Gevoegde zaken C‑777/22 P en C‑789/22 P

Europese Centrale Bank

tegen

Francesca Corneli

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2025

„Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Richtlijn 2014/59/EU – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen – Artikelen 27 tot en met 29 – Vroegtijdige interventiemaatregelen – Verordening (EU) nr. 1024/2013 – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Artikel 4, lid 3 – Besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) om een bank onder tijdelijk bewind te stellen – Beroep tot nietigverklaring van een aandeelhouder – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Natuurlijke persoon die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een handeling van een instelling van de Europese Unie – Voltooiing van de plaatsing onder tijdelijk bewind – Behoud van het procesbelang – Toepassing van het Unierecht en het nationale recht door de ECB – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht”

  1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Rechtstreeks geraakt – Criteria – Besluit tot plaatsing van een kredietinstelling onder tijdelijk bewind – Vaststelling of de gevolgen van dit besluit voor de rechtspositie van de aandeelhouders van deze instelling rechtstreeks van aard zijn – Aantasting van het recht van aandeelhouders om deel te nemen aan het beheer van die instelling – Rechtstreekse geraaktheid van de verzoekende partij

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU)

    (zie punten 60, 62, 63, 65, 66)

  2. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Individueel geraakt – Criteria – Besluit tot plaatsing van een kredietinstelling onder tijdelijk bewind – Vaststelling of de gevolgen van dit besluit voor de rechtspositie van de aandeelhouders van deze instelling individueel van aard zijn – Behoren tot een groep van identificeerbare personen – Verkregen rechten – Individuele geraaktheid van de verzoekende partij – Irrelevantie van het aantal betrokken personen

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU)

    (zie punten 75, 76, 83, 84)

  3. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Procesbelang – Beroep van een aandeelhouder tegen een besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) om een kredietinstelling onder tijdelijk bewind te plaatsen – Beëindiging van de periode van tijdelijk bewind – Behoud van het belang – Voorwaarde – Nietigverklaring van het besluit op basis waarvan een vordering tot schadevergoeding kan worden ingesteld

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU)

    (zie punten 86, 89, 92‑96, 98‑100, 102, 104, 105)

  4. Gerechtelijke procedure – Aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van het geding – Uitwerking van een eerder aangevoerd middel – Ontvankelijkheid

    (zie punten 110, 112, 113, 115)

  5. Hogere voorziening – Middelen – Rechtsoverwegingen van een arrest die het Unierecht schenden – Toetsing van de beoordeling van het Gerecht door het Hof – Ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    (zie punten 128, 129)

  6. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Direct toezicht op een instelling door de Europese Centrale Bank (ECB) – Nationaal recht dat voortvloeit uit de omzetting van een richtlijn – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Grenzen – Algemene rechtsbeginselen – Uitlegging contra legem van het nationale recht

    (Art. 288, derde alinea, VWEU; verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 4, lid 3; richtlijn nr. 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad)

    (zie punten 132‑139, 141)

  7. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) om een kredietinstelling onder tijdelijk bewind te stellen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel – Omstandigheden die de plaatsing onder tijdelijk bewind rechtvaardigen – Aanzienlijke verslechtering van de situatie van de instelling – Ernstige vermogensverliezen – Daaronder begrepen

    (Verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 4, lid 3; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad, art. 29, lid 1)

    (zie punten 148‑150, 153‑158, 164‑170)

  8. Hogere voorziening – Hogere voorziening die gedeeltelijk gegrond is verklaard – Afdoening van het geding ten gronde door de rechterlijke instantie in hogere voorziening – Voorwaarde – Zaak die in staat van wijzen is – Geen – Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 61)

    (zie punten 160, 171)

Samenvatting

De Grote kamer van het Hof, waarbij hogere voorzieningen zijn ingesteld door de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Commissie, heeft het arrest Corneli/ECB ( 1 ) vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de middelen en argumenten die het Gerecht niet heeft onderzocht. Het Hof bevestigt weliswaar dat het door een aandeelhouder ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluiten van de ECB om een kredietinstelling onder tijdelijk bewind te plaatsen in geval van een aanzienlijke verslechtering van haar financiële situatie ontvankelijk is, maar oordeelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door elke mogelijkheid van een met richtlijn 2014/59 ( 2 ) conforme uitlegging van het toepasselijke nationale recht uit te sluiten.

Banca Carige (hierna: „bank”) was een in Italië gevestigde kredietinstelling die sinds 2014 onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB stond. Verzoekster in eerste aanleg, Francesca Corneli (hierna: „rekwirante”), was minderheidsaandeelhouder van de bank.

Aangezien de bank op 1 januari 2018 niet voldeed aan de minimumvereisten voor de kapitaalratio, heeft zij verschillende pogingen ondernomen om deze situatie te verhelpen. Deze pogingen zijn niet succesvol geweest. Zeven leden van de raad van bestuur van de bank hebben ontslag genomen nadat een meerderheid van aandeelhouders bezwaar hadden gemaakt tegen een kapitaalverhoging door middel van een ruil van achtergestelde obligaties tegen nieuw uitgegeven aandelen. Deze ontslagen hebben geleid tot de afzetting van deze raad van bestuur op grond van de statuten van de bank en het toepasselijke Italiaanse recht. Overeenkomstig deze statuten behielden de andere leden hun functie om het dagelijks bestuur van de bank te verzekeren.

Op 1 januari 2019 heeft de ECB het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind vastgesteld, wat heeft geleid tot, ten eerste, de ontbinding van de raad van bestuur van de bank en de vervanging van de voormalige leden door drie tijdelijke bewindvoerders, ten tweede, de ontbinding van haar comité van toezicht en de vervanging van de voormalige leden van dat comité door drie andere personen, en ten derde, de toewijzing aan de nieuwe organen van de opdracht om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de bank opnieuw duurzaam aan de vermogensvereisten voldoet.

Deze maatregelen zijn verlengd bij besluit van de ECB van 29 maart 2019 (hierna, samen met het besluit van 1 januari 2019: „litigieuze besluiten”). Vervolgens heeft de ECB op 30 september en 20 december 2019 twee andere verlengingsbesluiten vastgesteld om de versterking van het eigen vermogen van de bank te kunnen afronden.

Op 12 juli 2019 heeft rekwirante bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld van het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind en van „alle daaropvolgende of latere besluiten”, waaronder met name de verschillende besluiten tot verlenging van die maatregel.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen vastgesteld dat het beroep slechts ontvankelijk was wat de litigieuze besluiten betreft. Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirante procesbevoegdheid had. Ten slotte heeft het Gerecht in wezen ten gronde besloten dat de ECB artikel 70 van de gecoördineerde banktekst ( 3 ) had geschonden door zich, hoewel deze bepaling niet in deze voorwaarde voorzag, te baseren op de aanzienlijke verslechtering van de situatie van de bank om haar bestuurs- of toezichtsorganen te ontbinden, tijdelijk bewind in te stellen en dit bewind te handhaven gedurende de periode waarop het verlengingsbesluit betrekking heeft. Op die grond heeft het Gerecht de litigieuze besluiten dan ook nietig verklaard.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats spreekt het Hof zich uit over de middelen in hogere voorziening die betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht dat rekwirante procesbevoegdheid had op grond dat de litigieuze besluiten haar rechtstreeks en individueel raakten en dat zij tevens het vereiste procesbelang had, zodat haar beroep krachtens artikel 263 VWEU ontvankelijk was.

Wat ten eerste de vraag betreft of deze besluiten rekwirante rechtstreeks raken, is het Hof van oordeel dat rekwirante vanaf het moment dat de bank onder tijdelijk bewind werd geplaatst en zolang die situatie voortduurde, in elk geval de mogelijkheid werd ontnomen om gebruik te maken van het recht dat zij als aandeelhouder van die bank bezat om zich met andere aandeelhouders van deze bank te verenigen om gezamenlijk de aan de aandeelhouders toebehorende rechten uit te oefenen, te weten het recht om een kandidatenlijst in te dienen voor de verkiezing van de leden van de raad van bestuur en het comité van toezicht, het recht om de algemene vergadering bijeen te roepen of het recht om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de leden van de bestuurs- en toezichtsorganen. Dit gevolg voor de rechtspositie van rekwirante vloeit rechtstreeks voort uit de vaststelling van de litigieuze besluiten, die de adressaat ervan in dit verband geen enkele beoordelingsmarge laten. Bijgevolg oordeelt het Hof dat het Gerecht in zijn beoordeling op dit punt geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Wat ten tweede de vraag betreft of de litigieuze besluiten rekwirante individueel raken, herinnert het Hof met name aan zijn rechtspraak volgens welke, wanneer een handeling een groep personen raakt die op de datum waarop deze handeling werd vastgesteld waren geïdentificeerd of konden worden geïdentificeerd op basis van specifieke kenmerken van de leden van deze groep, deze personen moeten worden beschouwd als individueel geraakt door die handeling ( 4 ). De hier aangevoerde omstandigheid dat de bank ongeveer 35000 aandeelhouders had die allen individueel door de litigieuze besluiten zouden zijn geraakt, is in dit verband irrelevant. Het Hof benadrukt dat de toepassing van deze rechtspraak uitsluitend afhangt van de mogelijkheid om de door een handeling geraakte personen te identificeren op basis van hun eigen kenmerken, en niet van het – al dan niet grote – aantal van die personen.

Bovendien is het Hof van oordeel dat de door de ECB en de Commissie aangevoerde rechtspraak, op grond waarvan de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel van toepassing is, meer of minder nauwkeurig kan worden bepaald, niet impliceert dat deze subjecten moeten worden geacht individueel door die maatregel te worden geraakt, wanneer deze toepasselijkheid wordt bepaald op grond van een in de betrokken handeling ( 5 ) omschreven objectieve feitelijke situatie of rechtssituatie, niet van toepassing is op een geval als dat in de onderhavige zaken. Die rechtspraak heeft immers betrekking op situaties waarin een maatregel wordt toegepast op grond van een in de betrokken handeling omschreven feitelijke of rechtssituatie, zodat het per definitie gaat om handelingen van algemene strekking en niet om individuele handelingen zoals de litigieuze besluiten.

Wat ten derde het procesbelang van rekwirante betreft, bevestigt het Hof in grote lijnen de redenering van het Gerecht, dat oordeelde dat verzoekster een voldoende belang had om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de litigieuze besluiten, zolang deze besluiten van kracht waren. Met betrekking tot het verzuim van het Gerecht om ambtshalve te onderzoeken of rekwirante haar procesbelang na afloop van de periode van tijdelijk bewind over de bank heeft behouden, is het Hof van oordeel dat deze omstandigheid niet noodzakelijkerwijs betekent dat het procesbelang van rekwirante en dus het voorwerp van het geding bij het Gerecht in de loop van het geding was komen te vervallen. Het was evenwel de plicht van het Gerecht om, alvorens uitspraak te doen over de grond van de zaak, zo nodig ambtshalve na te gaan of dit niet het geval was. Door dit niet te doen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, die op zich echter niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden. Rekwirante blijft immers belang houden bij de nietigverklaring van de litigieuze besluiten indien een dergelijke nietigverklaring de grondslag zou kunnen vormen voor een eventuele schadevordering. Hoewel de gevolgen van de litigieuze besluiten en het tijdelijk bewind over de bank in de loop van de procedure voor het Gerecht zijn beëindigd, is het belang van rekwirante bij de nietigverklaring van die besluiten daarmee niet verdwenen.

In de tweede plaats heeft het Hof het middel in hogere voorziening ongegrond verklaard waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht zijn Reglement voor de procesvoering ( 6 ) heeft geschonden door het voor het eerst in repliek van rekwirante aangevoerde argument dat artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst de plaatsing van een bank onder tijdelijk bewind niet toestaat in geval van een aanzienlijke verslechtering van haar situatie, niet ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren. In dit verband is het Hof van oordeel dat rekwirante niet kan worden verweten dat zij in repliek een nieuw middel heeft aangevoerd, aangezien dit argument een nadere uitwerking vormde van het in haar inleidend verzoekschrift aangevoerde middel inzake schending van artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst. Rekwirante heeft immers slechts haar betoog aangevuld ter onderbouwing van haar stelling dat de ECB het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind had vastgesteld in strijd met die bepaling.

In de laatste plaats is het Hof van oordeel dat de middelen betreffende de uitlegging contra legem van artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst die ertoe leidt dat de door het Unierecht gestelde grens van de verplichting om die bepaling conform richtlijn 2014/59 ( 7 ) uit te leggen, niet in acht wordt genomen, ontvankelijk zijn. De vraag die zij opwerpen komt er immers op neer dat het Hof wordt verzocht te beoordelen of er sprake is van een schending van het Unierecht door het Gerecht, hetgeen een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing.

Ten gronde specificeert het Hof om te beginnen dat de ECB verplicht is om, wanneer zij overeenkomstig verordening 1024/2013 ( 8 ) op een bank die onder haar rechtstreeks prudentieel toezicht valt, nationaal recht toepast dat een richtlijn omzet, de betrokken nationale bepaling uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met die richtlijn. Bovendien is het Gerecht, wanneer het – zoals hier – het nationale recht moet toepassen, evenzeer verplicht dat recht uit te leggen in overeenstemming met de richtlijn die dit recht dient om te zetten. Het Hof voegt daaraan toe dat het verbod van een uitlegging contra legem van het nationale recht slechts geldt voor het geval waarin het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het tot een resultaat leidt dat verenigbaar is met het door de betrokken Unierechtelijke bepaling ( 9 ) beoogde resultaat.

Vervolgens merkt het Hof op dat uit richtlijn 2014/59 ( 10 ) volgt dat de lidstaten moeten waarborgen dat, wanneer de positie van een bankinstelling aanzienlijk verslechtert, de bevoegde autoriteit afhankelijk van die situatie ofwel kan volstaan met het eisen van de afzetting van het volledige hogere management of leidinggevende orgaan, dan wel van individuele leden daarvan, ofwel daarnaast een of meer tijdelijke bewindvoerders kan aanstellen. Wat in dit verband het argument betreft dat er – met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel – een opbouw moet zijn in de interventiemaatregelen van de bevoegde autoriteit bij het beheer van een bankinstelling, stelt het Hof vast dat het stelsel van interventiemaatregelen zoals bedoeld in richtlijn 2014/59 ( 11 ), aan dit beginsel voldoet. In het bijzonder kan de maatregel van tijdelijk bewind ( 12 ) pas worden genomen nadat de minder beperkende maatregel ( 13 ) – namelijk de vervanging van het hogere management of leidinggevende orgaan van de betrokken bankinstelling – ontoereikend is gebleken gelet op de situatie van die instelling. De nationale wetgever moet dus bij de omzetting van richtlijn 2014/59 in zijn interne rechtsorde voorzien in de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteit om tijdelijk bewind in te stellen over een bankinstelling, met name in geval van een aanzienlijke verslechtering van de situatie van die instelling.

In dit geval wordt een bijzonder significante verslechtering van de situatie van een bank in artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder b), van de gecoördineerde banktekst weliswaar genoemd als een van de alternatieve voorwaarden voor de afzetting van de bestuurs- of toezichtsorganen van een bank, maar dit begrip wordt niet in die bewoordingen genoemd als voorwaarde voor de toepassing van artikel 70, lid 1, van die tekst, betreffende het tijdelijk bewind over een bank ( 14 ).

Uit deze enkele omstandigheid kan evenwel niet worden afgeleid dat een uitlegging van artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst, in overeenstemming met artikel 29 van richtlijn 2014/59 – voor zover deze bepaling van toepassing is in geval van een aanzienlijke verslechtering van de situatie van een bank – derhalve contra legem is in de zin van de rechtspraak van het Hof. Deze uitlegging is immers niet in strijd met deze bepaling, aangezien een van de alternatieve voorwaarden voor de toepassing van die bepaling is dat er ernstige vermogensverliezen van een bank worden verwacht.

Het begrip „aanzienlijke verslechtering” van de situatie van een bank, dat relevant is in het kader van richtlijn 2014/59, en het begrip „verwachting van ernstige vermogensverliezen” in de gecoördineerde banktekst vormen juridische begrippen die in algemene en vergelijkbare bewoordingen zijn geformuleerd. Een verslechtering van de situatie van een bank impliceert immers noodzakelijkerwijs dat deze bank in de nabije toekomst vermogensverliezen kan lijden die, indien de verslechtering aanzienlijk is, als ernstig kunnen worden aangemerkt. Omgekeerd geldt: als verwacht wordt dat een bank ernstige vermogensverliezen zal lijden, dan duidt dat onvermijdelijk op een verslechtering van haar situatie die als „aanzienlijk” kan worden aangemerkt.

Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst naar Italiaans recht niet als grondslag kan dienen voor de vaststelling van een maatregel tot plaatsing onder tijdelijk bewind van een bank die wordt geconfronteerd met een aanzienlijke verslechtering van haar situatie, zonder daarbij in strijd te handelen met het verbod op de uitlegging contra legem van het nationale recht.

Bijgevolg wijst het Hof de hogere voorzieningen toe en vernietigt het het bestreden arrest.

Ten slotte is het Hof van oordeel dat de zaak in staat van wijzen is wat betreft, ten eerste, de door de ECB, met steun van de Commissie, opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg, en ten tweede, het vierde middel van dat beroep, voor zover dit berust op een onjuiste toepassing van het recht bij het bepalen van de rechtsgrondslag van de litigieuze besluiten.

Ten eerste meent het Hof dat de door de ECB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – op grond dat rekwirante door de litigieuze besluiten niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt en niet over het vereiste belang beschikt om nietigverklaring van die besluiten te vorderen – moet worden verworpen.

Ten tweede is het Hof van oordeel dat artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst aldus moet worden uitgelegd dat aan de voorwaarde – dat kan worden verwacht dat de betrokken bank ernstige vermogensverliezen lijdt – is voldaan wanneer er sprake is van een aanzienlijke verslechtering van haar situatie, en dat deze verslechtering dus de plaatsing van de bank onder tijdelijk bewind rechtvaardigt. Het Hof is dan ook van mening dat de ECB het recht niet onjuist heeft toegepast door zich voor de vaststelling van de litigieuze besluiten te baseren op dit artikel van de gecoördineerde banktekst. Het vierde middel van het beroep in eerste aanleg – voor zover dat is gebaseerd op een onjuiste toepassing van het recht bij het bepalen van de rechtsgrondslag voor die besluiten – is ongegrond.

Voor het overige komt het Hof tot de slotsom dat de zaak niet in staat van wijzen is, aangezien de andere middelen en argumenten die rekwirante heeft aangevoerd, niet door het Gerecht zijn onderzocht.


( 1 ) Arrest van 12 oktober 2022, Corneli/ECB (T‑502/19, EU:T:2022:627, hierna: „bestreden arrest”).

( 2 ) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

( 3 ) Testo unico delle leggi in materia bancaria e creditizia (wetsbesluit nr. 385 houdende gecoördineerde tekst van de wetten op het bank- en kredietwezen) van 1 september 1993 (GURI nr. 230 van 30 september 1993, gewoon supplement nr. 92), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „gecoördineerde banktekst”).

( 4 ) Arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad (C‑348/20 P, EU:C:2022:548), punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 5 ) Arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad (C‑348/20 P, EU:C:2022:548), punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 6 ) Artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

( 7 ) Artikel 29, lid 1, van richtlijn 2014/59.

( 8 ) Artikel 4, lid 3, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

( 9 ) Zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Door een gecombineerde lezing van artikel 28 en artikel 29, lid 1, van richtlijn 2014/59.

( 11 ) Artikelen 27‑29 van richtlijn 2014/59.

( 12 ) Zoals neergelegd in artikel 29, lid 1, van richtlijn 2014/59.

( 13 ) Zoals neergelegd in artikel 28 van richtlijn 2014/59.

( 14 ) Artikel 70, lid 1, van de gecoördineerde banktekst.