8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/28


Verzoek van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main van 11 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Fidium Finanz AG en Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

(Zaak C-452/04)

(2005/C 6/52)

Procestaal: Duits

Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main heeft bij beschikking van 11 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 oktober 2004, in het geding tussen Fidium Finanz AG en Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Kan een onderneming met zetel buiten de Europese Unie, in casu in Zwitserland, zich inzake het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten aan inwoners van een lidstaat van de Europese Unie, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, tegenover deze lidstaat en ten aanzien van de maatregelen van zijn autoriteiten of rechterlijke instanties beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG, of valt de voorbereiding, de verlening en de afwikkeling van dergelijke financiële diensten alleen onder de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG en volgende?

2)

Kan een onderneming met zetel buiten de Europese Unie zich op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG beroepen, of moet een beroep op die vrijheid als rechtsmisbruik worden aangemerkt, wanneer deze onderneming bedrijfsmatig of hoofdzakelijk kredieten verstrekt aan inwoners van de Europese Unie, terwijl zij gevestigd is in een land waarin voor het aanvatten en verrichten van deze bedrijfsactiviteit geen voorafgaande vergunning van een overheidsinstantie van dat land vereist is, en deze activiteit evenmin aan permanent toezicht onderworpen moet zijn, zoals gebruikelijk is voor kredietinstellingen binnen de Europese Unie, in casu meer in het bijzonder in de Bondsrepubliek Duitsland?

Kan een dergelijke onderneming uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht op dezelfde wijze worden behandeld als de op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde personen en ondernemingen wat de vergunningsplicht betreft, hoewel zij niet in die lidstaat is gevestigd en daar evenmin een bijkantoor heeft?

3)

Maakt een regeling inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG, wanneer daarin voor de bedrijfsmatige verstrekking van kredieten aan inwoners van de Europese Unie door een onderneming met zetel buiten de Europese Unie is vereist, dat vooraf een vergunning wordt afgegeven door een overheidsinstantie van de lidstaat van de Europese Unie waar de kredietnemers zijn gevestigd?

Is het in dat opzicht van belang of de niet-vergunde bedrijfsmatige verstrekking van kredieten een strafbaar feit dan wel enkel een administratieve onregelmatigheid is?

4)

Vindt het in vraag 3 supra bedoelde vereiste van een voorafgaande vergunning zijn rechtvaardiging in artikel 58, lid 1, sub b, EG, in het bijzonder uit het oogpunt van:

de bescherming van de kredietnemers tegen contractuele en financiële verplichtingen ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid niet vooraf is gecontroleerd;

de bescherming van deze groep van personen tegen ondernemingen of personen die niet volgens de boekhoudkundige voorschriften werken of die de op grond van algemene bepalingen op hen rustende advies- en informatieplicht tegenover hun cliënten niet in acht nemen;

de bescherming van deze groep van personen tegen onjuiste en misleidende reclame;

de zorg voor toereikende financiële middelen bij de kredietverlenende onderneming;

de bescherming van de kapitaalmarkt tegen de ongecontroleerde verlening van grote leningen;

de bescherming van de kapitaalmarkt en de maatschappij in het algemeen tegen criminele praktijken, in het bijzonder die waartegen de bepalingen ter bestrijding van het witwassen van geld en van het terrorisme gericht zijn?

5)

Voldoet de op zich met het gemeenschapsrecht verenigbare regeling inzake de vergunningsplicht als bedoeld in vraag 3 supra aan artikel 58, lid 1, sub b, EG, wanneer daarin is bepaald dat de onderneming haar hoofdbestuur of ten minste een bijkantoor in de betrokken lidstaat moet hebben om een vergunning te krijgen, in het bijzonder om:

het de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat mogelijk te maken de bedrijfsvoering en de zakelijke verrichtingen daadwerkelijk en doeltreffend – dus kort van tevoren aangekondigd dan wel onaangekondigd – te controleren;

de bedrijfsvoering en de zakelijke verrichtingen aan de hand van de documenten die in de lidstaat aanwezig zijn of ter beschikking kunnen worden gesteld volledig duidelijk te maken;

op het grondgebied van de lidstaat toegang te hebben tot persoonlijk aansprakelijke personen van de onderneming;

ervoor te zorgen dat financiële aanspraken van cliënten op de onderneming binnen de lidstaat worden gehonoreerd of dit althans gemakkelijker maken?