|
18.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/20 |
Beroep, op 9 september 2004 ingesteld door Helleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-364/04)
(2004/C 314/51)
Procestaal: Grieks
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 9 september 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Helleense Republiek, vertegenwoordigd door I. Chalkias en E. Svolopoulou, assessoren bij de Juridische Raad van de Staat.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de bestreden beschikking 2004/561/EG van 16 juli 2004 (1) nietig te verklaren of te wijzigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie, in het kader van de goedkeuring van de rekeningen overeenkomstig verordening (EEG) nr. 729/70 (2), verschillende uitgaven van de Helleense Republiek in de sector groenten en fruit en de sector dierpremies aan communautaire financiering onttrokken, met het gevolg dat zij niet als rechtmatige communautaire uitgaven worden erkend en ten laste van de Helleense Republiek komen.
Meer bepaald betreffen sommige van die uitgaven de productiesteun voor verwerkte perziken, overeenkomstig verordening nr. 2201/96 (3), waarvan een hoeveelheid is uitgesloten wegens niet-inachtneming van de minimumprijs. De Helleense Republiek beroept zich, wat dit onderdeel betreft, op onjuiste uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/96 en verordening nr. 504/97 (4), schending van het evenredigheidsbeginsel en onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden.
Bovendien worden bij diezelfde beschikking ook uitgaven uitgesloten die betrekking hebben op de sector van de productiesteun voor de verwerking van tomaten, op grond dat de steun direct aan de producentenorganisaties en niet aan de verwerkers werd betaald. Wat dit onderdeel betreft, beroept de Helleense Republiek zich op een samenloop van uitzonderlijke omstandigheden, namelijk het faillissement van verwerkende bedrijven en ernstige liquiditeitsproblemen, en stelt zij dat de Gemeenschap geen enkele economische schade heeft geleden. Zij beroept zich ook nog op onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van artikel 7 van verordening nr. 1258/1999 (5) en artikel 8 van verordening nr. 1663/1995 (6).
Een ander deel van de uitgesloten uitgaven betreft de uitgaven voor dierpremies. De Helleense Republiek vordert nietigverklaring van de bestreden beschikking, ook wat dit onderdeel betreft. Zij betoogt dat de Commissie heeft gedwaald omtrent de feiten, de feitelijke omstandigheden onjuist heeft beoordeeld, geen rekening heeft gehouden met relevante factoren en haar beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd. Zij beroept zich ook op schending van het everedigheidsbeginsel.
(1) PB L 250 van 24.7.2004, blz. 21.
(2) Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, PB L 94 van 28.4.1970, blz. 13.
(3) Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte produkten op basis van groenten en fruit, PB L 297 van 21.11.1996, blz. 29.
(4) Verordening (EG) nr. 504/97 van de Commissie van 19 maart 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad wat de productiesteunregeling voor verwerkte producten op basis van groenten en fruit betreft, PB L 78 van 20.3.1997, blz. 14.
(5) Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, PB L 160 van 26.6.1999, blz. 103.
(6) Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, PB L 158 van 8.7.1995, blz. 6.