24.12.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 330/9


Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht van 23 augustus 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Erhard Geuting en Direktor der Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen

(Zaak C-375/05)

(2005/C 330/17)

Procestaal: Duits

Het Bundesverwaltungsgericht heeft bij beschikking van 23 augustus 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 oktober 2005, in het geding tussen Erhard Geuting en Direktor der Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Over de uitlegging van artikel 4 a, derde streepje, sub ii, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 (1), in de versie van verordening (EEG) nr. 2066/92 van de Raad van 30 juni 1992 (2):

a)

Is een drachtige vaars slechts een zoogkoe in de zin van afdeling 1 van de verordening indien zij een zoogkoe waarvoor een premie is aangevraagd, vervangt?

b)

Is een drachtige vaars ook een zoogkoe in de zin van afdeling 1 van de verordening indien zij in het voorafgaande verkoopseizoen een zoogkoe waarvoor een premie is aangevraagd, heeft vervangen en erkend is dat zij recht gaf op de premie?

c)

Komt een drachtige vaars, waarvoor een premie is aangevraagd, in ieder geval voor de premie in aanmerking, wanneer zij nog vóór het verstrijken van de aanvraagtermijn kalft?

2.

Verder wordt het Europees Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing verzocht over de navolgende vragen inzake de uitlegging van artikel 33, leden 2 en 4, van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 (3), in de versie van verordening (EG) nr. 2311/96 (4):

a)

Heeft een producent premierechten in een verkoopseizoen ook dan niet gebruikt, wanneer hij de premie weliswaar heeft aangevraagd, maar de aanvraag is afgewezen, omdat de betrokken dieren niet voor de premie in aanmerking kwamen?

Geldt dat ook wanneer uit niets blijkt dat de aanvraag frauduleus zou zijn?

Is dit met het gemeenschapsrechtelijke evenredigheidsbeginsel verenigbaar?

b)

Moet artikel 33, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3886/92 aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige premierechten gehandhaafd blijven omdat het een (naar behoren gemotiveerd) uitzonderingsgeval betreft?

c)

Moeten premierechten die een producent op grond van artikel 33, lid 4, van verordening (EEG) nr. 3886/92 worden ontnomen, omdat hij in het verkoopseizoen 1998 weliswaar meer dan 70 % maar minder dan 90 % van zijn premierechten heeft gebruikt, na afloop van de blokkeringstermijn van twee jaar bij voorrang aan deze producent worden toegekend?


(1)  PB L 148, blz. 24.

(2)  PB L 215, blz. 49.

(3)  PB L 391, blz. 20.

(4)  PB L 313, blz. 9.