20.10.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/3


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-326/07)

(2007/C 247/05)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en H. Støvlbæk, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door het opnemen van bepalingen als die welke zijn neergelegd in artikel 1.2 van het decreet van de voorzitter van de ministerraad van 10 juni 2004 inzake de vaststelling van de criteria voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden bedoeld in artikel 2 van wetsdecreet nr. 332 van 31 mei 1994, met wijzigingen omgezet bij wet nr. 474 van 30 juli 1994, gewijzigd bij artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van financiewet nr. 350/2004, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 43 EG en 56 EG;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat de in artikel 1.2. van het decreet van 10 juni 2004 genoemde criteria voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden neergelegd in artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van wet nr. 350/2004 niet voldoende specifiek of nauwkeurig zijn om de investeerder uit een andere lidstaat in staat te stellen, te weten wanneer de bijzondere bevoegdheden bedoeld in artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van wet nr. 350/2004 zullen worden gebruikt.

De sub a, b en c bedoelde bijzondere bevoegdheden zijn: het verzet tegen het nemen, door investeerders, van relevante participaties die ten minste 5 % van de stemrechten vertegenwoordigen, of het lagere percentage dat door de Minister van Economische Zaken en Financiën wordt vastgesteld; het verzet tegen het sluiten van pacten en overeenkomsten tussen aandeelhouders die ten minste 5 % van de stemrechten vertegenwoordigen, of het lagere percentage dat door de Minister van Economische Zaken en Financiën wordt vastgesteld, en het vetorecht tegen het nemen van besluiten tot ontbinding van de vennootschap, fusie, splitsing, overbrenging van de statutaire zetel naar het buitenland of wijziging van het maatschappelijk doel, welke criteria van toepassing zijn op alle in artikel 4, lid 227, eerste alinea, van de wet genoemde sectoren (defensie, vervoer, telecommunicatie, energiebronnen en andere openbare diensten).

In het licht van de rechtspraak van het Hof (zie Commissie/Spanje C-463/00; Commissie/Frankrijk C-483/99, Commissie/België C-503/99 en Commissie/Nederland C-293/04) is de Commissie derhalve van mening dat de betrokken regeling verder gaat dan nodig is om de in artikel 1.2 van het decreet van 10 juni 2004 bedoelde openbare belangen te behartigen, en dat zij indruist tegen respectievelijk artikel 56 EG en artikel 43 EG. De Commissie is van mening dat voor de gereglementeerde sectoren, zoals de sector energie, gas en telecommunicatie, het oogmerk van bescherming van de vitale belangen van de staat kan worden bereikt door minder beperkende maatregelen ter regulering van de activiteiten zoals richtlijn 2003/54/EG (1) en richtlijn 2003/55/EG (2) of richtlijn 2002/21/EG (3) en de richtlijnen 2002/19/EG (4), 2002/20/EG (5), 2002/22/EG (6) en 2002/58/EG (7). Naar de mening van de Commissie waarborgt dezelfde regeling bovendien een minimale bevoorrading van het land en bestaat er geen enkel causaal verband tussen de noodzaak de energievoorziening en de levering van openbare diensten te waarborgen, en de zeggenschap over de eigendom of het beheer van de onderneming.


(1)  PB L 176, blz. 37.

(2)  PB L 176, blz. 57.

(3)  PB L 108, blz. 33.

(4)  PB L 108, blz. 7.

(5)  PB L 108, blz. 21.

(6)  PB L 108, blz. 51.

(7)  PB L 201, blz. 37.