19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/80


Beroep ingesteld op 6 juli 2022 — Max Heinr. Sutor/GAR

(Zaak T-423/22)

(2022/C 359/98)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Max Heinr. Sutor OHG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Glos, M. Rätz, T. Kreft und H.-U. Klöppel, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2022 (SRB/ES/2022/18) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep worden de volgende middelen aangevoerd.

1.

Eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1), aangezien verweerder de door verzoekster als trustee beheerde gelden van cliënten niet buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de bankenheffing voor 2022. Artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is van toepassing op dergelijke gelden van cliënten die bescherming genieten tegen insolventie, aangezien zij voldoen aan de voorwaarden overeenkomstig de duidelijke bewoordingen van de bepaling.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (2), gelezen in samenhang met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3), omdat het besluit enkel op basis van de door verzoekster in de balans opgenomen — risicoloze — verplichtingen op trustbasis een veelvoudig verhoogde bankenheffing vaststelt. Het besluit is voor de verwezenlijking van de met de bankenheffing nagestreefde doelstellingen niet passend en evenmin noodzakelijk, en de door het besluit veroorzaakte nadelen zijn niet evenredig aan de nagestreefde doelstellingen.

3.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien het besluit verzoekster anders behandelt dan kredietinstellingen waarvan de nationale boekhoudkundige regels geen vermelding van verplichtingen op trustbasis vereisen of die hun balans overeenkomstig IFRS (International Financial Reporting Standards) opstellen, en beleggingsondernemingen die niet ook over een vergunning als kredietinstelling beschikken en gelden van cliënten beheren, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

4.

Vierde middel: schending van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aangezien de opneming van risicoloze verplichtingen op trustbasis in de maatstaf van heffing leidt tot een aanzienlijke verhoging van verzoeksters bankenheffing voor 2022.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, aangezien het besluit verzoeksters vrijheid om een professionele activiteit uit te oefenen in de lidstaat van haar hoofdvestiging beperkt, waarbij deze beperking onevenredig is en verzoekster discrimineert ten opzichte van beleggingsondernemingen in andere lidstaten die ook over een vergunning als kredietinstelling beschikken.

6.

Zesde middel: schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest, aangezien verweerder verzoekster een ontoereikende overlegperiode van slechts elf werkdagen heeft verleend voor de toetsing van het ontwerpbesluit en een standpuntbepaling in het kader van het overleg.

7.

Zevende middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest en van artikel 296, tweede alinea, VWEU, aangezien verzoekster aan de hand van de motivering van het bestreden besluit niet in staat is om de hoogte van haar bijdrage op passende wijze te toetsen.

8.

Achtste middel: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, omdat verzoekster door de ontoereikende motivering niet in staat is om de regelmatigheid van het besluit op passende wijze te begrijpen dan wel te betwisten.

9.

Negende middel (subsidiair): nietigheid van de grondslag voor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 14, lid 2, art. 3, punt 11, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder e), artikel 3, punt 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, indien zij aldus moet worden uitgelegd dat verplichtingen op trustbasis van beleggingsondernemingen die tevens over een vergunning als kredietinstelling beschikken, in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de bankenheffing, aangezien dan sprake is van schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, alsmede van het beginsel van gelijke behandeling, artikel 16 van het Handvest en artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).