ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
24 juli 2023 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Artikel 325, lid 1, VWEU – ,BFB’-overeenkomst – Artikel 2, lid 1 – Verplichting om fraude waardoor de belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen – Verplichting om te voorzien in strafrechtelijke sancties – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Ernstige btw-fraude – Verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid – Arrest van een grondwettelijk hof waarbij een nationale bepaling over de gronden voor stuiting van die termijn ongeldig is verklaard – Systemisch risico op straffeloosheid – Bescherming van de grondrechten – Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Vereisten van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet – Beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast – Rechtszekerheidsbeginsel – Nationale norm voor de bescherming van de grondrechten – Verplichting voor de rechterlijke instanties van een lidstaat om met het Unierecht strijdige uitspraken van het grondwettelijk hof en/of de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat buiten toepassing te laten – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters voor de niet-eerbiediging van die uitspraken – Beginsel van voorrang van het Unierecht”
In zaak C‑107/23 PPU [Lin] ( i ),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Brașov (rechter in tweede aanleg Brașov, Roemenië) bij beslissing van 22 februari 2023, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de strafzaak tegen
C.I.,
C.O.,
K.A.,
L.N.,
S.P.,
in tegenwoordigheid van:
Statul român,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal, C. Lycourgos (rapporteur), E. Regan, P. G. Xuereb, L. S. Rossi en D. Gratsias, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, S. Rodin, F. Biltgen, N. Piçarra, N. Jääskinen, J. Passer en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 mei 2023,
gelet op de opmerkingen van:
|
– |
C.I., vertegenwoordigd door C.‑I. Gliga, advocaat, |
|
– |
C.O., vertegenwoordigd door M. Gornoviceanu, avocată, |
|
– |
L.N., vertegenwoordigd door C.‑I. Gliga, advocaat, |
|
– |
S.P., vertegenwoordigd door H. Crişan, advocaat, |
|
– |
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door L.‑E. Baţagoi, M. Chicu, E. Gane en O.‑C. Ichim als gemachtigden, |
|
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, F. Blanc, I. V. Rogalski, F. Ronkes Agerbeek en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 2023,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 49, lid 1, laatste volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995 en gehecht aan de akte van de Raad van 26 juli 1995 (PB 1995, C 316, blz. 48; hierna: „BFB-overeenkomst”), de artikelen 2 en 12 van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB 2017, L 198, blz. 29; hierna: „BFB-richtlijn”), richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56), en ten slotte het beginsel van voorrang van het Unierecht. |
|
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van buitengewone beroepen die zijn ingesteld door C.I., C.O., K.A., L.N. en S.P. (hierna gezamenlijk: „verzoekers in het hoofdgeding”) en die strekken tot vernietiging van hun definitieve veroordeling tot gevangenisstraf wegens belastingontduiking en deelneming aan een criminele organisatie. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
BFB-overeenkomst
|
3 |
In artikel 1 van de BFB-overeenkomst, met als opschrift „Algemene bepalingen”, staat te lezen: „1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan: […]
2. Onder voorbehoud van artikel 2, lid 2, neemt elke lidstaat de nodige en passende maatregelen om het bepaalde in lid 1 in nationaal strafrecht om te zetten, zodat de daarin bedoelde gedragingen als strafbare feiten worden aangemerkt. 3. Onder voorbehoud van artikel 2, lid 2, neemt elke lidstaat eveneens de nodige maatregelen opdat het opzettelijk opstellen of verstrekken van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten met het in lid 1 genoemde gevolg, als strafbare feiten worden aangemerkt, wanneer die handelingen niet reeds strafbaar zijn, hetzij als zelfstandig strafbaar feit, hetzij op grond van medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot fraude als omschreven in lid 1. […]” |
|
4 |
Artikel 2 van deze overeenkomst, met als opschrift „Sancties”, bepaalt: „1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat op de in lid 1 bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, ten minste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering; als ernstige fraude wordt aangemerkt iedere fraude waarmee een door elke lidstaat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50000 [EUR]. 2. Voor geringe fraude, die betrekking heeft op een totaalbedrag van minder dan 4000 [EUR] en waarbij zich volgens zijn wetgeving geen bijzondere strafverzwarende omstandigheden voordoen, kan een lidstaat evenwel in sancties voorzien van een andere aard dan de in lid 1 bedoelde. […]” |
BFB-richtlijn
|
5 |
Artikel 16 van de BFB-richtlijn, met als opschrift „Vervanging van de [BFB-overeenkomst]”, bepaalt: „De [BFB-overeenkomst], met inbegrip van de bijbehorende Protocollen van 27 september 1996, 29 november 1996 en 19 juni 1997, wordt door deze richtlijn vervangen voor de lidstaten die erdoor gebonden zijn, met ingang van 6 juli 2019. Voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, gelden verwijzingen naar de overeenkomst als verwijzingen naar deze richtlijn.” |
Roemeens recht
Roemeense grondwet
|
6 |
Het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, is neergelegd in artikel 15, lid 2, van de Constituția României (Roemeense grondwet), waarin is bepaald dat „[d]e wet […] slechts rechtsgevolgen voor de toekomst [sorteert], met uitzondering van de meest gunstige strafwet”. |
|
7 |
In artikel 147, leden 1 en 4, van de Roemeens grondwet staat te lezen: „(1) Ongrondwettig verklaarde bepalingen van vigerende wetten en decreten alsook van regelingen zijn na het verstrijken van 45 dagen na de bekendmaking van de uitspraak van de Curte Constituțională [(grondwettelijk hof, Roemenië)] niet langer rechtsgeldig, tenzij het parlement of de regering, naargelang van het geval, de ongrondwettige bepalingen in deze periode in overeenstemming heeft gebracht met de bepalingen van de grondwet. Gedurende die periode worden de ongrondwettig verklaarde bepalingen van rechtswege geschorst. […] (4) De uitspraken van de Curte Constituțională worden bekendgemaakt in de Monitor Oficial al României. Zij zijn algemeen verbindend vanaf de datum van bekendmaking en hebben enkel rechtsgevolgen voor de toekomst.” |
Roemeens strafrecht
|
8 |
In artikel 9 van Lege nr. 241/2005, pentru prevenirea și combaterea evaziunii fiscale (wet nr. 241/2005 betreffende de voorkoming en bestrijding van belastingontduiking), van 15 juli 2005 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 672 van 27 juli 2005), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, wordt belastingontduiking als volgt gedefinieerd: „(1) De volgende feiten worden aangemerkt als belastingontduiking en bestraft met een gevangenisstraf van twee tot acht jaar en ontzetting uit bepaalde rechten of een geldboete, wanneer zij worden verricht om zich aan belastingverplichtingen te onttrekken: […]
[…] (2) Indien de in lid 1 bedoelde feiten leiden tot schade van meer dan 100000 EUR of de tegenwaarde daarvan in de nationale munteenheid, worden de minimum- en maximumstraf verhoogd met vijf jaar. (3) Indien de in lid 1 bedoelde feiten leiden tot schade van meer dan 500000 EUR of de tegenwaarde daarvan in de nationale munteenheid, worden de minimum- en maximumstraf verhoogd met zeven jaar.” |
|
9 |
Op 1 februari 2014 is Lege nr. 286/2009, privind Codul penal (wet nr. 286/2009 tot invoering van het wetboek van strafrecht) van 17 juli 2009 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 510 van 24 juli 2009; hierna: „wetboek van strafrecht”) in werking getreden. |
|
10 |
Op grond van artikel 154, lid 1, onder b), van het wetboek van strafrecht bedraagt de algemene verjaringstermijn voor de aan verzoekers in het hoofdgeding verweten strafbare feiten tien jaar. |
|
11 |
Vóór de inwerkingtreding van het wetboek van strafrecht luidde de bepaling over de stuiting van de verjaringstermijnen in strafzaken als volgt: „Elke handeling die in een zaak wordt verricht en waarvan de verdachte krachtens de wet in kennis moet worden gesteld tijdens de strafprocedure, stuit de in artikel 122 bedoelde verjaringstermijn.” |
|
12 |
Artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht luidde in de oorspronkelijke versie ervan als volgt: „Elke procedurele handeling die in een zaak wordt verricht, stuit de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.” |
|
13 |
Dit artikel 155, lid 1, is bij Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 71/2022, pentru modificarea articolului 155 alineatul (1) din Legea nr. 286/2009 privind Codul penal (nooddecreet van de regering nr. 71/2022 tot wijziging van artikel 155, lid 1, van wet nr. 286/2009 tot invoering van het wetboek van strafrecht) van 30 mei 2022 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 531 van 30 mei 2022; hierna: „nooddecreet nr. 71/2022”) als volgt gewijzigd: „Elke procedurele handeling die in een zaak wordt verricht en waarvan de verdachte krachtens de wet in kennis moet worden gesteld, stuit de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.” |
|
14 |
De draagwijdte van het in artikel 15, lid 2, van de Roemeense grondwet neergelegde beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, wordt gepreciseerd in artikel 5, lid 1, van het wetboek van strafrecht. Daarin is bepaald: „Indien vanaf het plegen van het strafbare feit tot de definitieve beslissing een of meer strafwetten van kracht zijn geweest, wordt de meest gunstige wet toegepast.” |
|
15 |
Artikel 426 van Lege nr. 135/2010, privind Codul de procedură penală (wet nr. 135/2010 tot invoering van het wetboek van strafvordering) van 1 juli 2010 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 486 van 15 juli 2010), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, draagt als opschrift „Buitengewoon beroep tot vernietiging” en bepaalt onder b): „Tegen definitieve beslissingen in strafzaken kan buitengewoon beroep tot vernietiging worden ingesteld in de volgende gevallen: […]
[…]” |
Wettelijke bepalingen inzake de tuchtregeling voor rechters
|
16 |
Artikel 99 van Lege nr. 303/2004, privind statutul judecătorilor și procurorilor (wet nr. 303/2004 betreffende de rechtspositie van rechters en openbaar aanklagers) van 28 juni 2004 (opnieuw gepubliceerd in Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826 van 13 september 2005) bepaalde: „Als tuchtrechtelijk vergrijp wordt aangemerkt: […]
[…]” |
|
17 |
Artikel 271 van Lege nr. 303/2022, privind statutul judecătorilor și procurorilor (wet nr. 303/2022 betreffende de rechtspositie van rechters en openbaar aanklagers) van 15 november 2022 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1102 van 16 november 2022) bepaalt: „Als tuchtrechtelijk vergrijp wordt aangemerkt: […]
|
|
18 |
Artikel 272, leden 1 en 2, van die wet luidt: „(1) Een rechter of openbaar aanklager geeft blijk van kwade trouw wanneer hij bewust bepalingen van materieel of formeel recht schendt en daarbij ofwel de bedoeling heeft om een ander schade toe te brengen, ofwel aanvaardt dat een ander schade zal ondervinden. (2) Een rechter of openbaar aanklager handelt ernstig nalatig wanneer hij uit onachtzaamheid op ernstige, onbetwistbare en onverschoonbare wijze bepalingen van materieel of formeel recht schendt.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
|
19 |
In 2010 hebben verzoekers in het hoofdgeding geheel of gedeeltelijk nagelaten om in hun boekhoudkundige documenten melding te maken van de handelstransacties en van de inkomsten die verband hielden met de binnenlandse verkoop, aan binnenlandse begunstigden, van diesel die zij onder een accijnsschorsingsregeling hadden aangeschaft. Daardoor hebben zij de staatsbegroting schade berokkend, met name wat betreft de belasting over de toegevoegde waarde (btw) en de accijnzen op diesel. |
|
20 |
Bij strafarrest nr. 285/AP van 30 juni 2020 heeft de verwijzende rechter, de Curte de Apel Brașov (rechter in tweede aanleg Brașov, Roemenië), verzoekers in het hoofdgeding – met toepassing van artikel 5 van het wetboek van strafrecht – veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens belastingontduiking als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b) en c), en artikel 9, lid 3, van wet nr. 241/2005 betreffende de voorkoming en bestrijding van belastingontduiking, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, alsmede wegens deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 7 juncto artikel 2, onder b), punt 16, van Lege nr. 39/2003, privind prevenirea și combaterea criminalității organizate (wet nr. 39/2003 betreffende de voorkoming en bestrijding van georganiseerde misdaad) van 21 januari 2003 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 50 van 29 januari 2003), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, dan wel hun veroordeling tot die straffen bij het door de Tribunal Brașov (rechter in eerste aanleg Brașov, Roemenië) gewezen strafvonnis nr. 38/S van 13 maart 2018 bevestigd. |
|
21 |
Toen het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend, waren twee verzoekers in het hoofdgeding – K.A. en S.P. – gedetineerd ter uitvoering van arrest nr. 285/AP van 30 juni 2020 van de Curte de Apel Brașov. |
|
22 |
Verzoekers in het hoofdgeding zijn tevens veroordeeld tot vergoeding van de fiscale schade, waaronder de verschuldigde btw ten belope van in totaal 13964482 Roemeense lei (RON) (ongeveer 3240000 EUR). |
|
23 |
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing refereert de verwijzende rechter aan de nationale rechtspraak over de oorspronkelijke versie van artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht, die van beslissende invloed kan zijn op de situatie van verzoekers in het hoofdgeding. |
|
24 |
Meer in het bijzonder merkt die rechter ten eerste op dat de Curte Constituțională bij zijn op 25 juni 2018 bekendgemaakte arrest nr. 297 van 26 april 2018 (hierna: „arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională”) een exceptie van ongrondwettigheid van die bepaling heeft toegewezen voor zover daarin was bepaald dat de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid werd gestuit door „elke procedurele handeling”. |
|
25 |
De Curte Constituțională heeft er volgens de verwijzende rechte met name op gewezen dat die bepaling niet voorzienbaar was en indruiste tegen het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, omdat de uitdrukking „elke procedurele handeling” zich mede uitstrekte tot handelingen die de verdachte niet ter kennis waren gebracht, waardoor hij niet kon weten dat er een nieuwe verjaringstermijn voor zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid was beginnen te lopen. |
|
26 |
Volgens de verwijzende rechter heeft de Curte Constituțională eveneens vastgesteld dat de eerdere wettelijke bepaling wel voldeed aan de bij de relevante grondwettelijke bepalingen opgelegde voorwaarde van voorzienbaarheid, omdat daarin was bepaald dat de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid enkel kon worden gestuit door een handeling waarvan de verdachte krachtens de wet in kennis moest worden gesteld. |
|
27 |
Ten tweede blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de nationale wetgever jarenlang heeft nagelaten om naar aanleiding van arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională de ongrondwettig verklaarde versie van artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht te vervangen. |
|
28 |
Ten derde merkt de verwijzende rechter op dat de Curte Constituțională bij zijn op 9 juni 2022 bekendgemaakte arrest nr. 358 van 26 mei 2022 (hierna: „arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională”) een nieuwe exceptie van ongrondwettigheid van artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht heeft toegewezen. In dat arrest heeft de Curte Constituțională volgens hem verduidelijkt dat zijn arrest nr. 297/2018 de juridische aard van een „eenvoudige” beslissing over de grondwettigheid had. Diezelfde rechterlijke instantie heeft er volgens de verwijzende rechter op gewezen dat tussen de datum van bekendmaking van arrest nr. 297/2018 en de inwerkingtreding van een normatieve handeling tot vaststelling van de toepasselijke regel „het [Roemeense] positieve recht niet [voorzag] in enige grond voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid”, waarbij zij beklemtoonde dat de wetgever sinds dat arrest had stilgezeten en dat dit had geleid tot een nieuwe situatie waarin er geen sprake was van duidelijkheid en voorzienbaarheid met betrekking tot de regels voor de stuiting van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, hetgeen had geresulteerd in niet-uniforme rechtspraak. |
|
29 |
Bovendien heeft de Curte Constituțională volgens de verwijzende rechter opgemerkt dat zijn arrest nr. 297/2018 er niet toe strekte om de verjaringstermijnen voor strafrechtelijke aansprakelijkheid of de stuiting van die termijnen af te schaffen, maar om artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht in overeenstemming te brengen met de grondwettelijke vereisten. |
|
30 |
Ten vierde blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Roemeense regering als gedelegeerde wetgever op 30 mei 2022 – dat wil zeggen nadat arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională was gewezen, maar voordat het werd bekendgemaakt – nooddecreet nr. 71/2022 heeft vastgesteld, dat op dezelfde dag in werking is getreden en waarbij artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht in die zin is gewijzigd dat de verjaringstermijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt gestuit door elke procedurele handeling waarvan de verdachte in kennis moet worden gesteld. |
|
31 |
Ten vijfde merkt de verwijzende rechter op dat de Înalta Curte de Casație și Justiție in zijn op 28 november 2022 bekendgemaakte arrest nr. 67/2022 van 25 oktober 2022 erop heeft gewezen dat naar Roemeens recht de regels over de stuiting van de verjaringstermijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid onder het materiële strafrecht vallen, zodat het beginsel van non-retroactiviteit van de strafwet daarop van toepassing is, onverminderd het onder meer door artikel 15, lid 2, van de Roemeense grondwet gewaarborgde beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast. |
|
32 |
Derhalve heeft de Înalta Curte de Casație și Justiție volgens de verwijzende rechter geoordeeld dat tegen een onherroepelijke veroordeling in beginsel kan worden opgekomen met een buitengewoon beroep tot vernietiging dat gebaseerd is op de gevolgen van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională als meest gunstige strafwet (lex mitior). Deze mogelijkheid is evenwel uitgesloten wanneer de rechter in tweede aanleg de kwestie van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid reeds heeft onderzocht tijdens de procedure die heeft geleid tot die onherroepelijke veroordeling. |
|
33 |
Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Curte de Apel Brașov buitengewone beroepen tot vernietiging ingesteld tegen arrest nr. 285/AP van 30 juni 2020 van die rechter. Zij vorderen op grond van artikel 426, onder b), van wet nr. 135/2010 tot invoering van het wetboek van strafvordering, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, de vernietiging van hun strafrechtelijke veroordeling, omdat zij zijn veroordeeld ondanks bewijs voor het bestaan van een grond tot beëindiging van de strafprocedure, te weten het verstrijken van de verjaringstermijn voor hun strafrechtelijke aansprakelijkheid. |
|
34 |
Ter ondersteuning van hun beroepen voeren verzoekers in het hoofdgeding aan dat hun strafrechtelijke aansprakelijkheid, op grond van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, was verjaard nadat de Curte Constituțională arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 had gewezen. |
|
35 |
Zij betogen in wezen dat het Roemeense recht tussen de datum van bekendmaking van arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională op 25 juni 2018 en de datum van bekendmaking van arrest nr. 358/2022 van die rechter op 9 juni 2022 niet voorzag in enige grond voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. |
|
36 |
Dat het positieve recht in deze tussenliggende periode niet voorzag in enige grond voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, vormt op zichzelf beschouwd volgens verzoekers in het hoofdgeding een mildere strafwet die op hen moet worden toegepast overeenkomstig het onder meer in de Roemeense grondwet erkende beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast. |
|
37 |
Indien deze uitlegging wordt aanvaard, is volgens de verwijzende rechter de in artikel 154, lid 1, onder b), van het wetboek van strafrecht vastgestelde verjaringstermijn van tien jaar – gelet op de datum waarop de ten laste gelegde feiten zijn begaan – in casu verstreken voordat de veroordeling van verzoekers in het hoofdgeding onherroepelijk is geworden, waardoor de strafprocedure wordt beëindigd en zij niet meer kunnen worden veroordeeld. |
|
38 |
De verwijzende rechter vermeldt meerdere redenen om het door de Roemeense grondwet gewaarborgde beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, niet te hanteren in een geval als aan de orde in het hoofdgeding. |
|
39 |
Hij merkt onder meer op dat de juridische situatie die wordt gekenmerkt door het ontbreken van gronden voor stuiting van de verjaringstermijn in strafzaken, waar verzoekers in het hoofdgeding zich op beroepen, niet voortvloeit uit een handeling die de wil van de wetgever tot uitdrukking brengt, maar uit een arrest van de Curte Constituțională waarbij de oorspronkelijke versie van artikel 155, lid 1, van het wetboek van strafrecht ongrondwettig is verklaard. Het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, is alleen van toepassing wanneer het gaat om door de wetgever vastgestelde wetten die elkaar in de tijd opvolgen. |
|
40 |
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de door verzoekers in het hoofdgeding voorgestane uitlegging verenigbaar is met het Unierecht, voor zover deze uitlegging tot gevolg zou hebben dat zij worden ontheven van hun strafrechtelijke aansprakelijkheid voor strafbare feiten die verband houden met belastingontduiking en die de begroting van de Europese Unie alsook de bescherming van haar financiële belangen kunnen schaden. Een dergelijke uitlegging, die zou kunnen worden toegepast in een aanzienlijk aantal strafzaken, zou afbreuk kunnen doen aan met name artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst, de artikelen 1, 3 en 4 van beschikking 2006/928, artikel 2 en artikel 12, lid 1, van de BFB-richtlijn en ten slotte richtlijn 2006/112. |
|
41 |
Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat – onder voorbehoud van de beperkte informatie waarover hij beschikt – de gevolgen van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională voor de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid mogelijkerwijs betrekking hebben op een aanzienlijk aantal zaken. De nationale rechterlijke instanties hebben zich volgens hem uitgesproken voor de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, ook in het kader van buitengewone beroepen tot vernietiging zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding. Overigens heeft de Europese Commissie in haar verslag van 22 november 2022 aan het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van Roemenië met betrekking tot het mechanisme voor samenwerking en toetsing [COM(2022) 664 final] haar bezorgdheid geuit over de gevolgen van die rechtspraak voor belangrijke lopende strafzaken. |
|
42 |
Voorts beklemtoont de verwijzende rechter dat hij, indien een uitlegging in overeenstemming met het Unierecht gelet op de voor hem aangevoerde middelen niet mogelijk zou blijken, wellicht genoopt is tot het buiten toepassing laten van de jurisprudentiële oplossingen waarvoor is gekozen door de Curte Constituțională en/of door de Înalta Curte de Casație și Justiție naar aanleiding van beroepen in het belang van de wet. |
|
43 |
De verwijzende rechter merkt evenwel op dat de nieuwe tuchtregeling die is neergelegd in de artikelen 271 en 272 van wet nr. 303/2022 betreffende de rechtspositie van rechters en openbaar aanklagers, de mogelijkheid biedt om rechters te straffen die welbewust en dus „te kwader trouw”, of „ernstig nalatig” in de zin van die artikelen zijn voorbijgegaan aan de uitspraken van de Curte Constituțională of aan de uitspraken van de Înalta Curte de Casație și Justiție naar aanleiding van beroepen in het belang van de wet. |
|
44 |
In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Brașov besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
|
45 |
Bij mededeling van 24 maart 2023, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, heeft de verwijzende rechter melding gemaakt van meerdere tussen 15 december 2022 en 8 maart 2023 gewezen vonnissen waarbij de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) en de Înalta Curte de Casație și Justiție buitengewone beroepen tot vernietiging hebben toegewezen omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen was verjaard. |
|
46 |
Voorts heeft de verwijzende rechter in die mededeling beklemtoond dat het cassatieberoep het enige rechtsmiddel is waarmee in voorkomend geval tegen een definitieve rechterlijke beslissing kan worden opgekomen wegens een schending van het Unierecht zoals dat door het Hof zal worden uitgelegd in zijn antwoorden op de prejudiciële vragen. De termijn van 30 dagen om cassatieberoep in te stellen, die begint te lopen vanaf de betekening van de beslissing van de rechter in tweede aanleg, vormt echter een beletsel om dergelijk beroep in te stellen, aangezien die termijn zal zijn verstreken wanneer het Hof uitspraak zal doen over dit verzoek om een prejudiciële beslissing. |
|
47 |
Derhalve heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om vast te stellen dat „de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking, teneinde de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel te waarborgen in het kader van de nationale procedurele autonomie alsook te zorgen voor de gelijke behandeling en non-discriminatie van de partijen in het hoofdgeding ten opzichte van de justitiabelen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, indien cassatieberoep is ingesteld tegen de onherroepelijke rechterlijke beslissingen die inmiddels in soortgelijke zaken zijn gewezen, dienen te beslissen dat [voormelde termijn] begint te lopen vanaf de dag waarop het Hof bij arrest uitspraak doet” over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. |
Prejudiciële spoedprocedure
|
48 |
De president van het Hof heeft van zijn bevoegdheid krachtens artikel 107, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gebruikgemaakt om de Vierde kamer – die is aangewezen overeenkomstig artikel 108, lid 1, van dat Reglement – te verzoeken om na te gaan of de onderhavige prejudiciële verwijzing moet worden behandeld volgens de spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. |
|
49 |
Uit artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering blijkt dat prejudiciële verwijzingen alleen volgens de spoedprocedure kunnen worden behandeld indien daarin een of meer vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op de gebieden als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, welke titel over de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht gaat. |
|
50 |
In casu hebben de prejudiciële vragen onder meer betrekking op de uitlegging van artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst, die is opgesteld op grond van artikel K.3 VEU. Dit laatste artikel werd artikel 31 VEU, waarvan de bepalingen zijn overgenomen in de artikelen 82, 83 en 85 VWEU, die deel uitmaken van titel V van het derde deel van het VWEU. |
|
51 |
Hieruit volgt dat in de onderhavige prejudiciële verwijzing vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op een van de gebieden als bedoeld in die titel V, zodat deze verwijzing kan worden behandeld volgens de spoedprocedure. |
|
52 |
Wat het criterium van spoedeisendheid betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat aan dit criterium is voldaan indien aan de betrokkene in het hoofdgeding op de datum van indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van dit geding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet [arrest van 12 januari 2023, MV (Vaststelling van een totaalstraf), C‑583/22 PPU, EU:C:2023:5, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
53 |
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoekers in het hoofdgeding zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen en dat twee van hen – K.A. en S.P. – thans hun respectieve straf uitzitten. |
|
54 |
In antwoord op het verzoek om verduidelijkingen dat het Hof op 15 maart 2023 heeft doen toekomen aan de verwijzende rechter, heeft deze gepreciseerd dat die twee verzoekers in het hoofdgeding thans gedetineerd zijn ter uitvoering van zijn strafarrest nr. 285/AP van 30 juni 2020, alsmede dat hun detentie zou eindigen indien hij zou beslissen om de buitengewone beroepen tot vernietiging toe te wijzen die zij bij hem hebben ingesteld tegen hun veroordeling. |
|
55 |
Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen dat de uitkomst van de door verzoekers in het hoofdgeding ingestelde buitengewone beroepen tot vernietiging afhangt van de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen. |
|
56 |
Overeenkomstig artikel 108, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft de Vierde kamer van het Hof op 23 maart 2023 dan ook op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om de onderhavige prejudiciële verwijzing ambtshalve te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure. |
|
57 |
Voorts heeft die kamer op grond van artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten om de onderhavige zaak naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer. |
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
|
58 |
L.N. en C.I. hebben betoogd dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel niet-ontvankelijk is. L.N. heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat beschikking 2006/928 en de BFB-richtlijn niet relevant zijn in de omstandigheden van het hoofdgeding. |
|
59 |
Voorts vraagt de Roemeense regering zich af of de derde prejudiciële vraag van hypothetische aard is. |
|
60 |
Ten slotte zijn C.O., C.I. en de Roemeense regering van mening dat het in punt 47 van dit arrest vermelde verzoek niet-ontvankelijk is omdat in het kader van het hoofdgeding geen cassatieberoepen bij de verwijzende rechter zijn ingesteld, maar buitengewone beroepen tot vernietiging. |
|
61 |
In herinnering dient te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
62 |
Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
63 |
In casu moet, wat in de eerste plaats de drie door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen betreft, ten eerste worden beklemtoond dat de door die rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht ertoe zou kunnen leiden dat hij arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională en/of arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție – waarop verzoekers in het hoofdgeding zich hebben beroepen om de verjaring van hun strafrechtelijke aansprakelijkheid te doen vaststellen – buiten toepassing laat. Deze vragen zijn dan ook niet van hypothetische aard. |
|
64 |
Ten tweede zij opgemerkt dat de BFB-richtlijn – waarvan de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag verzoekt om uitlegging van de artikelen 2 en 12 – volgens artikel 16 ervan de BFB-overeenkomst vervangt vanaf 6 juli 2019. De feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, zijn echter begaan in 2010. Derhalve is deze richtlijn niet van toepassing op dit geding, zodat voor de beslechting daarvan die richtlijn niet hoeft te worden uitgelegd. |
|
65 |
Daarbij komt dat de feiten van het hoofdgeding volgens de aan het Hof verstrekte informatie geen betrekking hebben op corruptie, zodat het duidelijk is dat ook de uitlegging van beschikking 2006/928 niet relevant is voor de beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag. |
|
66 |
Ten derde kan er met betrekking tot de overige Unierechtelijke bepalingen waarop de drie prejudiciële vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben, mee worden volstaan in herinnering te brengen dat wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet ziet op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar op de grond van de gestelde vragen [arresten van 19 december 2019, Dobersberger, C‑16/18, EU:C:2019:1110, punt 21, en 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 52]. |
|
67 |
Wat in de tweede plaats het in punt 47 van het onderhavige arrest vermelde verzoek betreft, dit heeft volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie tot doel vast te stellen of het Unierecht vereist dat de termijn van 30 dagen om cassatieberoep in te stellen begint te lopen op de dag waarop het Hof zijn arrest in de onderhavige zaak wijst. |
|
68 |
In het kader van het hoofdgeding zijn bij de verwijzende rechter evenwel geen cassatieberoepen ingesteld, maar buitengewone beroepen tot vernietiging, zoals C.O., C.I. en de Roemeense regering hebben opgemerkt. |
|
69 |
De in punt 47 van het onderhavige arrest genoemde vraag betreft bijgevolg een vraagstuk van hypothetische aard in de zin van de in punt 62 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
|
70 |
Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, met uitzondering van zowel de eerste en de tweede vraag voor zover deze betrekking hebben op de uitlegging van de BFB-richtlijn en beschikking 2006/928 als de in punt 47 van dit arrest vermelde vraag. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede prejudiciële vraag
|
71 |
De eerste en de tweede prejudiciële vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, hebben betrekking op de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 49, lid 1, laatste volzin, van het Handvest, artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst en ten slotte richtlijn 2006/112. |
|
72 |
Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de aan deze vragen ten grondslag liggende twijfels van de verwijzende rechter in wezen zien op de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen die de lidstaten verplichten om onrechtmatige aantasting van de financiële belangen van de Unie doeltreffend te bestrijden, alsmede op de uitlegging van de waarborgen die voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen. |
|
73 |
De eerste en de tweede prejudiciële vraag hoeven dan ook enkel te worden onderzocht uit het oogpunt van artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 49, lid 1, van het Handvest en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst. |
|
74 |
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met die vragen in wezen wenst te vernemen of die bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van een lidstaat verplicht zijn tot het buiten toepassing laten van ten eerste de arresten van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat waarbij de nationale wettelijke bepaling inzake de gronden voor stuiting van de verjaringstermijn in strafzaken ongeldig is verklaard omdat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen is geschonden voor zover dit beginsel eisen stelt aan de voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet, en ten tweede een arrest van de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat waaruit blijkt dat de regels over die stuitingsgronden, zoals die voortvloeien uit deze constitutionele rechtspraak, met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast als de meest gunstige wet (lex mitior) om onherroepelijke veroordelingen ter discussie te stellen, met dien verstande dat die arresten tot gevolg hebben dat een aanzienlijk aantal strafzaken, waaronder zaken die betrekking hebben op ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, zal worden beëindigd omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid is verjaard. |
|
75 |
Om te beginnen zij opgemerkt dat partijen zowel in het kader van hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting voor het Hof hebben gediscussieerd over de precieze draagwijdte van de regels die in Roemenië voor de stuiting van de verjaringstermijn in strafzaken golden tussen 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională werd bekendgemaakt, en 30 mei 2022, toen nooddecreet nr. 71/2022 in werking trad. |
|
76 |
In zoverre zij eraan herinnerd dat de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU – die berust op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof – bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen [arresten van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 61, en 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 59]. |
|
77 |
In casu hebben arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională, zoals zij zijn samengevat in de punten 23 tot en met 29 van het onderhavige arrest, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, tot gevolg dat het Roemeense recht gedurende de periode van 25 juni 2018 tot 30 mei 2022 niet voorzag in enige grond voor stuiting van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Derhalve dient bij de beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden aangenomen dat dit de stand van het Roemeense recht was gedurende die periode. |
|
78 |
Gelet op de in punt 76 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, dient bij de beantwoording van die vragen tevens rekening te worden gehouden met de interpretatie die de verwijzende rechter heeft gegeven aan arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție. Die rechter heeft dat arrest namelijk aldus geïnterpreteerd dat de door laatstgenoemde rechterlijke instantie gegeven uitlegging van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, het mogelijk maakt om de gevolgen van het ontbreken van gronden voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in het Roemeense recht met terugwerkende kracht te laten gelden voor procedurele handelingen die zijn verricht vóór 25 juni 2018, de datum waarop arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională werd bekendgemaakt. |
Niet-nakoming van de verplichting om fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen
|
79 |
Aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding onder meer betrekking heeft op ernstige btw-fraude, dient in herinnering te worden gebracht dat het aan de lidstaten is om de maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen voor de doeltreffende en volledige inning van de eigen middelen van de Unie die bestaan in de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van een uniform percentage op de geharmoniseerde btw-grondslag (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
80 |
De vaststelling van strafrechtelijke sancties om de financiële belangen van de Unie te beschermen – en met name de juiste inning van die ontvangsten – is echter een gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten in de zin van artikel 4, lid 2, VWEU (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 43). |
|
81 |
In casu was de verjaringsregeling voor strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog niet geharmoniseerd door de Uniewetgever. Deze harmonisatie heeft pas later – gedeeltelijk – plaatsgevonden met de vaststelling van de BFB-richtlijn (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 44), die niet van toepassing is op het hoofdgeding, zoals in punt 64 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt. |
|
82 |
Derhalve waren ten tijde van de feiten van het hoofdgeding de lidstaten bevoegd om regels vast te stellen over de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten de lidstaten evenwel de verplichtingen nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 57, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 216). |
|
83 |
In dit verband moet in de eerste plaats worden beklemtoond dat artikel 325, lid 1, VWEU de lidstaten verplicht om fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
84 |
Hoewel de lidstaten vrij zijn in hun keuze van de toepasselijke sancties – die de vorm kunnen aannemen van administratieve sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide – moeten zij er overeenkomstig artikel 325, lid 1, VWEU niettemin voor zorgen dat op gevallen van ernstige fraude of andere ernstige onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, strafrechtelijke sancties staan die doeltreffend en afschrikkend zijn [zie in die zin arresten van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 191, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 219]. |
|
85 |
In de tweede plaats bepaalt artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat op gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad – waaronder btw-fraude – doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties staan, daaronder begrepen vrijheidsstraffen, althans bij ernstige fraude, dat wil zeggen fraude waarmee een door de lidstaten vast te stellen minimumbedrag is gemoeid dat niet hoger mag zijn dan 50000 EUR (zie in die zin arrest van 2 mei 2018, Scialdone, C‑574/15, EU:C:2018:295, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
86 |
Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de in het nationale recht neergelegde verjaringsregels niet in de weg staan aan een doeltreffende bestraffing van de delicten die verband houden met dergelijke fraude (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 36). |
|
87 |
In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen, zoals die zijn samengevat in de punten 23 tot en met 32 van het onderhavige arrest, dat het Roemeense recht op grond van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională gedurende de periode van 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 werd bekendgemaakt, tot 30 mei 2022, toen nooddecreet nr. 71/2022 in werking trad, niet voorzag in enige grond voor stuiting van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, alsmede dat deze constitutionele rechtspraak volgens arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție kan worden ingeroepen als de meest gunstige strafwet (lex mitior), ook om op te komen tegen onherroepelijke veroordelingen. |
|
88 |
Wat de mogelijke concrete gevolgen van die rechtspraak betreft, merkt de verwijzende rechter op dat indien de uit arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională voortvloeiende regel – die inhoudt dat het Roemeense recht gedurende de in het vorige punt bedoelde periode niet voorzag in gronden voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid – in het hoofdgeding zou worden toegepast als de meest gunstige strafwet (lex mitior), dit ertoe zou leiden dat de verjaringstermijn van tien jaar, die geldt voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feiten, is verstreken voordat de veroordeling van verzoekers in het hoofdgeding onherroepelijk is geworden, waardoor de strafprocedure zou worden beëindigd en zij niet meer zouden kunnen worden veroordeeld. |
|
89 |
De verwijzende rechter heeft er ook op gewezen dat arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională gevolgen kunnen hebben voor een „aanzienlijk aantal zaken”, waaronder zaken die zijn afgesloten met een onherroepelijke veroordeling, die ter discussie kunnen worden gesteld met buitengewone beroepen als die in het hoofdgeding. |
|
90 |
Daarbij komt dat beschikking 2006/928 – zoals in punt 65 van dit arrest is opgemerkt – als zodanig weliswaar niet van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feiten ter zake van belastingontduiking, maar dat de gegevens die de Commissie heeft verstrekt in haar overeenkomstig artikel 2 van die beschikking uitgebrachte verslag van 22 november 2022 aan het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van Roemenië met betrekking tot het mechanisme voor samenwerking en toetsing [COM(2022) 664 final], bevestigen dat het risico bestaat dat tal van gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, wegens de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid daarvoor niet langer kunnen worden bestraft. Uit dat door de verwijzende rechter vermelde verslag blijkt namelijk dat arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională „in een aanzienlijk aantal zaken [zouden kunnen] leiden tot beëindiging van de strafprocedure en tot opheffing van de strafrechtelijke aansprakelijkheid” en dat in de ontstane situatie het „risico [bestaat] dat duizenden verdachten niet strafrechtelijk ter verantwoording worden geroepen”. |
|
91 |
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de juridische situatie die resulteert uit de toepassing van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională alsook arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție, een systemisch risico op straffeloosheid oplevert voor strafbare feiten die verband houden met ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met name in zaken waarvan de complexiteit een langer onderzoek door de strafrechtelijke autoriteiten vereist. |
|
92 |
Dat een dergelijk systemisch risico op straffeloosheid bestaat, is evenwel onverenigbaar met de – in de punten 83 tot en met 86 van dit arrest in herinnering gebrachte – vereisten van artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 203). |
|
93 |
In dit verband is het primair de verantwoordelijkheid van de nationale wetgever om de nodige maatregelen te nemen teneinde aan die vereisten te voldoen, met name door de nodige bepalingen vast te stellen en in voorkomend geval bestaande bepalingen te wijzigen om te waarborgen dat de regeling die van toepassing is op de vervolging en bestraffing van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad – waaronder de regels over de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid – in overeenstemming is met artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst. Deze regeling moet aldus zijn opgesteld dat aan die regeling inherente redenen geen stelselmatig risico opleveren dat dergelijke strafbare feiten onbestraft blijven, en moet er tegelijkertijd voor zorgen dat de grondrechten van de verdachten worden beschermd (zie in die zin arresten van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 41, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 193). |
|
94 |
Een juridische situatie waarin het grondwettelijk hof van een lidstaat de regelgeving van een lidstaat over de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ongeldig heeft verklaard en bijgevolg die regelgeving haar werking heeft ontzegd, zonder dat de nationale wetgever in die periode van bijna vier jaar een einde aan deze situatie heeft gemaakt, is onverenigbaar met de in de punten 83 tot en met 86 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting om ervoor te zorgen dat gevallen van op het nationale grondgebied gepleegde ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, worden bestraft met doeltreffende en afschrikkende strafrechtelijke sancties. In een dergelijke situatie, die van invloed is op een bepaling van algemene strekking die gold voor alle strafrechtelijke procedures en waarvan de met vervolging belaste autoriteiten noch de strafrechters konden voorzien dat die bepaling niet zou worden vervangen nadat zij ongrondwettig was verklaard, bestaat namelijk het intrinsieke risico dat tal van gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, niet kunnen worden bestraft omdat die termijn is verstreken, met name in zaken waarvan de complexiteit een langer onderzoek door de strafrechtelijke autoriteiten vereist. |
Verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties
|
95 |
Volgens vaste rechtspraak is een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om, wanneer hij de nationale regeling niet kan uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, te zorgen voor de volle werking van de vereisten van dat recht in het hem voorgelegde geschil en daartoe indien nodig op eigen gezag elke – zelfs latere – nationale regeling of praktijk die in strijd is met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 24; 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 61 en 62, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 53]. |
|
96 |
In casu zijn artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst vervat in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen en bevatten zij geen voorwaarden, zodat zij rechtstreekse werking hebben (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 253 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
97 |
Derhalve zijn de nationale rechterlijke instanties in beginsel gehouden om volle werking te verlenen aan de uit artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1 van de BFB-overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en om in het kader van een procedure over ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, nationale bepalingen buiten toepassing te laten die beletten dat doeltreffende en afschrikkende sancties worden toegepast om dergelijke strafbare feiten te bestrijden (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
98 |
Hieruit blijkt dat de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst in beginsel verplicht zijn tot het buiten toepassing laten van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională, die tot gevolg hebben dat het Roemeense recht gedurende de periode van 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 werd bekendgemaakt, tot 30 mei 2022, toen nooddecreet nr. 71/2022 werd bekendgemaakt, niet voorzag in enige grond voor stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bevatte, aangezien die arresten leiden tot de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid in een aanzienlijk aantal gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, zodat er – zoals is geconstateerd in punt 91 van het onderhavige arrest – een systemisch risico bestaat dat dergelijke strafbare feiten onbestraft blijven. |
|
99 |
Evenzo zijn de nationale rechterlijke instanties in beginsel gehouden om overeenkomstig die bepalingen arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție buiten toepassing te laten, aangezien dat arrest het mogelijk maakt om zich op basis van de gevolgen van arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională – als de meest gunstige strafwet (lex mitior) – op de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid te beroepen in gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, en datzelfde arrest bijgevolg het systemische risico op straffeloosheid voor dergelijke strafbare feiten vergroot. |
|
100 |
Nagegaan dient echter nog te worden of de verplichting om die arresten buiten toepassing te laten, in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, in strijd is met de bescherming van de grondrechten. |
|
101 |
In zoverre zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat – zoals uit vaste rechtspraak volgt – de verplichting om een doeltreffende inning van de middelen van de Unie te waarborgen de nationale rechterlijke instanties niet ontslaat van de verplichting om de door het Handvest gewaarborgde grondrechten en de algemene beginselen van het Unierecht te eerbiedigen, omdat strafprocedures wegens strafbare feiten die verband houden met de btw, een tenuitvoerbrenging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest vormen (arrest van17 januari 2019, Dzivev e.a., C‑310/16, EU:C:2019:30, punt 33, en in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 204). |
|
102 |
In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de in de punten 23 tot en met 32 van het onderhavige arrest samengevatte nationale rechtspraak die relevant is voor het hoofdgeding, gebaseerd is op twee verschillende beginselen, te weten enerzijds, wat arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională betreft, het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, voor zover dit beginsel eisen stelt aan de voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet, en anderzijds, wat arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție betreft, het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, dat ook geldt voor onherroepelijke veroordelingen die zijn uitgesproken na 25 juni 2018. |
|
103 |
In de rechtsorde van de Unie zijn het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen en het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, neergelegd in artikel 49, lid 1, van het Handvest. |
|
104 |
Krachtens het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen moeten de strafbepalingen met name voldoen aan de vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid ten aanzien van zowel de delictsomschrijving als de strafmaat (zie in die zin arresten van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 55, en 11 juni 2020, Prokuratura Rejonowa w Słupsku, C‑634/18, EU:C:2020:455, punt 48). |
|
105 |
Bovendien houdt het aan dat beginsel inherente vereiste van nauwkeurigheid van de toepasselijke wet in dat de wet de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen duidelijk omschrijft. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling – indien nodig met behulp van de daaraan door de rechterlijke instanties gegeven uitlegging – kan afleiden voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 56, en in die zin arrest van 11 juni 2020, Prokuratura Rejonowa w Słupsku, C‑634/18, EU:C:2020:455, punt 49). |
|
106 |
Tot slot vereist het beginsel van toepassing met terugwerkende kracht van de meest gunstige strafwet (lex mitior), volgens de laatste volzin van artikel 49, lid 1, van het Handvest, dat indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, deze lichtere straf moet worden toegepast. |
|
107 |
De toepassing van laatstgenoemd beginsel onderstelt om te beginnen een opeenvolging van juridische regelingen in de tijd en berust op de constatering dat deze opeenvolging de uitdrukking vormt van het feit dat binnen de betreffende rechtsorde de opvatting is gewijzigd over ofwel de strafrechtelijke kwalificatie van de feiten die een strafbaar feit kunnen vormen, ofwel de op een strafbaar feit toe te passen straf (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Clergeau e.a.,C‑115/17, EU:C:2018:651, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
108 |
Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de regels over de verjaring in strafzaken niet binnen de werkingssfeer van artikel 49, lid 1, van het Handvest vallen (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punten 54‑57). |
|
109 |
Derhalve kan de verplichting van de nationale rechterlijke instanties om arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională alsook arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție buiten toepassing te laten geen afbreuk doen aan het beginsel van voorzienbaarheid, nauwkeurigheid en non-retroactiviteit van delicten en straffen, noch aan het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, zoals deze beginselen worden gewaarborgd door artikel 49, lid 1, van het Handvest. |
|
110 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die, zoals in casu het geval is, moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht – in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest – in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, verenigbaar is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten kan toepassen mits deze toepassing niet afdoet aan het beschermingsniveau dat wordt geboden door het Handvest, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 29; 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 47, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 211). |
|
111 |
In het onderhavige geval zijn arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională alsook arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie gebaseerd op de premisse dat naar Roemeens recht de regels over de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid onder het materiële strafrecht vallen en dus onderworpen zijn aan het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen alsook het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, zoals deze beginselen worden gewaarborgd door de Roemeense grondwet. Die beginselen moeten dan ook worden beschouwd als nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten in de zin van het vorige punt. |
|
112 |
Uit de uiteenzetting in de punten 108 en 109 van dit arrest volgt dat die nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten, in zaken als die in het hoofdgeding, niet kunnen afdoen aan het beschermingsniveau dat wordt geboden door het Handvest, zoals dit door het Hof wordt uitgelegd. |
|
113 |
In dit verband dient te worden herinnerd aan de betekenis die het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen zowel binnen de rechtsorde van de Unie als binnen de nationale rechtsorden heeft voor zover dit beginsel eisen stelt aan de voorzienbaarheid, nauwkeurigheid en non-retroactiviteit van de toepasselijke strafwet (arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 51). |
|
114 |
Deze vereisten van voorzienbaarheid, nauwkeurigheid en non-retroactiviteit van de strafwet vormen een bijzondere uitdrukking van het rechtszekerheidsbeginsel. Dit fundamentele beginsel van het Unierecht vereist immers dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn, alsmede dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die rechtsregels nadelige gevolgen kunnen hebben. Het rechtszekerheidsbeginsel vormt een wezenlijk bestanddeel van de rechtsstaat, die volgens artikel 2 VEU zowel een fundamentele waarde van de Unie als een gemeenschappelijke waarde van de lidstaten is (zie in die zin arresten van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 161 en 162, en 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punten 136 en 223). |
|
115 |
In casu zij opgemerkt dat het Roemeense grondwettelijk hof een nationale norm voor de bescherming van de grondrechten heeft toegepast die een aanvulling vormt op de bescherming die het Unierecht op grond van het rechtszekerheidsbeginsel biedt tegen willekeur in strafzaken, doordat voornoemd hof eerst heeft geoordeeld dat de Roemeense wetgever het grondwettelijke beginsel van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet had geschonden door toe te staan dat de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid werd gestuit ten gevolge van procedurele handelingen waarvan de verdachte niet in kennis werd gesteld. Een dergelijke norm voor de bescherming van de grondrechten heeft het Roemeense grondwettelijk hof ook toegepast toen het vervolgens in wezen vaststelde dat het verzuim van de Roemeense wetgever om de ongrondwettig verklaarde bepaling van het wetboek van strafrecht over de stuiting van die termijn te vervangen had geleid tot een nieuwe situatie waarin er geen sprake was van duidelijkheid en voorzienbaarheid, hetgeen indruiste tegen dat grondwettelijke beginsel. |
|
116 |
Gelet op het belang dat aan die bescherming tegen willekeur toekomt in zowel de rechtsorde van de Unie als de rechtsorden van de lidstaten, heeft het Hof in de punten 58 tot en met 62 van het arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B. (C‑42/17, EU:C:2017:936), in wezen geoordeeld dat een nationale beschermingsnorm die strekt tot verankering van de vereisten van voorzienbaarheid, nauwkeurigheid en non-retroactiviteit van de strafwet, waaronder de verjaringsregeling voor strafbare feiten, zich kan verzetten tegen de verplichting om nationale bepalingen over de verjaring in strafzaken buiten toepassing te laten, die krachtens artikel 325, leden 1 en 2, VWEU op de nationale rechterlijke instanties rustte in de omstandigheden die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, ook al zou de toepassing van die nationale bepalingen kunnen beletten dat doeltreffende en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden opgelegd in een aanzienlijk aantal gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. |
|
117 |
In dit verband is tevens van belang dat de in die zaak aan de orde zijnde verjaringsregeling voor strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, net zoals in casu, niet volledig was geharmoniseerd, hetgeen is opgemerkt in punt 81 van het onderhavige arrest. |
|
118 |
Gelet op de overwegingen in de punten 113 tot en met 117 van het onderhavige arrest dient dus – in navolging van wat het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B. (C‑42/17, EU:C:2017:936) – te worden vastgesteld dat de Roemeense rechterlijke instanties in het kader van een zaak als die van het hoofdgeding niet verplicht zijn om conform artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst de in punt 111 van het onderhavige arrest bedoelde nationale rechtspraak buiten toepassing te laten, ook al bestaat er een systemisch risico op straffeloosheid voor ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, omdat de in dat punt 111 vermelde arresten gebaseerd zijn op het door het nationale recht gewaarborgde legaliteitsbeginsel inzake delicten en sancties, voor zover dit beginsel eisen stelt aan de voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet, waaronder de verjaringsregeling voor strafbare feiten. |
|
119 |
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen blijkt evenwel dat arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție ook gebaseerd is op het beginsel van toepassing met terugwerkende kracht van de meest gunstige strafwet (lex mitior), die in dit geval voortvloeit uit arrest nr. 297/2018 en arrest nr. 358/2022 van de Curte Constituțională. Volgens de uitlegging die de verwijzende rechter heeft gegeven aan arrest nr. 67/2022 van de Înalta Curte de Casație și Justiție, heeft laatstgenoemde rechterlijke instantie vastgesteld dat de gevolgen van het uit die twee arresten van de Curte Constituțională voortvloeiende feit dat het Roemeense recht geen gronden voor stuiting van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid bevat, krachtens dat beginsel met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast op procedurele handelingen die zijn verricht vóór 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională werd bekendgemaakt. |
|
120 |
De toepassing van een nationale norm voor de bescherming van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, moet echter worden onderscheiden van de toepassing van de nationale beschermingsnorm die het Hof heeft onderzocht in het arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B. (C‑42/17, EU:C:2017:936). |
|
121 |
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de toepassing van deze eerste nationale beschermingsnorm mogelijkerwijs leidt tot vergroting van het systemische risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, in strijd is met artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst geheel onbestraft blijft. |
|
122 |
Anders dan de nationale beschermingsnorm die betrekking heeft op de voorzienbaarheid van de strafwet en die volgens de verwijzende rechter beperkt is tot ongedaanmaking van de stuitende werking van procedurele handelingen die zijn verricht in de periode tussen 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională werd bekendgemaakt, en 30 mei 2022, toen nooddecreet nr. 71/2002 in werking trad, kan de nationale norm voor de bescherming van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast – althans in bepaalde gevallen – ook de stuitende werking ongedaan maken van procedurele handelingen die zijn verricht vóór 25 juni 2018, maar na de inwerkingtreding van het wetboek van strafrecht op 1 februari 2014, dat wil zeggen gedurende een periode van meer dan vier jaar. |
|
123 |
In dergelijke omstandigheden kan, gelet op de noodzakelijke afweging tussen laatstgenoemde nationale beschermingsnorm enerzijds en artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst anderzijds, aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht in de zin van de in punt 110 van dit arrest aangehaalde rechtspraak afbreuk worden gedaan doordat een nationale rechter die norm toepast met het oog op het ter discussie stellen van de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid door procedurele handelingen die zijn verricht vóór 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională in werking trad (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 212). |
|
124 |
Derhalve moet worden geoordeeld dat de nationale rechterlijke instanties in het kader van gerechtelijke procedures voor de strafrechtelijke bestraffing van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, de in punt 119 van het onderhavige arrest bedoelde nationale norm voor de bescherming van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, niet kunnen toepassen met het oog op het ter discussie stellen van de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid door procedurele handelingen die zijn verricht vóór 25 juni 2018, toen arrest nr. 297/2018 van de Curte Constituțională werd bekendgemaakt. |
|
125 |
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van een lidstaat niet verplicht zijn tot het buiten toepassing laten van de arresten van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat waarbij de nationale wettelijke bepaling inzake de gronden voor stuiting van de verjaringstermijn in strafzaken ongeldig is verklaard omdat het door het nationale recht gewaarborgde legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen is geschonden voor zover dit beginsel eisen stelt aan de voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet, ook al hebben die arresten tot gevolg dat een aanzienlijk aantal strafzaken, waaronder zaken die betrekking hebben op ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, zal worden beëindigd omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid is verjaard. Die Unierechtelijke bepalingen moeten evenwel tevens aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van die lidstaat verplicht zijn om een nationale norm voor de bescherming van het beginsel dat de meest gunstige strafwet (lex mitior) met terugwerkende kracht wordt toegepast, buiten toepassing te laten wanneer die norm het mogelijk maakt om, ook in het kader van beroepen tegen onherroepelijke veroordelingen, op te komen tegen de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke zaken door procedurele handelingen die zijn verricht vóór die ongeldigverklaring. |
Derde prejudiciële vraag
|
126 |
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechterlijke instanties van een lidstaat de uitspraken van het grondwettelijk hof en van de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat moeten eerbiedigen en om die reden de uit die uitspraken voortvloeiende rechtspraak niet ambtshalve buiten toepassing mogen laten omdat de betrokken rechters anders het risico lopen om tuchtrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld, zelfs indien die gewone nationale rechterlijke instanties van oordeel zijn dat die rechtspraak in het licht van een arrest van het Hof in strijd is met het Unierecht. |
|
127 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten weliswaar bevoegd zijn om de rechterlijke organisatie in de betrokken lidstaat te regelen, maar bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht. Hetzelfde geldt voor de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters wegens de niet-naleving van beslissingen van het grondwettelijk hof en van de hoogste rechterlijke instantie van de lidstaat in kwestie (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
128 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof houdt het beginsel van voorrang van het Unierecht in dat dit recht prevaleert boven het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op hun grondgebied aan die verschillende normen is verleend (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 244 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
129 |
Zoals in punt 95 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is een nationale rechter krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om te zorgen voor de volle werking van de vereisten van het Unierecht in het hem voorgelegde geschil en daartoe indien nodig op eigen gezag elke – zelfs latere – nationale regeling of praktijk die in strijd is met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling als artikel 325, lid 1, VWEU, buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten. |
|
130 |
In casu merkt de verwijzende rechter op dat hij wellicht genoodzaakt is om de oplossingen uit de in punt 111 van dit arrest vermelde nationale rechtspraak, buiten toepassing te laten indien uit het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag volgt dat er sprake is van onverenigbaarheid met het Unierecht of indien een uitlegging in overeenstemming met het Unierecht niet mogelijk blijkt te zijn gelet op de bij hem aangevoerde middelen. |
|
131 |
De verwijzende rechter beklemtoont evenwel dat de nieuwe tuchtregeling die is neergelegd in de artikelen 271 en 272 van wet nr. 303/2022 betreffende de rechtspositie van rechters en openbaar aanklagers, de mogelijkheid biedt om rechters te bestraffen die te kwader trouw of ernstig nalatig zijn voorbijgegaan aan uitspraken van de Curte Constituțională of aan uitspraken van de Înalta Curte de Casație și Justiție naar aanleiding van beroepen in het belang van de wet. |
|
132 |
In zoverre dient in herinnering te worden gebracht dat de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding gebonden is aan een prejudiciële beslissing van het Hof, wat de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen in kwestie betreft [zie in die zin arresten van 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, EU:C:1977:16, punt 26, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 74]. |
|
133 |
De nationale rechter die de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid heeft benut, moet dus in voorkomend geval het oordeel van een hogere nationale rechter naast zich neerleggen indien hij gelet op de door het Hof gegeven uitlegging van mening is dat dit oordeel niet in overeenstemming is met het Unierecht, en moet daartoe indien nodig de nationale regel die hem verplicht om zich aan de beslissingen van die hogere rechter te houden, buiten toepassing laten [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 75]. |
|
134 |
De nationale rechter die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid of heeft voldaan aan de verplichting om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, kan niet worden belet om het Unierecht rechtstreeks toe te passen op een wijze die in overeenstemming is met de beslissing of de rechtspraak van het Hof, omdat anders het nuttig effect van dat artikel zou worden verminderd. Daaraan moet worden toegevoegd dat de bevoegdheid om terstond al het nodige te doen teneinde een nationale regeling of praktijk die eventueel in de weg staat aan de volle werking van Unieregels, buiten toepassing te laten, integraal deel uitmaakt van de taak van Unierechter die is toebedeeld aan de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 257). |
|
135 |
Een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de uitspraken van het grondwettelijk hof en van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, terwijl deze in het licht van een prejudiciële uitspraak van het Hof van oordeel zijn dat de in die uitspraken ontwikkelde rechtspraak in strijd is met het Unierecht, kan die rechterlijke instanties beletten om te zorgen voor de volle werking van de vereisten van dat recht, wat nog kan worden versterkt door het feit dat de eventuele niet-eerbiediging van die rechtspraak naar nationaal recht wordt aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 259). |
|
136 |
Wat meer in het bijzonder het feit betreft dat rechters op grond van de regeling van een lidstaat tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer zij de uitspraken van het grondwettelijk hof en de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat niet eerbiedigen, kan de uitvoering door een nationale rechterlijke instantie van de haar bij de Verdragen opgedragen taken en de nakoming van de krachtens deze Verdragen op haar rustende verplichtingen, door overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht een bepaling van dit recht als artikel 325, lid 1, VWEU of artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst toe te passen en daaraan de door het Hof voorgestane uitlegging te geven, per definitie niet worden aangemerkt als een door de rechters van de betrokken rechterlijke instantie begaan tuchtrechtelijk vergrijp, omdat anders die bepaling en dat beginsel ipso facto zouden worden geschonden [zie in die zin arresten van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 260, en 13 juli 2023, YP e.a. (Opheffing van de immuniteit en schorsing van een rechter), C‑615/20 en C‑671/20, EU:C:2023:562, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
137 |
Gelet op een en ander moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone nationale rechterlijke instanties van een lidstaat de uitspraken van het grondwettelijk hof en van de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat moeten eerbiedigen en om die reden de uit die uitspraken voortvloeiende rechtspraak niet ambtshalve buiten toepassing mogen laten omdat de betrokken rechters anders het risico lopen om tuchtrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld, zelfs indien die gewone nationale rechterlijke instanties van oordeel zijn dat die rechtspraak in het licht van een arrest van het Hof in strijd is met rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepalingen. |
Kosten
|
138 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
|
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Roemeens.
( i ) Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.