6.10.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 235/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 27 juni 2007 — Hans & Christophorus Oymanns GbR, Orthopädie Shuhtechnik/AOK Rheinland/Hamburg

(Zaak C-300/07)

(2007/C 235/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hans & Christophorus Oymanns GbR, Orthopädie Shuhtechnik

Verwerende partij: AOK Rheinland/Hamburg

Prejudiciële vragen

1)

a)

Moet de voorwaarde van „door de staat […] gefinancierd” in artikel 1, lid 9, tweede alinea, sub c, eerste alternatief, van de richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1) aldus worden uitgelegd dat de staat de aansluiting bij een ziekteverzekering en de plicht om premiebijdragen — waarvan de hoogte afhangt van het inkomen — te betalen aan een gegeven ziekenfonds voorschrijft, waarbij het ziekenfonds het premietarief vastlegt, maar de ziekenfondsen door een in de motivering nader uiteengezet stelsel van solidaire financiering met elkaar verbonden zijn en de nakoming van de verplichtingen van elk ziekenfonds verzekerd is?

b)

Moet de voorwaarde van artikel 1, lid 9, tweede alinea, sub c, tweede alternatief, volgens dewelke de instelling voor „het beheer onderworpen is aan toezicht door deze laatste”, aldus worden uitgelegd dat staatstoezicht dat ook lopende of toekomstige zaken betreft, — eventueel naast andere in de motivering uiteengezette mogelijkheden voor ingrijpen door de staat — voor de vervulling van deze voorwaarde volstaat?

2)

Indien de eerste prejudiciële vraag — sub a of b — bevestigend moet worden beantwoord, moet het bepaalde sub c en sub d van artikel 1, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling van waren, die qua vormgeving individueel volgens de eisen van de betrokken klant zijn vervaardigd en aan hem zijn aangepast en over het gebruik waarvan individueel met de betrokken klant moet worden overlegd, is te kwalificeren als een „opdracht voor leveringen” of als een „opdracht voor dienst”? Moet in dat geval enkel rekening worden gehouden met de waarde van de betrokken verrichting?

3)

Indien de in de tweede vraag genoemde terbeschikkingstelling als „dienstverlening” moet of kan worden gekwalificeerd, moet artikel 1, lid 4, van de richtlijn — te onderscheiden van een raamovereenkomst in de zin van artikel 1, lid 5, van de richtlijn — aldus worden uitgelegd dat onder een „concessieovereenkomst voor diensten” ook een aanbesteding moeten worden verstaan waarbij:

de beslissing over de vraag of en wanneer aan de opdrachtnemer individuele opdrachten worden gegeven niet door de opdrachtgever, maar door derden wordt genomen,

de opdrachtnemer door de opdrachtgever wordt betaald, omdat deze laatste volgens de wet enig schuldenaar van de vergoedingen is en als enige tegenover derden tot verrichting van de dienst gehouden is,

de opdrachtnemer vóór zijn inschakeling niet door deze derden tot verrichtingen van welke aard ook gehouden is?


(1)  PB L 134, blz. 114.