10.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 179/8


Verzoek van het Monomeles Protodikeio Thessalonikis van 8 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen K. Adeneler e.a. en Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG)

(Zaak C-212/04)

(2004/C 179/17)

Het Monomeles Protodikeio Thessalonikis heeft bij beschikking van 8 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 mei 2004, in het geding tussen K. Adeneler e.a. en Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet de nationale rechter zijn nationale recht – zoveel mogelijk – uitleggen in overeenstemming met een richtlijn die te laat in zijn nationale recht is omgezet a) vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn, b) vanaf het tijdstip waarop de termijn voor omzetting in nationaal recht is verstreken, of c) vanaf de inwerkingtreding van de nationale omzettingsmaatregel?

2)

Moet clausule 5, lid 1, sub a, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat als objectieve reden voor de herhaalde vernieuwing of de sluiting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet alleen redenen in verband met de aard, de soort of het karakter van het werk of andere soortgelijke redenen kunnen worden aanvaard, maar ook het enkele feit dat de sluiting van overeenkomsten voor bepaalde tijd wordt opgelegd door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen?

3)

Kan clausule 5, leden 1 en 2, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale bepalingen volgens welke arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd slechts kunnen worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan indien de tussenperiode niet meer dan 20 werkdagen bedraagt en derhalve het door die bepalingen ingevoerde vermoeden ten gunste van de werknemer volgens hetwelk opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan, op de hiervoor uiteengezette voorwaarde berust?

4)

Is het bij de nationale regeling van artikel 21 van wet 2190/1994 gestelde verbod om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die weliswaar worden gesloten als overeenkomsten voor bepaalde tijd voor het dekken van uitzonderlijke of seizoensgeboden behoeften van de werkgever, maar eigenlijk voor het dekken van permanente en blijvende behoeften, om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in overeenstemming met het beginsel van het nuttig effect van het gemeenschapsrecht en met het doel van clausule 5, leden 1 en 2, juncto clausule 1 van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43)?