Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting – Mogelijkheid voor een verdachte om via videoconferentie deel te nemen aan de zittingen van zijn proces”

In zaak C‑760/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 28 november 2022, ingekomen bij het Hof op 15 december 2022, in de strafprocedure tegen

FP,

QV,

IN,

YL,

VD,

JF,

OL,

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska gradska prokuratura,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        FP, vertegenwoordigd door H. Georgiev, advokat,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door K. Pommere als gemachtigde,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Baumgart, M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 april 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen FP, QV, IN, YL, VD, JF en OL, wegens hun deelname aan een criminele organisatie met het oog op verrijking door het plegen van fiscale delicten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 9, 10, 33, 44 en 47 van richtlijn 2016/343 zijn als volgt geformuleerd:

„(9)      Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

(10)      Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften kunnen ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten.

[...]

(33)      Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele [Europese] Unie worden gewaarborgd.

[...]

(44)      Overeenkomstig het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht moeten de lidstaten [...] passende en doeltreffende voorzieningen in rechte instellen voor het geval van schending van een door het Unierecht aan particulieren toegekend recht. Een doeltreffende voorziening in rechte voor het geval van schending van een van de in deze richtlijn vastgestelde rechten moet, voor zover mogelijk, tot gevolg hebben dat de verdachten of beklaagden in dezelfde positie worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden, zodat het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging worden gewaarborgd.

[...]

(47)      Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie; hierna: ,Handvest’] en het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM)] erkende grondrechten en beginselen, waaronder het verbod op foltering en onmenselijke of onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op persoonlijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uit maken van het Unierecht.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)       bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)       het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

5        Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)       de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)       de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.      Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.”

 Bulgaars recht

6        Artikel 6a, lid 2, van de Zakon za merkite i deystviyata po vreme na izvanrednoto polozhenie, obyaveno s reshenie na Narodnoto sabranie 13.03.2020 g. i za preodolyavane na posleditsite (wet betreffende de maatregelen en acties genomen tijdens de bij besluit van de Nationale Vergadering van 13 maart 2020 afgekondigde noodtoestand en betreffende de aanpak van de gevolgen daarvan), die van kracht was tot en met 31 mei 2022, bepaalde:

„Tijdens de noodtoestand of de buitengewone periode van de epidemie en gedurende twee maanden na de opheffing van deze noodtoestand kunnen openbare terechtzittingen, met inbegrip van vergaderingen van de commissie voor de bescherming van de mededinging en de commissie voor de bescherming tegen discriminatie, op afstand worden gehouden indien de rechtstreekse virtuele deelname van de partijen en de deelnemers aan het proces of de procedure wordt verzekerd. Van de gehouden terechtzittingen wordt onverwijld een proces-verbaal opgemaakt en gepubliceerd, en het verslag van de terechtzitting wordt bewaard totdat de termijn voor het corrigeren en aanvullen van het proces-verbaal is verstreken, tenzij het reglement voor de procesvoering anders bepaalt. De rechter, de commissie voor de bescherming van de mededinging en de commissie voor de bescherming tegen discriminatie, naargelang het geval, stelt de partijen ervan in kennis wanneer de terechtzitting op afstand wordt gehouden.”

7        Volgens artikel 55, lid 1, van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) heeft de beklaagde met name het recht om aan het strafproces deel te nemen.

8        Artikel 269, lid 1, NPK luidt als volgt:

„Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is zijn aanwezigheid bij de terechtzitting verplicht.”

9        Artikel 115, lid 2, NPK luidt:

„De beklaagde mag niet worden ondervraagd door een gedelegeerde rechter of via videoconferentie, tenzij hij zich buiten Bulgarije bevindt en deze procedure geen beletsel vormt voor de objectieve waarheidsvinding.”

10      Artikel 474, lid 1, NPK bepaalt:

„Een rechterlijke instantie van een andere staat is slechts gemachtigd om een persoon die getuige of deskundige is in een strafprocedure en die zich in Bulgarije bevindt via video- of teleconferencing te ondervragen of een verhoor af te nemen met deelname van een beklaagde, indien dit niet in strijd is met de fundamentele beginselen van het Bulgaarse recht. Een verhoor via videoconferentie van een beklaagde kan slechts plaatsvinden met zijn instemming en nadat de betrokken Bulgaarse rechterlijke instantie en de rechterlijke instanties van de andere staat overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop de videoconferentie zal plaatsvinden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      De Spetsializirana prokuratura (gespecialiseerd openbaar ministerie, Bulgarije) heeft via indening van een gedinginleidend verzoekschrift bij de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter, Bulgarije) strafvervolging ingesteld tegen zeven personen, waaronder FP, die ervan worden beschuldigd te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die is opgericht met het oog op verrijking en het plegen van fiscale delicten in de zin van artikel 255 van de Nakazatelen kodeks (Bulgaars wetboek van strafrecht). Volgens dat wetboek van strafrecht gaat het om een ernstig strafbaar feit.

12      Op 12 oktober 2021 heeft FP voor de Spetsializiran nakazatelen sad via videoconferentie deelgenomen aan de eerste openbare terechtzitting van zijn proces. Hij heeft verklaard dat hij, indien de andere procespartijen daar geen bezwaar tegen hadden, online wilde deelnemen aan het proces, aangezien hij in het Verenigd Koninkrijk woonde en werkte. Zijn advocaat, die fysiek aanwezig was in de rechtszaal, heeft aangegeven dat zijn cliënt op de hoogte was van alle documenten van de zaak. Voorts blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat tijdens de terechtzitting elk nieuw document tijdig via elektronische weg voor onderzoek aan FP kon worden toegezonden en dat het overleg tussen FP en zijn advocaat vertrouwelijk kon worden georganiseerd door middel van een afzonderlijke verbinding.

13      Tijdens die terechtzitting heeft de Spetsializiran nakazatelen sad op grond van artikel 6a, lid 2, van de in punt 6 van het onderhavige arrest genoemde wet aan FP toestemming verleend om via videoconferentie aan het proces deel te nemen met inachtneming van de waarborgen en voorwaarden die deze rechter heeft vastgesteld. FP heeft dus aan de latere terechtzittingen deelgenomen via videoconferentie, met uitzondering van die van 28 februari 2022, waarbij hij fysiek aanwezig was.

14      Op de voor 13 juni 2022 geplande terechtzitting heeft FP de wens geuit om op afstand aan de procedure te blijven deelnemen. De Spetsializiran nakazatelen sad heeft er echter twijfels over of deze mogelijkheid naar Bulgaars recht is blijven bestaan, aangezien artikel 6a, lid 2, van die wet slechts van toepassing was tot en met 31 mei 2022. Deze rechter merkte bovendien op dat de NPK niet voorziet in de mogelijkheid voor beklaagden om via videoconferentie aan de gerechtelijke procedure deel te nemen, behalve in een aantal specifieke gevallen, die niet van toepassing zijn op de onderhavige procedure. Deze rechter heeft niettemin benadrukt dat het gebruik van videoconferentie door de Bulgaarse wetgeving niet uitdrukkelijk is verboden.

15      Daar er geen specifieke rechtsgrondslag bestond heeft FP’s raadsman gevraagd om zijn cliënt op afstand aan de terechtzitting te laten deelnemen, waarbij hij als afwezig zou worden beschouwd.

16      De Spetsializiran nakazatelen sad heeft dit verzoek niet ingewilligd. Die rechter was van oordeel dat de verdachte niet als afwezig kon worden behandeld omdat dit niet strookte met zijn daadwerkelijke deelname aan het proces. De verdachte was namelijk weliswaar niet fysiek aanwezig in de rechtszaal, maar heeft wel kunnen zien en horen wat er gebeurde, verklaringen kunnen afleggen, uitleg kunnen geven, bewijzen kunnen leveren en verzoeken kunnen indienen.

17      Na een wetswijziging die op 27 juli 2022 in werking is getreden, is de Spetsializiran nakazatelen sad ontbonden en is de bevoegdheid om kennis te nemen van bepaalde strafzaken die bij laatstgenoemde rechter aanhangig waren gemaakt, waaronder het hoofdgeding, vanaf die datum overgedragen aan de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter.

18      Aangezien er geen wettelijke grondslag in het nationale recht bestaat die het gebruik van een videoconferentie uitdrukkelijk toestaat, vraagt de verwijzende rechter zich af of de mogelijkheid voor een beklaagde om via deze techniek aan de zittingen van zijn proces deel te nemen, verenigbaar is met richtlijn 2016/343, in het bijzonder met artikel 8, lid 1, ervan.

19      Daarop heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wordt het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij de terechtzitting als bedoeld in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met de overwegingen 33 en 44 van deze richtlijn, geschonden indien hij op zijn uitdrukkelijke verzoek via een onlineverbinding aan de terechtzittingen in de strafprocedure deelneemt, voor zover hij wordt verdedigd door een door hem gemachtigde en in de rechtszaal aanwezige advocaat, de verbinding hem in staat stelt om het verloop van het proces te volgen, bewijsmateriaal aan te brengen en van bewijsmateriaal kennis te nemen, hij zonder technische belemmeringen kan worden gehoord en een effectieve en vertrouwelijke communicatie met de advocaat wordt gewaarborgd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferentie aan de zittingen van zijn proces kan deelnemen.

21      Volgens deze bepaling zorgen de lidstaten ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

22      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in overweging 47 van richtlijn 2016/343 staat te lezen dat deze richtlijn de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen eerbiedigt, waaronder het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging [arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen), C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 39].

23      Volgens de overwegingen 9 en 10 bestaat de doelstelling van deze richtlijn erin het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken [arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 53].

24      Zoals in overweging 33 van deze richtlijn wordt gesteld, is het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting gebaseerd op het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in artikel 6 EVRM, waarmee blijkens de toelichtingen bij het Handvest artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest overeenstemmen. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan deze laatste bepalingen geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM [arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen), C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de verschijning van een beklaagde van het grootste belang is voor een eerlijk strafproces, en dat de verplichting om te waarborgen dat de beklaagde het recht heeft om in de rechtszaal aanwezig te zijn in dat opzicht een van de essentiële onderdelen is van artikel 6 EVRM [arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen), C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 41].

26      Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat een beklaagde krachtens het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 verankerde recht in persoon moet kunnen verschijnen op de zittingen die in het kader van het proces tegen hem plaatsvinden, zonder dat deze richtlijn van de lidstaten vereist dat zij iedere verdachte of beklaagde verplichten om aanwezig te zijn bij zijn terechtzitting [zie in die zin arresten van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 40, en 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om getuigen à charge te ondervragen), C‑348/21, EU:C:2022:965, punten 34 en 36].

27      Niettemin volgt uit artikel 1 van deze richtlijn dat zij tot doel heeft om gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures en het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting in het kader van die procedures, en niet om de strafprocedures volledig te harmoniseren [zie in die zin arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 41].

28      Gelet op de beperkte draagwijdte van de bij deze richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie en op de omstandigheid dat artikel 8, lid 1, van die richtlijn geen regeling bevat voor de kwestie of de lidstaten kunnen bepalen dat in het kader van een strafprocedure de verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferentie kan deelnemen aan de zittingen, valt een dergelijke kwestie dus onder het nationale recht [zie naar analogie arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 42].

29      Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 deze kwestie niet regelt, kan deze bepaling er niet aan in de weg staan dat een verdachte die daar uitdrukkelijk om verzoekt, via videoconferentie aan de zittingen van zijn proces mag deelnemen.

30      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 64 van haar conclusie, neemt dit niet weg dat, wanneer lidstaten een beklaagde toestaan om het recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting op afstand uit te oefenen, de door hen daartoe vastgestelde regels evenwel geen afbreuk mogen doen aan de door richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstelling, waarnaar is verwezen in punt 23 van het onderhavige arrest en die erin bestaat om het recht op een eerlijk proces in strafprocedures te versterken. Ook moeten deze regels de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen eerbiedigen, waaronder het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging.

31      In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de deelname aan de procedure via videoconferentie op zich niet onverenigbaar is met het begrip eerlijk en openbaar proces, maar dat moet worden verzekerd dat de justitiabele in staat is de procedure te volgen en zonder technische belemmeringen kan worden gehoord en dat hij doeltreffend en vertrouwelijk met zijn advocaat kan communiceren (EHRM, 2 november 2010, Sakhnovski tegen Rusland, CE:ECHR:2010:1102JUD002127203, § 98).

32      Bijgevolg dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferentie aan de zittingen van zijn proces kan deelnemen, waarbij het recht op een eerlijk proces overigens moet worden gewaarborgd.

 Kosten

33      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferentie aan de zittingen van zijn proces kan deelnemen, waarbij het recht op een eerlijk proces overigens moet worden gewaarborgd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.