tromsø/Bardufoss”. De Autoriteit is van oordeel dat dit geen duidelijke definitie van een openbarediensttaak is. Zelfs indien zou worden aangevoerd dat het speciale kenmerk besloten ligt in het feit dat de volledige cursus plaatsvindt in Noorwegen en dat dit het element van „algemeen belang” van de dienst is, merkt de Autoriteit op dat noch in de begroting, noch in andere aan de Autoriteit voorgelegde documenten de subsidie afhankelijk wordt gesteld van dit kenmerk.

Daarom is de Autoriteit van mening dat in de onderhavig zaak de definitie van een dienst van algemeen economisch belang een kennelijke fout behelst. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER namelijk dat de onderneming een dienst van algemeen economisch belang verricht.

Tenslotte is de Autoriteit met betrekking tot de maatregel die onder I-2.1d) wordt vermeld, van oordeel dat een garantie voor een bepaald, in algemene termen omschreven lening niet kan worden opgevat als de uitvoering van een bijzondere taak van algemeen economisch belang, en dat deze maatregel derhalve niet onder artikel 59, lid 2, EER valt.

Zelfs indien zou worden aangenomen dat de betrokken dienst naar behoren is gedefinieerd, is de uitzondering van artikel 59, lid 2, EER slechts van toepassing indien de bijzondere openbarediensttaak bij overheidsbesluit is toevertrouwd. De Autoriteit merkt op dat beide onderzochte maatregelen een financieel voordeel lijken toe te kennen aan NAC, zonder de onderneming in ruil voor de financiering een openbaredienstverleningstaak toe te vertrouwen. Verwijzend naar het betoog van de Noorse autoriteiten dat gebaseerd is op de praktijk van de Commissie, is de Autoriteit van oordeel dat uit de besluiten van die instelling niet voortvloeit dat het gewoon ontvangen van staatsmiddelen een toevertrouwde taak inhoudt, wanneer geen beschrijving wordt gegeven van de openbarediensttaak of van de voorwaarden waaronder deze moet worden uitgevoerd (28). In dit verband merkt de Autoriteit opnieuw op dat indien het speciale kenmerk van de opleiding die bij NAC wordt gegeven, erin bestaat dat de volledige cursus plaatsvindt in Noorwegen en dat dit het element „van algemeen belang” van de dienst is, noch in de begroting noch in andere aan de Autoriteit voorgelegde documenten de subsidie afhankelijk wordt gesteld van een dergelijk kenmerk.

Kortom, zelfs indien het duidelijk zou zijn dat de Noorse autoriteiten een bijzondere openbarediensttaak in gedachten hadden toen zij besloten steun toe te kennen aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot, is volgens de Autoriteit geenszins aangetoond dat die opdracht specifiek werd toevertrouwd aan NAC. Daarom kan artikel 59, lid 2, EER niet op de onderhavige situatie worden toegepast.

De laatste twee bestanddelen van artikel 59, lid 2, EER houden samen een beoordeling van de evenredigheid in. Bij het afwegen of de getroffen maatregelen verder gaan dan wat nodig is om de daadwerkelijke vervulling van de openbare dienstverleningstaak te garanderen, merkt de Autoriteit allereerst op dat de noodzaak van de financiering twijfelachtig wanneer daaraan geen voorwaarden verbonden zijn, en ten tweede dat geen objectieve raming lijkt te zijn gemaakt van het benodigde financieringsbedrag. Daarom concludeert de Autoriteit dat zelfs indien aan de andere criteria was voldaan, deze bepaling van artikel 59, lid 2, EER in onderhavig geval niet in acht is genomen.

4.3.   Conclusie

De Autoriteit concludeert dat noch de rechtstreekse subsidie (I-2.1a) hierboven), noch de leninggarantie (I-2.1d) hierboven) voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER en dat beide maatregelen derhalve onverenigbaar zijn met de werking van de EER-Overeenkomst.

5.   Conclusie

De Autoriteit is van oordeel dat de volgende maatregelen geen staatssteun inhouden in de zin van artikel 61, lid 1, EER:

de projectfinanciering van het district Troms (I-2.1(b) hierboven);

de kwijtschelding van een lening van het district Troms (I-2.1(c) hierboven); en

de lening van de gemeente Målselv (I-2.1(e) hierboven).

De Autoriteit komt echter tot de conclusie dat de Noorse autoriteiten de volgende steunmaatregelen onrechtmatig hebben uitgevoerd:

de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting (I-2.1a) hierboven), en

de leninggarantie van het district Troms zonder betaling van een premie (I-2.1d) hierboven),

in strijd met artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

De beschreven steunmaatregelen voldoen niet aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER en zijn derhalve niet verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Uit artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst vloeit voort dat de Autoriteit moet besluiten dat onrechtmatige steun die onverenigbaar is met de staatssteunregels van de EER-Overeenkomst, van de begunstigden moet worden teruggevorderd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door het district Troms aan NLH verleende projectfinanciering en de lening aan die entiteit door de gemeente Målselv evenals de kwijtschelding door het district Troms van een lening die het aan NAC heeft toegekend, vormen geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, EER.

Artikel 2

De rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting en de door het district Troms verleende leninggarantie vormen staatssteun ten gunste van NAC, die niet verenigbaar is met de werking van de EER-Overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1, EER.

Artikel 3

De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 2 genoemde en onrechtmatig aan NAC ter beschikking gestelde steun terug te vorderen.

Artikel 4

De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voorzover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het onderhavige besluit mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente en de samengestelde rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking van NAC is gesteld tot de datum van de terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van artikel 9 van Besluit nr. 195/04/COL.

Artikel 5

De Noorse autoriteiten delen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit mee welke maatregelen zij hebben genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 7

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 1 juli 2009.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

De Voorzitter

Kristján A. STEFÁNSSON

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna PB genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994. De richtsnoeren werden voor het laatst gewijzigd op 25 april 2007. Hierna de „richtsnoeren inzake staatssteun” genoemd.

(5)  PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-Supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1.

(6)  Hierna het „Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure” genoemd.

(7)  PB C 77 van 5.4.2007, blz. 35 en EER-Supplement nr. 17 van 5.4.2007, blz.16.

(8)  Voor meer gedetailleerde informatie over de briefwisseling tussen de Noorse autoriteiten en de Autoriteit wordt verwezen naar het Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

(9)  Zie bladzijde 7 van dit Publicatieblad.

(10)  De Noorse autoriteiten lijken ter ondersteuning van deze stelling te verwijzen naar de liquidatieprocedure die door de Raad van NAC is ingeleid.

(11)  Het feit dat NAC momenteel een faillissementsprocedure ondergaat wordt gebruikt om deze verklaring te ondersteunen.

(12)  Zaak 202/88, Commissie v Frankrijk (Telecommunications Terminal Equipment), Jurispr. 1991, blz. I-1223, punt 12.

(13)  De Noorse autoriteiten noemen zaak C-159/94, Commissie v Frankrijk, Jurispr. 1997, blz. I-5815, punten 112 en 113 om deze verklaring te ondersteunen.

(14)  Het district Troms legde bewijs over dat twee andere particuliere bedrijven met uitstaande leningen aan NAC ten bedrage van 200 000 NOK elk, de schulden van NAC eveneens kwijtscholden in het kader van het herstructureringsproces.

(15)  De klager merkt op dat studenten van NEAR de mogelijkheid wordt geboden om hun volledige opleiding in Noorwegen te volgen, maar dat de meesten ervoor opteren gebruik te maken van de mogelijkheden die in het buitenland worden geboden. Het verschil is dat NAC deze opleidingsmogelijkheden in het buitenland niet biedt en dat bijgevolg alle studenten hun opleiding enkel in Noorwegen voltooien.

(16)  De klager refereert in dit verband aan de zaken C-41/90, Höfner, Jurispr. 1991, blz. I-1979 en C-244/94 Fédération Française des Sociétés d'Assurance, Jurispr. 1995, blz. I-4013. Anderzijds wordt de louter sociale functie van de entiteit in zaak C-159/91, Poucet et Pistre, Jurispr. 1993, blz. I-637 aangehaald als voorbeeld van de indeling in een andere categorie dan die van onderneming.

(17)  Op basis van de geraamde opleidingskosten per student bij NAC van 937 500 NOK betoogt de klager dat NAC overcompensatie ontvangt, aangezien de opleidingskosten uitsluitend in Noorwegen bij NEAR 512 000 NOK bedragen.

(18)  De klager merkt op dat het district geen opmerkingen heeft gemaakt over de initiële toekenning van de lening, noch over het terugbetalingsuitstel in 2003. Hij houdt vol dat deze elementen eveneens neerkomen op staatssteun.

(19)  Artikel 37 EER is in identieke bewoordingen gesteld.

(20)  Zie zaak C-109/92, Wirth, Jurispr. 1993, blz. I-6447, punten 14-17. Het EVA-Hof heeft dit standpunt recentelijk bevestigd in zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, arrest van 21 februari 2008, nog niet gepubliceerd, punt 80 e.v.

(21)  Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, reeds aangehaald, punt 80.

(22)  Zaak C-205/03 P, FENIN, Jurispr. 2006, blz. I-6295, punt 25.

(23)  Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, voornoemd, in punt 81.

(24)  Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, reeds aangehaald, punt 83.

(25)  PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4.

(26)  Zie bijvoorbeeld zaak C-179/90, Merci convenzionali porto di Genova, Jurispr. 1991, blz. I-5889, punt 28.

(27)  Zie bijvoorbeeld mededeling van de Commissie betreffende diensten van algemeen belang in Europa, reeds aangehaald in voetnoot 25, punt 14.

(28)  De Beschikking van de Commissie 2006/225/EG van 2 maart 2005 betreffende de steunregeling die door Italië is uitgevoerd voor de hervorming van de opleidingsinstituten (PB L 81 van 18.3.2006 blz. 25) erkent uitdrukkelijk dat de betrokken instituten „zorgden voor de verrichting van (…) opleidingsdiensten met een sociaal oogmerk die aan hen waren toevertrouwd, en die van het openbaar-onderwijsstelsel deel uitmaakten” (overweging 48) en dat aan deze instituten derhalve „een openbaredienstopdracht is toevertrouwd, in het kader van de desbetreffende nationale en regionale voorschriften, door middel van bindende rechtsinstrumenten” (overweging 57).