Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
EMILIOU
van 18 april 2024 (1)
Zaak C‑119/23
Virgilijus Valančius
tegen
Lietuvos Respublikos Vyriausybė,
in tegenwoordigheid van:
Lietuvos Respublikos Seimo kanceliarija,
Lietuvos Respublikos Prezidento kanceliarija,
Saulius Lukas Kalėda
[verzoek van de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Nationale procedure voor de selectie van een kandidaat voor benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie – Artikel 19, lid 2, VEU – Artikel 254 VWEU – Vereiste dat kandidaten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden – Rechterlijke onafhankelijkheid – Groep van onafhankelijke deskundigen – Selectiecriteria – Ranglijst van de kandidaten”
I. Inleiding
1. De benoeming van de rechters in het Gerecht is geregeld in artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU. Deze relatief korte bepalingen, die in vergelijkbare bewoordingen zijn geformuleerd, schrijven onder meer voor dat de rechters „in onderlinge overeenstemming [worden benoemd] door de regeringen van de lidstaten [...] na raadpleging van het in artikel 255 bedoelde comité” en „worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden”.
2. Zijn de in deze bepalingen neergelegde beginselen van toepassing op de nationale procedures voor de selectie van de kandidaten die door de regeringen van de lidstaten moeten worden voorgedragen voor het ambt van rechter in het Gerecht? Zo ja, brengt het in die bepalingen neergelegde vereiste van onafhankelijkheid voor de lidstaten bepaalde specifieke verplichtingen mee wat betreft de wijze waarop zij dergelijke procedures moeten organiseren en voeren? Staat het Unierecht er meer bepaald aan in de weg dat een lidstaat die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten te beoordelen en een ranglijst op te stellen van de kandidaten die voldoen aan de vereisten van beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid, op die lijst een andere kandidaat kiest dan de kandidaat die als eerste is gerangschikt?
3. Dit zijn in wezen de kernvragen die in het kader van de onderhavige procedure aan de orde zijn.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4. Overeenkomstig artikel 1 van besluit 2010/124/EU van de Raad van 25 februari 2010 betreffende de werkwijze van het comité bedoeld in artikel 255 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(2) (hierna: „artikel 255-comité”) is deze werkwijze opgenomen in de bijlage bij dat besluit. De punten 6 tot en met 8 van de werkwijze luiden als volgt:
„6. Voorlegging aan het comité en verzoek om aanvullende inlichtingen
Zodra de regering van een lidstaat een kandidaat voordraagt, zendt het secretariaat-generaal van de Raad de voordracht door naar de voorzitter van het comité.
Het comité kan de regering waarvan de voordracht afkomstig is, verzoeken om aanvullende inlichtingen of andere gegevens die het noodzakelijk acht voor zijn beraadslagingen.
7. Hoorzitting
Tenzij een voordracht betrekking heeft op de verlenging van het mandaat van een rechter of advocaat-generaal, wordt de kandidaat tijdens een besloten zitting door het comité gehoord.
8. Motivering en uitbrengen van het advies
Het advies van het comité wordt gemotiveerd. De motivering behelst de voornaamste gronden van het advies.
Het advies wordt toegezonden aan de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten. [...]”
B. Nationaal recht
5. Artikel 52, lid 3, van de Vyriausybės įstatymas (wet van de Republiek Litouwen betreffende de regering; hierna: „wet op de regering”) van 19 mei 1994(3) bepaalt:
„De regering draagt de kandidaten voor het ambt van rechter in het Hof van Justitie van de Europese Unie en in het Gerecht van de Europese Unie voor, na goedkeuring door de president van de Republiek Litouwen en raadpleging van het Litouwse Parlement overeenkomstig het Lietuvos Respublikos Seimo statutas [(statuut van het parlement van de Republiek Litouwen)].”
6. De punten 2 tot en met 4, 13, 15, 19, 21 en 22 van de Pretendento į Europos Sąjungos bendrojo teismo teisėjus atrankos tvarkos aprašas (regels betreffende de procedure voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het [Gerecht]) [hierna: „reglement”], in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, vastgesteld bij besluit nr. 1R-65 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen van 9 maart 2021, luiden als volgt:
„2. De selectiewerkgroep [(hierna: ‚werkgroep’)] wordt opgericht bij besluit van de minister-president van de Republiek Litouwen. De werkgroep bestaat uit zeven personen, onder wie de minister van Justitie van de Republiek Litouwen (voorzitter van de werkgroep) en een vertegenwoordiger van het parlement van de Republiek Litouwen, een vertegenwoordiger van de president van de Republiek Litouwen, een vertegenwoordiger van de raad voor de rechtspraak, een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Mykolas Romeris, een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Vilnius en een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Vytautas Magnus. Een ambtenaar van het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen wordt benoemd tot secretaris van de werkgroep.
3. De werkgroep stelt het publiek – rekening houdend met de zes criteria voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het [Gerecht], die zijn vastgelegd in de Verdragen waarop de Unie is gegrondvest en die nader zijn uitgewerkt in het zesde verslag over de werkzaamheden van het [artikel 255-comité] – in kennis van de opening van de selectieprocedure door middel van een bericht op de website van het ministerie van Justitie, waarin personen die aan de selectiecriteria voldoen, worden uitgenodigd een kandidatuur in te dienen om deel te nemen aan de selectieprocedure [...].
4. De werkgroep stelt een termijn van ten minste 10 werkdagen vast waarbinnen de kandidaten hun kandidatuur moeten indienen bij het ministerie van Justitie om deel te nemen aan de selectieprocedure. [...]
[...]
13. De selectieprocedure omvat een beoordeling – op basis van de door de kandidaten overgelegde documenten – van de vraag of de kandidaten voldoen aan de criteria van punt 3 van het reglement, alsmede een sollicitatiegesprek. [...]
[...]
15. In de selectiefase worden de kandidaten beoordeeld aan de hand van de zes criteria van punt 3 van het reglement: juridische bekwaamheid, beroepservaring, bekwaamheid om rechterlijke functies uit te oefenen, talenkennis, bekwaamheid om in een team te werken in een internationale omgeving waarin verschillende rechtstradities vertegenwoordigd zijn, en waarborgen betreffende onafhankelijkheid, onpartijdigheid, rechtschapenheid en integriteit.
[...]
19. Aan het einde van de selectieprocedure geeft elk lid van de werkgroep de kandidaat een cijfer tussen 1 en 10. De laagste score is 1 punt en de hoogste is 10 punten. De door de leden van de werkgroep toegekende individuele scores worden bij elkaar opgeteld. De op basis van de resultaten verkregen rangschikking wordt op een lijst vermeld. De lijst moet alle kandidaten vermelden ten aanzien waarvan de werkgroep van mening is dat zij voldoen aan de criteria voor de selectie als rechter in het [Gerecht], ongeacht het behaalde aantal punten.
[...]
21. Aan het einde van de selectieprocedure dient de voorzitter van de werkgroep bij de Litouwse regering een wetsontwerp in betreffende de voordracht van de hoogst gerangschikte kandidaat voor benoeming tot rechter in het [Gerecht], waarbij hij de notulen van de vergadering van de werkgroep voegt met een bijlage (door de werkgroep opgestelde ranglijst met het door de kandidaten behaalde aantal punten) en het curriculum vitae van de hoogst gerangschikte kandidaat.
22. Dit is een aan de Litouwse regering gerichte aanbeveling die aangeeft wie de hoogst gerangschikte kandidaat is voor het ambt van rechter in het [Gerecht]. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van de wet op de regering draagt de regering een kandidaat voor het ambt van rechter in het [Gerecht] voor.
III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
A. Litigieuze selectieprocedure
7. Virgilijus Valančius, verzoeker in het hoofdgeding (hierna: „verzoeker”), is op 13 april 2016 benoemd tot rechter in het Gerecht nadat hij door de Litouwse regering als kandidaat voor dit ambt was voorgedragen. De ambtstermijn van verzoeker is op 31 augustus 2019 verstreken, maar hij bleef daarna het ambt van rechter in het Gerecht bekleden op grond van artikel 5 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut”).(4)
8. Bij besluit van 31 juli 2019 heeft de Litouwse regering de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse parlement verzocht om in te stemmen met de kandidatuur van Valančius voor een nieuwe ambtstermijn. Nadat deze poging tot benoeming was mislukt omdat de drie betrokken nationale instellingen geen overeenstemming konden bereiken, is er in maart 2021 een oproep tot kandidaatstelling gepubliceerd met het oog op de voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht. Tegelijkertijd is bij decreet van de minister-president de werkgroep ingesteld en zijn bij besluit van de minister van Justitie de regels voor de selectieprocedure goedgekeurd.
9. Op 10 mei 2021 heeft de werkgroep de potentiële kandidaten beoordeeld en overeenstemming bereikt over een lijst van acht personen – die in afnemende volgorde op basis van hun score waren gerangschikt (hierna: „lijst van verdiensten”) – ten aanzien van wie was vastgesteld dat zij voldeden aan de criteria voor de selectie als rechter. Verzoeker was volgens de lijst van verdiensten de meest geschikte kandidaat.
10. Op 11 mei 2021 heeft het ministerie van Justitie verzoeker bij de Litouwse regering als kandidaat voorgedragen.
11. Op 6 april 2022 heeft de Litouwse regering de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse parlement voorgesteld om de kandidatuur van de op de lijst van verdiensten als tweede gerangschikte persoon goed te keuren. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft de Litouwse regering deze persoon, rekening houdend met de instemming van de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse parlement, voorgedragen als kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht (hierna: „eerste benoemingsbesluit”).
12. Op 5 juli 2022 heeft het artikel 255-comité een ongunstig advies uitgebracht over deze kandidaat.
13. Op 14 september 2022 heeft de regering van de Republiek Litouwen de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse Parlement verzocht om hun goedkeuring te hechten aan de kandidatuur voor het ambt van rechter in het Gerecht van de persoon die op de lijst van verdiensten als derde gerangschikt was, te weten Saulius Lukas Kalėda. Nadat de Litouwse regering de goedkeuring van beide instellingen had ontvangen, heeft zij besloten om deze persoon als kandidaat voor te dragen (hierna: „tweede benoemingsbesluit”).(5)
14. Na een gunstig advies van het artikel 255-comité is Kalėda op 15 september 2023 door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten benoemd tot rechter in het Gerecht en heeft hij de eed afgelegd tijdens de zitting van het Gerecht van 27 september 2023, de datum waarop verzoekers ambt als rechter in het Gerecht was geëindigd.
B. Hoofdgeding en procedure bij het Hof
15. Op 18 mei 2022 heeft verzoeker bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) beroep tot nietigverklaring van het eerste benoemingsbesluit ingesteld, waarbij hij met name vorderde dat de Litouwse regering zou worden gelast de procedures voor raadpleging en voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht overeenkomstig de wettelijke procedures te heropenen door de naam van de kandidaat die de werkgroep het hoogst op de ranglijst had geplaatst, voor raadpleging en voordracht voor te leggen. In dit verband heeft verzoeker betoogd dat de nationale procedure voor de selectie van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht (hierna: „nationale procedure in kwestie”), zoals deze was gevoerd, in strijd was met de uit artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU voortvloeiende beginselen. Vervolgens heeft verzoeker zijn beroep aldus uitgebreid dat het zich tevens uitstrekte tot het tweede benoemingsbesluit.(6)
16. Aangezien de Vilniaus apygardos administracinis teismas twijfels heeft over de uitlegging die aan bovengenoemde Unierechtelijke bepalingen moet worden gegeven, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Vereist artikel 254 [VWEU], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, [VEU], dat bepaalt dat de leden van het [Gerecht] worden gekozen uit personen ‚die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden’, dat een kandidaat voor benoeming tot lid van het [Gerecht] in een lidstaat van de Europese Unie uitsluitend op basis van beroepsbekwaamheid wordt geselecteerd?
2) Is een nationale praktijk als die welke in de onderhavige zaak aan de orde is, waarbij de regering van een lidstaat die een kandidaat voor benoeming tot rechter in het [Gerecht] moet voordragen, met het oog op de transparantie van de selectie van een bepaalde kandidaat een groep van onafhankelijke deskundigen instelt om de kandidaten te beoordelen, die na een gesprek met alle kandidaten een ranglijst van de kandidaten opstelt op basis van vooraf vastgestelde duidelijke en objectieve selectiecriteria en overeenkomstig de vooraf bekendgemaakte voorwaarden, de regering de kandidaat voorstelt die op grond van zijn of haar beroepsbekwaamheid en deskundigheid het hoogst op de ranglijst is geplaatst, maar de regering een andere kandidaat dan de kandidaat die op de ranglijst op de eerste plaats staat, voor benoeming tot rechter van de Europese Unie voordraagt, verenigbaar met het vereiste dat de rechter alle waarborgen voor onafhankelijkheid biedt en met de overige vereisten voor de uitoefening van de rechterlijke functie die zijn neergelegd in artikel 254 [VWEU], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, [VEU], rekening houdend met het feit dat een rechter die mogelijkerwijs onrechtmatig is benoemd, de beslissingen van het [Gerecht] zou kunnen beïnvloeden?”
17. Bij beslissing van de president van het Hof van Justitie van 26 september 2023 is aan de verwijzende rechter een verzoek om inlichtingen gericht met de vraag of het feit dat Kalėda bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 15 september 2023 tot rechter in het Gerecht was benoemd, van invloed was op het voorwerp van het hoofdgeding en, zo ja, of die rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Bij brief van 10 oktober 2023 heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat de benoeming niet van invloed was op het voorwerp van het hoofdgeding en dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.
18. In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoeker, de Tsjechische, de Litouwse, de Hongaarse, de Nederlandse, de Poolse, en de Zweedse regering alsook de Europese Commissie. Verzoeker, de Tsjechische regering, Ierland, de Litouwse en de Poolse regering alsook de Commissie hebben ter terechtzitting van 16 januari 2024 tevens pleidooi gehouden.
IV. Analyse
19. Met zijn twee vragen, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling of praktijk waarbij de regering van een lidstaat, die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten die voor het ambt van rechter in het Gerecht moeten worden voorgedragen, te beoordelen en een lijst op te stellen waarin de kandidaten worden gerangschikt die voldoen aan de in de Unieverdragen neergelegde vereisten van beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid, een andere kandidaat kan selecteren dan de kandidaat die op die ranglijst als eerste gerangschikt is.
20. Alvorens die vraag ten gronde te beoordelen, zal ik ter inleiding enkele procedurele kwesties onderzoeken.
A. Procedurele kwesties: bevoegdheid van het Hof, ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en noodzaak om te antwoorden
21. Sommige van de regeringen van de lidstaten die opmerkingen hebben ingediend, hebben een aantal argumenten aangevoerd ter betwisting van de bevoegdheid van het Hof en/of de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en/of de noodzaak voor het Hof om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden. Hoewel deze partijen hun argumenten over deze drie kwesties tot op zekere hoogte hebben samengevoegd, zal ik ze niettemin afzonderlijk onderzoeken.
1. Bevoegdheid
22. In de eerste plaats hebben sommige regeringen zich op het standpunt gesteld dat het Hof niet bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden. Aangezien de procedure waarbij een regering een kandidaat voorstelt uitsluitend door het nationale recht wordt geregeld, zijn de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht volgens hen niet van toepassing in het hoofdgeding. Sommige regeringen wijzen ook op de ingewikkelde aard van de procedure voor de benoeming in het ambt van rechter in het Gerecht, die eindigt met de vaststelling van een besluit dat in onderlinge overeenstemming wordt genomen door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten en waarvan de rechtmatigheid niet kan worden getoetst door het Hof. Zij betogen dat het Hof a fortiori niet bevoegd kan zijn om uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de nationale fase van die ingewikkelde procedure.
23. In dit verband wijs ik er meteen al op dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de werkingssfeer van artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU, hetgeen een kwestie is die uitlegging van die bepalingen van primair Unierecht vereist en als zodanig op grond van artikel 267 VWEU onder de bevoegdheid van het Hof valt.(7)
24. Voorts zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar tot hun bevoegdheid behoort, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht. Dat kan met name gelden voor nationale voorschriften over de vaststelling van besluiten waarbij rechters worden benoemd en – indien van toepassing – voor voorschriften over het rechterlijk toezicht ten aanzien van dergelijke benoemingsprocedures.(8) Mijns inziens moet een dergelijk beginsel a fortiori gelden voor nationale regels over de vaststelling van besluiten die – zoals ik hierna zal uiteenzetten – bedoeld zijn om deel uit te maken van de procedure voor de benoeming van de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
25. Bovendien ben ik er niet van overtuigd dat een vergelijking kan worden gemaakt tussen de onderhavige zaak en de zaken waarin het Hof heeft geoordeeld dat het krachtens artikel 263 VWEU niet bevoegd is om de geldigheid te toetsen van handelingen die zijn vastgesteld door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die niet optreden als leden van de Raad, maar als vertegenwoordigers van hun regering, en aldus gezamenlijk de bevoegdheden van de lidstaten uitoefenen, zoals het geval is wanneer het gaat om een besluit waarbij leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden benoemd.(9)
26. De bestreden besluiten zijn geen intergouvernementele handelingen, maar handelingen die de Litouwse autoriteiten hebben vastgesteld op basis van het nationale recht. Zoals sommige regeringen stellen, kunnen deze handelingen wel degelijk worden beschouwd als voorbereidende handelingen, in die zin dat zij beogen een fase te vormen in een complexe procedure die uiteindelijk leidt tot de vaststelling van een intergouvernementeel besluit. Dit neemt echter niet weg dat indien de bestreden besluiten – die ongetwijfeld bepaalde rechtsgevolgen sorteren – naar nationaal recht kunnen worden getoetst door de rechter, de onbevoegdheid van het Hof ten aanzien van een andere, verschillende handeling (het benoemingsbesluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten) kennelijk irrelevant is om te bepalen of het Hof kan (of veeleer moet) antwoorden op de op grond van artikel 267 VWEU gestelde vragen, voor zover deze betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht.
2. Ontvankelijkheid
27. In de tweede plaats hebben sommige regeringen aangevoerd dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, aangezien een antwoord op deze vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding. De motivering van dit standpunt is tweeledig: i) de verwijzende rechter is niet bevoegd om verzoekers vordering (een tot de regering gericht bevel) toe te wijzen, aangezien dit de uitoefening van de bevoegdheden van de regering op het gebied van het buitenlands beleid zou impliceren, en ii) de vragen zijn hypothetisch van aard, aangezien de nationale procedure in kwestie – gesteld al dat de betreffende Unierechtelijke bepalingen van toepassing zouden moeten worden geacht – hoe dan ook is gevoerd in overeenstemming met deze bepalingen.
28. Opgemerkt dient te worden dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van de zaak zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing slechts afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(10)
29. Ik zie geen enkel element dat dit vermoeden in de onderhavige zaak kan wegnemen. Er is immers voor de verwijzende rechter een reëel geding aanhangig, waarin verzoeker zich heeft beroepen op de Unierechtelijke bepalingen waarvan in de prejudiciële vragen om uitlegging wordt verzocht.(11) De vraag of de aangevoerde Unierechtelijke bepalingen daadwerkelijk van toepassing zijn in dat geding en, zo ja, of zij in acht zijn genomen, zijn kwesties die de kern van de gestelde vragen betreffen en die dus niet van invloed kunnen zijn op de ontvankelijkheid van die vragen.(12)
30. Ook het argument dat de verwijzende rechter niet bevoegd is om de bestreden besluiten te toetsen of om de specifieke vordering van verzoeker in het hoofdgeding toe te wijzen, overtuigt mij niet. Het is vaste rechtspraak dat de vragen die een nationale rechter stelt over de uitlegging van het Unierecht, moeten worden beantwoord in het licht van het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid ervan te onderzoeken.(13) De vraag of het bij de verwijzende rechter aanhangige beroep ontvankelijk is, dan wel of de verwijzingsbeslissing is gegeven in overeenstemming met de relevante regels van de nationale procedure, behoort niet tot de bevoegdheid die het Hof krachtens artikel 267 VWEU heeft.(14)
31. Ook de vraag of de bevoegde nationale autoriteiten de uit de relevante Unierechtelijke bepalingen voortvloeiende beginselen al dan niet correct hebben toegepast in het kader van de betreffende nationale procedure, is geen kwestie die het Hof kan beoordelen. Voor de onderhavige procedure kan worden volstaan met de opmerking dat partijen in het hoofdgeding het daarover oneens zijn en dat de verwijzende rechter het Hof om hulp heeft verzocht teneinde daarover uitspraak te kunnen doen. Dit is voldoende om het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren. In het kader van een prejudiciële procedure staat het aan het Hof om de juiste uitlegging van de in het geding zijnde Unierechtelijke bepalingen toe te lichten en staat het aan de verwijzende rechter om deze bepalingen, zoals zij zijn uitgelegd, toe te passen op de bijzondere omstandigheden van het geval(15) en om daarbij alle consequenties te trekken uit een eventuele schending ervan.(16)
3. Noodzaak van beantwoording
32. In de derde plaats betogen sommige regeringen dat het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt aangezien Kalėda inmiddels in functie is getreden, zodat de prejudiciële vragen niet hoeven te worden beantwoord. Zij stellen zich op het standpunt dat zelfs indien de nationale procedure in kwestie inbreuk zou hebben gemaakt op verzoekers rechten (quod non), zijn vordering niet langer zou kunnen worden toegewezen, omdat de beslissing van de verwijzende rechter de geldigheid van het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten om Kalėda te benoemen tot rechter in het Gerecht niet zou aantasten.
33. In dit verband moet worden bedacht dat de prejudiciële procedure onder meer onderstelt dat bij de nationale rechter een geding aanhangig is in het kader waarvan deze rechter een beslissing moet wijzen waarbij rekening wordt gehouden met het prejudiciële arrest.(17)
34. In casu ben ik het met deze regeringen eens dat zelfs indien de verwijzende rechter de bestreden besluiten nietig zou verklaren, dit geen rechtstreekse gevolgen zou hebben voor de geldigheid van het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten om Kalėda te benoemen tot rechter in het Gerecht. Dienaangaande merk ik terloops op dat partijen het eens lijken te zijn over het feit dat Kalėda voldoet aan de in de Verdragen neergelegde eisen. Evenzo komt het mij voor dat het verzoek van verzoeker aan de verwijzende rechter om de procedure voor de selectie van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht te heropenen inmiddels zonder voorwerp is geraakt, aangezien de post waarvoor de selectieprocedure heeft plaatsgevonden niet meer beschikbaar is.
35. In dit verband kan het nuttig zijn hieraan volledigheidshalve toe te voegen dat de definitieve beoordeling van de vraag of een bepaalde kandidaat voldoet aan de in de Verdragen neergelegde vereisten van bekwaamheid en onafhankelijkheid, een taak is van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, alsmede dat deze beoordeling niet door de rechterlijke instanties van de Unie of de nationale rechters kan worden getoetst. Nadat een kandidaat is benoemd tot lid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, kan hem niet automatisch zijn ambt worden ontnomen wegens een (vermeende of daadwerkelijke) fout die is begaan tijdens de selectieprocedure op nationaal niveau. Dat zou indruisen tegen het beginsel van onafzetbaarheid van rechters.(18)
36. Dit betekent evenwel niet dat fouten in de benoemingsprocedure niet kunnen worden verholpen. Artikel 6 van het Statuut bepaalt het volgende:
„Een rechter kan slechts uit zijn ambt worden ontheven of van zijn recht op pensioen of van andere als zodanig geldende gunsten vervallen worden verklaard, wanneer hij, naar het eenstemmige oordeel van de rechters van en de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, heeft opgehouden aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen te voldoen. [...] Wanneer de betrokkene lid is van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.”(19)
37. Uit deze bepaling volgt dat wanneer er op enige grond twijfel kan rijzen over de vraag of de beoordeling van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten is verricht op basis van volledige, juiste en werkelijke informatie die na de benoeming van een rechter aan het licht is gekomen, het Hof deze kwestie kan onderzoeken en in voorkomend geval kan beslissen om de procedure van artikel 6 van het Statuut in te leiden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een kandidaat aan de bevoegde nationale autoriteiten of aan het artikel 255-comité bewust misleidende informatie heeft verstrekt en/of vervalste documenten heeft overgelegd.(20)
38. Voorts zij opgemerkt dat de bevoegdheid van het Hof om na de benoeming dergelijke kwesties te onderzoeken, niet voortvloeit uit een ruime discretionaire bevoegdheid, maar uit een verplichting. Zoals het Hof steeds heeft verklaard, ook in de zaak Simpson (die betrekking had op een fout in de procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie), impliceert het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht dat „elke rechterlijke instantie moet nagaan of zij, gelet op haar samenstelling, een gerecht in vorenbedoelde zin is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst”, alsmede dat „[d]eze verificatie [...] in een democratische samenleving noodzakelijk [is] voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties” en dat „[i]n die zin [...] een dergelijke controle een wezenlijk vormvoorschrift [vormt] waarvan de eerbiediging de openbare orde raakt en ambtshalve moet worden getoetst”.(21)
39. Niettegenstaande het voorgaande lijkt het geding in kwestie mij niet kennelijk zonder voorwerp te zijn geraakt. In antwoord op een vraag van het Hof van Justitie daarover heeft de verwijzende rechter er namelijk op gewezen dat het hoofdgeding nog steeds aanhangig was en dat hij van oordeel was dat er geen reden was om de verwijzing krachtens artikel 267 VWEU in te trekken, omdat een antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk blijft voor de beslechting van het geding.(22) Bovendien heeft verzoeker ter terechtzitting, zonder door de Litouwse regering te zijn weersproken, verklaard dat hij, zodra de procedure – na de opheffing van de door de verwijzende rechter op grond van artikel 267 VWEU bevolen schorsing ervan – wordt hervat, zijn vorderingen zou kunnen aanpassen, bijvoorbeeld door een verzoek te doen om een declaratoire uitspraak, die hem als een vorm van schadevergoeding genoegdoening kan geven, dan wel door financiële compensatie te vorderen.
40. Derhalve ben ik van mening dat, gelet op de informatie die zowel de verwijzende rechter als partijen in het hoofdgeding hebben verstrekt, een antwoord op de gestelde vragen nog steeds noodzakelijk is voor de verwijzende rechter om het bij hem aanhangige geding te kunnen beslechten.
B. Ten gronde
41. De procedure en de vereisten voor de benoeming van de rechters in het Gerecht is geregeld in artikel 19, lid 2 VEU en artikel 254 VWEU. Volgens deze bepalingen, die in vergelijkbare bewoordingen zijn vervat, worden de rechters in het Gerecht met name: i) „gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden”, en ii) „in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten [...] [benoemd]”, na raadpleging van het artikel 255-comité.
42. De eerste vraag die in de onderhavige zaak centraal staat, luidt of het in die bepalingen neergelegde vereiste dat de rechters in het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden (hierna: „onafhankelijkheidsvereiste”), voor de lidstaten een verplichting schept met betrekking tot de procedure voor de selectie van kandidaten die voor dergelijke ambten moeten worden voorgedragen.
43. De meeste regeringen die opmerkingen hebben ingediend, hebben zich op het standpunt gesteld dat zulks niet het geval is. Zij benadrukken dat artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU betrekking hebben op de procedure waarbij de kandidaten tot rechter worden benoemd, dat wil zeggen de procedure die plaatsvindt nadat een lidstaat een kandidaat heeft voorgedragen. Deze bepalingen bevatten daarentegen geen specifieke regels over de wijze waarop de lidstaten de kandidaten moeten selecteren. Die regeringen stellen dan ook dat de procedure voor de selectie van kandidaten behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, die ter zake beschikken over een onbegrensde discretionaire bevoegdheid.
44. Hieronder zet ik uiteen waarom ik het niet eens ben met dit standpunt. Alvorens op die argumenten in te gaan, maak ik echter enkele inleidende opmerkingen over het begrip „rechterlijke onafhankelijkheid” en over de implicaties van dit begrip in situaties als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding.
1. Begrip „rechterlijke onafhankelijkheid”
45. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 19 VEU – dat het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat concretiseert(23) – het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie toevertrouwt aan het Hof en aan de rechters van de lidstaten.(24) Het recht op effectieve rechterlijke toetsing door een onafhankelijk gerecht, dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is door het Hof aangemerkt als „inherent aan het bestaan van een rechtsstaat”.(25) Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de waarborg van onafhankelijkheid – die twee aspecten omvat, te weten onafhankelijkheid stricto sensu en onpartijdigheid(26) – onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht en dus geboden is op zowel het niveau van de Unie (met betrekking tot de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie) als het niveau van de lidstaten (met betrekking tot de nationale rechterlijke instanties die uitspraak kunnen doen over vragen die zien op de toepassing of uitlegging van het Unierecht).(27)
46. Bovendien heeft het Hof verduidelijkt dat de waarborg van onafhankelijkheid onderstelt dat er regels voor de rechtsbedeling bestaan die het mogelijk moeten maken om bij de justitiabelen elke gewettigde twijfel weg te nemen dat een rechterlijke instantie zich zou laten beïnvloeden door externe factoren en niet onpartijdig zou zijn ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen.(28)
47. Meer specifiek volgt uit vaste rechtspraak dat er twee reeksen regels moeten bestaan. De ene reeks regels – waaraan een ex ante karakter zou kunnen worden toegeschreven – beoogt te waarborgen dat alleen personen die onafhankelijk zijn en zo overkomen, tot rechter kunnen worden benoemd. Tot die regels behoren de materiële voorwaarden en de procedureregels voor de vaststelling van benoemingsbesluiten.(29) De andere reeks regels – waaraan een ex post karakter zou kunnen worden toegeschreven – beoogt te waarborgen dat de tot rechter benoemde personen rechterlijke functies uitoefenen, zodat er geen objectief gerechtvaardigde twijfel over hun onafhankelijkheid kan ontstaan. Deze regels omvatten onder meer de regels over de gronden van verschoning, wraking en afzetting van leden van de rechterlijke macht(30) en andere aspecten van de werkzaamheden van rechters.(31)
48. Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dus uitdrukkelijk dat er in het Unierecht slechts één begrip „rechterlijke onafhankelijkheid” bestaat(32), dat gelijkelijk van toepassing is op de rechterlijke instanties van de Unie en de nationale rechterlijke instanties. Daartoe moeten de respectieve rechtsstelsels onder meer beschikken over regels voor de benoeming van rechters, die zijn opgesteld door de wetgevende macht(33) en die voldoende duidelijk, nauwkeurig en volledig zijn geformuleerd(34) om de daadwerkelijke en schijnbare onafhankelijkheid van de rechters te waarborgen.(35)
49. Na deze precisering is de volgende vraag die moet worden onderzocht of de hierboven uiteengezette beginselen kunnen worden toegepast in een situatie als die in het hoofdgeding en, zo ja, hoe.
2. Procedure voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht
50. Ik kom thans terug op de in punt 43 van deze conclusie genoemde bezwaren van sommige regeringen met betrekking tot de toepasselijkheid van de uit artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU voortvloeiende beginselen op de nationale procedure in kwestie.
51. Het is juist dat deze procedure en de besluiten die de Litouwse regering na afloop daarvan heeft genomen, afzonderlijk beschouwd geen betrekking hebben op de benoeming van een rechter, aangezien zij enkel leiden tot de selectie van een kandidaat voor dat ambt. Dit gegeven is mijns inziens in deze context echter niet van belang. De door sommige regeringen in dit verband aangevoerde argumenten lijken mij namelijk uiterst formalistisch.
52. De nationale procedures voor de selectie van kandidaten en de besluiten waarmee deze procedures worden afgesloten, maken deel uit van het globale proces dat leidt tot de benoeming van de rechters in het Gerecht. Dit proces bestaat uit drie onderscheiden fasen: de eerste fase vindt plaats op nationaal niveau (voor de selectie van de kandidaat), de tweede op het niveau van de Europese Unie (raadpleging van het artikel 255-comité(36)) en de derde op intergouvernementeel niveau (wanneer de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten een besluit vaststellen).
53. Elk van deze drie fasen is een noodzakelijke fase van het proces. Met name kunnen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten slechts een besluit nemen over de benoeming van een lid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, indien daartoe een formeel voorstel is ingediend door een nationale regering (en de betrokkene een onderhoud met het artikel 255-comité heeft gehad).
54. Naar mijn mening kan er – gelet op het stilzwijgen van de Verdragen op dit punt – geen twijfel over bestaan dat de lidstaten bij de organisatie, de opzet en de uitvoering van de procedure voor de selectie van hun kandidaten over veel speelruimte beschikken. Zij kunnen een standaardprocedure invoeren die in alle gevallen van soortgelijke benoemingen van toepassing is, of daarentegen telkens een ad-hocprocedure toepassen. Deze procedures kunnen relatief eenvoudig en rechttoe rechtaan zijn of uit verschillende procedurele fasen bestaan, bijvoorbeeld doordat verschillende instellingen en/of organen bij de selectieprocedure betrokken worden.
55. In zoverre vind ik de benadering van het artikel 255-comité volstrekt redelijk. Dit comité heeft namelijk verklaard dat het bestaan van „een open, transparante en nauwgezette nationale selectieprocedure” een factor is die op positieve wijze in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat, maar dat het ontbreken van een dergelijke procedure op zichzelf beschouwd geen reden kan vormen om ervan uit te gaan dat een kandidaat ongeschikt is voor het ambt.(37)
56. In dit verband kan het nuttig zijn in herinnering te brengen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof geen enkele Unierechtelijke bepaling (zoals de artikelen 2 en 19 VEU) vereist dat de lidstaten een specifiek constitutioneel model aannemen dat de verhouding en de wisselwerking tussen de verschillende staatsmachten regelt, met name wat betreft de omschrijving en afbakening van hun bevoegdheden.(38) Voorts heeft het Hof ook geoordeeld dat de Europese Unie – zoals blijkt uit artikel 4, lid 2, VEU – de nationale identiteit van de lidstaten eerbiedigt die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, zodat de lidstaten enige beoordelingsvrijheid hebben om de toepassing van de beginselen van de rechtsstaat te waarborgen.(39)
57. Het Hof heeft dan ook met betrekking tot de benoeming van nationale rechters geoordeeld dat het enkele feit dat de besluiten in kwestie op grond van een nationale wettelijke regeling moeten worden vastgesteld door de president(40), de minister-president(41) of de wetgevende organen(42) van de staat of na raadpleging daarvan, op zichzelf beschouwd geen reden is om de onafhankelijkheid van de rechters ten opzichte van deze instellingen in twijfel te trekken. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de betrokkenheid van adviesorganen – die bijvoorbeeld bestaan uit andere rechters – er, mits deze organen zelf voldoende onafhankelijk zijn, toe kan bijdragen dat de betreffende procedure objectiever wordt doordat de speelruimte waarover de andere bij die procedure betrokken instellingen beschikken, wordt afgebakend. De betrokkenheid van dergelijke organen kan evenwel niet noodzakelijk worden geacht.(43) Evenmin is het op zichzelf beschouwd problematisch dat de instelling die over de beslissingsbevoegdheid beschikt, over enige beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de selectie van de kandidaten voor benoeming.(44)
58. Niettemin heeft het Hof steevast erop gewezen dat de grote speelruimte waarover de lidstaten beschikken om de verhouding tussen de bevoegdheden van het openbaar gezag te structureren, hun eigen gerechtelijke architectuur te bepalen en tot slot de procedure voor de benoeming van nationale rechters te regelen, hen niet ontslaat van de verplichting om het Unierecht te eerbiedigen. In het bijzonder moeten de lidstaten voldoen aan het vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, dat voortvloeit uit de artikelen 2 en 19 VEU.(45) Zoals vermeld in punt 24 hierboven vloeit uit vaste rechtspraak namelijk voort dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, maar dat zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die op hen rusten krachtens het Unierecht.
59. Deze beginselen moeten noodzakelijkerwijs gelden voor de procedure voor de benoeming van de rechters in het Gerecht en voor elk van de drie fasen daarvan. Het lijkt mij gekunsteld en onredelijk om te stellen dat de eerste fase van deze procedure, ondanks het wezenlijke karakter ervan en de doorslaggevende rol van het aan het einde daarvan genomen besluit, moet worden beschouwd als een fase die „van de EU-rechtsruimte gescheiden is”(46) Het is immers niet toevallig dat het Hof in zijn rechtspraak over de onafhankelijkheid van rechters vaak heeft verwezen naar de procedure voor de benoeming van rechters(47), die ik aldus opvat dat zij alle verschillende procedurele fasen omvat die uiteindelijk leiden tot de formele benoeming van rechters.
60. Daarnaast lijkt het mij echter evenzeer vanzelfsprekend dat niet elke fase afzonderlijk kan worden beschouwd: waar het in werkelijkheid om gaat is hoe de globale procedure, die bestaat uit de verschillende fasen, door het publiek als objectief kan worden gezien.(48)
61. In deze context ben ik van mening dat een lidstaat niet kan worden geacht het Unierecht te eerbiedigen indien de nationale procedure voor de selectie van kandidaten voor een functie als lid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals deze door de nationale wetgever is opgezet of eenvoudigweg zoals die in de praktijk door de bevoegde autoriteiten wordt toegepast(49), afbreuk kan doen aan de integriteit van de globale benoemingsprocedure en bijgevolg aan het resultaat daarvan(50). Dat is het geval wanneer ondanks het bestaan van Unierechtelijke bepalingen die de twee andere fasen van de benoemingsprocedure(51) en andere aspecten van de rechterlijke activiteit regelen om de uitoefening ervan zonder beïnvloeding van buitenaf te waarborgen(52), de procedure voor de selectie van kandidaten gerechtvaardigde twijfel kan doen rijzen over de onafhankelijkheid van de gekozen persoon.
62. Om enkele extreme voorbeelden te geven, zou dit het geval zijn bij een oproep tot kandidaatstelling waarin het lidmaatschap van een specifieke politieke partij wordt genoemd als voorwaarde waaraan de kandidaten moeten voldoen, of bij een besluit om een kandidaat te kiezen die openlijk heeft verklaard (tegenover de pers, een overheidsorgaan, een openbaar comité enzovoort) dat hij handelt in het belang van zijn lidstaat van herkomst of volgens de instructies van de instelling die hem heeft geselecteerd.
63. Daarom kan ik evenmin instemmen met het argument van sommige regeringen dat het besluit om te bepalen of een bepaalde kandidaat voldoet aan de vereisten van de Verdragen, een taak is die uitsluitend rust op het artikel 255-comité.
64. Uiteraard moet dit comité daarbij een cruciale rol spelen. De verificatie van „de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en het Gerecht” vormt namelijk de eigenlijke bestaansreden van dat comité. Tevens is het volgens mij zeer duidelijk dat de oprichting van het artikel 255-comité – waarvan de wortels kunnen worden herleid tot het „adviescomité” dat in overweging werd genomen in het zogenoemde Due-verslag van januari 2000(53) en in het eindverslag van de studiegroep voor de werking van het Hof van Justitie van maart 2003(54) – niet bedoeld was als een eenvoudige pro-forma-oefening, maar ertoe strekte om daadwerkelijk voor de lidstaten „de lat hoger te leggen”.(55)
65. Niettemin blijft het een feit dat het artikel 255-comité slechts een adviesorgaan is dat een niet-bindend advies uitbrengt over de kwestie. De rol ervan kan niet worden opgevat als die van de enige instantie die ermee belast is de beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid van de kandidaten na te gaan. Om de hierboven genoemde redenen staat het mijns inziens aan alle institutionele actoren die bij de procedure betrokken zijn (de nationale autoriteiten, het artikel 255-comité en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten), waarbij elk van hen handelt binnen het kader van zijn bevoegdheden en in de relevante fase van de procedure, om toe te zien op de naleving van die vereisten.
66. Ik zal thans de vragen van de Vilniaus apygardos administracinis teismas, zoals deze zijn geherformuleerd in punt 19 hierboven, behandelen in het licht van de bovenstaande beginselen.
3. Nationale procedure in kwestie
67. Uit het voorgaande volgt dat voor de beantwoording van de in casu aan de orde zijnde vragen de kernvraag is of de nationale procedure in kwestie, zoals deze door de Litouwse autoriteiten is opgezet en/of toegepast, afbreuk kan doen aan de integriteit van de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter in het Gerecht.
68. Deze beoordeling moet in beginsel door de verwijzende rechter worden verricht in het licht van alle relevante omstandigheden. Om die rechter bij te staan, zal ik echter opmerken dat er volgens mij – wat het systeem of de omstandigheden betreft(56) – geen juridische of feitelijke gegevens zijn die op zichzelf of in samenhang met andere gegevens beschouwd(57), bij de justitiabelen objectief gerechtvaardigde twijfels zouden kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid van de door de Litouwse regering voorgedragen kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht.
69. In de eerste plaats lijkt het van belang om meteen te benadrukken dat alle personen die op de door de werkgroep opgestelde lijst stonden, volgens dit orgaan voldeden aan de in de Unieverdragen neergelegde vereisten van bekwaamheid en onafhankelijkheid.(58) Bovendien ga ik ervan uit dat het, zoals ik hierboven heb opgemerkt, geen twijfel lijdt dat Kalėda in het hoofdgeding daadwerkelijk aan deze vereisten voldeed.
70. In de tweede plaats begrijp ik ook dat de Litouwse regering in het kader van de nationale procedure in kwestie geenszins het juridische kader te buiten is gegaan dat zij zelf had vastgesteld en dat zij in acht moest nemen.(59) In het bijzonder lijkt de werkgroep overeenkomstig het toepasselijke nationale recht een adviesorgaan te zijn en lijkt haar aanbeveling betreffende de benoeming van de hoogst gerangschikte kandidaat niet bindend voor de Litouwse regering.
71. In de derde plaats verplicht geen enkele Unierechtelijke bepaling, zoals artikel 19 VEU en artikel 254 VWEU, de regeringen om de kandidaat voor te dragen die volgens hen „het best geplaatst” is voor het ambt. Voor de benoeming van een rechter in het Gerecht vereisen de Unieverdragen enkel dat de kandidaten voldoen aan de twee daarin gestelde voorwaarden, te weten bekwaamheid en onafhankelijkheid. Wanneer de betrokken regering van mening is dat verschillende kandidaten aan deze vereisten voldoen, beschikt zij over de discretionaire bevoegdheid om de kandidaat van haar keuze voor te dragen.
72. In dit verband voeg ik hieraan toe dat het regeringen bij de selectie van kandidaten zeker niet wordt belet om gebruik te maken van aanvullende selectiecriteria, mits deze verenigbaar zijn met de criteria van bekwaamheid en onafhankelijkheid zoals die in de Verdragen zijn neergelegd. Ik vind het bijvoorbeeld niet bezwaarlijk dat een regering ook rekening wenst te houden met een evenwichtige verdeling tussen de seksen of geografische spreiding.(60) Evenzo ben ik van mening dat de criteria van de relevante Litouwse wetgeving (juridische deskundigheid, beroepservaring, bekwaamheid om rechterlijke functies uit te oefenen, talenkennis, bekwaamheid om in een team te werken in een internationale omgeving waarin verschillende rechtstradities vertegenwoordigd zijn en waarborgen betreffende onafhankelijkheid, onpartijdigheid, rechtschapenheid en integriteit(61)) volledig verenigbaar zijn met die van de Verdragen.
73. Als laatste maar niet minder belangrijke opmerking herinner ik eraan dat, volgens de rechtspraak van zowel het Hof van Justitie(62) als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens(63) niet elke onregelmatigheid die in de loop van de procedure voor de benoeming van een rechter kan worden begaan, noodzakelijkerwijs twijfel doet rijzen over de onafhankelijkheid van die rechter. Alles hangt af van de aard van de onregelmatigheid en van de omstandigheden waaronder zij is begaan.(64) Er rijst met name ernstige twijfel wanneer die onregelmatigheid van zodanige aard en ernst is dat zij een reëel risico inhoudt dat andere staatsmachten (met name de uitvoerende macht) – dan wel, zo voeg ik daaraan toe, iedere andere particuliere of publieke natuurlijke of rechtspersoon – op die rechter ongeoorloofde invloed kunnen uitoefenen. Kleine onregelmatigheden doen daarentegen normaal gesproken geen vragen rijzen over de onafhankelijkheid van de betrokken rechters.
74. Derhalve ben ik van mening dat geen van de elementen die in het verzoek om een prejudiciële beslissing of in de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen zijn vermeld, bij de justitiabelen twijfel kan doen rijzen over de onafhankelijkheid van de door de Litouwse regering geselecteerde kandidaat.(65) In het bijzonder zie ik geen reden die een objectieve waarnemer ertoe zou kunnen brengen aan te nemen dat deze persoon bijvoorbeeld van zichzelf zou kunnen vinden dat hij zich in een situatie van ondergeschiktheid of afhankelijkheid(66) ten opzichte van een nationale autoriteit bevindt, of hoe dan ook geneigd zou zijn om toe te geven aan een – directe of indirecte(67) – beïnvloeding van buitenaf(68) wanneer hij zijn rechterlijke taak bij het Gerecht uitoefent.
75. Ik ben dan ook van mening dat de betrokken nationale wettelijke regeling of praktijk, zoals deze is neergelegd in de relevante nationale wetgeving – en, voor zover ik kan nagaan, zoals deze daadwerkelijk is toegepast in de nationale procedure in kwestie – verenigbaar is met artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU.
V. Conclusie
76. Concluderend geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Vilniaus apygardos administracinis teismas aldus te beantwoorden dat artikel 19, lid 2, VEU en artikel 254 VWEU zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling of praktijk waarbij de regering van een lidstaat, die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten die voor het ambt van rechter in het Gerecht moeten worden voorgedragen te beoordelen en een lijst op te stellen waarin de kandidaten worden gerangschikt die voldoen aan de in de Unieverdragen neergelegde vereisten van beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid, een andere kandidaat kan selecteren dan de kandidaat die op die ranglijst als eerste gerangschikt is.
1 Oorspronkelijke taal: Engels.
2 PB 2010, L 50, blz. 18.
3 Žin., 1994, nr. 43‑772.
4 Volgens deze bepaling „[blijft] [b]ehoudens in gevallen waarin artikel 6 van toepassing is, [...] elke rechter zitting hebben totdat zijn opvolger in functie treedt”.
5 De twee benoemingsbesluiten worden hierna gezamenlijk „bestreden besluiten” genoemd.
6 Dit heeft verzoeker ter terechtzitting in de onderhavige zaak gesteld, zonder door de Litouwse regering te zijn weersproken.
7 Zie ook arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
8 Zie in die zin arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters bij gewone rechterlijke instanties in Polen) (C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
9 Zie met name beschikking van 16 juni 2021, Sharpston/Raad en vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (C‑685/20 P, EU:C:2021:485, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
10 Zie onder meer arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 97 en 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
11 In dit verband herinner ik er ten overvloede aan dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters, dat onder meer voortvloeit uit artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), rechtstreekse werking heeft, hetgeen impliceert dat verzoeker zich in beginsel op dit vereiste kan beroepen om de rechtmatigheid van de bestreden besluiten te betwisten. Zie dienaangaande arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
12 Zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
13 Zie onder meer arrest van 14 september 2023, Volkswagen Group Italia en Volkswagen Aktiengesellschaft (C‑27/22, EU:C:2023:663, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
14 Zie bijvoorbeeld arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 96 en 98).
15 Zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16 Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de gevoegde zaken Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:403, punten 90 en 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17 Zie onder meer arrest van 2 februari 2023, Towarzystwo Ubezpieczeń Ż (Misleidende modelverzekeringsovereenkomsten) (C‑208/21 P, EU:C:2023:64, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18 Wat het belang van dit beginsel en de reikwijdte van de toegestane uitzonderingen betreft, zie onder meer arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2021:557, punten 156‑161).
19 Zie ook artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 7 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
20 Zie dienaangaande de punten 6 en 7 van de werkwijze van het artikel 255-comité (zie punt 4 van deze conclusie).
21 Arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 57). Zie ook, meer recentelijk, arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 276 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Zie punt 17 van deze conclusie.
23 Zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Ibidem, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
26 Zie onder meer arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 121 en 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Zie arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 40 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Zie in die zin arrest van 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van rechters) (C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Zie bijvoorbeeld arrest van 7 september 2023, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” (C‑216/21, EU:C:2023:628, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Zie, met verwijzingen naar de rechtspraak, mijn conclusie in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” (C‑216/21, EU:C:2023:116, punt 45).
32 Zie naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2021:557, punt 35).
33 Zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 129).
34 Zie in die zin arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 136), en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 152 en 154).
35 Zie, betreffende het belang van uiterlijke schijn, met name arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 127‑129).
36 Het lijkt mij volstrekt duidelijk dat het artikel 255-comité een „orgaan van de Unie” is in de zin van het Unierecht, aangezien de oprichting ervan is geregeld in artikel 255 VWEU, de regels voor de werkwijze ervan zijn neergelegd in een besluit van de Raad (zie punt 4 van deze conclusie) en de uitgaven voor de werking ervan ten laste komen van de Raad (en dus van de begroting van de Europese Unie).
37 Zie het Zevende activiteitenverslag, vastgesteld op 25 februari 2022, blz. 11.
38 Zie bijvoorbeeld arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 229 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 73).
40 Zie onder meer arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Zie arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 70‑72).
42 Zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punten 54‑56).
43 Zie bijvoorbeeld arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 71).
45 Zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Zie naar analogie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 126).
47 Zie onder meer arresten van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:2021:311, punten 66 en 73); 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 89 en 125), en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 141 en 205).
48 Zie in die zin mijn conclusie in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” (C‑216/21, EU:C:2023:116, punt 52).
49 Zie in die zin arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 144).
50 Zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 146).
51 Ik verwijs uiteraard naar artikel 19, lid 2, VEU en de artikelen 253 tot en met 255 VWEU.
52 Zie onder meer de artikelen 2 tot en met 4 en artikel 18 van het Statuut, de artikelen 4 en 5 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en artikel 16 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
53 „Report by the Working Party on the future of the European Communities’ Court System” (verslag van de reflectiegroep inzake de toekomst van het rechterlijke stelsel van de Europese Gemeenschappen), punt 51.
54 Secretariaat van de Europese Conventie, Eindverslag van de studiegroep voor de werking van het Hof van Justitie, CONV 636/03, 25 maart 2003, punt 6.
55 Zie dienaangaande de verschillende bijdragen in Bobek, M., Selecting Europe’s Judges: A Critical Review of the Appointment Procedures to the European Courts, Oxford University Press, 2015.
56 Zie in die zin arrest van 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van rechters) (C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 77).
57 Zie in die zin arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 152), en de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de gevoegde zaken Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:403, punt 152).
58 Zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 64).
59 Zie dienaangaande ibidem, punt 61.
60 Zie naar analogie ibidem, punt 66.
61 Deze criteria weerspiegelen de criteria die het artikel 255-comité publiekelijk heeft bekendgemaakt. Zie bijvoorbeeld het Zevende activiteitenverslag, blz. 17‑19 (online beschikbaar). Volgens mij moeten die criteria worden beschouwd als onderdelen van de in de Verdragen neergelegde vereisten van beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid.
62 Zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 130).
63 Zie met name arresten van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 243‑252), en 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen (CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, §§ 221‑224).
64 Zie aangaande deze kwestie met name de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de gevoegde zaken Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2019:977, punten 85 en 106‑109).
65 Zie ook arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 129).
66 Zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in dezelfde zaak (EU:C:2021:289, punt 84).
67 Zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68 Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2021:557, punten 100, 115 en 129).