Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

5 september 2024  (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen – Verordening (EG) nr. 864/2007 – Artikel 16 – Bepalingen van bijzonder dwingend recht – Verkeersongeval – Rechten op schadevergoeding voor de familieleden van de overledene – Billijkheidsbeginsel bij de vergoeding van immateriële schade – Beoordelingscriteria ”

In zaak C‑86/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) bij beslissing van 7 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2023, in de procedure

E.N.I.,

Y.K.I.

tegen

HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG, vertegenwoordigd door G. I. Ilieva en L. I. Todev, advokati,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Georgieva en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E.N.I. en Y.K.I, Bulgaarse onderdanen, en HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG (hierna: „HUK-COBURG”) over de vergoeding door laatstgenoemde, uit hoofde van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven, van de immateriële schade die eerstgenoemden hebben geleden ten gevolge van het overlijden van hun dochter bij een verkeersongeval in Duitsland.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Rome II-verordening

3        De overwegingen 6, 7, 14, 16 en 32 van de Rome-II-verordening luiden:

„(6)      De goede werking van de interne markt vereist, ter bevordering van de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, de rechtszekerheid en het vrije verkeer van vonnissen, dat de in de lidstaten geldende collisieregels hetzelfde nationale recht aanwijzen, ongeacht bij welke rechter het geding aanhangig wordt gemaakt.

(7)      Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1),] [...] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

[...]

(14)      De eis van rechtszekerheid en de noodzaak om recht te doen in individuele gevallen zijn wezenlijke onderdelen van een ruimte van rechtvaardigheid. Deze verordening voorziet in de aanknopingsfactoren die het meest geschikt zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken. Derhalve schrijft deze verordening een algemene regel voor, maar voorziet zij ook in specifieke regels en, in sommige bepalingen, in een ‚ontsnappingsclausule’ waardoor mag afgeweken worden van deze regels voor het geval dat uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een andere lidstaat. Dit geheel van regels schept aldus een flexibel kader van collisieregels. Eveneens kunnen de rechtbanken waarbij individuele geschillen aanhangig zijn gemaakt, deze op een passende wijze behandelen.

[...]

(16)      Eenvormigheid van de regels moet de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken vergroten en een redelijk evenwicht garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt. De aanknoping met het land van de plaats waar de directe schade zich heeft voorgedaan (lex loci damni), zorgt voor een billijk evenwicht tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en van de persoon die schade lijdt, en ligt tevens in de lijn van de moderne opvatting van het aansprakelijkheidsrecht en van de ontwikkeling van stelsels van risicoaansprakelijkheid.

[...]

(32)      Om redenen van algemeen belang is het gerechtvaardigd dat de rechters van de lidstaten zich in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op rechtsfiguren zoals de exceptie van openbare orde en op bepalingen van bijzonder dwingend recht. Met name kan de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht, die zou leiden tot de toekenning van bovenmatige niet compensatoire of punitieve schadevergoeding, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak en de rechtsorde van de lidstaat van de rechter, worden beschouwd als zijnde in strijd met de openbare orde van het land van de rechter.”

4        Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.”

5        Artikel 15 , onder c), van deze verordening luidt:

„Het recht dat krachtens deze verordening op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, regelt met name:

[...]

c)      het bestaan, de aard en de begroting van de schade of het gevorderde;

[...]”

6        Artikel 16 („Bepalingen van bijzonder dwingend recht”) van deze verordening luidt als volgt:

„De bepalingen van deze verordening laten onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.”

 Rome I-verordening

7        Artikel 9 („Bepalingen van bijzonder dwingend recht”) van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6), bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

2.       Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.”

 Bulgaars recht

8        Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wordt in het Bulgaarse recht geregeld door de artikelen 45 tot en met 54 van de zakon za zadalzheniyata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten, DV nr. 275 van 22 november 1950), in de op het hoofdgeding van toepassing zijnde versie (hierna: „ZZD”).

9        Artikel 45 ZZD bepaalt het volgende:

„(1)      Eenieder is verantwoordelijk voor het herstellen van aan anderen toegebrachte schade.

(2)      In alle gevallen van onrechtmatige daad wordt fout verondersteld totdat het tegendeel is bewezen.”

10      Artikel 52 ZZD luidt als volgt:

„De rechter stelt de vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid vast.”

 Duits recht

 BGB

11      §  253 („Immateriële schade”) van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „BGB”), luidt als volgt:

„(1)      Voor immateriële schade kan alleen in de bij wet bepaalde gevallen schadevergoeding in geld worden gevorderd.

(2)      Indien schadevergoeding verschuldigd is wegens lichamelijk letsel of aantasting van de gezondheid, de vrijheid of de seksuele zelfbeschikking, kan ook voor immateriële schade een billijke vergoeding in geld worden gevorderd.”

12      §  823 BGB („Verplichting tot schadevergoeding”) bepaalt in lid 1:

„Hij die opzettelijk of door nalatigheid wederrechtelijk inbreuk maakt op het leven, het lichaam, de gezondheid, de vrijheid, de eigendom of enig ander recht van een ander, is ten opzichte van de ander gehouden tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade.”

 Wegenverkeerswet

13      §  7 („Aansprakelijkheid van de houder van het voertuig, gebruik van het motorvoertuig zonder medeweten en toestemming van de houder”) van het Straßenverkehrsgesetz (wegenverkeerswet), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in lid 1:

„Indien bij het gebruik van een motorvoertuig een persoon wordt gedood of lichamelijk letsel of schade aan zijn gezondheid oploopt, of een zaak wordt beschadigd, dient de houder de daaruit voortvloeiende schade aan de gelaedeerde te vergoeden.”

14      §  11 van de wegenverkeerswet, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, heeft als opschrift „Omvang van de verplichting tot vergoeding van lichamelijk letsel”. Dit artikel luidt als volgt:

„In geval van lichamelijk letsel of schade aan de gezondheid moeten de kosten voor de genezing worden vergoed alsmede het financiële nadeel dat het slachtoffer lijdt doordat hij als gevolg van het letsel tijdelijk of permanent geen of minder inkomsten kan verwerven of meer behoeften heeft. Voor de vergoeding van schade andere dan vermogensschade kan ook een billijke schadevergoeding in geld worden gevorderd.”

 Wet op de verzekeringsovereenkomst

15      §  115 („Rechtstreekse vordering”) van het Gesetz über den Versicherungsvertrag (wet op de verzekeringsovereenkomst) van 23 november 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 2631), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in lid 1:

„De derde kan zijn recht op schadevergoeding ook doen gelden tegen de verzekeraar,

1.      indien sprake is van een verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid, die strekt tot nakoming van een verzekeringsplicht uit hoofde van de wet op de verplichte verzekering [...]

[...]

De rechtstreekse vordering vloeit voort uit de verplichtingen van de verzekeraar uit hoofde van de verzekeringsrelatie en, bij gebreke van enige verplichting, uit § 117, leden 1 tot en met 4. De verzekeraar moet de schadevergoeding in geld uitkeren. De verzekeraar en de vergoedingsplichtige verzekeringnemer zijn hoofdelijk aansprakelijk.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Op 27 juli 2014 is de dochter van E.N.I. en Y.K.I., verzoekers in het hoofdgeding, omgekomen bij een verkeersongeval in Duitsland. De veroorzaker van het ongeval was verzekerd uit hoofde van een verplichte wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering bij HUK-COBURG, een in Duitsland gevestigde verzekeringsmaatschappij.

17      Op 25 juli 2017 hebben verzoekers in het hoofdgeding bij de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) tegen HUK-COBURG een vordering ingesteld tot betaling aan elk van hen van 250 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 125 000 EUR) ter vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden door het overlijden van hun dochter.

18      Op 27 september 2017 heeft HUK-COBURG aan elk van de ouders een bedrag van 2 500 EUR betaald ter vergoeding van de schade die zij door dit overlijden hebben geleden.

19      Bij zijn beslissing van 23 december 2019 heeft de Sofiyski gradski sad de vordering van verzoekers in het hoofdgeding gedeeltelijk toegewezen en elk van hen een schadevergoeding toegekend ten bedrage van 100 000 BGN (ongeveer 50 000 EUR), waarop het door de verzekeraar betaalde bedrag van ongeveer 2 500 EUR in mindering is gebracht.

20      Die beslissing is door de Apelativen sad – Sofia (rechter in tweede aanleg voor de stad Sofia, Bulgarije) vernietigd. Die rechter heeft de vordering van verzoekers in het hoofdgeding in haar geheel afgewezen, op grond dat zij niet hadden aangetoond dat de pijn en het geestelijk lijden tot pathologische schade had geleid, hetgeen volgens het Duitse recht, dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening van toepassing is, een eerste voorwaarde is voor vergoeding van immateriële schade. Hij heeft hun betoog dat krachtens artikel 16 van de Rome II-verordening niet het Duitse recht maar het recht van het land van de rechter van toepassing is – te weten artikel 52 ZZD –, afgewezen. Volgens hem houden de reeds door HUK-COBURG betaalde bedragen niet in dat de verzekeraar erkent dat de aanspraken van de verzoekers in het hoofdgeding gegrond zijn en komen deze bedragen overeen met de in § 253, lid 2, BGB bepaalde „billijke vergoeding” voor immateriële schade.

21      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije), de verwijzende rechter.

22      Die rechter merkt om te beginnen op dat de Duitse regeling die krachtens artikel 4 van de Rome II-verordening in casu van toepassing is, dezelfde is als die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 december 2022, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung (C‑577/21, EU:C:2022:992), dat betrekking had op hetzelfde verkeersongeval als in de onderhavige zaak.

23      Vervolgens herinnert diezelfde rechter eraan dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat die Duitse regeling behoort tot het nationale materiële recht inzake de wettelijke aansprakelijkheid waarnaar wordt verwezen door richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11). Die Duitse regeling voorziet volgens hem in een objectief criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald welke immateriële schade van een naast familielid van het directe slachtoffer van een verkeersongeval voor vergoeding in aanmerking komt. Het Hof heeft in dat arrest de uitspraak gedaan dat richtlijn 2009/103 zich niet verzet tegen een nationale regeling die bindende criteria vaststelt voor de begroting van de immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

24      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat de Bulgaarse regeling – anders dan die Duitse regeling, die aan het recht op vergoeding van immateriële schade drie voorwaarden stelt, namelijk dat het slachtoffer gezondheidsschade heeft geleden, dat hij een naast familielid van het directe slachtoffer is en dat er een causaal verband bestaat tussen de fout van de voor het ongeval aansprakelijke persoon en die schade –, met name in artikel 52 ZZD bepaalt dat de vergoeding van immateriële schade door de rechter wordt vastgesteld op basis van het billijkheidsbeginsel. Uit bindende rechtspraak van de Varhoven sad (voormalige hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) en de Varhoven kasatsionen sad volgt dat naar Bulgaars recht alle geestelijke pijn en lijden die ouders hebben ondergaan als gevolg van het overlijden van hun kind na een verkeersongeval dat is veroorzaakt door een onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking kan komen, zonder dat het verlies pathologische schade aan die ouders hoeft te hebben berokkend. De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. In 2014 werd gewoonlijk een bedrag van ongeveer 120 000 BGN (ongeveer 61 000 EUR) toegekend aan een ouder voor immateriële schade wegens het overlijden van een kind bij een verkeersongeval. Ervan uitgaande dat de vordering van verzoekers in het hoofdgeding moet worden toegewezen en dat zij het bewijs van pathologische schade hebben geleverd, bedraagt de krachtens het Duitse recht maximaal te ontvangen vergoeding volgens de verwijzende rechter 5 000 EUR.

25      Daarop heeft de Varhoven kasatsionen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 16 van de [Rome II-verordening] aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in de toepassing van een fundamenteel beginsel van het recht van de lidstaat, zoals het beginsel van billijkheid, bij de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade in gevallen waarin een naaste is overleden ten gevolge van een onrechtmatige daad, kan worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van dat artikel?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

26      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regel die bepaalt dat de vergoeding van de immateriële schade van de naaste familieleden van een persoon die bij een verkeersongeval is omgekomen naar billijkheid door de rechter wordt vastgesteld, kan worden aangemerkt als een „bepaling van bijzonder dwingend recht” in de zin van dat artikel.

27      Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening is, tenzij in deze verordening anders bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Artikel 15, onder c), van die verordening bepaalt dat het recht dat krachtens deze verordening op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is met name het bestaan, de aard en de begroting van de schade of het gevorderde regelt.

28      Krachtens artikel 16 van de Rome II-verordening laten de bepalingen van deze verordening echter onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.

29      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 16 van de Rome II-verordening ten eerste blijkt dat het voorziet in een afwijking van het recht dat overeenkomstig de in deze verordening voorziene collisieregels, zoals artikel 4 en artikel 15, onder c), ervan, is aangeduid als het recht dat op een niet-contractuele verbintenis van toepassing is, aangezien artikel 16 toestaat om het recht van de lidstaat van de rechter toe te passen.

30      Dat artikel 16 moet dus strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 31 januari 2019, Da Silva Martins, C‑149/18, EU:C:2019:84, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Bovendien bestaat de doelstelling van de Rome II-verordening, zoals duidelijk blijkt uit de overwegingen 6, 14 en 16 ervan, met name in het waarborgen van zekerheid over de vraag welk recht van toepassing is, ongeacht het land waar de vordering wordt ingesteld en in het vergroten van de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken alsmede in het garanderen van een redelijk evenwicht tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld en die van de persoon die schade lijdt [arrest van 17 mei 2023, Fonds de Garantie des Victimes des Actes de Terrorisme et d’Autres Infractions (FGTI), C‑264/22, EU:C:2023:417, punt 30]. Een ruime uitlegging van artikel 16 van de Rome II-verordening zou dus tegen die doelstelling indruisen.

32      Ten tweede blijkt uit de bewoordingen van dat artikel 16 dat de afwijking waarin het voorziet van toepassing is wanneer de rechtsregels van het land van de rechter „ter zake een dwingend karakter hebben”.

33      Willen dergelijke rechtsregels van toepassing kunnen zijn en het beroep op artikel 16 kunnen rechtvaardigen, dan is het evenwel noodzakelijk dat de juridische situatie die door de nationale rechter wordt onderzocht voldoende nauw met de lidstaat van de rechter is verbonden.

34      Om voorbij te gaan aan het krachtens artikel 4 van de Rome II-verordening aangewezen recht van het andere land, moet die rechter dus – zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt – eerst onderzoeken of die juridische situatie voldoende nauw met zijn lidstaat is verbonden.

35      Wanneer de betrokken juridische situatie aanknopingspunten heeft met meerdere lidstaten, is het dus mogelijk dat die rechter, met name gelet op de aanknopingspunten tussen die juridische situatie en de lidstaat waarvan het recht krachtens de collisieregels van toepassing is, moet vaststellen dat er geen voldoende nauwe band bestaat met de lidstaat waar de zaak wordt behandeld.

36      In casu hebben verzoekers in het hoofdgeding, Bulgaarse onderdanen met woonplaats in Bulgarije, beroep ingesteld bij een rechter van die lidstaat. Het verkeersongeval waarbij de dochter van verzoekers in het hoofdgeding is omgekomen, heeft zich echter in Duitsland voorgedaan. De veroorzaker van dit ongeval was verzekerd bij een in deze lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij. Bovendien waren zowel het slachtoffer als de veroorzaker van dit ongeval Bulgaarse onderdanen met woonplaats in Duitsland, zoals blijkt uit de punten 15 tot en met 17 van het arrest van 15 december 2022, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung (C‑577/21, EU:C:2022:992), dat – zoals vermeld in punt 22 van het onderhavige arrest – betrekking heeft op hetzelfde verkeersongeval. De verwijzende rechter dient met name op basis van deze feitelijke elementen te onderzoeken of er in het hoofdgeding voldoende nauwe banden met Bulgarije bestaan.

37      In de tweede plaats zij er wat betreft de kwalificatie van een nationale regeling als „bepalingen van bijzonder dwingend recht” in de zin van artikel 16 van de Rome II-verordening aan herinnerd dat dit begrip identiek is aan wat in artikel 9 van de Rome I-verordening wordt omschreven als „bepalingen van bijzonder dwingend recht”, zodat de uitlegging van laatstbedoeld begrip door het Hof eveneens geldt voor het eerste, gelet op het vereiste van coherentie bij de toepassing van de Rome I-verordening en de Rome II-verordening (zie in die zin arrest van 31 januari 2019, Da Silva Martins, C‑149/18, EU:C:2019:84, punt 28).

38      Artikel 9 van de Rome I-verordening definieert „bepalingen van bijzonder dwingend recht” als bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht krachtens deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

39      Volgens de rechtspraak van het Hof met betrekking tot dat artikel 9, dient de nationale rechter bij zijn beoordeling of de bepalingen van het nationale recht „bepalingen van bijzonder dwingend recht” zijn, niet alleen rekening te houden met de precieze bewoordingen van deze bepalingen, maar ook met de algemene opzet en alle omstandigheden waarin deze bepalingen zijn vastgesteld om daaruit te kunnen afleiden dat het bepalingen van dwingend recht zijn, voor zover blijkt dat de nationale wetgever deze bepalingen heeft vastgesteld om een belang te beschermen dat voor de betrokken lidstaat fundamenteel is (arrest van 31 januari 2019, Da Silva Martins, C‑149/18, EU:C:2019:84, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Naar analogie dient de nationale rechter, om te bepalen dat er sprake is van een „bepaling van bijzonder dwingend recht” in de zin van artikel 16 van de Rome II-verordening, op basis van een omstandige analyse van de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van die bepaling alsmede de context waarin de betrokken nationale bepaling tot stand is gekomen vast te stellen dat in de nationale rechtsorde aan die bepaling een dergelijk groot belang toekomt dat het gerechtvaardigd is af te wijken van het recht dat krachtens artikel 4 van deze verordening is aangeduid (arrest van 31 januari 2019, Da Silva Martins, C‑149/18, EU:C:2019:84, punt 31). Uit de punten 30 en 34 van dat arrest volgt dat de toepassing van een bepaling van bijzonder dwingend recht vereist dat die rechter bijzonder belangrijke redenen vaststelt die de toepassing ervan rechtvaardigen.

41      De toepassing van een dergelijke bepaling vereist dus dat de nationale rechter allereerst niet alleen de bewoordingen en de algemene opzet van de vermeende dwingende nationale bepaling onderzoekt, maar ook de redenen en de doelstellingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid, om te bepalen of de nationale wetgever daaraan een dwingend karakter heeft willen verlenen. Deze rechter moet dus nagaan of die bepaling is vastgesteld ter bescherming van een of meer belangen die door zijn lidstaat als fundamenteel worden beschouwd, en of de inachtneming van die bepaling door deze lidstaat als doorslaggevend wordt beschouwd voor de handhaving van die belangen.

42      Daarnaast moet uit de beoordeling door de nationale rechter van de juridische situatie die bij hem voorligt ook voortvloeien dat de toepassing van die bepaling absoluut noodzakelijk is voor de bescherming van het fundamentele belang dat in het concrete geval in het geding is.

43      Hieruit volgt dat de nationale rechter zich niet kan beroepen op de afwijking van artikel 16 van de Rome II-verordening wanneer de door de relevante bepaling van de lex fori nagestreefde doelstelling, namelijk de bescherming van het betrokken belang, ook kan worden bereikt door toepassing van het recht dat krachtens de collisieregels van deze verordening is aangewezen.

44      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de rechters van de lidstaten zich alleen in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op bepalingen van bijzonder dwingend recht wanneer het, in de bewoordingen van overweging 32 van de Rome I-verordening, „om redenen van algemeen belang” gerechtvaardigd is. Dienaangaande volgt uit de definitie van het in punt 38 van dit arrest genoemde begrip „bepalingen van bijzonder dwingend recht” van artikel 9 van de Rome I-verordening, dat in het licht van de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dezelfde betekenis heeft als het begrip „bepalingen van bijzonder dwingend recht” in de zin van artikel 16 van deze verordening, dat een dergelijke wet of bepaling noodzakelijkerwijs moet strekken tot de bescherming van algemene belangen van bijzondere aard, zoals die betreffende de politieke, sociale of economische organisatie van de lidstaat van de rechter. Zoals blijkt uit de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, gaat het daarbij om belangen die door die lidstaat als fundamenteel worden beschouwd.

45      Uit de verwijzing in overweging 32 van de Rome II-verordening naar regels betreffende de begroting van de schadevergoeding volgt inderdaad dat de Uniewetgever in beginsel niet heeft uitgesloten dat regels ter bescherming van individuele belangen in voorkomend geval als bepalingen van bijzonder dwingend recht kunnen worden beschouwd. Uit het tweede deel van deze overweging volgt immers dat de begrippen waarop de in een lidstaat geldende regels inzake vergoeding van niet-contractuele schade zijn gebaseerd, de toepassing van het recht van het land van de rechter krachtens artikel 16 van die verordening kunnen rechtvaardigen.

46      Gelet op de definitie van het begrip „bepalingen van bijzonder dwingend recht” kunnen nationale bepalingen ter bescherming van individuele belangen door de nationale rechter evenwel alleen als „bepalingen van bijzonder dwingend recht” worden toegepast wanneer uit de omstandige analyse die hij moet verrichten duidelijk blijkt dat de bescherming van de individuele belangen van een categorie personen, waarop die nationale bepalingen zijn gericht, overeenstemt met een fundamenteel algemeen belang waarvan zij de handhaving waarborgen. Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie stelt, moet het bestaan worden aangetoond van een voldoende verband met een dergelijk algemeen belang dat in de rechtsorde van de lidstaat van de aangezochte rechter als fundamenteel wordt beschouwd.

47      In casu kan, zoals volgt uit punt 40 van dit arrest, artikel 52 ZZD alleen worden toegepast op de juridische situatie in het hoofdgeding in plaats van het in beginsel krachtens artikel 4 van de Rome II-verordening aangewezen Duitse recht, indien de toepassing ervan wordt gerechtvaardigd door bijzonder belangrijke redenen die algemene belangen weerspiegelen die in de Bulgaarse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd. Dienaangaande heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat het in artikel 52 ZZD neergelegde billijkheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van Bulgaars recht en onderdeel van de Bulgaarse openbare orde is. Aangezien deze bepaling strekt tot bescherming van de individuele belangen van een categorie natuurlijke personen, moet eraan worden herinnerd dat uit de door de nationale rechter te verrichten omstandige analyse bovendien duidelijk moet blijken dat deze bescherming overeenkomt met een wezenlijk algemeen belang waarvan de handhaving door deze bepaling wordt gewaarborgd, zodat de betrokken lidstaat de inachtneming ervan van cruciaal belang acht.

48      Hoewel het niet aan het Hof is om een nationale bepaling te toetsen aan de in punt 40 van het onderhavige arrest genoemde criteria, moet eraan worden herinnerd dat uit punt 43 van dit arrest volgt dat een beroep op de afwijking van artikel 16 van de Rome II-verordening uitgesloten is wanneer het doel van bescherming van het fundamentele algemene belang dat de betrokken bepaling van de  lex fori beoogt te handhaven ook kan worden bereikt door toepassing van het krachtens die verordening aangewezen recht.

49      In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat artikel 52 ZZD de rechter weliswaar verplicht om de vergoeding van immateriële schade „naar billijkheid” vast te stellen, maar dat het Duitse recht dan weer voorziet in de mogelijkheid van een „billijke vergoeding” van dezelfde schade, zodat de nationale regelingen beide op het billijkheidsbeginsel lijken te berusten.

50      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter ook dat, ten eerste, de maximale schadevergoeding die naar Duits recht kan worden toegekend ongeveer 5 000 EUR bedraagt, terwijl het bedrag dat gewoonlijk op grond van artikel 52 ZZD wordt toegekend ongeveer 120 000 BGN (ongeveer 61 000 EUR) bedraagt. Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie in wezen heeft gesteld, kan uit het enkele feit dat de toepassing van de lex fori tot een andere oplossing leidt met betrekking tot het bedrag van de schadevergoeding dan die welke uit de toepassing van het door de collisieregel aangewezen recht zou zijn voortgevloeid, echter niet worden geconcludeerd dat met de toepassing van laatstgenoemd recht het doel van bescherming van het fundamentele algemeen belang dat de betrokken bepaling van de lidstaat van de aangezochte rechter in voorkomend geval beoogt te handhaven, niet kan worden bereikt.

51      Ten tweede blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat op grond van artikel 52 ZZD systematisch een vergoeding in geld kan worden toegekend voor geestelijk lijden en pijn, terwijl volgens het in artikel 4 van de Rome II-verordening aangewezen Duitse recht een dergelijke vergoeding op die grond alleen mogelijk is wanneer de onrechtmatige daad tot pathologische schade heeft geleid. Behoudens de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, lijken het Duitse recht en het Bulgaarse recht in deze twee opzichten op volledig verschillende concepten van het recht op schadevergoeding te zijn gebaseerd.

52      Derhalve kan niet worden uitgesloten dat het slachtoffer in soortgelijke gevallen naar Bulgaars recht een schadevergoeding van ongeveer 120 000 BGN (ongeveer 61 000 EUR) zou kunnen ontvangen voor alle geestelijk lijden en pijn die hij heeft ondergaan en die niet tot enige pathologische schade heeft geleid, terwijl hij naar Duits recht mogelijk geen recht op schadevergoeding heeft.

53      Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of met de toepassing van het Duitse recht, dat niet voorziet in de vergoeding van geestelijk lijden en pijn die niet tot pathologische schade heeft geleid, het doel van bescherming van het fundamentele algemeen belang dat artikel 52 ZZD in voorkomend geval beoogt te handhaven, kan worden verwezenlijkt.

54      Ten slotte moet in de vierde plaats worden opgemerkt dat, volgens de rechtspraak van het Hof, het recht van een lidstaat dat de door een Unierichtlijn opgelegde minimumbescherming biedt opzij mag worden geschoven voor de lex fori vanwege de dwingendrechtelijke aard ervan wanneer de aangezochte rechter na omstandig onderzoek, rekening houdend met de aard en het voorwerp van deze dwingende bepalingen, vaststelt dat de wetgever van de lidstaat waar de zaak wordt behandeld het in het kader van de omzetting van die richtlijn van fundamenteel belang heeft geacht om de betrokkene in zijn rechtsorde een bescherming te bieden die ruimer is dan die waarin deze richtlijn voorziet (zie in die zin arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punten 50‑52).

55      In de punten 34 tot en met 37, 42 en 48 van het arrest van 15 december 2022, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung (C‑577/21, EU:C:2022:992), heeft het Hof echter in wezen geoordeeld dat het weliswaar aan de lidstaten staat om erop toe te zien dat de vergoeding van de immateriële schade die de naasten van slachtoffers van verkeersongevallen hebben geleden wordt gedekt door een verplichte verzekering voor ten minste de in richtlijn 2009/103 vastgestelde minimumbedragen, maar dat deze richtlijn niet oplegt welke specifieke wettelijkeaansprakelijkheidsregeling de lidstaten moeten kiezen teneinde de omvang te bepalen van de schadevergoeding die moet worden toegekend volgens de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde, die hoofdzakelijk door het nationale recht wordt bepaald.

56      Aangezien deze richtlijn niet tot doel heeft de omvang van de vergoeding van de door een indirect slachtoffer van een verkeersongeval geleden schade te harmoniseren, en artikel 52 ZZD – dat tot doel heeft de omvang van de vergoeding van de door een dergelijk slachtoffer geleden schade vast te stellen – derhalve niet kan worden geacht te zijn vastgesteld in het kader van de omzetting van deze richtlijn, valt dat artikel 52 niet onder het geval als bedoeld in de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

57      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 16 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die bepaalt dat de vergoeding van de immateriële schade van de naaste familieleden van een persoon die bij een verkeersongeval is omgekomen door de rechter naar billijkheid wordt vastgesteld, niet kan worden aangemerkt als een „bepaling van bijzonder dwingend recht” in de zin van dat artikel, tenzij, wanneer de betreffende juridische situatie een voldoende nauwe band heeft met het recht van de lidstaat van de aangezochte rechter, deze rechter op basis van een omstandige analyse van de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van die bepaling alsmede de context waarin zij tot stand is gekomen, vaststelt dat de inachtneming ervan in de rechtsorde van die lidstaat van fundamenteel belang wordt beschouwd omdat daarmee een doel van bescherming van een fundamenteel algemeen belang wordt nagestreefd dat niet kan worden verwezenlijkt door de toepassing van het krachtens artikel 4 van die verordening aangewezen recht.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 16 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”)

moet aldus worden uitgelegd dat

een nationale regeling die bepaalt dat de vergoeding van de immateriële schade van de naaste familieleden van een persoon die bij een verkeersongeval is omgekomen door de rechter naar billijkheid wordt vastgesteld, niet kan worden aangemerkt als een „bepaling van bijzonder dwingend recht” in de zin van dat artikel, tenzij, wanneer de betreffende juridische situatie een voldoende nauwe band heeft met het recht van de lidstaat van de aangezochte rechter, deze rechter op basis van een omstandige analyse van de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van die bepaling alsmede de context waarin zij tot stand is gekomen, vaststelt dat de inachtneming ervan in de rechtsorde van die lidstaat van fundamenteel belang wordt beschouwd omdat daarmee een doel van bescherming van een fundamenteel algemeen belang wordt nagestreefd dat niet kan worden verwezenlijkt door de toepassing van het krachtens artikel 4 van die verordening aangewezen recht.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.