E1999C0113

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 113/99/COL van 4 juni 1999 betreffende de invoering van richtsnoeren inzake overheidssteun voor opleiding, en achttiende wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun

Publicatieblad Nr. L 137 van 08/06/2000 blz. 0011 - 0019


Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Nr. 113/99/COL

van 4 juni 1999

betreffende de invoering van richtsnoeren inzake overheidssteun voor opleiding, en achttiende wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte(1), inzonderheid op de artikelen 61 tot 63,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie(2), inzonderheid op artikel 1 van Protocol nr. 3,

Overwegende dat ingevolge artikel 24 van de TA- en Hof-Overeenkomst de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA uitvoering geeft aan de bepalingen inzake overheidssteun,

Overwegende dat ingevolge artikel 5, lid 2, onder b), van de TA- en Hof-Overeenkomst de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kennisgevingen en richtsnoeren doet uitgaan betreffende de in de EER-Overeenkomst behandelde aangelegenheden indien die overeenkomst of TA- en Hof-Overeenkomst zulks uitdrukkelijk voorschrijft of indien de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dit nodig acht,

Wijzend op de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun(3), op 19 januari 1994 vastgesteld door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA(4),

Overwegende dat de Europese Commissie op 22 juli 1998 een kaderregeling inzake opleidingssteun (PB C 343 van 11.11.1998) heeft goedgekeurd, in punt 36 waarvan dienstige maatregelen in de zin van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag worden voorgesteld,

Overwegende dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA volgens punt II onder de rubriek "Algemeen" aan het einde van bijlage XV van de EER-Overeenkomst, na overleg met de Europese Commissie besluiten dient vast te stellen die overeenkomen met die welke door de Commissie worden genomen teneinde gelijke mededingingsvoorwaarden te handhaven,

Na overleg met de Europese Commissie,

Overwegende dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tijdens een multilaterale bijeenkomst over overheidssteun op 19 november 1997 de EVA-staten heeft geraadpleegd over de invoering van nieuwe richtsnoeren,

Overwegende dat punt 18A.5.2 van de nieuwe richtsnoeren een voorstel bevat voor passende maatregelen in de zin van artikel 1, lid 1, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst en toestemming van de betrokken EVA-staten vereist,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

1. De richtsnoeren overheidssteun worden gewijzigd door daarin de richtsnoeren inzake opleidingssteun zoals vervat in bijlage I bij deze beschikking op te nemen als nieuw hoofdstuk 18A.

2. De EVA-staten worden van deze beschikking in kennis gesteld door middel van een brief die vergezeld gaat van een afschrift van de beschikking, met inbegrip van bijlage I, en waarin zij worden verzocht binnen de twee maanden hun instemming te kennen te geven met de voorgestelde dienstige maatregelen zoals vervat in punt 18A.5.2 van de richtsnoeren.

3. De beschikking wordt, met inbegrip van bijlage I, bekendgemaakt in het EER-deel van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en in het EER-supplement daarbij.

4. Deze beschikking is authentiek in de Engelse taal.

Gedaan te Brussel, 4 juni 1999.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

De voorzitter

Knut Almestad

(1) Hierna "de EER-Overeenkomst" te noemen.

(2) Hierna "de TA- en Hof-Overeenkomst" te noemen.

(3) Ook wel "richtsnoeren overheidssteun" genoemd.

(4) Oorspronkelijk gepubliceerd in PB L 240 van 15.9.1994 en op dezelfde datum in EER-supplement nr. 34 daarbij. De laatste wijziging is vastgesteld bij Besluit nr. 112/99/COL van 4 juni 1999 (PB L 112 van 11.5.2000, blz. 75).

BIJLAGE I

"18A. OPLEIDINGSSTEUN(1)

18A.1. Inleiding

1. Hoewel op dit moment de werkloosheid in de EVA-staten betrekkelijk laag is, is het voor alle partijen in de EER-Overeenkomst steeds een belangrijke uitdaging om manieren te vinden om de werkgelegenheid te verbeteren. Uit de preambule van de EER-Overeenkomst en uit latere politieke verklaringen(2) blijkt duidelijk dat de overeenkomstsluitende partijen onder andere een harmonieuze economische ontwikkeling, het bevorderen van hoog niveau van werkgelegenheid en het vermijden van sociale en economische ongelijkheid tot hun belangrijkste gemeenschappelijke doelen rekenen.

2. Bij vele gelegenheden is benadrukt dat opleiding een belangrijke rol speelt met het oog op het versterken van de concurrentiepositie van bedrijven van de EER en op het scheppen en behouden van werkgelegenheid. De partijen bij de EER-Overeenkomst zijn het eens over het belang van het bevorderen van investeringen in opleiding als een belangrijke factor voor het concurrentievermogen en als katalysator van een hernieuwde groei en van het herstel van een sociaal aanvaardbaar werkgelegenheidsniveau(3). In het kader van de samenwerking uit hoofde van de EER-Overeenkomst hebben de EVA-staten zich, ook al behelst dit kader een ietwat kleiner toepassingsgebied dan dat van de huidige Europese Unie, geschaard achter vergelijkbare gemeenschappelijke doelen als die welke binnen de Europese Unie worden nagestreefd met betrekking tot het bevorderen van een vakbekwame, geschoolde en flexibele beroepsbevolking en van een arbeidsmarkt die snel kan reageren op economische veranderingen. Deze gemeenschappelijke doelstellingen, met als einddoel een hoog niveau van werkgelegenheid, moeten ook in acht worden genomen bij de toepassing van mededingingsregels in het kader van de EER-Overeenkomst.

3. Talrijke studies tonen aan dat het voorhanden zijn van geschoolde arbeidskrachten een belangrijke factor is in de beslissingen van ondernemingen betreffende een plaats van vestiging. Opleiding is derhalve niet alleen belangrijk voor werknemers, die daardoor hun positie op de arbeidsmarkt verbeteren en minder risico lopen om werkloos te worden, en voor ondernemingen, die door middel van het opleiden van personeel hun prestaties kunnen verbeteren, maar ook voor de economie van de regio's, aangezien een hooggeschoolde beroepsbevolking een onbetwistbare troef vormt bij het aantrekken van nieuwe investeringen.

4. De inspanningen die nodig zijn om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren en de tekorten aan opleiding weg te werken, vergen een vooruitziende en actieve aanpak van alle betrokkenen: de betrokken staten, ondernemingen, individuen en sociale partners. Op dit moment loopt er een aantal initiatieven op opleidingsgebied, zowel op nationaal niveau als op het niveau van de Europese Unie, in veel gevallen met actieve deelname van de EVA-staten op basis van de in deel VI van de EER-Overeenkomst vervatte procedures. De Autoriteit zal zich inspannen om erop toe te zien dat de controle van staatssteun geen ongerechtvaardigde belemmering vormt voor arbeidsmarktmaatregelen van de EVA-staten die verenigbaar zijn met de EER-Overeenkomst.

5. Er lijkt algemene overeenstemming over te bestaan dat het optreden van de EER-landen niet kan worden beperkt tot het verbeteren van de stelsels van initiële opleiding, beroepsopleiding en opleiding van werklozen. De aanpassing van de ondernemingen aan de structurele en technologische veranderingen mag niet zonder meer geschieden via ontslag van mensen en het aantrekken van beter gekwalificeerde arbeidskrachten van elders. Er moet ook een preventief beleid worden ontwikkeld dat werknemers aanmoedigt om hun bekwaamheden en aanpassingsvermogen te verbeteren en dat ondernemingen aanzet om in de opleiding van hun werknemers te investeren. Een dergelijk beleid moet erop gericht zijn te vermijden dat de minst gekwalificeerde werknemers tot werkloosheid vervallen en moet daarentegen ervoor zorgen dat zij een nieuwe opleiding krijgen en overdraagbare kwalificaties verwerven. De financiële middelen die moeten worden ingezet zijn aanzienlijk en een optreden van de overheid kan een noodzakelijke stimulans in het belang van alle overeenkomstsluitende partijen zijn.

6. Het grootste deel van de overheidsfinanciering op opleidingsgebied valt buiten de werkingssfeer van de mededingingsregels. Wanneer de EVA-staten evenwel financiële en fiscale prikkels invoeren om ondernemingen aan te moedigen tot investering in de opleiding van hun werknemers, moet erop worden gelet dat zij niet handelen op een wijze die strijdig is met de doelstellingen van het mededingingsbeleid, dat erop gericht is het concurrentievermogen van ondernemingen veilig te stellen. Overeenkomstig de voorschriften inzake overheidssteun die in de artikelen 61 en 62 van de overeenkomst zijn vervat is het aan de Toezichthoudende Autoriteit opleidingsmaatregelen te onderzoeken die steun in de zin van artikel 61, lid 1, van de overeenkomst kunnen opleveren, en zich ervan te vergewissen dat die maatregelen verenigbaar zijn met de werking van de overeenkomst.

7. Opleidingskosten maken steeds meer deel uit van de kosten die ondernemingen moeten dragen om concurrerend te blijven. De technische vooruitgang, de invoering van nieuwe technologieën en de snelle ontwikkelingen op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling dwingen de ondernemingen hun werknemers voortdurend bij te scholen. Opleidingssteun die, ten behoeve van sommige ondernemingen, erop gericht is de kosten te verminderen die zij normalerwijze in hun eigen belang moeten dragen om de kwalificaties van hun werknemers te verbeteren, kent deze ondernemingen ten opzichte van hun concurrenten een voordeel toe en kan derhalve de mededinging vervalsen.

8. Wanneer een maatregel staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, vormt, moet hij tijdig bij de Autoriteit worden aangemeld en door deze worden goedgekeurd alvorens ten uitvoer te worden gelegd. Dit stelsel is er uitsluitend op gericht te garanderen dat de Autoriteit preventief toezicht op de steunmaatregelen houdt teneinde te vermijden dat maatregelen ten uitvoer worden gelegd die de mededinging vervalsen op een wijze die strijdig is met het gemeenschappelijke belang. Bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van maatregelen met de gemeenschappelijke markt zal de Autoriteit rekening houden met de gunstige gevolgen van de steun die een verstoring van de mededinging kunnen rechtvaardigen.

9. Opleiding heeft over het algemeen positieve externe gevolgen voor de maatschappij als geheel. Zo komen de opleidingsuitgaven van een bepaalde onderneming niet alleen ten goede aan de werknemers die de opleiding ontvangen, maar dragen zij eveneens bij tot vergroting van het aantal gekwalificeerde arbeidskrachten waaruit ook andere ondernemingen kunnen putten. Globaal bezien versterken investeringen in opleiding de concurrentiepositie van het bedrijfsleven in de EER en de aantrekkelijkheid van de EER als locatie voor investeringen. Aangezien een onderneming bij haar besluit om in opleiding te investeren geen rekening houdt met deze secundaire effecten, zijn de totale inspanningen van de ondernemingen op dit gebied wellicht lager dan hetgeen sociaal wenselijk is, temeer daar een investering in opleiding vanuit het standpunt van de onderneming het risico inhoudt dat werknemers, nadat zij de opleiding hebben genoten, de onderneming verlaten om elders te gaan werken. Dit risico is des te groter bij kleine ondernemingen, hetgeen mede de terughoudendheid van deze ondernemingen verklaart om in opleiding te investeren. Dit risico is voorts des te groter naarmate de verstrekte kwalificaties beter overdraagbaar zijn. Op grond van deze aspecten kan het merendeel van de steunmaatregelen ten behoeve van opleiding niet als loutere exploitatiesteun worden gezien, en staat de Autoriteit er welwillend tegenover voorzover de mededingingsvervalsingen die eruit kunnen voortvloeien worden gerechtvaardigd door of een tegenwicht vinden in de bijdrage van die maatregelen aan gemeenschappelijke doelstellingen die door marktkrachten alleen niet kunnen worden verwezenlijkt. Daarom neemt de Autoriteit in het beleid inzake staatssteun over het algemeen een positief standpunt in tegenover opleidingssteun.

10. Teneinde het toezicht op de opleidingssteun doorzichtiger te maken en gelijke behandeling te garanderen heeft de Autoriteit deze richtsnoeren opgesteld, op grond waarvan zij de verenigbaarheid van de opleidingssteun met de werking van de EER-Overeenkomst zal onderzoeken. De hierin uiteengezette criteria zijn erop gericht te garanderen dat alleen opleidingssteun die tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen bijdraagt wordt goedgekeurd en dat deze steun binnen de limieten van de noodzakelijke aanmoediging blijft en geen verkapte exploitatiesteun inhoudt.

11. De doelstellingen van deze richtsnoeren zijn derhalve talrijk:

- verheldering van de interpretatie van artikel 61 van de EER-Overeenkomst, en van artikel 1 van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst met betrekking tot het begrip opleidingssteun, teneinde een betere rechtszekerheid en een grotere transparantie te verzekeren ten aanzien van de aanmeldingsverplichting uit hoofde van artikel 1, lid 3, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst;

- zorg voor samenhang tussen de voorschriften inzake opleidingssteun en die inzake andere soorten steun (met name in andere richtsnoeren of kaderregelingen);

- meer doorzichtigheid in de benadering die de Autoriteit bij zijn beoordeling van de verenigbaarheid van opleidingssteun zal volgen.

12. In punt 18A.2 wordt eerst beschreven welke soorten maatregelen steun kunnen inhouden die binnen de werkingssfeer van de concurrentievoorschriften van de EER-Overeenkomst valt. In punt 18A.3 wordt het toepassingsgebied van de richtsnoeren afgebakend. In punt 18A.4 worden de beginselen uiteengezet waarop de Autoriteit zijn beoordeling van de verenigbaarheid van de als steun aangemerkte maatregelen zal baseren. Deze beginselen, die de mogelijkheid bieden om de doelstellingen van een actief werkgelegenheidsbeleid met billijke spelregels voor alle ondernemingen te verzoenen, leiden de Autoriteit ertoe om een reeks intensiteitsdrempels te bepalen, waaronder de steunmaatregelen verenigbaar met de Overeenkomst kunnen worden geacht. De verschillen tussen de voorgestelde drempels weerspiegelen de verschillende gradaties in de externe gevolgen en in de noodzakelijkheid van de steun naargelang van de overdraagbaarheid van de opleiding, van de omvang van de onderneming en de regio waarin deze is gevestigd.

18A.2. Werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst

1. Deze richtsnoeren hebben alleen betrekking op steunmaatregelen die binnen de werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vallen, waarin is bepaald dat 'steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar (zijn) met de werking van deze overeenkomst voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt'. De in deze richtsnoeren bedoelde steunmaatregelen zijn maatregelen die één of meer ondernemingen of sectoren begunstigen door beperking van de kosten die zij normalerwijze zouden moeten dragen wanneer zij wensen dat hun werknemers nieuwe vaardigheden verwerven of wanneer zij hun werknemers de gelegenheid tot verwerving van dergelijke vaardigheden bieden.

2. Er dient te worden vastgesteld dat een groot aantal maatregelen inzake opleiding niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vallen, maar algemene maatregelen zijn. Het merendeel van de opleidingsmaatregelen maakt immers deel uit van de traditionele taken van de overheid en komt voornamelijk ten goede aan personen of werknemers in het algemeen. De financiering van dit type opleidingsmaatregelen door de staat vormt geen begunstiging van bepaalde ondernemingen of van bepaalde producties in de zin van artikel 61, lid 1. De beschikkingspraktijk van de bevoegde toezichthoudende autoriteiten en de jurisprudentie van de bevoegde rechterlijke instanties geven aan in welke omstandigheden een maatregel als 'algemene maatregel' moet worden aangemerkt en derhalve van de werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst is uitgesloten. Dit is onder meer het geval bij:

- onderwijssystemen en systemen van initiële opleiding (bijvoorbeeld leercontracten, alternerende opleidingen);

- scholing of herscholing van werklozen, met inbegrip van bedrijfsstages;

- de maatregelen die rechtstreeks op de werknemers of zelfs op bepaalde categorieën werknemers zijn gericht en hun de mogelijkheid bieden om buiten de onderneming of de sector waar zij werken opleidingen te volgen (bijvoorbeeld het systeem van de 'opleidingscheque');

- algemene stelsels van fiscale prikkels (bijvoorbeeld een belastingkrediet) die openstaan voor alle ondernemingen die in de opleiding van werknemers investeren, en automatisch van toepassing zijn.

3. In dit verband dient evenwel te worden verduidelijkt dat een maatregel die in theorie algemeen van toepassing is, maar in de praktijk één of meer ondernemingen of sectoren bevordert in feite een specifiek karakter heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de autoriteiten bij de toepassing van een algemene maatregel over een discretionaire bevoegdheid beschikken die hun de mogelijkheid biedt de hoogte van het steunbedrag af te stemmen op de omstandigheden(4). Dergelijke maatregelen kunnen als steunmaatregelen in de zin van artikel 61, lid 1, worden aangemerkt en moeten krachtens artikel 1, lid 3, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst worden aangemeld.

4. Ten slotte vallen steunmaatregelen slechts onder artikel 61, lid 1, voorzover zij gevolgen hebben voor het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen. Zo valt opleidingssteun die is toegekend aan ondernemingen of sectoren waarvan de activiteiten niet of waarschijnlijk niet het voorwerp van handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen zijn (bijvoorbeeld bepaalde buurtdiensten) buiten de werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de overeenkomst. Steunmaatregelen die aan de voorwaarden van de in hoofdstuk 12 van de richtsnoeren overheidssteun vastgestelde 'de minimis'-regeling voldoen worden eveneens geacht geen gevolgen voor het handelsverkeer binnen de EER te hebben. Deze steunverlening valt derhalve niet onder artikel 61, lid 1, en is niet aan de aanmeldingsverplichting van artikel 1, lid 3, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst onderworpen.

18A.3. Werkingssfeer van deze richtsnoeren

A. Beginselen

1. Deze richtsnoeren zijn van toepassing op alle steunmaatregelen ten behoeve van opleiding die tijdens de geldigheidsduur ervan zijn aangemeld of ten uitvoer gelegd, met uitzondering van de steunmaatregelen in het kader van de redding of herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden - bijvoorbeeld steun ten behoeve van de herscholing van werknemers -, die zal worden beoordeeld overeenkomstig de terzake geldende richtsnoeren van hoofdstuk 16. Wat de kleine en middelgrote ondernemingen betreft, vervangen deze richtsnoeren de bepalingen inzake opleidingssteun die zijn neergelegd in de richtsnoeren van hoofdstuk 10 inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen.

2. Deze richtsnoeren zin in beginsel op alle bedrijfssectoren van toepassing. Ten aanzien van sectoren die als kwetsbaar worden beschouwd en waarvoor bijzondere voorschriften inzake steun gelden(5), zijn deze richtsnoeren evenwel slechts van toepassing voorzover zij hiermee niet in tegenspraak zijn. Op de sector luchtvervoer zijn zij echter volledig van toepassing.

3. Voorts zijn deze richtsnoeren van toepassing op steunmaatregelen ten behoeve van opleiding, ongeacht of de opleiding wordt verstrekt door de onderneming zelf of door openbare of particuliere opleidingscentra.

B. De verhouding met steunmaatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid

4. De in deze richtsnoeren bedoelde opleidingssteun dient te worden onderscheiden van werkgelegenheidssteun, waarvan de verenigbaarheid met de werking van de overeenkomst aan de relevante richtsnoeren dient te worden getoetst(6). Bepaalde vormen van werkgelegenheidssteun zijn weliswaar ten dele gerechtvaardigd omdat de begunstigde onderneming bij het in dienst nemen van bepaalde werknemers extra opleidingskosten moet maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij steunmaatregelen die bedoeld zijn ter aanmoediging van de indienstneming van bepaalde categorieën werklozen die bijzondere moeilijkheden ondervinden bij het toetreden tot de arbeidsmarkt. Zolang de doelstelling en het directe gevolg van een dergelijke steun het stimuleren van de werkgelegenheid is door het bieden van financiële prikkels om de werkgever ertoe aan te zetten werknemers in dienst te nemen die zonder die steun niet in dienst zouden worden genomen, wordt de steun evenwel volledig aangemerkt als werkgelegenheidssteun. De opleiding is dan een bijkomend element van de indienstneming waarop de steun is gericht. In een dergelijk geval is het overigens vaak onmogelijk te bepalen welk gedeelte van de totale steun op de opleiding is gericht en dat te scheiden van de rest van het bedrag. Zelfs wanneer werkgelegenheidssteun een gedeelte opleiding bevat, wordt een dergelijke steunmaatregel derhalve als werkgelegenheidssteun behandeld.

5. Opgemerkt zij dat alleen steunmaatregelen die geen verband houden met een investering binnen het toepassingsgebied van de richtsnoeren inzake werkgelegenheidssteun vallen. Wanneer werkgelegenheidssteun verband houdt met een investering en tevens een opleidingscomponent bevat, zal derhalve het opleidingsgedeelte op grond van de onderhavige richtsnoeren afzonderlijk worden onderzocht.

18A.4. Beoordelingscriteria inzake opleidingssteun

A. Algemene beginselen

1. Onder bepaalde voorwaarden kunnen steunmaatregelen ten behoeve van opleiding die onderworpen zijn aan het verbod van artikel 61, lid 1, voor één van de uitzonderingen van artikel 61, lid 3, in aanmerking komen.

2. De belangrijkste uitzondering in dit opzicht is die van artikel 61, lid 3, onder c), krachtens welke de Autoriteit steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken kan toestaan, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Maatregelen die gericht zijn op de verbetering van de bekwaamheden van het personeel van een onderneming dragen bij tot de versterking van de concurrentiepositie van die onderneming en vergemakkelijken in die zin de ontwikkeling van bepaalde activiteiten. Voorts speelt opleiding een onontbeerlijke rol in het kader van de invoering van nieuwe technologieën en de aanmoediging van innovatie en investeringen. Tevens kan opleiding bijdragen tot het scheppen en het behoud van werkgelegenheid. Om die redenen kunnen steunmaatregelen ten behoeve van opleiding voor de uitzondering van artikel 61, lid 3, onder c), in aanmerking komen.

3. Het voornaamste argument ten gunste van opleidingssteun is dat die steun ertoe bijdraagt om bepaalde onvolkomenheden van de markt te corrigeren. Dit geldt met name voor de beroepsopleiding vanwege de vele externe gevolgen daarvan. Het belang van de externe gevolgen van de opleiding is voornamelijk afhankelijk van de overdraagbaarheid van de kennis en de kwalificaties die de opleiding verschaft. Om die reden is de Autoriteit van mening dat een gunstiger houding gerechtvaardigd is ten aanzien van projecten op het gebied van de bij- en nascholing waarvan een aanzienlijk deel daadwerkelijk aan de werknemers ten goede komt en meer omvat dan strikt noodzakelijk is voor hun functie, en die niet uitsluitend beantwoorden aan de specifieke behoeften van de onderneming.

4. In dit verband maakt de Autoriteit onderscheid tussen specifieke en algemene opleidingsprojecten:

- een specifieke opleiding behelst theoretisch en praktisch onderricht dat direct en hoofdzakelijk voor de huidige of toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming bruikbaar is. De opleiding houdt verband met de specifieke activiteit van de onderneming. Een deel van deze opleiding wordt meestal op de werkplek van de werknemer gegeven. De overdraagbaarheid naar andere ondernemingen of andere werkgebieden is zeer beperkt;

- een algemene opleiding behelst onderricht dat niet uitsluitend of hoofdzakelijk bruikbaar is voor de huidige of de toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming. De opleiding houdt verband met de algemene activiteiten van de onderneming en verschaft kwalificaties die in het algemeen naar andere ondernemingen of werkgebied overdraagbaar zijn.

Algemene opleidingsprojecten bieden de betrokken werknemers bijkomende kwalificaties die rechtstreeks naar andere ondernemingen overdraagbaar zijn. Zij verbeteren derhalve daadwerkelijk het kwalificatieniveau, de inzetbaarheid en het aanpassingsvermogen van de werknemers en dragen aldus in grotere mate bij tot de verbetering van de werkgelegenheid en de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen.

5. De mate van overdraagbaarheid van de via opleiding verworven bekwaamheden wordt onder meer op grond van de onderstaande criteria vastgesteld:

- erkenning, certificatie of homologatie van kwalificaties en bekwaamheden door autoriteiten of overheidsorganen dan wel door andere lichamen of instellingen waaraan een EVA-staat de benodigde bevoegdheden heeft toegekend. Een opleiding die leidt tot een diploma, een certificaat of een andere titel die door een EVA-staat of in het kader van certificatie- en erkenningsstelsels van beroepservaring wordt erkend, wordt geacht van algemene aard te zijn;

- het feit dat de opleiding openstaat voor werknemers van verscheidene ondernemingen of gezamenlijk georganiseerd wordt door verscheidene onafhankelijke ondernemingen.

In dit opzicht dient erop te worden gewezen dat een interne bedrijfsopleiding, zelfs als die rechtstreeks aan de actuele behoeften van de onderneming beantwoordt, van algemene aard kan zijn indien de bekwaamheden die zij verschaft in ruime mate overdraagbaar zijn.

6. Om een steunmaatregel krachtens artikel 61, lid 3, onder c), van de overeenkomst goed te keuren dient de Autoriteit zich ervan te vergewissen dat de maatregel de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig negatief beïnvloedt dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Om voor vrijstelling krachtens deze bepaling in aanmerking te komen moet een steunmaatregel derhalve van stimulerende aard zijn en evenredig zijn aan de doelstellingen van gemeenschappelijk belang waarop hij is gericht. Laatstgenoemde voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld wanneer de steunintensiteit de in punt 18A.4.11 vastgestelde drempels niet overschrijdt.

7. Teneinde het stimulerende effect van de steun vast te stellen zal de Autoriteit onderzoeken of de steun ertoe strekt de ondernemingen aan te sporen tot extra inspanningen op opleidingsgebied, die verder reiken dan de normale activiteiten van de onderneming of de normaal voor opleiding uitgetrokken middelen. Een steunmaatregel die betrekking heeft op de gebruikelijke exploitatiekosten van de onderneming (standaardintroductiecursussen voor nieuwe werknemers, enz.) en uitsluitend dient om kosten die de onderneming normalerwijze moet dragen permanent of periodiek te verminderen heeft geen stimulerend karakter en kan over het algemeen niet worden goedgekeurd. Wanneer steun ten behoeve van een specifieke opleiding wordt toegekend aan grote ondernemingen die buiten stimuleringsregio's in de zin van artikel 61, lid 3, onder a) of c), gevestigd zijn moet het stimulerende effect ervan worden bewezen. In alle andere gevallen wordt de steun om de in het volgende punt uiteengezette redenen geacht een stimulerend effect te hebben.

8. Uit de statistieken blijkt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de grootte van de onderneming en van de waarschijnlijkheid dat de werknemers er een opleiding ontvangen(7). In het algemeen neemt het aantal werknemers dat aan een opleiding deelneemt toe met de grootte van de onderneming. Gezien de zeer lage investeringen op het gebied van opleiding in kleine en middelgrote ondernemingen(8), is de Autoriteit van mening dat opleidingssteun in die ondernemingen steeds een stimulerend effect sorteert en dat hogere intensiteiten kunnen worden toegestaan. Voorts wordt aangenomen dat opleidingssteun zelfs ten aanzien van grote ondernemingen een stimuleringseffect heeft in streken waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst (artikel 61, lid 3, onder a)), vanwege het relatief grote externe effect dat de opleiding daar kan hebben. In die gebieden zijn de uitgaven voor opleiding en het kwalificatieniveau het laagst(9), en is het gemeenschappelijke belang dat verbonden is aan verhoging van dat niveau om de werkgelegenheidssituatie te verbeteren en nieuwe investeringen aan te trekken het grootst. Een verhoging van de toelaatbare intensiteiten is derhalve eveneens gerechtvaardigd. Aangezien in het kader van industriële hervormingen kwalificatie en herscholing van werknemers eveneens een belangrijke rol vervullen, is eenzelfde benadering gerechtvaardigd voor de in artikel 61, lid 3, onder c), bedoelde regio's. Ten slotte kan steeds worden aangenomen dat algemene opleiding, gezien de belangrijke externe gevolgen van dit type opleiding, een aansporend effect heeft. Wanneer de werknemer die een opleiding ontvangt contractueel wordt verplicht de werkgever schadeloos te stellen wanneer hij de onderneming binnen een bepaalde termijn verlaat, zullen de externe gevolgen daarentegen beperkt zijn en zal de Autoriteit opleidingssteun in beginsel niet gerechtvaardigd achten.

B. In aanmerking komende kosten

9. De kosten die in het kader van een project inzake opleidingssteun in aanmerking komen, zijn:

1. de personeelskosten van de opleiders;

2. de verplaatsingskosten van de opleiders en cursisten;

3. andere lopende uitgaven (materiaal, benodigdheden, enz.);

4. afschrijvingen van instrumenten en uitrusting voorzover zij uitsluitend voor het betreffende opleidingsproject worden gebruikt;

5. kosten voor 'counselling'-diensten in verband met de opleidingsmaatregel;

6. de personeelskosten van de deelnemers aan opleidingsprojecten tot ten hoogste het totale bedrag in de punten 1 tot en met 5 genoemde subsidiabele kosten.

Van de voor steun in aanmerking komende kosten moeten heldere en gespecificeerde opgaven worden overgelegd. Onder de in punt 6 genoemde post 'personeelskosten van de deelnemers aan de opleidingsprojecten' mogen slechts de uren in aanmerking worden genomen waarin de werknemers daadwerkelijk aan de opleiding hebben deelgenomen, onder aftrek van de uren waarin zij hebben gewerkt of daarmee gelijkgestelde uren.

C. Toegestane intensiteiten

10. Steunmaatregelen ten behoeve van opleiding zijn toelaatbaar krachtens artikel 61, lid 3, van de overeenkomst indien zij in overeenstemming zijn met de onderstaande toegestane intensiteiten ten aanzien van de in het vorige punt omschreven in aanmerking komende kosten.

11.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

12. Bovengenoemde intensiteiten kunnen worden verhoogd met 10 procentpunten wanneer de begunstigden van de opleiding tot categorieën kansarme werknemers behoren (laaggekwalificeerde werknemers, gehandicapten, oudere werknemers, herintredende vrouwen, ...).

13. Steunmaatregelen ten behoeve van opleiding kunnen slechts worden gecumuleerd binnen de grenzen van de in de punten 18A.4.11 en 18A.4.12 genoemde intensiteiten.

18A.5. Aanmelding en bestaande regelingen

1. Maatregelen die in dit document worden aangemerkt als maatregelen die geen overheidssteun behelzen in de zin van artikel 61, lid 1, van de overeenkomst, behoeven niet bij de Autoriteit te worden aangemeld. Alle steunregelingen ten behoeve van opleiding en alle gevallen van ad-hocopleidingssteun die buiten de toegestane regelingen vallen en die niet aan de voorwaarden van de 'de minimis'-regel voldoen moeten echter overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst voldoende tijdig bij de Autoriteit worden aangemeld om hem in staat te stellen opmerkingen te maken ten aanzien van de verenigbaarheid van de maatregelen met de werking van de overeenkomst.

2. Deze richtsnoeren hebben geen gevolgen voor de regelingen die al door de Autoriteit zijn goedgekeurd op het moment van publicatie van de richtsnoeren. De Autoriteit zal deze regelingen evenwel opnieuw onderzoeken op grond van artikel 1, lid 1, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst. Daartoe stelt de Autoriteit de EVA-staten het volgende voor als passende maatregel in de zin van artikel 1, lid 1, van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst:

- vanaf 1 juli 1999 wordt elk steunvoornemen in het kader van een goedgekeurde regeling aan de Autoriteit gemeld wanneer het steunbedrag aan een individueel bedrijf hoger is dan 2,5 miljoen EUR bruto subsidie-equivalent over een periode van drie jaar; en

- alle bestaande regelingen inzake steun voor opleiding die niet vóór 31 december 1999 aflopen, worden bij de Autoriteit gemeld.

3. Ingeval een EVA-staat de voorgestelde passende maatregelen niet aanvaardt, ziet de Autoriteit zich ertoe genoopt een procedure in de zin van artikel 1, lid 2 van Protocol nr. 3 van de TA- en Hof-Overeenkomst in te leiden.

18A.6. Duur en herziening

1. De Autoriteit zal zich op deze richtsnoeren baseren om steunmaatregelen ten behoeve van opleiding gedurende maximaal vijf jaar vanaf de publicatiedatum ervan te beoordelen. Vóór het verstrijken van deze periode zullen de bepalingen van deze richtsnoeren worden geëvalueerd en, indien nodig, gewijzigd."

(1) Dit hoofdstuk komt overeen met de kaderregeling inzake opleidingssteun (PB C 343 van 11.11.1998).

(2) Hier kan in het bijzonder worden verwezen naar de gezamenlijke bijeenkomsten van de ministers van Financiën en Economische Zaken van de Europese Unie en de EVA, die sinds 1993 jaarlijks plaatsvinden, en de gezamenlijke verklaringen naar aanleiding van die bijeenkomsten. Bij deze bijeenkomsten is gesproken over algemene aspecten van het economisch beleid, zoals groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid, opleiding en flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Zie bijvoorbeeld de gezamenlijke verklaring en het gezamenlijke EU/EFTA-document naar aanleiding van de bijeenkomst van ministers op 12 oktober 1998.

(3) Zie ook de richtsnoeren en aanbevelingen met betrekking tot het Witboek groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, die zijn goedgekeurd tijdens de Europese Raad van 1994 te Essen, en het gezamenlijke communiqué van de bijeenkomst van de ministers van Financiën en Economische Zaken van de Europese Unie en de EVA op 18 september 1995, alsmede verklaringen tijdens latere soortgelijke bijeenkomsten.

(4) Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-241/94 Frankrijk/Commissie (Kimberley Clark), Jurisprudentie 1996, blz. I-4551.

(5) Dit is momenteel het geval in de scheepsbouw, de synthetische vezels, de automobielsector, de staalindustrie en het vervoer.

(6) Zie hoofdstuk 18: Steunverlening aan de werkgelegenheid.

(7) Eurostat, Statistics in Focus, Population and social conditions, 1996, nr. 7, tabel 2.

(8) Zie punt 10.2 van de richtsnoeren overheidssteun voor een definitie van kleine en middelgrote ondernemingen.

(9) Eurostat, Statistics in Focus, Population and social conditions, 1996, nr. 7, tabel 1.