92000E3185

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3185/00 van Anders Wijkman (PPE-DE) aan de Commissie. Gevolgen van de EU-Verordening 2092/91 voor de invoer van biologisch geteelde producten uit ontwikkelingslanden.

Publicatieblad Nr. 163 E van 06/06/2001 blz. 0054 - 0056


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3185/00

van Anders Wijkman (PPE-DE) aan de Commissie

(10 oktober 2000)

Betreft: Gevolgen van de EU-Verordening 2092/91 voor de invoer van biologisch geteelde producten uit ontwikkelingslanden

Verordening 2092/91(1) veroorzaakt onnodige belemmeringen voor ontwikkelingslanden die biologisch geteelde producten willen uitvoeren.

De verordening beschrijft twee mogelijkheden om biologisch geteelde producten naar de EU te exporteren. Overeenkomstig artikel 11, lid 1 kunnen de voorschriften en het controlesysteem van het land door de EU worden goedgekeurd volgens een bepaalde procedure die in Verordening 94/92 nader wordt omschreven. Het land wordt dan opgenomen in een lijst van erkende landen. De andere mogelijkheid is een uitzonderingsbepaling (artikel 11, lid 6) die tot 2005 geldt en volgens welke een lidstaat de invoer uit een derde land dat niet op de lijst van erkende landen staat kan toestaan als de importeur bij de nationale autoriteiten kan aantonen dat de producten aan de eisen van de verordening voldoen. Dit betekent dat voor iedere afzonderlijke overeenkomst een invoervergunning moet worden aangevraagd.

De bureaucratie rond de afgifte van vergunningen is voor menig importeur of exporteur onbegrijpelijk. De regels veranderen voortdurend en worden in ieder land op een andere manier toegepast. De twee kwesties die momenteel de meeste problemen veroorzaken zijn de onduidelijkheid omtrent de beoordeling van per groep gecertificeerde producten, en de eisen met betrekking tot de EN45011-vergunning. Er zijn talloze voorbeelden van zendingen van biologische producten die grote vertraging opliepen of in de invoerhaven werden vastgehouden om te bewerkstelligen dat zij tegen een lagere prijs zouden worden verkocht dan conventionele producten.

Hoe denkt de Commissie over het voorstel om een lijst op te stellen van de erkende controle-instanties in verschillende landen, naast de lijst van erkende landen, die dezelfde waarborgen en voorspelbaarheid biedt voor exporteurs in landen welke niet op de lijst voorkomen als voor exporteurs in landen die er wel op staan?

Momenteel schrijft de verordening individuele controle van de producenten voor. Kan de Commissie zich vinden in een wijziging van de verordening in die zin dat er criteria worden opgesteld voor erkenning van een zgn. groepscertificering, zodat het voor ontwikkelingslanden eenvoudiger wordt biologisch geteelde levensmiddelen te exporteren?

Is de Commissie niet van mening dat een wijziging van de regels bevorderlijk zou zijn voor de vrije handel, de wereldwijde teelt van biologische producten ten goede zou komen en de ontwikkelingslanden betere toegang zou bieden tot een markt waarop zij reeds een voorsprong hebben, daar veel landbouwers in ontwikkelingslanden het zich nooit hebben kunnen veroorloven bestrijdingsmiddelen te gebruiken (een zgn. win-win situatie)?

(1) PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1.

Antwoord van de heer Fischler namens de Commissie

(13 december 2000)

Het geachte parlementslid stelt dat Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen onnodige belemmeringen veroorzaakt voor de invoer van biologische producten uit derde landen, waaronder ontwikkelingslanden. Om de hierna uiteengezette redenen is de Commissie het daarmee niet eens.

Eén van de hoofddoelstellingen van Verordening (EEG) nr. 2092/91 bestaat erin een markt voor biologische producten te creëren die geloofwaardig is voor de consumenten. De biologische landbouw kan alleen groeien als er bij de consumenten vraag naar biologische producten bestaat. In het licht van deze essentiële doelstelling is in de verordening zeer veel nadruk gelegd op controle van de producten die op de markt worden gebracht met een etiket dat naar de biologische productiemethode verwijst. De artikelen 8, 9 en 10 en bijlage III hebben betrekking op de controle van de producenten, de verwerkers en de importeurs van biologische producten in de Gemeenschap, terwijl in artikel 11 is bepaald dat producten uit derde landen aan gelijkwaardige eisen moeten voldoen. Ook op veel andere terreinen wordt met een vereiste van gelijkwaardigheid gewerkt en dit beginsel is aanvaard in de overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen en in de in 1999 door Codex Alimentarius uitgevaardigde richtsnoeren voor de productie, de verwerking, de etikettering en het in de handel brengen van biologisch geproduceerde producten.

Vóór 1991 was de communautaire markt voor biologische producten slechts van marginale betekenis en bestond het vermoeden dat frauduleuze praktijken werden toegepast. De communautaire regeling ter bescherming van etiketten met de vermelding biologisch en de bijbehorende controle hebben de markt de nodige geloofwaardigheid gegeven om bij een toenemend aantal consumenten vertrouwen en belangstelling te wekken. Dit heeft niet alleen de groei van de biologische productie binnen de Gemeenschap mogelijk gemaakt, maar ook een stijgende invoer uit een 100-tal derde landen in alle delen van de wereld. Voor de verdere groei van de markt, in het belang van de producenten in de Gemeenschap en van de exporteurs en de producenten in derde landen, is handhaving van de geloofwaardigheid ervan van essentieel belang. Bedacht dient te worden dat aan deze markt wordt deelgenomen op basis van vrijwillig aangegane verplichtingen en dat de geloofwaardigheid van deze markt slechts in stand kan worden gehouden als niet alleen de producenten binnen de Gemeenschap maar ook die in derde landen zich daarvoor de nodige inspanningen getroosten. Recente ervaringen in de voedselsector hebben laten zien welke rampzalige gevolgen een crisis heeft voor de geloofwaardigheid van een conventionele voedselmarkt. De markt voor biologische producten zou zelfs nog zwaarder door een dergelijke crisis worden getroffen.

De Commissie beseft dat de lidstaten bij de vervulling van hun taken in het kader van artikel 11, lid 6, van de bovengenoemde verordening niet met identieke methoden werken bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de controleregelingen die importeurs aan hun oordeel onderwerpen. De Commissie gaat momenteel na welke eisen op het gebied van bewijsstukken in de onderscheiden lidstaten worden gesteld. Een vergelijking zal duidelijk maken of de verschillen groot zijn en of een initiatief tot harmonisatie nodig is en prioriteit verdient. Het is hoe dan ook aan de importeur om ervoor te zorgen dat de vereiste procedures tijdig zijn afgehandeld, en wel voordat de betrokken producten voor invoer in de Gemeenschap worden aangeboden.

In antwoord op het voorstel van het geachte parlementslid om een lijst van de erkende controleorganisaties op te stellen kan worden meegedeeld dat de Commissie in verband met het feit dat machtigingen van de lidstaten op 31 december 2005 verstrijken, een onderzoek zal instellen naar het algehele functioneren van de regelingen van artikel 11 (erkenning van gelijkwaardigheid door de Commissie overeenkomstig lid 1 en door de lidstaten overeenkomstig lid 6). Daarbij zou kunnen worden nagegaan of lijsten kunnen worden samengesteld van controleorganisaties die door lidstaten zijn erkend in het kader van artikel 11, lid 6. Daarvoor is echter nodig dat de voorwaarden voor de beoordeling van gelijkwaardigheid door de lidstaten volledig zijn geharmoniseerd, wat nu niet het geval is.

Wat de controle van groepen producenten in derde landen betreft, is het de taak van de lidstaten om in het kader van artikel 11, lid 6, de gelijkwaardigheid van de door de importeurs aan hen voorgelegde regelingen te beoordelen en is het aan elke betrokken lidstaat om zich ervan te vergewissen of het voorgelegde controlesysteem adequate garanties biedt dat de productievoorschriften daadwerkelijk worden nageleefd. In de Gemeenschap wordt elke producent ten minste éénmaal per jaar gecontroleerd en het is bekend dat sommige producenten in de Gemeenschap die de voor biologische landbouw geldende productievoorschriften toepassen, de desbetreffende etikettering niet mogen gebruiken omdat zij om financiële of andere redenen hun bedrijf niet aan het controlesysteem hebben onderworpen. In deze context lijkt het volkomen redelijk dat ook in derde landen alle producenten die als biologisch wensen te worden beschouwd en van de daaraan verbonden voordelen wensen te profiteren, aan een soortgelijke verplichting worden onderworpen en grondig worden gecontroleerd. Het is bekend dat in derde landen, waaronder ontwikkelingslanden, chemicaliën in de landbouw in gebruik zijn onder omstandigheden die niet kunnen worden geaccepteerd in de biologische landbouw, en soms zelfs niet in de Europese conventionele landbouw. In die specifieke gevallen echter waarin wordt aangetoond dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de voorschriften inzake biologische productie niet worden nageleefd en dat het uitgesloten is dat producenten gebruik kunnen maken van verboden producten, zou de Commissie er geen bezwaar tegen hebben dat de betrokken lidstaat enige flexibiliteit aan de dag legt. Dit zal per geval moeten worden beoordeeld met inachtneming van het uniforme karakter van de productie van de individuele bedrijven die deel uitmaken van de groep, de wijze waarop de groep controle uitoefent op de productiemethoden van haar individuele leden, en de algemene productieomstandigheden in de betrokken regio.