16.4.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 93/32 |
Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Coats Holdings Limited en J & P Coats Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-36/05)
(2005/C 93/62)
Procestaal: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 31 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Coats Holdings Limited en J & P Coats Limited, beide gevestigd te Uxbridge (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door W. Sibree en C. Jeffs, Solicitors.
Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
— |
de beschikking van de Commissie van 26 oktober 2004 in zaak COMP/F-1/38.338/PO – Naalden (C(2004)4221 – def.) nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, de onderdelen van de beschikking waarvan het oordeelt dat zij niet door de Commissie zijn bewezen dan wel dat zij zijn aangetast door een kennelijke dwaling of ontoereikend zijn gemotiveerd, nietig te verklaren; |
— |
de aan verzoeksters opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen; |
— |
de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de bestreden beschikking was de Commissie van mening dat verzoeksters, naast andere ondernemingen, in de periode van 10 september 1994 tot en met 31 december 1999 artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen en afspraken te maken die hebben geleid tot een tripartiete overeenkomst met tot doel en gevolg: (i) verdeling van de Europese markt voor metalen fournituren, hetgeen neerkomt op de verdeling van de productmarkt tussen de markt voor naai- en speciale naalden, grotere naaldenmarkten en andere markten voor metalen fournituren, en (ii) verdeling van de Europese naaldenmarkt, hetgeen tot de geografische verdeling van deze markt leidt.
Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters om te beginnen aan dat de Commissie een aantal kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt. Verzoeksters betwisten niet de bevindingen van de Commissie met betrekking tot het bestaan van een kartel tussen de andere, in de bestreden beschikking vermelde ondernemingen. Met betrekking tot de bevinding van de Commissie dat ook verzoeksters aan dit kartel hebben deelgenomen, betogen zij evenwel dat deze berust op speculatie, een groot aantal eenvoudige feitelijke onjuistheden en vergezochte interpretatie van de gebeurtenissen. Verzoeksters menen dat de fouten van de Commissie onvermijdelijk zijn aangezien zij een gebrekkig onderzoek heeft gevoerd, gedurende hetwelk zij verzoeksters over de betrokken vergaderingen en afspraken geen relevante vragen heeft gesteld en ook de commerciële context waarin verzoeksters actief waren en die hen heeft aangezet tot het maken van volkomen wettige afspraken voor de verkoop van een onderneming en de latere levering van naalden, niet heeft onderzocht.
Verzoeksters voeren verder aan dat zelfs bij gehele of gedeeltelijke erkenning door het Gerecht van de gestelde inbreuk, de geldboete substantieel moet worden verlaagd. Volgens verzoeksters heeft de Commissie hen en een andere deelnemer dezelfde geldboete opgelegd, hoewel ook de Commissie in haar versie van de feiten verzoeksters, vergeleken bij de andere ondernemingen, slechts een onbelangrijke rol heeft toebedeeld. Verzoeksters menen ook dat de geldboete buiten elke verhouding staat tot hun omzet op de naaldenmarkt, de enige markt waarop hun deelneming enige invloed had kunnen hebben, en in deze zin buiten elke verhouding staat tot een eventueel potentieel economisch voordeel voor henzelf dan wel nadeel voor de consument.