5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/7


Beroep, op 23 november 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk

(Zaak C-484/04)

(2005/C 31/16)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 november 2004 beroep ingesteld tegen Verenigd Koninkrijk door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en N. Yerrell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1)

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de werktijd (1), en krachtens artikel 249 EG:

i)

door de afwijking toe te passen op werknemers wier werktijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald; en

ii)

door na te laten passende maatregelen te treffen om de rechten op dagelijkse en wekelijkse rust te waarborgen;

2)

het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De toepassing van de afwijking van artikel 17, lid 1

Op grond van artikel 17, lid 1, van de richtlijn kunnen de lidstaten afwijken van bepaalde artikelen van de richtlijn wanneer de duur van de werktijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald.

Het Verenigd Koninkrijk heeft aan de richtlijn uitvoering gegeven door de Working Time Regulations 1998 (SI 1998/1833) („1998 Regulations”). Deze Regulations bevatten aanvankelijk in regulation 20 een afwijking van de bepalingen betreffende de maximale werkelijke arbeidstijd, de duur van de nachtarbeid, dagelijkse en wekelijkse rusttijd en rustpauzes, die in ruime mate strookten met artikel 17, lid 1, van de richtlijn.

Bij regulation 4 van de Working Time Regulations 1999 (SI 1999/3372) is vervolgens echter een nieuwe subparagraaf ingevoerd in regulation 20 van de 1998 Regulations, die luidt als volgt:

„(2)

Wanneer een deel van de werktijd van een werknemer wordt gemeten of vooraf bepaald of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald, maar de specifieke kenmerken van het werk meebrengen dat de werknemer, zonder door de werkgever daarom te zijn gevraagd, ook werk kan verrichten waarvan de duur niet wordt gemeten of vooraf bepaald of door de werknemer zelf kan worden bepaald, zijn regulations 4(1) en (2) en 6(1), (2) en (7) enkel toepasselijk voorzover het werk van de werknemer wordt gemeten of vooraf bepaald of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald.”

(De regulations 4 en 6 regelen de maximale wekelijkse arbeidstijd respectievelijk de lengte van nachtarbeid).

Door deze wijziging is een aanvullende afwijking toegevoegd voor gevallen waarin de werktijd van een werknemer gedeeltelijk wordt gemeten, vooraf bepaald of door de werknemer zelf bepaald, en gedeeltelijk niet. In die gevallen gelden de bepalingen inzake de wekelijkse arbeidstijd en nachtarbeid alleen voor dat deel van het werk van de werknemers dat wordt gemeten of vooraf bepaald of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald.

Volgens de Commissie gaat regulation 20 verder dan de ingevolge artikel 17, lid 1, toegestane afwijking, die enkel geldt voor werknemers wier volledige werktijd niet wordt gemeten of vooraf bepaald of door de werknemer zelf kan worden bepaald.

Uitvoering van de bepalingen betreffende de rusttijden

De artikelen 3 en 5 van de richtlijn bepalen dat alle werknemers minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden moeten genieten.

De overeenkomstige wettelijke bepalingen van het Verenigd Koninkrijk zijn neergelegd in regulations 10 en 11 van de 1998 Regulations. Evenwel wordt in de officiële richtsnoeren van het Department of Trade and Industry betreffende de uitvoering van de 1998 Regulations in afdeling 5 („Time Off”) verklaard:

„Werkgevers moeten ervoor zorgen dat werknemers kunnen rusten, maar van hen wordt niet verlangd te verzekeren dat die rust inderdaad wordt genoten.”

Met andere woorden, de werkgevers wordt te kennen gegeven dat zij niet hoeven te verzekeren dat de werknemers inderdaad de rusttijden genieten waarop zij recht hebben, maar er enkel voor hoeven te zorgen dat niets de werknemer belet te rusten indien hij dat wenst.

Volgens de Commissie zetten de richtsnoeren daarmee duidelijk aan tot een praktijk die niet met de richtlijn strookt.


(1)  PB L 307, van 13.12.1993, blz. 18.