23.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 140/45


Beroep ingesteld op 20 april 2007 — Caleprico/Commissie

(Zaak F-38/07)

(2007/C 140/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Francesco Caleprico (Brussel, België) (vertegenwoordiger: V. Guagliulmi, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

vast te stellen dat de artikelen 12 en 13 van bijlage XIII bij het Ambtenarenstatuut wegens onwettigheid niet van toepassing zijn in de zin van artikel 241 EG;

nietig te verklaren het besluit waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) de klacht die verzoeker tegen het besluit van 12 juni 2006 heeft ingediend, impliciet heeft afgewezen;

nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 12 juni 2006, voor zover het TABG verzoeker daarbij heeft ingedeeld in de rang AD 6, salaristrap 2, in plaats van in de rang AD 8, salaristrap 3;

de Commissie te gelasten het bestreden deel van het besluit van 12 juni 2006 te vervangen door een deel waarin verzoeker met terugwerkende kracht (vanaf 1 juli 2006) in de rang AD 8, salaristrap 3, wordt ingedeeld;

de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van alle bedragen die hij als gevolg van de onwettigheid van de bestreden besluiten niet heeft ontvangen, vermeerderd met rente;

de Commissie te veroordelen tot vergoeding van alle eventuele andere schade van verzoeker die het Gerecht in casu zal vaststellen;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, die was geplaatst op de reservelijst van vergelijkend onderzoek EUR/A/155/2000 (1) voor de vorming van een reservelijst voor aanwerving in de rangen A7/A6, is aangeworven na de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 (EG/Euratom) van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (2), en ingedeeld in de rang AD 6, salaristrap 2.

Tot staving van zijn beroep voert hij twee middelen aan.

In het kader van het eerste middel stelt hij dat het besluit van 12 juni 2006 een tegenstrijdigheid bevat tussen de verwijzing in de inleiding van dat besluit naar artikel 31 van het Statuut, volgens hetwelk de kandidaten worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, en het dispositief van dat besluit, waarbij hij wordt ingedeeld in de rang AD 6, salaristrap 2.

In het kader van het tweede middel betoogt hij dat het betrokken besluit in elk geval onwettig is, omdat het is gebaseerd op een impliciete rechtsgrondslag (de artikelen 12 en 13 van bijlage XIII bij het Statuut), die in de volgende opzichten onwettig is:

strijdigheid met de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen;

schending van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling;

schending van het redelijkheidsbeginsel, daar de toepassing van de nieuwe regeling afhangt van een volkomen toevallige omstandigheid, namelijk of men vóór of na een bepaalde datum wordt aangeworven, zonder enig andere rechtvaardiging voor deze regel;

schending van het beginsel van behoorlijk bestuur;

subsidiair, schending van de in artikel 251 EG neergelegde verplichting tot motivering van communautaire handelingen.


(1)  PB C 147 A van 25.5.2000, blz. 10.

(2)  PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1.