30.4.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 118/45 |
Beroep, op 24 maart 2004 ingesteld door Wieland-Werke Aktiengesellschaft tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-116/04)
(2004/C 118/99)
Procestaal: Duits
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Wieland-Werke Aktiengesellschaft, gevestigd te Ulm (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Bechtold en U. Soltész, advocaten.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
— |
de beschikking van de Commissie (zaak COMP/E-1/38.240 - Industriebuis) nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, de bij de beschikking opgelegde geldboete te verlagen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster en vijf andere ondernemingen door hun deelname aan een reeks afspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de vorm van prijsafspraken en opsplitsing van de markt in de industriebuisbranche inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, en vanaf 1 januari 1994 op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De Commissie heeft de betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.
Verzoekster stelt dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete de omvang van de betrokken ondernemingen niet afdoende in aanmerking heeft genomen. In verhouding tot verzoeksters totale omzet is de haar opgelegde geldboete onevenredig hoog. Dit vormt een schending van het evenredigheidsbeginsel en van de eigen richtsnoeren van de Commissie. Bovendien leidt deze methode ertoe dat kleine en middelgrote bedrijven in een ongunstigere positie worden geplaatst waardoor het algemene gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de individuele bepaling van het bedrag van de geldboete zijn geschonden.
Voorts voert verzoekster aan dat bij de bepaling van de geldboete het economische belang van de inbreuk niet afdoende in aanmerking is genomen omdat de Commissie de marktvolumes niet juist heeft berekend. Verder is de verhoging van 10 % per jaar die de Commissie wegens de duur van de inbreuk heeft vastgesteld, door haar onjuist gemotiveerd.
Verzoekster betoogt verder dat de methode van de Commissie voor de bepaling van de geldboete niet aan het uit het beginsel van de rechtsstaat voortvloeiende vereiste van duidelijkheid voldoet. Met name de vaststelling van het basisbedrag die volledig los van de individuele economische verhoudingen van de betrokken onderneming en van het economische belang van de inbreuk heeft plaatsgevonden, laat de Commissie een vrijwel onbeperkte beoordelingsvrijheid. Artikel 15 van verordening nr. 17/62 is niet meer verenigbaar met het vereiste van duidelijkheid en derhalve met hoger gemeenschapsrecht. Ten slotte heeft de Commissie verzoekster bij de toepassing van de kroongetuigenregeling van 1996 zonder duidelijke reden ten opzichte van andere ondernemingen benadeeld.