Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

4 juli 2024 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) wordt vastgesteld – Arrest waarbij het besluit gedeeltelijk nietig wordt verklaard en een geldboete wordt vastgesteld voor hetzelfde bedrag als de oorspronkelijk opgelegde boete – Verrekening van voorlopige betalingen – Besluit van de Europese Commissie over het nog niet betaalde bedrag van de geldboete – Datum van opeisbaarheid van een geldboete waarvan het bedrag door de Unierechter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is vastgesteld”

In zaak C‑70/23 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 februari 2023,

Westfälische Drahtindustrie GmbH, gevestigd te Hamm (Duitsland),

Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG, gevestigd te Hamm,

Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn (Duitsland),

vertegenwoordigd door O. Duys en N. Tkatchenko, Rechtsanwälte,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Keidel, L. Mantl en P. Rossi als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 februari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening vorderen Westfälische Drahtindustrie GmbH (hierna: „WDI”), Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 november 2022, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑275/20, EU:T:2022:723; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroep heeft verworpen dat primair strekte tot, ten eerste, nietigverklaring van de brief van de Europese Commissie van 2 maart 2020 (hierna: „litigieuze handeling”) waarbij deze hen heeft aangemaand tot betaling van een bedrag van 12 236 931,69 EUR, dat volgens de Commissie overeenkomt met het resterende saldo van de hun op 30 september 2010 opgelegde geldboete, ten tweede, vaststelling dat de geldboete op 17 oktober 2019 volledig was betaald met de overdracht van 18 149 636,24 EUR, ten derde, veroordeling van de Commissie tot betaling aan WDI van een bedrag van 1 633 085,17 EUR, vermeerderd met rente vanaf laatstgenoemde datum, wegens ongerechtvaardigde verrijking van die instelling, en, subsidiair, veroordeling van de Commissie tot betaling aan hen van het bedrag van 12 236 931,69 EUR dat de Commissie van WDI had gevorderd, alsmede van het bedrag van 1 633 085,17 EUR dat deze instelling te veel had ontvangen, vermeerderd met rente vanaf 17 oktober 2019 tot de volledige terugbetaling van het verschuldigde bedrag.

 Toepasselijke bepalingen

2        In artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) is het volgende bepaald:

„De Commissie kan bij [besluit] geldboeten opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101] of [102 VWEU]; [...]

[...]”

3        Artikel 31 van deze verordening luidt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht terzake van beroep tegen [besluiten] van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

4        Punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”), met als opschrift „Vermogen om te betalen”, is als volgt verwoord:

„In uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context, rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Een verlaging van de boete in dit verband zal echter nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie worden toegekend. Een verlaging kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete onder de in de onderhavige richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        De voorgeschiedenis van het geding blijkt uit de punten 2 tot en met 26 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

6        Bij besluit C(2010) 4387 definitief van 30 juni 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), zoals gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van 30 september 2010 (hierna: „litigieus besluit”), heeft de Commissie verschillende ondernemingen, waaronder rekwirantes, bestraft voor hun deelname aan een mededingingsregeling op de spanstaalmarkt. De Commissie heeft WDI een geldboete van 46 550 000 EUR opgelegd. Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft en Pampus Industriebeteiligungen zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor respectievelijk 38 855 000 EUR en 15 485 000 EUR.

7        Volgens het litigieuze besluit moest de geldboete worden betaald binnen drie maanden vanaf de datum van kennisgeving van dat besluit. Na het verstrijken van die termijn was automatisch rente verschuldigd, berekend tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) op haar basisherfinancieringstransacties toepast, vermeerderd met 3,5 procentpunten. In het litigieuze besluit was ook bepaald dat, indien een van de bestrafte ondernemingen beroep zou instellen, zij de geldboete bij het verstrijken van die termijn kon dekken door een bankgarantie te stellen of door voorlopige betaling van de geldboete.

8        Na beroep te hebben ingesteld in het kader waarvan zij niet alleen de nietigverklaring van het litigieuze besluit vorderden maar ook de verlaging van de opgelegde geldboete, hebben rekwirantes in kort geding in essentie verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit tot de uitspraak van het arrest over dat beroep.

9        Bij beschikking van 13 april 2011, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑393/10 R, EU:T:2011:178), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding gedeeltelijk toegewezen, door de opschorting te gelasten van de aan rekwirantes opgelegde verplichting om ten gunste van de Commissie een bankgarantie te stellen teneinde de onmiddellijke invordering van de geldboete te voorkomen, op voorwaarde dat zij overgaan tot het voorlopig betalen aan deze instelling van, ten eerste, een bedrag van 2 000 000 EUR en, ten tweede, maandelijkse termijnen van 300 000 EUR tot de uitspraak van het arrest op het beroep tot nietigverklaring.

10      Bij arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑393/10, EU:T:2015:515; hierna: „arrest van 15 juli 2015”), heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover daarbij aan rekwirantes een geldboete was opgelegd. Vervolgens heeft het hen veroordeeld tot betaling van een geldboete van hetzelfde bedrag als in het litigieuze besluit was vastgesteld. Om tot deze oplossing te komen heeft het Gerecht om te beginnen vastgesteld dat de Commissie fouten had gemaakt bij de beoordeling van de draagkracht van rekwirantes. Vervolgens heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht geoordeeld dat uit verschillende aanwijzingen, waaronder met name de herstructurering die rekwirantes na de vaststelling van dat besluit zelf hadden doorgevoerd, bleek dat zij evenwel geen aanspraak konden maken op een verlaging van de geldboete wegens gebrek aan draagkracht.

11      Tegen het arrest van 15 juli 2015 is door rekwirantes hogere voorziening ingesteld, in het kader waarvan zij met name zijn opgekomen tegen het feit dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht hun draagkracht in 2015 en niet die in 2010 in aanmerking had genomen. Deze hogere voorziening is afgewezen bij beschikking van 7 juli 2016, Westfälische Drahtindustrie en Pampus Industriebeteiligungen/Commissie (C‑523/15 P, EU:C:2016:541).

12      Na de uitspraak van het arrest van 15 juli 2015 zijn er tussen de Commissie en de raadslieden van rekwirantes meningsverschillen ontstaan over de datum vanaf welke de over de geldboete verschuldigde rente begon te lopen. Volgens laatstgenoemden was de boete namelijk pas opeisbaar vanaf de uitspraak van dat arrest, terwijl de Commissie van mening was dat rente verschuldigd was vanaf de in het litigieuze besluit vastgestelde datum.

13      Tegen deze achtergrond en na afwijzing van hun hogere voorziening hebben rekwirantes het Gerecht verzocht het arrest van 15 juli 2015 aldus uit te leggen dat de rente verschuldigd was over het bedrag van de bij dat arrest opgelegde geldboete vanaf de uitspraak ervan. Subsidiair hebben rekwirantes het Gerecht verzocht om dat arrest te rectificeren of aan te vullen door te specificeren vanaf welke datum de rente begon te lopen.

14      Bij beschikking van 17 mei 2018, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑393/10 INTP, EU:T:2018:293), heeft het Gerecht deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Wat het verzoek tot uitlegging betreft, heeft het Gerecht eraan herinnerd dat een dergelijk verzoek slechts ontvankelijk is indien het betrekking heeft op een punt dat in het uit te leggen arrest is beslecht. In het arrest van 15 juli 2015 is echter niet ingegaan op de vraag vanaf wanneer vertragingsrente verschuldigd was in geval van uitstel van betaling van de aan rekwirantes opgelegde geldboete. Volgens het Gerecht beoogden rekwirantes met hun verzoek een advies te verkrijgen over de gevolgen van het arrest van 15 juli 2015, hetgeen niet valt onder een verzoek tot uitlegging op grond van artikel 168, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering. Wat betreft de twee andere verzoeken is geoordeeld dat zij te laat waren ingediend. Ten slotte heeft het Gerecht geoordeeld dat, gelet op de daartoe in artikel 164, lid 2, en artikel 165, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering gestelde termijnen, de subsidiair ingediende verzoeken tot rectificatie of aanvulling van het arrest van 15 juli 2015 als laattijdig moesten worden beschouwd.

15      Ter uitvoering van de beschikking van 13 april 2011, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑393/10 R, EU:T:2011:178), heeft WDI de Commissie tussen 29 juni 2011 en 16 juni 2015 voorlopig een totaalbedrag van 16 400 000 EUR betaald.

16      Op 16 oktober 2019 heeft WDI de Commissie meegedeeld dat zij reeds 31 700 000 EUR had betaald en dat zij voornemens was het saldo van de verschuldigde hoofdsom en rente, dat zij raamde op 18 149 636,24 EUR, direct te betalen. Bij deze berekening heeft WDI rekening gehouden met rente vanaf 15 oktober 2015, dat wil zeggen drie maanden na de uitspraak van het arrest van 15 juli 2015, en heeft zij een rentevoet van 3,48 % toegepast.

17      Op 17 oktober 2019 heeft WDI genoemd bedrag van 18 149 636,24 EUR overgemaakt naar de bankrekening van de Commissie, waardoor het totaalbedrag van de sinds 29 juni 2011 ter voldoening van de geldboete verrichte betalingen is uitgekomen op 49 849 636,24 EUR.

18      Bij de litigieuze handeling heeft de Commissie te kennen gegeven dat zij het niet eens was met het standpunt dat WDI in haar brief van 16 oktober 2019 had ingenomen. De Commissie heeft aangegeven dat overeenkomstig de criteria die zijn vastgesteld in het arrest van 14 juli 1995, CB/Commissie (T‑275/94, EU:T:1995:141), de rente – berekend tegen een rentevoet van 4,5 % – niet was begonnen te lopen vanaf het arrest van 15 juli 2015, maar vanaf de in het litigieuze besluit vastgestelde datum, te weten 4 januari 2011. Derhalve heeft de Commissie WDI aangemaand om haar het verschuldigde restbedrag van 12 236 931,69 EUR te betalen, rekening houdend met de valutadatum van 31 maart 2020.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19      Bij op 11 mei 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben rekwirantes het Gerecht primair verzocht om, ten eerste, de litigieuze handeling nietig te verklaren, ten tweede, bijgevolg vast te stellen dat de Commissie de door WDI tussen 29 juni 2011 en 16 juni 2015 verrichte betalingen (16 400 000 EUR), vermeerderd met de in die periode over dat bedrag verschuldigde rente (1 420 610 EUR), dus een totaalbedrag van 17 820 610 EUR, in mindering moest brengen op de geldboete die het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in het arrest van 15 juli 2015 met ingang van die datum heeft opgelegd, en dat om die reden deze geldboete volledig was voldaan na de betaling door WDI op 17 oktober 2019 van 18 149 636,24 EUR en, ten derde, de Commissie te veroordelen tot betaling aan WDI van een bedrag van 1 633 085,17 EUR, vermeerderd met rente vanaf 17 oktober 2019 tot de volledige terugbetaling van het verschuldigde bedrag. Subsidiair hebben rekwirantes verzocht dat de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, wordt veroordeeld tot betaling aan rekwirantes van een schadevergoeding gelijk aan het in de litigieuze handeling gevorderde bedrag van 12 236 931,69 EUR, en tot betaling aan WDI van een bedrag van 1 633 085,17 EUR, vermeerderd met rente vanaf 17 oktober 2019 tot de volledige terugbetaling van het verschuldigde bedrag.

20      In het bestreden arrest heeft het Gerecht in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van de in punt 19 van het onderhavige arrest vermelde conclusies van rekwirantes eerst hun schadevordering onderzocht, die was gebaseerd op meerdere schendingen van artikel 266, eerste alinea, VWEU. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirantes bij elk van de aangevoerde schendingen zijn uitgegaan van de premisse dat de in het litigieuze besluit opgelegde geldboete niet door het Gerecht is „gehandhaafd” of „bevestigd” bij het arrest van 15 juli 2015 maar nietig is verklaard en vervangen door een nieuwe geldboete, die rekwirantes de „gerechtelijke geldboete” noemen.

21      Na de schadevordering ontvankelijk te hebben verklaard, heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak die voortvloeit uit zijn arrest van 14 juli 1995, CB/Commissie (T‑275/94, EU:T:1995:141), de geldboete die de Unierechter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht vaststelt, geen nieuwe geldboete vormt die juridisch te onderscheiden is van die welke door de Commissie is opgelegd. De enkele omstandigheid dat het Gerecht het uiteindelijk opportuun heeft geacht om in zijn arrest van 15 juli 2015 uit te gaan van hetzelfde boetebedrag als in het litigieuze besluit was vastgesteld, staat niet in de weg aan de toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval.

22      Aan deze beoordeling wordt evenmin afgedaan door de argumenten van rekwirantes inzake, met name, het feit dat het Gerecht de aanvankelijk opgelegde geldboete nietig heeft verklaard alvorens een nieuw bedrag vast te stellen op basis van gegevens die dateren van na het litigieuze besluit, en het feit dat de president van het Gerecht bij beschikking van 13 april 2011, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T‑393/10 R, EU:T:2011:178), de verplichting om een bankgarantie te stellen heeft opgeschort.

23      Voorts heeft het Gerecht benadrukt dat wanneer de Unierechter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de geldboete volledig of gedeeltelijk handhaaft, de verplichting om ab initio vertragingsrente te betalen geen sanctie vormt die boven op de aanvankelijk door de Commissie opgelegde geldboete komt.

24      Gelet op deze overwegingen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat er geen sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van de krachtens artikel 266 VWEU op de Commissie rustende verplichtingen en heeft het de schadevordering van rekwirantes afgewezen. Aangezien de andere vorderingen van rekwirantes in essentie eveneens waren gebaseerd op de premisse dat de Commissie die bepaling had geschonden, heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel afgewezen, zonder de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze handeling te onderzoeken.

 Conclusies van partijen

25      Rekwirantes verzoeken het Hof:

–      het bestreden arrest te vernietigen;

–      de litigieuze handeling nietig te verklaren;

–      dientengevolge te verklaren dat de Commissie de door WDI tussen 29 juni 2011 en 16 juni 2015 verrichte betalingen voor een bedrag van 16 400 000 EUR, vermeerderd met de opgelopen compensatierente van 1 420 610 EUR, dus een totaalbedrag van 17 820 610 EUR, in mindering moet brengen op de geldboete die het Gerecht zelf in het arrest van 15 juli 2015 met ingang van die datum heeft opgelegd, en dat die geldboete door de betaling van 18 149 636,24 EUR op 17 oktober 2019 volledig is voldaan;

–      de Commissie te veroordelen tot betaling aan WDI van een bedrag van 1 633 085,17 EUR, vermeerderd met compensatierente vanaf 17 oktober 2019 tot de volledige terugbetaling van het verschuldigde bedrag;

–      subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de Commissie te veroordelen tot betaling aan de drie rekwirantes van schadevergoeding voor een bedrag van 12 236 931,69 EUR, te verrekenen met de vordering die de Commissie bij de litigieuze handeling op WDI heeft voor een bedrag van 12 236 931,36 EUR, en tot betaling aan WDI van het te veel ontvangen bedrag van 1 633 085,17 EUR, vermeerderd met compensatierente, vanaf 17 oktober 2019 tot de volledige terugbetaling van het verschuldigde bedrag;

–      subsidiair ten opzichte van de verzoeken in het eerste tot en met het vijfde streepje: de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening,

en in ieder geval

–      de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de hogere voorziening.

26      De Commissie verzoekt het Hof:

–      de hogere voorziening af te wijzen, en

–      rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

27      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes drie middelen aan.

 Eerste en tweede middel

28      Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich niet te voegen naar het arrest van 15 juli 2015, en dat het bestreden arrest onjuist en tegenstrijdig is gemotiveerd. Het tweede middel is ontleend aan een vermeende schending van artikel 266 VWEU wegens niet-inachtneming van de rechtsregel die voortvloeit uit de gecombineerde toepassing van het vernietigingseffect van het arrest van 15 juli 2015 en het vervangende rechtskarakter van de in dat arrest gedane uitspraak.

29      Uit de schrifturen van rekwirantes blijkt echter dat zij met deze twee middelen in essentie betogen dat het Gerecht, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in het kader van het arrest van 15 juli 2015, een geldboete heeft vastgesteld die moet worden aangemerkt als een nieuwe geldboete die juridisch te onderscheiden is van de geldboete die de Commissie hun bij het litigieuze besluit had opgelegd. In het bijzonder blijkt bij lezing van de verschillende ter ondersteuning van het eerste middel aangevoerde argumenten dat rekwirantes dat middel weliswaar deels ontlenen aan het tegenstrijdige en onjuiste karakter van de motivering, maar dat zij daarmee in werkelijkheid niet het toereikend karakter van de motivering van het bestreden arrest betwisten, maar wel de rechtsgevolgen die het Gerecht heeft verbonden aan de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in het arrest van 15 juli 2015. Bijgevolg dienen deze twee middelen samen te worden behandeld en moet eerst de gegrondheid van deze premisse worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

30      Rekwirantes stellen dat het Gerecht bij het arrest van 15 juli 2015 ten eerste de door de Commissie opgelegde geldboete ex tunc nietig heeft verklaard, en dat deze nietigverklaring een schuldvordering te hunnen gunste heeft doen ontstaan die overeenkomt met het bedrag dat zij voorlopig hadden betaald ter uitvoering van de beschikking in kort geding, vermeerderd met rente, en ten tweede een nieuwe afzonderlijke geldboete heeft vastgesteld, met ingang van de datum van uitspraak van het arrest van 15 juli 2015, die rekwirantes de „gerechtelijke geldboete” noemen en die te onderscheiden is van de „nietig verklaarde geldboete” die door de Commissie in 2010 was opgelegd.

31      Daartoe wijzen zij met name op het feit dat het Gerecht in het dictum van het arrest van 15 juli 2015 artikel 2, punt 8, van het litigieuze besluit volledig nietig heeft verklaard, zodat de door de Commissie opgelegde geldboete krachtens het vernietigingseffect van dat arrest met terugwerkende kracht volledig is ingetrokken.

32      Gelet op de ernst van de door het Gerecht in dat arrest vastgestelde fouten en gelet op het feit dat het niet mogelijk leek om met terugwerkende kracht het bedrag van een lagere geldboete vast te stellen wegens de onjuiste beoordeling van de draagkracht in het litigieuze besluit, is het Gerecht bovendien afgeweken van zijn eerdere rechterlijke praktijk. In plaats van, zoals in andere arresten, het bedrag van de nietig verklaarde geldboete rechtstreeks vast te stellen op een verlaagd bedrag met terugwerkende kracht, heeft het Gerecht aldus in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht beslist om de nietigverklaring van dat besluit te combineren met een dictum houdende veroordeling van rekwirantes. Door deze combinatie kon het Gerecht eerst dat besluit in zijn geheel nietig verklaren en vervolgens zijn eigen beoordeling in de plaats daarvan stellen.

33      Evenzo is het veelzeggend dat het Gerecht zich in het arrest van 15 juli 2015 gerechtigd achtte om rekening te houden met de reeds door rekwirantes over een periode van bijna vijf jaar verrichte betalingen en met de verbetering van hun draagkracht op de datum van uitspraak van dat arrest.

34      De motivering van het bestreden arrest is dus tegenstrijdig, aangezien daarin geen rekening wordt gehouden met het nieuwe en onderscheiden karakter van de in het arrest van 15 juli 2015 opgelegde geldboete. Met name in punt 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het litigieuze besluit op grond van de vervangende werking van het arrest van 15 juli 2015, wordt geacht altijd het besluit te zijn geweest dat uit de beoordeling in dat arrest voortvloeit. Volgens rekwirantes had het Gerecht de draagwijdte van deze vervangende werking, die voortvloeit uit de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, moeten bepalen aan de hand van het dictum en de motivering van het arrest waaruit die werking volgt. In casu volgt evenwel uit de nietigverklaring van het litigieuze besluit in combinatie met de veroordeling van rekwirantes tot betaling van een geldboete dat een nieuwe geldboete is vastgesteld, die juridisch te onderscheiden is van de geldboete die hun aanvankelijk was opgelegd. Hoe dan ook impliceert deze vervangende werking vanuit tekstueel oogpunt noodzakelijkerwijs op zijn minst een wijziging van de oorspronkelijke geldboete, en dus in essentie de vaststelling van een nieuwe, juridisch onderscheiden geldboete.

35      Kortom, het dictum van het arrest van 15 juli 2015 en de algemene beoordeling van het Gerecht in dat arrest tonen aan dat het litigieuze besluit in zijn geheel is gewijzigd. De vervangende werking had zowel betrekking op de motivering als op het te hoge bedrag van de geldboete. Zij heeft geleid tot een wijziging die vereist dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de aanvankelijke – nietig verklaarde – geldboete en de gerechtelijke geldboete die deze vervangt, alsmede tussen de daaraan verbonden rechtsgevolgen.

36      De Commissie betoogt dat het eerste en het tweede middel ongegrond zijn.

 Beoordeling door het Hof

37      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het stelsel van de rechterlijke toetsing van de besluiten van de Commissie in procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU bestaat in een bij artikel 263 VWEU vastgestelde wettigheidstoetsing van de handelingen van de instellingen, die krachtens artikel 261 VWEU op verzoek van de verzoekende partij kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft (arrest van 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      De wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU heeft betrekking op alle aspecten van de in procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie, welke door het Gerecht grondig, zowel juridisch als feitelijk, worden getoetst op basis van de door de verzoekende partij aangevoerde middelen en rekening houdend met alle door deze laatste aangedragen informatie. Het Hof en het Gerecht kunnen in het kader van die toetsing echter in geen geval hun eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht (arrest van 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Wanneer de Unierechter zijn volledige rechtsmacht als bedoeld in artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 uitoefent, is hij echter niet alleen bevoegd tot het toetsen van de rechtmatigheid van de sanctie, maar mag hij ook zijn eigen beoordeling ter bepaling van de hoogte van die sanctie in de plaats stellen van die van de Commissie, de instelling die de handeling heeft verricht waarbij de hoogte van de sanctie aanvankelijk was bepaald. Bijgevolg is de Unierechter bevoegd om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, en de opgelegde geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen, voor zover hij bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht rekening houdt met alle feiten en omstandigheden (arrest van 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zo blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de volledige rechtsmacht waarover het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt en op grond waarvan het de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen, betrekking heeft op en beperkt is tot het bedrag van de aanvankelijk door de Commissie opgelegde geldboete (zie in die zin arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 92).

41      Anders dan artikel 23 van verordening nr. 1/2003, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om geldboeten op te leggen wegens schending van de mededingingsregels, verleent artikel 31 van deze verordening het Gerecht een volledige rechtsmacht die een integrerend deel uitmaakt van zijn bevoegdheid om uitspraak te doen op beroepen tegen besluiten waarbij de Commissie een dergelijke geldboete heeft opgelegd. Bijgevolg heeft laatstgenoemd artikel niet tot doel het Gerecht de bevoegdheid te verlenen om een nieuwe geldboete op te leggen die juridisch onderscheiden is van de door de Commissie vastgestelde geldboete, maar het zorgt voor een aanvulling van de rechterlijke toetsing door het Gerecht toe te staan het bedrag van de aanvankelijk opgelegde geldboete te wijzigen.

42      Derhalve moet, zoals het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest heeft gedaan, worden benadrukt dat wanneer de Unierechter zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van de Commissie, hij in het besluit van de Commissie het daarin aanvankelijk vastgestelde bedrag vervangt door het bedrag dat voortvloeit uit zijn eigen beoordeling. Het besluit van de Commissie wordt dus geacht, op grond van de vervangende werking van het door de Unierechter uitgesproken arrest, altijd het besluit te zijn geweest dat uit de beoordeling van de Unierechter voortvloeit.

43      In casu heeft het Gerecht in het arrest van 15 juli 2015 eerst geoordeeld dat de Commissie de draagkracht van rekwirantes, in de zin van punt 35 van de richtsnoeren van 2006, onjuist had beoordeeld. Vervolgens heeft het Gerecht, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht – zoals door rekwirantes gevraagd, aangezien zij het Gerecht hadden verzocht niet alleen het litigieuze besluit nietig te verklaren, maar ook de opgelegde geldboete te verlagen – en op basis van de door partijen verstrekte informatie over de financiële situatie van rekwirantes, zoals deze zich na de vaststelling van het litigieuze besluit had ontwikkeld, vastgesteld dat rekwirantes niet op goede gronden konden stellen dat hun wegens hun gebrek aan draagkracht een verlaging van die geldboete moest worden toegekend, om soortgelijke redenen als die welke in punt 35 van de richtsnoeren van 2006 worden genoemd.

44      Aangezien het Gerecht in het arrest van 15 juli 2015 aldus gebruik heeft gemaakt van zijn volledige rechtsmacht, heeft het zich in punt 98 van het bestreden arrest dan ook terecht gebaseerd op zijn arrest van 14 juli 1995, CB/Commissie (T‑275/94, EU:T:1995:141, punten 58 en 60), waaruit volgt dat de Unierechter in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet bevoegd is om de door de Commissie opgelegde geldboete te vervangen door een nieuwe geldboete die juridisch daarvan onderscheiden is, en heeft het daaruit in punt 102 van het bestreden arrest terecht afgeleid dat, aangezien de door het Gerecht in het arrest van 15 juli 2015 herziene geldboete niet nieuw was, deze in casu sinds 4 januari 2011 opeisbaar was.

45      Dienaangaande zij opgemerkt dat noch de wijze waarop het Gerecht het bedrag van de geldboete heeft vastgesteld, noch de aard van de elementen waarmee het rekening heeft gehouden toen het in het arrest van 15 juli 2015 zijn eigen beoordeling in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, tot de vaststelling kan leiden dat deze aldus herziene geldboete een nieuwe geldboete vormt die juridisch onderscheiden is van die welke de Commissie bij het litigieuze besluit heeft opgelegd.

46      Het is juist dat het Gerecht in punt 2 van het dictum van het arrest van 15 juli 2015 artikel 2, punt 8, van het litigieuze besluit, waarbij rekwirantes een geldboete werd opgelegd, nietig heeft verklaard en in de punten 4 tot en met 6 van dat dictum de verschillende bedragen van de herziene geldboete heeft vastgesteld, welke overeenkomen met die van de in het litigieuze besluit opgelegde geldboete. Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan deze omstandigheid echter niet worden opgevat als een uitdrukking van het voornemen van het Gerecht om een nieuwe geldboete op te leggen die juridisch onderscheiden is van de door de Commissie vastgestelde geldboete.

47      Wanneer de Unierechter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van de Commissie door een nieuw bedrag op te leggen, impliceert dit noodzakelijkerwijs dat het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, zoals vastgesteld door de Commissie, nietig wordt verklaard, ongeacht of deze nietigverklaring al dan niet uitdrukkelijk in het arrest wordt vermeld.

48      Hoewel het de voorkeur verdient dat het Gerecht zo veel mogelijk een eenvormige redactionele praktijk volgt, blijft het dus een feit dat er geen bijzondere rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan de omstandigheid dat het Gerecht er in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht voor heeft gekozen om in het dictum niet te vermelden dat een nieuw – in voorkomend geval identiek – bedrag van de geldboete in de plaats is gekomen van het eerder vastgestelde bedrag, maar eerst te vermelden dat het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboete nietig was verklaard en vervolgens dat aan rekwirantes een geldboete voor hetzelfde bedrag was opgelegd.

49      Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de premisse waarop het eerste en het tweede middel berusten, onjuist is, deze middelen ongegrond moeten worden verklaard, zonder dat de verschillende door rekwirantes in het kader van die middelen aangevoerde grieven nader hoeven te worden onderzocht.

 Derde middel

50      Met hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het hun recht op een eerlijk proces heeft geschonden.

 Argumenten van partijen

51      Volgens rekwirantes heeft het Gerecht alle aangevoerde middelen afgewezen op één enkele grond, namelijk dat de uit het arrest van 15 juli 2015 voortvloeiende geldboete geen „nieuwe” geldboete is.

52      Hoewel rekwirantes erkennen dat er een verband bestaat tussen die middelen, betogen zij dat die omstandigheid evenwel niet als toereikend had mogen worden beschouwd om alle middelen op die wijze af te wijzen. Om een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, had het Gerecht alle aangevoerde middelen individueel en nauwgezet moeten onderzoeken. Uit de motivering van het bestreden arrest blijkt echter niet dat het Gerecht een dergelijk onderzoek heeft verricht.

53      De Commissie betoogt dat ook het derde middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

54      In de punten 129 en 130 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat het tweede tot en met het vierde middel uitgaan van de in het kader van het eerste middel gestelde premisse dat de door de Commissie opgelegde geldboete nietig is verklaard en is vervangen door een „gerechtelijke geldboete”. Aangezien deze premisse in het kader van het onderzoek van het eerste middel was ontkracht, heeft het Gerecht het tweede tot en met het vierde middel ongegrond verklaard zonder de tot staving daarvan aangevoerde argumenten te onderzoeken.

55      Door deze handelwijze heeft het Gerecht geenszins het recht op een eerlijk proces geschonden en, voor zover rekwirantes een dergelijke grief wilden aanvoeren, evenmin ontoereikend gemotiveerd hoe het tot zijn slotsom is gekomen.

56      Net als in de onderhavige hogere voorziening berustten de argumenten van rekwirantes met betrekking tot het tweede tot en met het vijfde middel voor het Gerecht allen op de premisse dat de door de Commissie opgelegde geldboete nietig was verklaard en was vervangen door een „gerechtelijke geldboete”. Aangezien deze premisse onjuist is, zoals overigens is bevestigd in het kader van het onderzoek van het eerste en het tweede middel in onderhavige hogere voorziening, hoefde het Gerecht de afwijzing van het tweede tot en met het vierde middel niet nader te motiveren.

57      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de verplichting van het Gerecht om overeenkomstig artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten een voor een uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (arrest van 7 maart 2024, Nevinnomysskiy Azot en NAK „Azot”/Commissie, C‑725/22 P, EU:C:2024:217, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Met het in punt 52 van het onderhavige arrest samengevatte betoog tonen rekwirantes niet aan – en voeren zij evenmin aan – dat zij de rechtvaardigingsgronden van het bestreden arrest niet konden kennen. Uit dat betoog blijkt integendeel dat de motivering van het bestreden arrest rekwirantes in staat heeft gesteld om kennis te nemen van de gronden waarop het Gerecht zich had gebaseerd. Ook stelt die motivering het Hof in staat om over voldoende elementen te beschikken om zijn toezicht in het kader van het onderzoek van de onderhavige hogere voorziening uit te oefenen.

59      Het derde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

60      Aangezien geen van de door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

61      Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

62      Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

63      Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.