Zaak C‑53/23

Asociația „Forumul Judecătorilor din România”
en
Asociația „Mișcarea pentru Apărarea Statutului Procurorilor”

tegen

Parchetul de pe lângă Înaltă Curte de Casație și Justiție Procurorul General al României,

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Curte de Apel Piteşti)

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 mei 2024

„Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht – Artikel 19, lid 1, VEU – Mechanisme voor samenwerking en toetsing – Door Roemenië onderschreven ijkpunten – Bestrijding van corruptie – Onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat – Beroep tegen de aanstelling van aanklagers die voor dit onderzoek bevoegd zijn – Procesbevoegdheid van beroepsverenigingen van magistraten”

  1. Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Inachtneming van het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters – Aanstelling van openbare aanklagers die bevoegd zijn voor strafvervolging tegen magistraten – Nationale regeling betreffende het beroep tot nietigverklaring van de aanstelling van deze openbare aanklagers – Beroepsverenigingen van magistraten – Procesbevoegdheid – Geen – Toelaatbaarheid

    (Art. 2 en 19, lid 1, tweede alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 12 en 47; Verdrag van Aarhus; richtlijn 2000/78 van de Raad)

    (zie punten 35‑37, 40‑44, 52, 57‑64 en dictum)

Samenvatting

Het Hof, dat door de Curte de Apel Piteşti (rechter in tweede aanleg Pitești, Roemenië) is verzocht om een prejudiciële beslissing, verduidelijkt dat het Unierecht de lidstaten niet ertoe verplicht beroepsverenigingen van magistraten toe te staan om ter verdediging van het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht beroep in te stellen tot nietigverklaring van besluiten betreffende de aanstelling van aanklagers die bevoegd zijn voor strafvervolging tegen magistraten.

In 2022 hebben twee beroepsverenigingen van magistraten, de Asociaţie „Forumul Judecătorilor din România” en de Asociație „Mișcarea pentru Apărarea Statutului Procurorilor”, bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking tot aanstelling van aanklagers die strafvervolging tegen magistraten zullen instellen in corruptiezaken. Deze verenigingen hebben in wezen aangevoerd dat de nationale regeling waarop deze beschikking is gebaseerd, strijdig is met het Unierecht.

De verwijzende rechter merkt op dat hij volgens de Roemeense procedureregels het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk zou moeten verklaren. Voor verenigingen stelt de rechtspraak van de Înaltă Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep namelijk afhankelijk van de voorwaarde dat de bestuurlijke handeling waarvan de rechtmatigheid moet worden onderzocht, rechtstreeks verband houdt met het directe oogmerk en de doelstellingen van de verzoekende vereniging. Zo heeft deze rechterlijke instantie in verscheidene arresten geoordeeld dat beroepsverenigingen van magistraten geen procesbelang hadden om besluiten betreffende de aanstelling van magistraten aan te vechten.

De verwijzende rechter onderstreept evenwel dat het verzoeksters in het hoofdgeding te doen is om de verkrijging van daadwerkelijke rechtsbescherming op een gebied dat door het Unierecht wordt geregeld. Hij acht het daarom noodzakelijk om na te gaan of de uitlegging van de nationale procedureregels die de Înaltă Curte de Casație și Justiție heeft gegeven strijdig is met artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 12 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Daarom heeft hij het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats wijst het Hof erop dat het in beginsel, onverminderd het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aan de lidstaten staat om de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele vast te stellen, maar dat daarbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden, waarvan de lidstaten overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de eerbiediging moeten waarborgen.

Het is juist dat de lidstaten in sommige gevallen representatieve verenigingen moeten toestaan om in rechte op te treden ter bescherming van het milieu of ter bestrijding van discriminatie. ( 1 ) Die bevindingen vloeien echter voort uit procedurele rechten die specifiek aan representatieve verenigingen zijn verleend bij een internationaal verdrag ( 2 ) of handelingen van afgeleid recht ( 3 ). Wanneer dit verdrag of deze handelingen niet specifiek de verplichting opleggen om de procesbevoegdheid van representatieve verenigingen te erkennen, behouden de lidstaten zelfs op die gebieden de vrijheid om deze bevoegdheid al dan niet aan die verenigingen toe te kennen.

Geen enkele bepaling van het Unierecht gebiedt de lidstaten echter om beroepsverenigingen procedurele rechten te verlenen waarmee zij de vermeende onverenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen of maatregelen in verband met het statuut van rechters kunnen aanvechten. Bijgevolg kan uit de verplichting om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures waarmee het voor de justitiabelen gewaarborgd is dat hun recht op daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden wordt geëerbiedigd, niet worden afgeleid dat de lidstaten een algemene verplichting hebben om die verenigingen het recht te verlenen om op grond van een dergelijke onverenigbaarheid met het Unierecht beroep in te stellen.

In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten in bepaalde omstandigheden, als waarborg voor de naleving van het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, ervoor moeten zorgen dat dankzij bepaalde rechtsmiddelen de regelmatigheid kan worden beoordeeld van nationale maatregelen die gevolgen hebben voor de loopbaan van de rechters of de samenstelling van de nationale rechterlijke instanties. De lidstaten moeten evenwel waarborgen dat het optreden van de aanklagers die bevoegd zijn voor strafvervolging tegen magistraten wordt afgebakend door doeltreffende regels die het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten volle eerbiedigen. Bovendien worden beroepsverenigingen van magistraten in beginsel niet rechtstreeks geraakt door de aanstelling van openbare aanklagers – ook niet wanneer die aanklagers bevoegd zullen zijn voor strafvervolging tegen magistraten – en legt het Unierecht geen algemene verplichting op om die verenigingen specifieke procedurele rechten te verlenen.

Bijgevolg volstaat het feit dat een nationale regeling die beroepsverenigingen niet toestaat beroep in te stellen tot nietigverklaring van besluiten betreffende de aanstelling van die aanklagers, op zichzelf niet om bij de justitiabelen legitieme twijfels te doen rijzen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

Daarnaast kunnen beroepsverenigingen van magistraten evenmin aan artikel 47 van het Handvest een recht ontlenen om in rechte op te treden tegen maatregelen zoals in het hoofdgeding. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat een vereniging die bij een nationale rechterlijke instantie aanvoert dat een nationale regeling betreffende de aanstelling van magistraten onverenigbaar is met artikel 19, lid 1, VEU, niet op basis van dat enkele feit kan worden geacht zich te beroepen op schending van een haar op grond van een bepaling van het Unierecht toekomend recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. ( 4 )


( 1 ) Zie in die zin arresten van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation (C‑664/15, EU:C:2017:987, punt 58), en 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C‑507/18, EU:C:2020:289, punt 60).

( 2 ) Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1).

( 3 ) Zoals richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

( 4 ) Zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 43 en 44).