91998E2428

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 2428/98 van Ben FAYOT aan de Commissie. Alternatieven voor dierproeven

Publicatieblad Nr. C 182 van 28/06/1999 blz. 0006


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2428/98

van Ben Fayot (PSE) aan de Commissie

(30 juli 1998)

Betreft: Alternatieven voor dierproeven

Volgens richtlijn 93/35/EEG(1) had het verbod op dierproeven voor de vervaardiging van cosmetische producten moeten ingaan op 1 januari 1998. Tot nu toe hebben echter noch de lidstaten, noch de Commissie serieus geprobeerd alternatieven voor dierproeven te ontwikkelen en te valideren. Zodoende is dit verbod uitgesteld tot 1 juni 2000, terwijl er wel degelijk middelen bestaan om producten te testen zonder gebruik te maken van dierproeven.

Kan de Commissie mededelen welke de eisen zijn die zij stelt aan het ECVAM (Europees Centrum voor de Validatie van Alternatieve Methodes) wat betreft de controle op dierproeven, voordat deze worden toegestaan, en welke wijzigingen zij voornemens is voor te stellen op richtlijn 93/35/EEG betreffende cosmetica?

Antwoord van mevrouw Cresson Namens de Commissie

(30 oktober 1998)

Volgens Richtlijn 93/35/EEG had het verbod op dierproeven voor de vervaardiging van cosmetische producten overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 76/768/EEG moeten ingaan op 1 januari 1998, indien er alternatieve testmethoden, die de consument een gelijkwaardige bescherming garanderen waren ontwikkeld, rekening houdend met de toxiciteitsrichtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Ondanks grote inspanningen en intensieve samenwerking waren die tests op 1 januari 1997, de datum waarop een beslissing moest worden genomen over een eventueel uitstel van een verbod op dierproeven, nog niet gerealiseerd, en dus werd het verbod uitgesteld tot juni 2000.

De Commissie verleent sinds 1986 financiële steun voor onderzoek naar vervanging van dierproeven door alternatieve methoden. In het kader van bepaalde opeenvolgende programma's op het gebied van biotechnologie, biogeneeskunde en gezondheidszorg zijn belangrijke bijdragen geleverd tot de ontwikkeling van alternatieve farmaco-toxicologische proeven. De Commissie en alle andere organisaties, de cosmetica-industrie inbegrepen, hebben grote inspanningen gedaan op het gebied van de ontwikkeling en validatie van alternatieven, en er is op zeer grote schaal samengewerkt. De wetenschappelijke validatie van alternatieve methoden voor bepaalde doeleinden is een complex en langdurig proces, en degenen die voor de toepassing daarvan het groene licht moeten geven dragen een zware verantwoordelijkheid voor de veiligheid van werknemers en consumenten.

Wel is er op het vlak van de verhoging van de snelheid en efficiency van het validatieproces en ook met betrekking tot bepaalde proeven vooruitgang geboekt. Drie in vitro-proeven voor huidcorrosiviteit en fototoxiciteit zijn wetenschappelijk gevalideerd en deze validaties zijn bij de Commissie bekrachtigd. De toepassing van deze methoden in de cosmeticasector wordt momenteel bestudeerd binnen het wetenschappelijk comité voor cosmetische producten en voor consumenten bestemde niet-voedingsproducten (WCCNVP) als onderdeel van de opname van deze tests in een kaderregeling.

Inmiddels wordt verdere vooruitgang geboekt bij de ontwikkeling en validering van in vitro-proeven en teststrategieën op het gebied van oogirritatie, huidirritatie en -gevoeligheid en percutane absorptie, allemaal punten die voor de veiligheid van ingrediënten van cosmetica van belang zijn. Erkend moet worden dat testmethoden gewoonlijk tot doel hebben informatie te verschaffen over bepaalde soorten van toxische risico's en niet zozeer informatie voor gebruik bij bepaalde producten.

Richtlijn 86/609/EEG bepaalt duidelijk dat er geen dierproeven mogen worden verricht of geïntroduceerd, tenzij kan worden aangetoond dat ze wetenschappelijk noodzakelijk zijn in vergelijking met andere alternatieve procedures. De Commissie heeft het Europees Centrum voor de validering van alternatieve methoden (ECVAM) opgericht, dat het criterium toepast dat voor alle nieuwe of ingrijpend gewijzigde tests moet worden aangetoond dat ze betrouwbaar zijn en relevant voor hun gebruiksdoel, alvorens ze overeenkomstig communautaire richtlijnen gebruikt mogen worden.

Het belangrijkste criterium bij vervanging van een dierproef is volgens Richtlijn 93/35/EEG dat de vervangende alternatieve methode minstens evenveel bescherming moet bieden als de oude methode. Er wordt veel energie besteed aan alternatieve methoden die een degelijker wetenschappelijke basis zullen hebben, en waarbij gebruik wordt gemaakt van menselijke cellen en weefsels. Deze methoden moeten een oplossing bieden voor het probleem van de extrapolatie van gegevens op de menselijke situatie.

(1) PB L 151 van 23.6.1993, blz. 32.