5.3.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 57/20 |
Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales) Chancery Division van 21 december 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue
(Zaak C-524/04)
(2005/C 57/35)
Procestaal: Engels
De High Court of Justice (England & Wales) Chancery Division heeft bij beschikking van 21 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 31 december 2004, in het geding tussen Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1. |
Verzetten de artikelen 43 EG, 49 EG of 56 EG zich ertegen dat een lidstaat (hierna: „land van vestiging van de kredietnemer”) bepalingen als die van sections 209, 212 en schedule 28AA van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (hierna: „nationale bepalingen”) handhaaft en toepast, die beperkingen stellen aan de fiscale aftrekbaarheid van de door een in die lidstaat gevestigde vennootschap (hierna: „kredietnemer”) verschuldigde rente op financieringsleningen verstrekt door een in een andere lidstaat gevestigde onmiddellijke of middellijke moedermaatschappij, wanneer de kredietnemer niet aan dergelijke beperkingen onderworpen zou zijn indien de moedermaatschappij was gevestigd in het land van vestiging van de kredietnemer? |
2. |
Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil, en zo ja, in hoeverre, wanneer
|
3. |
Maakt het voor de beantwoording van de eerste en de tweede vraag verschil wanneer zou blijken dat het verstrekken van de lening misbruik vormde of deel uitmaakte van een constructie bedoeld om de belastingwetgeving van de lidstaat van de kredietnemer te omzeilen? Zo ja, aan de hand van welke criteria zou volgens het Hof in gevallen als de onderhavige moeten worden bepaald wanneer van een dergelijk misbruik of een dergelijke constructie sprake is? |
4. |
Indien er sprake is van een beperking van het vrij verkeer van kapitaal tussen de lidstaten en derde landen in de zin van artikel 56 EG, bestond die beperking dan op 31 december 1993 in de zin van artikel 57 EG? |
5. |
Ingeval een van de in de eerste of de tweede vraag genoemde punten in strijd is met de artikelen 43 EG, 49 EG of 56 EG, moeten dan in omstandigheden waarin de kredietnemer of andere vennootschappen van zijn groep (hierna: „verzoeksters”) de volgende vorderingen instellen:
|
6. |
Indien op enig onderdeel van vraag [5] moet worden geantwoord dat de vorderingen vorderingen tot betaling van een ten onrechte geweigerd voordeel zijn:
|
7. |
Maakt het enig verschil of de in vraag 6 bedoelde vorderingen naar nationaal recht vorderingen tot teruggaaf of vorderingen tot schadevergoeding zijn? |
8. |
Welke richtsnoeren kan het Hof in de onderhavige zaken geven ten aanzien van de omstandigheden waarmee de nationale rechter rekening moet houden om te bepalen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame (reeds aangehaald), in het bijzonder of de schending gelet op de stand van de rechtspraak inzake de uitlegging van de relevante gemeenschapsbepalingen te rechtvaardigen was? |
9. |
Kan er in beginsel een rechtstreeks causaal verband (in de zin van het arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame, reeds aangehaald) zijn tussen een schending van de artikelen 43 EG, 49 EG en 56 EG en de verliezen van de in vraag [5] a-h, bedoelde categorieën die volgens verzoeksters daaruit zouden voortvloeien? Zo ja, welke richtsnoeren kan het Hof geven ten aanzien van de omstandigheden waarmee de nationale rechter rekening moet houden om te bepalen of er sprake is van een rechtstreeks causaal verband? |
10. |
Kan de nationale rechter bij de vaststelling van de voor vergoeding vatbare schade in aanmerking nemen of de benadeelde personen zich redelijke inspanningen hebben getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, meer in het bijzonder door gebruik te maken van beroepsmogelijkheden waarmee eventueel had kunnen worden vastgesteld dat de nationale bepalingen (wegens de toepassing van belastingverdragen) niet de in vraag 1 genoemde beperkingen opleggen? Wordt het antwoord op deze vraag beïnvloed door de opvattingen van partijen in de relevante periodes over de werking van de belastingverdragen? |