8.1.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 6/40 |
Beroep, op 7 oktober 2004 ingesteld door Scandlines Sverige AB tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-399/04)
(2005/C 6/78)
Procestaal: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 7 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Scandlines Sverige AB, gevestigd te Helsingborg, Zweden, vertegenwoordigd door C. Vajda, QC, R. Azelius en K. Azelius, advocaten.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 2004 waarbij verzoeksters klacht van 2 juli 1997 is afgewezen; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar de Commissie voor een heronderzoek van de klacht in het licht van het arrest van het Gerecht; |
— |
de Commissie te gelasten verzoekster de kosten van deze procedures te vergoeden, ongeacht de uitkomst daarvan. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster is een Zweedse onderneming die hoofdzakelijk werkzaam is als havenagent van een veerdienstmaatschappij. Verzoekster heeft bij de Commissie een klacht ingediend tegen Helsingborgs Hamn AB (hierna: „HHAB”), een onderneming die de haven van Helsingborg (Zweden) beheert en de havengelden vaststelt. Verzoekster stelt dat HHAB haar te hoge havengelden in rekening bracht en in strijd met artikel 82 EG misbruik maakte van haar machtspositie. Die klacht werd bij de bestreden beschikking afgewezen.
Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de aan veerdienstmaatschappijen in rekening gebrachte havengelden niet te hoog waren. Volgens verzoekster bleek uit de kosten/prijs analyse van de Commissie dat HHAB over haar veerdienstactiviteiten een winst boekte van meer dan 100 % van het voor die activiteiten aangewende eigen vermogen. Verzoekster betoogt dat een dergelijke winst niet op een concurrerende markt kan worden behaald en derhalve buitensporig, onbillijk en onjuist is. Met de afwijzing van die vaststelling heeft de Commissie volgens haar de term „economische waarde” verkeerd toegepast en het beginsel van evenredigheid of van de juiste bewijslast niet toegepast. Zij stelt ook dat de Commissie ten onrechte de vergelijking tussen de aan veerdienstmaatschappijen aangerekende prijzen en de aan zeevrachtvervoerders aangerekende prijzen heeft afgewezen, evenals de vergelijking tussen de prijzen die worden toegepast te Helsingborg en die welke worden gehanteerd te Elsinore, aan het ander eind van dezelfde route. Verder betwist verzoekster de vaststelling van de Commissie dat er geen sprake was van prijsdiscriminatie in de zin van artikel 82 EG tussen veerdienstmaatschappijen en zeevrachtvervoerders. De Commissie had volgens verzoekster ten onrechte vastgesteld dat de door HHAB ten behoeve van die twee sectoren verrichte diensten niet gelijk waren en dat er geen concurrentienadeel voor de veerdienstmaatschappijen was.
Verder stelt verzoekster dat de redenering van de Commissie onjuist, niet-passend en tegenstrijdig is en daarom schending van artikel 253 EG oplevert. Zij beroept zich ook op een schending van haar recht te worden gehoord krachtens artikel 6 van verordening nr. 2842/98, en stelt dat de Commissie niet binnen een redelijke termijn haar eigen onderzoek heeft ingesteld en daarmee artikel 10 EG, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het beginsel dat de Commissie binnen een redelijke termijn dient te handelen, heeft geschonden.