6.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 83/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 9 november 2022 — RTL Belgium SA en RTL BELUX SA & Cie SECS / Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

(Zaak C-691/22)

(2023/C 83/10)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: RTL Belgium SA, RTL BELUX SA & Cie SECS

Verwerende partij: Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 1, lid 1, onder c) tot en met f), en de artikelen 2, 3 en 4 van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten, gelezen in het licht van de in de overwegingen 34 en 35 van deze richtlijn geformuleerde doelstelling om een situatie van dubbele bevoegdheid te vermijden, en van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 49 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een regulerende autoriteit die van oordeel is dat de lidstaat waartoe zij behoort de lidstaat is waar de persoon is gevestigd die moet worden beschouwd als de aanbieder van een mediadienst, een sanctie oplegt aan die persoon wanneer een eerste lidstaat zich reeds bevoegd heeft geacht ten aanzien van die audiovisuele mediadienst, waarvoor hij een concessie heeft verleend?

2)

Moet het in artikel 4, lid 3, VEU (oud artikel 10 EG) verankerde beginsel van loyale samenwerking aldus worden uitgelegd dat het voor de lidstaat die voornemens is om bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot die audiovisuele mediadienst, terwijl een eerste lidstaat die bevoegdheid reeds uitoefent, de verplichting meebrengt om de eerste lidstaat te verzoeken de door hem voor die dienst verleende concessie in te trekken, en om in het geval van een weigering de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, door ofwel de Europese Commissie te vragen een beroep wegens niet-nakoming tegen de eerste lidstaat in te stellen (artikel 258 VWEU), ofwel zelf een beroep wegens niet-nakoming in te stellen (artikel 259 VWEU), alsook om zich te onthouden van iedere feitelijke handeling of rechtshandeling waarmee uitdrukking wordt gegeven aan het feit dat hij pretendeert bevoegd te zijn ten aanzien van die dienst, tenzij en totdat hij door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het gelijk wordt gesteld?

3)

Impliceert hetzelfde beginsel noodzakelijkerwijs dat de lidstaat die bevoegdheid wenst uit te oefenen met betrekking tot een audiovisuele mediadienst, terwijl een eerste lidstaat die bevoegdheid reeds uitoefent, verplicht is om, alvorens enige feitelijke handeling of rechtshandeling te verrichten waarmee uitdrukking wordt gegeven aan het feit dat hij pretendeert bevoegd te zijn ten aanzien van die dienst, en ongeacht of de in de tweede vraag bedoelde procedures worden ingeleid,

a)

de eerste lidstaat te consulteren om, indien mogelijk, tot een gemeenschappelijke oplossing te komen, en/of

b)

te verzoeken dat de kwestie wordt voorgelegd aan het bij artikel 29 van richtlijn 2010/13 ingestelde contactcomité, en/of

c)

het advies van de Europese Commissie in te winnen, en/of

d)

de eerste lidstaat, die een concessie voor die audiovisuele mediadienst heeft verleend, te verzoeken die concessie in te trekken, en in geval van weigering gebruik te maken van de doeltreffende gerechtelijke procedures die in die eerste lidstaat beschikbaar zijn om die weigering om de concessie in te trekken, aan te vechten?

4)

Maakt het voor de beantwoording van de tweede en de derde vraag uit dat de autoriteit die belast is met de regulering van de audiovisuele sector, een van de lidstaat waartoe zij behoort te onderscheiden rechtspersoon is, en over andere actiemiddelen beschikt dan die lidstaat?

5)

Volgt uit artikel 344 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en richtlijn 2010/13, dat wanneer een eerste lidstaat een concessie heeft verleend voor een audiovisuele mediadienst, een rechterlijke instantie van een tweede lidstaat niet mag oordelen dat de regulerende autoriteit van deze tweede lidstaat zich terecht bevoegd heeft geacht om toezicht uit te oefenen op die dienst, aangezien die rechterlijke instantie daarmee impliciet zou oordelen dat de eerste lidstaat zijn bevoegdheid verkeerd heeft uitgelegd, en indirect uitspraak zou doen in een geschil tussen twee lidstaten over de uitlegging en/of toepassing van het Europees recht? Dient de rechterlijke instantie van die tweede lidstaat zich in een dergelijke situatie ertoe te beperken het besluit van die regulerende autoriteit te vernietigen op grond dat er voor de betrokken audiovisuele mediadienst reeds een concessie is verleend door een eerste lidstaat?