Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

11 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) – Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Toepasselijkheid ratione materiae – Toepasselijkheid ratione temporis – Verordening (EG) nr. 1698/2005 – Artikel 22 – Steun voor de vestiging van jonge landbouwers – Artikel 71 – Subsidiabiliteit – Voorwaarden voor toekenning – Regeling van een lidstaat op grond waarvan landbouwactiviteiten ononderbroken als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer moeten worden verricht – Aanvullende subsidiabiliteitsvoorwaarden – Verordening (EU) nr. 1306/2013 – Artikel 63 – Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 – Artikel 35 – Subsidiabiliteitscriterium – Verbintenis”

In zaak C‑6/23 [Baramlay](i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 13 december 2022, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2023, in de procedure

X

tegen

Agrárminiszter,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra, kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Aquilina, A. C. Becker en Zs. Teleki als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 64, leden 1, 2 en 4, en artikel 77, leden 1, 2 en 4, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549), alsmede van artikel 50, lid 3, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Agrárminiszter (minister van Landbouw, Hongarije) over de verplichting van X om de volledige ontvangen steun voor de vestiging van jonge landbouwers terug te betalen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1698/2005

3        Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2005, L 277, blz. 1) is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487). Niettemin bleef verordening nr. 1698/2005 ingevolge artikel 88 van verordening nr. 1305/2013 van toepassing op de concrete acties die werden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Europese Commissie vóór 1 januari 2014 krachtens die verordening had goedgekeurd.

4        Overweging 61 van verordening nr. 1698/2005 luidde als volgt:

„Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dient de subsidiabiliteit van de uitgaven behoudens uitzonderingen te worden bepaald aan de hand van nationale voorschriften.”

5        Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van deze verordening bepaalde het volgende:

„Bij deze verordening:

1.      worden de algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot de communautaire steun voor plattelandsontwikkeling die wordt gefinancierd uit het [Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo)];

2.      worden de doelstellingen vastgesteld aan de verwezenlijking waarvan het beleid inzake plattelandsontwikkeling moet bijdragen;

[...]

4.      worden de prioriteiten en de maatregelen voor plattelandsontwikkeling vastgesteld;

[...]”

6        Artikel 2, onder c) en d), van deze verordening bevatte de volgende definities:

„c)      ‚as’: een coherente groep maatregelen met specifieke doelstellingen die rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan en die bijdragen tot een of meer van de in artikel 4 genoemde doelstellingen;

d)      ‚maatregel’: een samenstel van concrete acties dat bijdraagt tot de uitvoering van de as [...]”.

7        Artikel 15 van die verordening had als opschrift „Programma’s voor plattelandsontwikkeling” en luidde als volgt:

„1.      Het Elfpo treedt in de lidstaten op door middel van de programma’s voor plattelandsontwikkeling. Met deze programma’s wordt een strategie voor plattelandsontwikkeling uitgevoerd met behulp van een samenstel van maatregelen die zijn gegroepeerd in overeenstemming met de in titel IV omschreven assen, waarbij voor de uitvoering van die maatregelen om steun uit het Elfpo wordt verzocht.

Elk programma voor plattelandsontwikkeling bestrijkt een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013.

2.      Een lidstaat kan hetzij een enkel programma voor zijn gehele grondgebied, hetzij een reeks regionale programma’s indienen.

3.      Lidstaten met regionale programma’s kunnen ook een nationaal kader met gemeenschappelijke elementen voor deze programma’s ter goedkeuring voorleggen.”

8        Artikel 16 („Inhoud van de programma’s”), onder c), van verordening nr. 1698/2005 bepaalde het volgende:

„Elk programma voor plattelandsontwikkeling bevat:

[...]

c)      de assen en de voor elke as beoogde maatregelen en een beschrijving daarvan [...]”.

9        Artikel 18 van deze verordening, met als opschrift „Opstelling en goedkeuring”, luidde als volgt:

„1.      Elk programma voor plattelandsontwikkeling wordt door de lidstaat opgesteld in nauw overleg met de in artikel 6 bedoelde partners.

2.      Voor elk programma voor plattelandsontwikkeling dient de lidstaat bij de Commissie een voorstel in dat de in artikel 16 genoemde gegevens bevat.

3.      De Commissie beoordeelt de voorgestelde programma’s in het licht van hun coherentie met de communautaire strategische richtsnoeren, met het nationaal strategisch plan en met deze verordening.

Indien de Commissie van mening is dat een programma voor plattelandsontwikkeling niet coherent is met de communautaire strategische richtsnoeren, met het nationaal strategisch plan of met deze verordening, verzoekt zij de lidstaat het voorgestelde programma dienovereenkomstig te herzien.

4.      Elk programma voor plattelandsontwikkeling wordt goedgekeurd volgens de in artikel 90, lid 2, bedoelde procedure.”

10      Artikel 20 („Maatregelen”) van deze verordening bepaalde het volgende:

„De steun ter verbetering van het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector betreft:

a)      maatregelen om kennis te bevorderen en het menselijke potentieel te verbeteren door:

[...]

ii)      de vestiging van jonge landbouwers,

[...]

[...]”

11      Artikel 22 („Vestiging van jonge landbouwers”), lid 1, van deze verordening luidde als volgt:

„De in artikel 20, [onder a)], ii), bedoelde steun wordt toegekend aan landbouwers die:

a)      jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen;

b)      over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken;

c)      een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun landbouwactiviteiten indienen.”

12      In artikel 71 van verordening nr. 1698/2005, met als opschrift „Subsidiabiliteit van de uitgaven”, stond het volgende te lezen:

„1.      Onverminderd artikel 39, lid 1, van verordening (EG) nr. 1290/2005 [van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1)], komen uitgaven voor een bijdrage uit het Elfpo in aanmerking indien het betaalorgaan de betrokken steun daadwerkelijk tussen 1 januari 2007 en 31 december 2015 heeft betaald. De medegefinancierde concrete acties dienen niet vóór de begindatum van de subsidiabiliteit te zijn voltooid.

[...]

2.      Uitgaven komen slechts voor een bijdrage uit het Elfpo in aanmerking, indien zij worden gedaan voor concrete acties waartoe door of onder verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit van het betrokken programma is besloten volgens de door het bevoegd orgaan vastgestelde selectiecriteria.

3.      De regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven worden op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld.

[...]”

 Verordening nr. 1974/2006

13      Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2006, L 368, blz. 15) is ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen (PB 2014, L 227, blz. 1). Niettemin bleef verordening nr. 1974/2006 ingevolge artikel 19 van gedelegeerde verordening nr. 807/2014 van toepassing op de concrete acties die werden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 krachtens verordening nr. 1698/2005 had goedgekeurd.

14      Bijlage II, A, punt 5, bij verordening nr. 1974/2006, dat overeenkomstig artikel 16, onder c), van verordening nr. 1698/2005 een opsomming gaf van de informatie die moest voorkomen in de programma’s voor plattelandsontwikkeling, bevatte met name de volgende verduidelijkingen:

„5.3      Voor de assen en maatregelen benodigde informatie

[...]

5.3.1.1.2 Vestiging van jonge landbouwers

–        de door de lidstaat/regio gebruikte definitie van ‚vestiging’,

[...]”

 Verordening nr. 1306/2013

15      Artikel 56 („Specifieke bepalingen voor het Elfpo”), eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 bepaalt:

„De lidstaten verrichten financiële correcties indien onregelmatigheden en nalatigheden worden geconstateerd in de concrete acties of de programma’s voor plattelandsontwikkeling, door de betrokken Uniefinanciering volledig of gedeeltelijk in te trekken. De lidstaten houden rekening met de aard en de ernst van de geconstateerde onregelmatigheden en met de omvang van het financiële verlies voor het Elfpo.”

16      Artikel 63 van deze verordening heeft als opschrift „Onverschuldigde betalingen en administratieve sancties” en luidt als volgt:

„1.      Wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die verbonden zijn aan de voorwaarden voor de toekenning van de bijstand of steun waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, wordt de steun niet betaald of geheel of gedeeltelijk ingetrokken en worden, naargelang het geval, de desbetreffende betalingsrechten als bedoeld in artikel 21 van verordening (EG) nr. 1307/2013 niet toegewezen of ingetrokken.

2.      Daarnaast leggen de lidstaten, in de in de sectorale landbouwwetgeving voorgeschreven gevallen, administratieve sancties op overeenkomstig de in de artikelen 64 en 77 vastgestelde regels. Dit laat de bepalingen van titel VI, artikelen 91 tot en met 101, onverlet.

[...]”

17      In artikel 64 van deze verordening, met als opschrift „Het opleggen van administratieve sancties”, wordt het volgende bepaald:

„1.      Dit artikel is van toepassing op de administratieve sancties bedoeld in artikel 63, lid 2, in geval van niet-naleving met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de sectorale landbouwwetgeving, met uitzondering van de gevallen bedoeld in onderhavige titel, hoofdstuk II, de artikelen 67 tot en met 78, en titel VI, de artikelen 91 tot en met 101, en de gevallen waarin de sancties als bedoeld in artikel 89, leden 3 en 4, van toepassing zijn.

2.      In de volgende gevallen worden geen administratieve sancties opgelegd:

[...]

e)      de niet-naleving is van gering belang, waaronder begrepen het geval waarin de niet-naleving een door de Commissie overeenkomstig lid 7, onder b), vast te stellen drempelwaarde niet overschrijdt;

[...]

4.      De administratieve sancties kunnen een van de volgende vormen aannemen:

a)      een vermindering van het aan bijstand of steun uit te keren bedrag met betrekking tot de steun- of betalingsaanvraag waarop de niet-naleving van toepassing is, dan wel op volgende aanvragen. Wat de steun aan plattelandsontwikkeling betreft, laat dit de mogelijkheid onverlet dat de steun wordt geschorst indien naar verwachting de begunstigde binnen een redelijke tijdsspanne de niet-naleving kan verhelpen;

b)      de betaling van een bedrag dat berekend is op basis van de omvang en/of de duur van de niet-naleving;

c)      de schorsing of intrekking van een goedkeuring, erkenning of toelating;

d)      de uitsluiting van het recht om aan de betrokken steunregeling of steunmaatregel of andere maatregel deel te nemen of ervan te genieten.

5.      De administratieve sancties staan in verhouding tot en worden van een schaal voorzien op basis van de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving, binnen de volgende grenzen:

a)      het bedrag van de in lid 4, onder a), bedoelde administratieve sanctie is niet hoger dan 200 % van het bedrag van de steun- of betalingsaanvraag;

b)      onverminderd punt a) is het bedrag van de in lid 4, onder a), bedoelde administratieve sanctie in het kader van plattelandsontwikkeling niet hoger dan 100 % van het subsidiabele bedrag;

c)      het bedrag van de in lid 4, onder b), bedoelde administratieve sanctie is niet hoger dan een bedrag dat vergelijkbaar is met het onder a) genoemde percentage;

[...]”

18      Artikel 77 („Het opleggen van administratieve sancties”) van verordening nr. 1306/2013 voorziet in dergelijke sancties in geval van niet-naleving met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de regels inzake de betrokken steun.

 Gedelegeerde verordening nr. 640/2014

19      Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PB 2014, L 181, blz. 48 bepaalt in artikel 35, met als opschrift „Niet-naleving van andere subsidiabiliteitscriteria dan die welke betrekking hebben op de oppervlakte van het areaal of op het aantal dieren, of van verbintenissen of andere verplichtingen”, het volgende:

„1.      De aangevraagde bijstand wordt geweigerd of geheel ingetrokken wanneer niet aan de subsidiabiliteitscriteria is voldaan.

2.      De aangevraagde bijstand wordt geweigerd of geheel of gedeeltelijk ingetrokken wanneer niet is voldaan aan de volgende verbintenissen of andere verplichtingen:

a)      verbintenissen die in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma zijn vastgesteld, of

b)      in voorkomend geval, andere verplichtingen van de concrete actie die in nationaal of Unierecht dan wel in het plattelandsontwikkelingsprogramma zijn vastgesteld, met name op het gebied van overheidsopdrachten, staatssteun en andere verplichte normen en eisen.

3.      De lidstaat bepaalt het percentage van de weigering of intrekking van bijstand die voortvloeit uit de niet-naleving van de in lid 2 bedoelde verbintenissen of andere verplichtingen, op basis van de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de niet-naleving van de voorwaarden die aan de in lid 2 bedoelde bijstand zijn verbonden.

De ernst van de niet-naleving hangt met name af van het belang van de gevolgen van de niet-naleving, gelet op het doel van de niet in acht genomen verbintenissen of verplichtingen.

De omvang van de niet-naleving hangt met name af van het effect ervan op de concrete actie als geheel.

De duur hangt met name af van de lengte van de periode waarin het effect blijft bestaan, of van de mogelijkheid om dit effect met redelijke middelen te beëindigen.

Of er sprake is van een herhaling hangt af van de vraag of soortgelijke niet-nalevingen in de laatste vier jaar of gedurende de gehele programmeringsperiode 2014‑2020 al eerder zijn geconstateerd ten aanzien van dezelfde begunstigde en dezelfde maatregel of soort concrete actie dan wel – in het geval van de programmeringsperiode 2007‑2013 – dezelfde soort maatregel.

[...]”

 Hongaars recht

20      § 56/C, lid 6, van de a mezőgazdasági, agrár-vidékfejlesztési, valamint halászati támogatásokhoz és egyéb intézkedésekhez kapcsolódó eljárás egyes kérdéseiről szóló 2007. évi XVII. törvény (wet nr. XVII van 2007 betreffende bepaalde aspecten van de procedure inzake steun voor landbouw, plattelandsontwikkeling en visserij, alsmede andere maatregelen) luidt als volgt:

„In de procedure bij het orgaan voor steun aan de landbouw en de plattelandsontwikkeling is het, onverminderd het bepaalde in § 56/B, niet toegestaan om de betrokkene te ontheffen van zijn verplichting, of deze te beperken (ongerechtvaardigd voordeel van de maatregel, rente, vertragingsboete).”

21      § 3, lid 1, van de az Európai Mezőgazdasági Vidékfejlesztési Alapból a fiatal mezőgazdasági termelők indulásához a 2015. évben igényelhető támogatások részletes feltételeiről szóló 24/2015. (IV. 28.) MvM rendelet (Jogcímrendelet) [besluit 24/2015 (IV. 28.) van de minister belast met de leiding van het kabinet van de minister-president betreffende de nadere voorwaarden voor de steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling voor de vestiging van jonge landbouwers in 2015 (steunregeling) (hierna: „besluit 24/2015”)] bepaalt:

„Steun kan worden aangevraagd door natuurlijke personen die:

a)      ten tijde van de indiening van de steunaanvraag ouder dan 18 jaar, maar jonger dan 40 jaar zijn;

b)      ten tijde van de indiening van de steunaanvraag beschikken over:

ba)      ten minste één van de in bijlage 1 genoemde beroepskwalificaties,

bb)      ten minste één van de in het kader van de in bijlage 2 genoemde opleidingen behaalde diploma’s, of

bc)      een in het buitenland behaald certificaat of diploma dat overeenkomstig de wet betreffende de erkenning van buitenlandse certificaten en diploma’s is erkend of gewaardeerd, waaruit een beroepskwalificatie of diploma als bedoeld onder ba) of bb) blijkt;

c)      een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun landbouwactiviteiten, het daarvan deel uitmakende formulier [betreffende de bijdrage aan de standaardmarge] en een financieel plan indienen bij het [Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal (Bureau voor landbouw en plattelandsontwikkeling, Hongarije)] [...], en

d)      zich ertoe verbinden om, ongeacht de exploitatieperiode, voor het eerst een landbouwbedrijf op te richten en daarin als bedrijfshoofd landbouwactiviteiten te verrichten.”

22      § 4, lid 1, van dit besluit luidt als volgt:

„De betrokkene dient

a)      persoonlijk betrokken te zijn bij het beheer van het landbouwbedrijf;

b)      vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode zijn landbouwactiviteiten ononderbroken als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer te verrichten;

[...]”

23      § 11, lid 1, van dat besluit bepaalt:

„Indien de [Magyar Államkincstár (schatkist, Hongarije)] tijdens een controle vaststelt dat de begunstigde van de steun niet voldoet aan het bepaalde in § 4, lid 1, onder a) of b), vervalt zijn recht op deelname aan de steunmaatregel en wordt het gehele bedrag van de genoten steun als onterecht ontvangen beschouwd.”

24      In § 13 van dit besluit wordt het volgende bepaald:

„Bij dit besluit worden een aantal bepalingen vastgesteld die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van verordening [nr. 1698/2005].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      Op 1 juni 2015 heeft X op grond van besluit 24/2015 een steunaanvraag voor vestiging van jonge landbouwers in het kader van het Elfpo ingediend bij het Bureau voor landbouw en plattelandsontwikkeling, de voorganger van de Hongaarse schatkist voor de behandeling van dergelijke aanvragen.

26      Overeenkomstig de vereisten van § 3, lid 1, en § 4, lid 1, van besluit 24/2015 heeft X in zijn aanvraag zich ertoe verbonden om een nieuw landbouwbedrijf op te richten, dit persoonlijk te leiden en vanaf 20 oktober 2015, de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag, tot het einde van de exploitatieperiode op 31 december 2020, landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer te verrichten.

27      Het bedrag van de aan X toegekende steun werd op basis van de steunaanvraag vastgesteld op 40 000 EUR, waarna hem in antwoord op de aanvraag om betaling van 90 % van dit bedrag een steunbedrag van 11 359 440 Hongaarse forint (HUF) (36 000 EUR) werd uitgekeerd.

28      Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat deze steun voor de vestiging van jonge landbouwers werd toegekend in het kader van het Hongaarse plattelandsontwikkelingsprogramma voor de programmeringsperiode 2007‑2013 en dat dit programma op 19 september 2007 door de Commissie was goedgekeurd.

29      Op 28 augustus 2020 heeft X om betaling van de resterende 10 % van het toegekende steunbedrag gevraagd.

30      Deze aanvraag werd afgewezen bij besluit van de Hongaarse schatkist, die tevens terugbetaling van het in 2015 betaalde bedrag van 11 359 440 HUF (36 000 EUR) heeft geëist, op grond dat X dit bedrag ten onrechte had ontvangen.

31      In zijn besluit merkte de Hongaarse schatkist op dat X niet gedurende de gehele periode waarvoor de steun verschuldigd was landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit had verricht, aangezien hij van 12 september 2017 tot 7 maart 2018 in het register van zelfstandige ondernemers ingeschreven stond met als hoofdactiviteit fotokopiëren en reproductie. De Hongaarse schatkist heeft zodoende vastgesteld dat X niet had voldaan aan § 4, lid 1, onder b), van besluit 24/2015, waardoor zijn recht op deelname aan de steunmaatregel overeenkomstig § 11, lid 1, van dit besluit was vervallen en het gehele bedrag van de uitgekeerde steun als onterecht ontvangen moest worden beschouwd.

32      Naar aanleiding van een door X ingediend administratief bezwaar heeft de minister van Landbouw het besluit van de Hongaarse schatkist bevestigd.

33      Het beroep in rechte, waarbij X heeft verzocht om nietigverklaring van deze twee administratieve besluiten, werd door de Debreceni Törvényszék (rechter in tweede aanleg Debrecen, Hongarije) verworpen.

34      Bijgevolg heeft X cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), de verwijzende rechter.

35      De verwijzende rechter is van mening dat de bepalingen van verordening nr. 1698/2005, die is ingetrokken op 1 januari 2014, niet relevant zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, aangezien X de steunaanvraag heeft ingediend in juni 2015. Hij voegt daaraan toe dat het vereiste dat de aanvrager tot het einde van de exploitatieperiode als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer landbouwproductieactiviteiten verricht niet kan worden beschouwd als een vaardigheids- of opleidingsvereiste in de zin van artikel 50, lid 3, van verordening nr. 1307/2013, en leidt daaruit af dat dit vereiste niet als een subsidiabiliteitsvoorwaarde kan worden aangemerkt.

36      Gelet op het geringe belang van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onregelmatigheid kan volgens de verwijzende rechter bovendien een lagere sanctie van 10 % worden toegepast, die is vastgesteld op basis van de duur van deze onregelmatigheid, te weten 176 dagen op een totaal van 5 jaar.

37      In die omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 50, lid 3, van [verordening nr. 1307/2013] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten de mogelijkheid biedt om als subsidiabiliteitsvoorwaarde te stellen dat de begunstigde van de steun vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van de steun tot het einde van de exploitatieperiode ononderbroken als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer productieactiviteiten in de landbouw verricht?

2)      Zo niet, moet deze voorwaarde dan worden uitgelegd als een door de begunstigde aangegane verbintenis?

3)      Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 64, lid 1, en artikel 77, lid 1, van [verordening nr. 1306/2013] aldus worden uitgelegd dat in geval van niet-naleving van een aangegane verbintenis een administratieve sanctie kan worden opgelegd, waarvan de hoogte, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, wordt vastgesteld op basis van artikel 64, lid 4, onder b), en artikel 77, lid 4, onder b), [van deze verordening], met andere woorden, moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het totale steunbedrag moet worden terugbetaald, zonder rekening te houden met de duur van de niet-naleving?

4)      Moeten artikel 64, lid 2, onder e), en artikel 77, lid 2, onder e), [van bovengenoemde verordening] aldus worden uitgelegd dat onder ‚niet-naleving van gering belang’ ook kan worden verstaan een situatie waarin de begunstigde van de steun in de periode van 5 jaar waarvoor de verbintenis geldt, gedurende 176 dagen niet voldoet aan de voorwaarde betreffende de hoofdactiviteit, mede gelet op het feit dat hij gedurende de gehele periode uitsluitend landbouwactiviteiten heeft verricht en daaruit zijn inkomsten heeft verworven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

38      Volgens vaste rechtspraak dient het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 7 september 2023, Groenland Poultry, C‑169/22, EU:C:2023:638, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In casu zij opgemerkt dat de gestelde vragen, wat betreft de in het nationale recht opgelegde subsidiabiliteitsvoorwaarden om voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers in aanmerking te komen, betrekking hebben op de bepalingen van verordening nr. 1307/2013 en, wat betreft de terugvordering van dit steunbedrag wegens niet-naleving van de aan de begunstigden van dergelijke steun opgelegde verplichtingen, betrekking hebben op de bepalingen van verordening nr. 1306/2013.

40      Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft X een aanvraag ingediend voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers uit het Elfpo en is deze steun toegekend in het kader van een nationaal plattelandsontwikkelingsprogramma.

41      Derhalve kunnen de bepalingen van Unierecht inzake de maatregelen voor plattelandsontwikkeling, te weten die van verordening nr. 1698/2005 of die van verordening nr. 1305/2013, ratione materiae van toepassing zijn op het hoofdgeding.

42      Dienaangaande blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun voor de vestiging van jonge landbouwers werd toegekend in het kader van het Hongaarse plattelandsontwikkelingsprogramma voor de programmeringsperiode 2007‑2013 en dat dit programma op 19 september 2007 door de Commissie was goedgekeurd.

43      Krachtens artikel 88 van verordening nr. 1305/2013, waarbij verordening nr. 1698/2005 is ingetrokken, blijft laatstgenoemde verordening evenwel van toepassing op de concrete acties die worden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 op grond van die verordening heeft goedgekeurd. Evenzo blijft overeenkomstig artikel 19 van gedelegeerde verordening nr. 807/2014, waarbij verordening nr. 1974/2006 is ingetrokken, laatstgenoemde verordening van toepassing op de concrete acties die worden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 krachtens verordening nr. 1698/2005 heeft goedgekeurd.

44      Aangezien in casu niet wordt betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunaanvraag is ingediend op grond van besluit 24/2015, waarvan artikel 13 bepaalt dat dit besluit een aantal bepalingen vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van verordening nr. 1698/2005, en het in het hoofdgeding gaat om de verplichting landbouwactiviteiten te verrichten als hoofdactiviteit en als zelfstandige ondernemer vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de in artikel 4, lid 1, onder b), van dat besluit bedoelde exploitatieperiode, moeten deze verplichting en de omstandigheden van de niet-naleving ervan worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van deze verordening en verordening nr. 1974/2006 (zie in die zin arrest van 18 januari 2024, Askos Properties, C‑656/22, EU:C:2024:56, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Wanneer bedragen die onverschuldigd zijn betaald in het kader van een steunprogramma dat is goedgekeurd en medegefinancierd door het Elfpo in de programmeringsperiode 2007‑2013 na afloop van deze programmeringsperiode – dat wil zeggen na 1 januari 2014 – worden teruggevorderd, dient de terugvordering evenwel op grond van de bepalingen van verordening nr. 1306/2013 te gebeuren (zie in die zin arrest van 18 januari 2024, Askos Properties, C‑656/22, EU:C:2024:56, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste vraag

46      Gelet op deze inleidende opmerkingen moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag wenst te vernemen of artikel 22, lid 1, en artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan een subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers op te leggen waarbij de begunstigde van de steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van dat steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode.

47      Ingevolge artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 worden de regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld.

48      Overeenkomstig artikel 22, lid 1, van deze verordening wordt de steun voor de vestiging van jonge landbouwers toegekend aan personen die jonger dan 40 jaar zijn, zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen, over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken en een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun landbouwactiviteiten indienen.

49      Volgens vaste rechtspraak mogen de lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet belemmeren, het Unierechtelijke karakter ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening aan hen toegekende beoordelingsmarge nader aangeven (arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Onder verwijzing naar de relevante bepalingen van de betrokken verordening, uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstellingen ervan, moet worden bepaald of zij de lidstaten verbieden, opleggen of toestaan bepaalde uitvoeringsmaatregelen vast te stellen en, met name in dit laatste geval, of de betrokken maatregel binnen het kader van de aan elke lidstaat toegekende beoordelingsmarge is genomen (arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Uit overweging 61 en artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 volgt dat de regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven weliswaar in de regel op nationaal niveau worden vastgesteld, maar dat dit slechts geldt onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld (arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 38).

52      Steun voor de vestiging van jonge landbouwers is een dergelijke maatregel en de in artikel 22, lid 1, van deze verordening vastgestelde subsidiabiliteitsvoorwaarden zijn bijzondere voorwaarden voor deze maatregel (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 39).

53      Hieruit volgt dat het de lidstaten vrijstaat om aanvullende subsidiabiliteitsvoorwaarden vast te stellen voor uitgaven in het kader van de uitvoering van verordening nr. 1698/2005, mits die voorwaarden niet in strijd zijn met de voorwaarden in artikel 22 van deze verordening noch afbreuk doen aan de nuttige werking ervan.

54      Wat de door deze verordening nagestreefde doelstellingen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat zij ertoe strekt om met de betrokken steun de vestiging van jonge landbouwers en de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf te vergemakkelijken teneinde het menselijk potentieel te versterken en het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector te verbeteren en aldus bij te dragen aan de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 40).

55      Met betrekking tot de vraag of een subsidiabiliteitsvoorwaarde zoals die van besluit 24/2015 – die vereist dat de begunstigde van de steun voor de vestiging van jonge landbouwers tot het einde van de exploitatieperiode landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit verricht – in overeenstemming is met verordening nr. 1698/2005, blijkt uit de artikelen 15, 16 en 18 van deze verordening dat de lidstaten hun plattelandsontwikkelingsprogramma’s inzake de in het kader van deze verordening op te zetten financiering zelf moesten opstellen en dat enkel een programma dat in overeenstemming was met die verordening door de Commissie mocht worden goedgekeurd.

56      Tegen die achtergrond stond het de lidstaten vrij om voor het verlenen van uit het Elfpo gefinancierde steun met name te voorzien in aanvullende subsidiabiliteitsvoorwaarden naast die welke voortvloeiden uit de bepalingen van verordening nr. 1698/2005, mits zij daarbij, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening aan hen toegekende beoordelingsmarge nader aangaven (arrest van 15 mei 2014, Szatmári Malom, C‑135/13, EU:C:2014:327, punt 60).

57      In dit verband zij opgemerkt dat artikel 22, lid 1, onder a), van verordening nr. 1698/2005 als voorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers stelt dat de betrokkene zich vestigt „als bedrijfshoofd”, waarbij in wezen wordt vereist dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, EU:C:2012:673, punt 55).

58      Verder bepaalt bijlage II, A, punt 5.3.1.1.2, eerste streepje, bij verordening nr. 1974/2006 dat, wat de steun voor de vestiging van jonge landbouwers betreft, de plattelandsontwikkelingsprogramma’s van de lidstaten de door de betrokken lidstaat of regio gebruikte definitie van „vestiging” bevatten.

59      Vastgesteld moet worden dat noch deze bepalingen, noch de door verordening nr. 1698/2005 nagestreefde doelstellingen eraan in de weg staan dat een nationale regeling een subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers oplegt die inhoudt dat de begunstigde van deze steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit verricht tot het einde van de exploitatieperiode. Deze voorwaarde valt immers binnen de grenzen van die bepalingen en verduidelijkt tegelijkertijd de daaruit voortvloeiende vereisten.

60      Derhalve moet worden geoordeeld dat het opleggen van een dergelijke aanvullende subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers binnen de beoordelingsmarge valt die door artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 aan de lidstaten is verleend.

61      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 22, lid 1, en artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan om een subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers op te leggen waarbij de begunstigde van de steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van dat steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode.

 Tweede en derde vraag

62      Gelet op de inleidende opmerkingen in de punten 38 tot en met 45 van het onderhavige arrest, moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst te vernemen of artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 35, leden 1 tot en met 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 aldus moeten worden uitgelegd dat, ten eerste, een in de regeling van een lidstaat gestelde subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers, waarbij de begunstigde van die steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode, een „subsidiabiliteitscriterium” of een „verbintenis” vormt in de zin van die bepalingen en, ten tweede, die bepalingen zich ertegen verzetten dat de niet-naleving van die voorwaarde impliceert dat de begunstigde het totale steunbedrag moet terugbetalen, zonder daarbij rekening te houden met de duur van de niet-naleving.

63      Overeenkomstig artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 wordt de steun, wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die verbonden zijn aan de voorwaarden voor de toekenning van de bijstand of steun waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, niet betaald of geheel of gedeeltelijk ingetrokken en worden, naargelang het geval, de desbetreffende betalingsrechten als bedoeld in artikel 21 van verordening nr. 1307/2013 niet toegewezen of ingetrokken.

64      Artikel 35 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 bepaalt in lid 1 dat de aangevraagde steun wordt geweigerd of geheel ingetrokken wanneer niet aan de subsidiabiliteitscriteria voor deze steun is voldaan. Volgens artikel 35, lid 3, van deze verordening houdt de lidstaat bij het bepalen van de mate waarin de steun in geval van niet-naleving van de in lid 2 bedoelde verbintenissen of andere verplichtingen wordt geweigerd of ingetrokken, rekening met de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de niet-naleving van de in lid 2 bedoelde voorwaarden voor de steun.

65      De begrippen „subsidiabiliteitscriterium” en „verbintenis” worden noch in verordening nr. 1306/2013 noch in gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gedefinieerd.

66      Uit de gebruikelijke betekenis van deze termen en uit de context waarin zij in die verordeningen zijn gebruikt, blijkt dat in het kader van de uit het Elfpo gefinancierde plattelandsontwikkeling een „subsidiabiliteitscriterium” moet worden opgevat als een voorafgaand vereiste dat absoluut noodzakelijk is voor de geldigheid van een steunaanvraag, zodat de steunaanvraag moet worden afgewezen wanneer niet aan dat vereiste is voldaan, en dat een „verbintenis” duidt op de toezegging door de steunaanvrager om – op voorwaarde dat de steun wordt toegekend – tijdens de uitvoeringsduur van het programma een verplichting na te komen die is vastgesteld in het plattelandsontwikkelingsprogramma.

67      De rechtsgevolgen van een niet-naleving verschillen naargelang het daarbij gaat om een „subsidiabiliteitscriterium” dan wel om een „verbintenis”. Uit artikel 35, leden 1 tot en met 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014, waarin artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 nader wordt uitgewerkt, volgt immers dat bij niet-naleving van een „subsidiabiliteitscriterium” de volledige steun wordt geweigerd of ingetrokken, terwijl in geval van een „verbintenis” de steun – indien deze nog niet is betaald – niet kan worden uitgekeerd of geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken, rekening houdend met de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de niet-naleving.

68      Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, blijkt dat de verplichting om landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode, een „verbintenis” vormt in de zin van die bepalingen.

69      Indien de verwijzende rechter oordeelt dat deze verplichting een „verbintenis” vormt in de zin van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 35, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014, moeten de nationale autoriteiten bij niet-naleving van deze verbintenis overeenkomstig artikel 35, lid 3, van die gedelegeerde verordening rekening houden met de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de niet-naleving om te bepalen welk deel van de door X ontvangen steun voor de vestiging van jonge landbouwers moet worden ingetrokken.

70      Bijgevolg moet op de tweede en derde vraag worden geantwoord dat artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, en artikel 35, leden 1 tot en met 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 aldus moeten worden uitgelegd dat, ten eerste, een in de regeling van een lidstaat gestelde subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers, waarbij de begunstigde van die steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode, een „verbintenis” kan vormen in de zin van die bepalingen en, ten tweede, artikel 35, leden 2 en 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 er zich in dat geval tegen verzet dat de niet-naleving van een dergelijke verbintenis impliceert dat de begunstigde het totale steunbedrag moet terugbetalen, zonder daarbij rekening te houden met in het bijzonder de duur van de niet-naleving.

 Vierde vraag

71      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter, onder verwijzing naar artikel 64, lid 2, onder e), en artikel 77, lid 2, onder e), van verordening nr. 1306/2013, in wezen te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de niet-naleving van de verbintenis die de begunstigde van de steun is aangegaan impliceert dat het totale steunbedrag moet worden terugbetaald, zonder daarbij rekening te houden met in het bijzonder de duur van deze niet-naleving.

72      Gelet op het feit dat deze vraag in het tweede deel van punt 70 van het onderhavige arrest reeds bevestigend werd beantwoord op basis van de relevante Unierechtelijke bepalingen, hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

73      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 22, lid 1, en artikel 71, lid 3, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo)

moeten aldus moet worden uitgelegd dat

zij een lidstaat toestaan om een subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers op te leggen waarbij de begunstigde van de steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van dat steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode.

2)      Artikel 63, lid 1, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad, en artikel 35, leden 1 tot en met 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden,

moeten aldus moet worden uitgelegd dat,

ten eerste, een in de regeling van een lidstaat gestelde subsidiabiliteitsvoorwaarde voor steun voor de vestiging van jonge landbouwers, waarbij de begunstigde van die steun landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit dient te verrichten vanaf de datum van indiening van de aanvraag om betaling van 90 % van het steunbedrag tot het einde van de exploitatieperiode, een „verbintenis” kan vormen in de zin van die bepalingen en, ten tweede, artikel 35, leden 2 en 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 er zich in dat geval tegen verzet dat de niet-naleving van een dergelijke verbintenis impliceert dat de begunstigde het totale steunbedrag moet terugbetalen, zonder daarbij rekening te houden met in het bijzonder de duur van de niet-naleving.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.