Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

21 maart 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Consumentenkredietovereenkomsten – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 3, onder g), artikel 10, lid 2, onder g), en artikel 23 – Totale kosten van het krediet voor de consument – Geen vermelding van de toepasselijke kosten – Sanctie – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 – Punt 1, onder o), van de bijlage bij richtlijn 93/13/EEG – Nevendiensten bij een kredietovereenkomst – Bedingen op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het aflossingsplan aan te passen”

In zaak C‑714/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 21 november 2022, ingekomen bij het Hof op 22 november 2022, in de procedure

S.R.G.

tegen

Profi Credit Bulgaria EOOD,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 november 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Profi Credit Bulgaria EOOD, vertegenwoordigd door M. H. Hinov, M. V. Voynova, advokati, en K. Vonidova-Milcheva,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Nikolova, I. Rubene en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, leden 1 en 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29, met rectificatie in PB 2023, L 17, blz. 100), punt 1, onder o), van de bijlage bij richtlijn 93/13 alsmede artikel 3, onder g), artikel 10, lid 2, onder g), en artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S.R.G., die in Bulgarije woont, en Profi Credit Bulgaria EOOD, een kredietinstelling naar Bulgaars recht, over de ongeldigheid van een kredietovereenkomst en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de terugbetaling van het verschuldigde bedrag aan rente en vergoedingen die in verband met die overeenkomst zijn betaald.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        Artikel 3 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4        Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn is verwoord als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

7        De bijlage bij richtlijn 93/13 heeft als opschrift „In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen”. Punt 1, onder o), van deze bijlage is als volgt geformuleerd:

„1.      Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

o)      de consument te verplichten al zijn verbintenissen na te komen, zelfs wanneer de verkoper zijn verbintenissen niet uitvoert”.

 Richtlijn 2008/48

8        In de overwegingen 19, 20, 43 en 47 van richtlijn 2008/48 staat te lezen:

„(19)      Opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen, moeten zij vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, die zij mogen meenemen en nader bestuderen. Om voor een zo groot mogelijke transparantie te zorgen en aanbiedingen vergelijkbaar te maken, dient deze informatie met name ook het in de gehele Europese Unie op uniforme wijze vastgestelde jaarlijkse kostenpercentage [(JKP)] van het krediet te omvatten. [...]

(20)      De totale kosten van het krediet voor de consument dienen alle kosten te omvatten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen, vergoedingen voor kredietbemiddelaars en alle andere vergoedingen die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, uitgezonderd de notariskosten. [...]

[...]

(43)      Om de totstandbrenging en de werking van de interne markt te bevorderen en de consumenten in de hele Gemeenschap een hoog niveau van bescherming te bieden, dient de vergelijkbaarheid van de informatie met betrekking tot [JKP’s] in de hele Gemeenschap te worden gewaarborgd. [...] Het is derhalve noodzakelijk in de richtlijn het begrip ‚totale kosten van het krediet voor de consument’ duidelijk en uitvoerig te definiëren.

[...]

(47)      De lidstaten moeten vaststellen welke sancties gelden voor overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en erop toezien dat deze worden toegepast. Hoewel de keuze van de sancties bij de lidstaten blijft berusten, moeten de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

9        Artikel 3 („Definities”) van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

g)      ‚totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;

[...]

i)      ‚[JKP]’: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;

[...]”

10      Artikel 10 („In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”) van richtlijn 2008/48 bepaalt in lid 2:

„In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

[...]

g)      het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;

[...]”

11      Artikel 19 („Berekening van het [JKP]”) van deze richtlijn bepaalt in lid 2:

„Om het [JKP] te berekenen, bepaalt men de totale kosten van het krediet voor de consument, met uitzondering van kosten die hij moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting en de andere kosten dan de aankoopprijs die hij bij het afnemen van goederen of diensten in elk geval moet betalen, ook indien contant wordt betaald.

De kosten voor het beheer van een rekening waarop zowel betalingen als kredietopnemingen worden geboekt, de kosten voor het gebruik van een betaalmiddel waarmee zowel betalingen als kredietopnemingen kunnen worden verricht, en de overige kosten voor betalingsverrichtingen worden in de totale kosten van het krediet voor de consument meegerekend, tenzij de opening van de rekening facultatief is en de kosten voor de rekening duidelijk en afzonderlijk in de kredietovereenkomst of een andere met de consument gesloten overeenkomst zijn vastgesteld.”

12      In artikel 22 („Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”) van richtlijn 2008/48 is het volgende opgenomen:

„[...]

3.      De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.

4.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat, indien de kredietovereenkomst een nauwe band heeft met het grondgebied van een of meer lidstaten, de consument de bescherming van deze richtlijn niet wordt ontzegd doordat het recht van een derde land wordt gekozen als op de kredietovereenkomst toepasselijk recht.”

13      Artikel 23 („Sancties”) van die richtlijn luidt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

 Bulgaars recht

 Zakon za zadalzheniyata i dogovorite

14      De Zakon za zadalzheniyata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten, DV nr. 275 van 22 november 1950) bepaalt in artikel 26, lid 1:

„Overeenkomsten die in strijd zijn met de wet of de wet omzeilen, alsmede overeenkomsten die in strijd zijn met de goede zeden, met inbegrip van overeenkomsten over een toekomstige nalatenschap, zijn nietig.”

 ZPK

15      De Zakon za potrebitelskia kredit (wet op het consumentenkrediet, DV nr. 18 van 5 maart 2010; hierna: „ZPK”) bepaalt in artikel 10 bis:

„(1)      De kredietgever kan de consument kosten en commissielonen in rekening brengen voor nevendiensten die met de consumentenkredietovereenkomst verband houden.

(2)      De kredietgever brengt geen kosten of commissielonen in rekening voor werkzaamheden die verband houden met de kredietopneming en het kredietbeheer.

(3)      De kredietgever brengt voor dezelfde werkzaamheden slechts eenmaal kosten en/of commissielonen in rekening.

(4)      De aard van de kosten en/of commissielonen, alsmede de bedragen ervan en de werkzaamheden waarvoor zij verschuldigd zijn, worden duidelijk en ondubbelzinnig in de consumentenkredietovereenkomst vermeld.”

16      Artikel 11 ZPK luidt:

„(1)      De consumentenkredietovereenkomst wordt in begrijpelijke taal opgesteld en bevat:

[...]

10.      het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen, zoals die zijn omschreven in bijlage 1, worden vermeld;

[...]”

17      Artikel 19 ZPK is aldus verwoord:

„(1)      Het [JKP] van het krediet is de som van de huidige en toekomstige kosten van het krediet voor de consument (rente, andere directe of indirecte kosten, commissielonen of vergoedingen van welke aard ook, [...]), uitgedrukt als een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag.

(2)      Het [JKP] van het krediet wordt berekend volgens een formule [...].

(3)      Bij de berekening van het [JKP] van het krediet wordt geen rekening gehouden met de kosten:

1.      die de consument moet betalen ingeval hij zijn verplichtingen krachtens de consumentenkredietovereenkomst niet nakomt;

2.      andere dan de aankoopprijs die hij bij het afnemen van goederen of diensten in elk geval moet betalen, ook indien contant wordt betaald;

3.      voor het beheer van een rekening die gelieerd is aan een consumentenkredietovereenkomst, met dien verstande dat de kosten [...] duidelijk en afzonderlijk in de kredietovereenkomst of een andere met de consument gesloten overeenkomst zijn vastgesteld.

(4)      [...] Het [JKP] mag niet meer bedragen dan vijfmaal de in [Bulgaarse lev (BGN)] of vreemde valuta uitgedrukte wettelijke vertragingsrentevoet, die bij besluit van de ministerraad van de Republiek Bulgarije is vastgesteld.

(5)      [...] Contractuele bedingen die verder gaan dan de kosten bepaald in lid 4, zijn nietig.

(6)      [...] Wanneer betalingen zijn verricht uit hoofde van overeenkomsten waarin bedingen zijn opgenomen die op grond van lid 5 nietig zijn verklaard, worden de betaalde bedragen die het in lid 4 bepaalde plafond overstijgen, verrekend met latere betalingen uit hoofde van het krediet.”

18      Artikel 21 ZPK luidt:

„(1)      Elk beding in een consumentenkredietovereenkomst dat tot doel of tot gevolg heeft dat de voorschriften van deze wet worden omzeild, is nietig.

(2)      Elk beding in een consumentenkredietovereenkomst met vaste rentevoet dat voorziet in een vergoeding voor de kredietgever die hoger is dan die van artikel 32, lid 4, is nietig.”

19      In artikel 22 ZPK is bepaald:

„[...] Bij niet-naleving van de voorschriften van artikel 10, lid 1, artikel 11, lid 1, punten 7 tot en met 12 en 20, en lid 2, en artikel 12, lid 1, punten 7 tot en met 9, is de consumentenkredietovereenkomst ongeldig.”

20      Artikel 23 ZPK luidt:

„Wanneer een consumentenkredietovereenkomst ongeldig wordt verklaard, moet de consument alleen de nettowaarde (hoofdsom) van de lening betalen; hij is geen rente of andere kosten van het krediet verschuldigd.”

21      Artikel 1, punt 1, van de aanvullende bepalingen bij de ZPK luidt als volgt:

„Voor de doeleinden van deze wet wordt verstaan onder:

‚totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten van het krediet, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen, vergoedingen voor kredietbemiddelaars, en alle andere rechtstreeks met de consumentenkredietovereenkomst verband houdende kosten die de consument moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met inbegrip van de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen. Bij de totale kosten van het consumentenkrediet blijven de notariskosten buiten beschouwing.”

 GPK

22      De Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, DV nr. 59 van 20 juli 2007; hierna: „GPK”) bepaalt in artikel 7, lid 3:

„[...] De rechter onderzoekt ambtshalve of een met een consument gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat. Hij biedt de partijen de gelegenheid opmerkingen te maken over deze kwesties.”

23      Artikel 78 GPK luidt:

„(1)      De verweerder dient naar evenredigheid van de mate waarin de vordering is toegewezen de door de eisende partij betaalde rechten, proceskosten en honoraria van een advocaat, ingeval de eisende partij die had, te dragen.

(2)      Wanneer niet het gedrag van de verweerder aan de basis ligt van het geding en hij erkent dat de vordering gegrond is, wordt de verzoeker verwezen in de proceskosten.

(3)      Ook de verweerder heeft het recht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten te vorderen naar evenredigheid van de mate waarin de vordering is afgewezen.

(4)      De verweerder heeft ook recht op terugbetaling van de proceskosten als de zaak ter zijde wordt gelegd.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      Op 10 oktober 2019 hebben partijen in het hoofdgeding een consumentenkredietovereenkomst ten bedrage van 5 000 BGN (ongeveer 2 500 EUR) gesloten met een looptijd van 36 maanden, een debetrentevoet van 41 % per jaar en een JKP van 49,02 %. Het totale uit hoofde van deze overeenkomst terug te betalen bedrag was 8 765,02 BGN (ongeveer 4 400 EUR).

25      Deze overeenkomst bepaalde dat de klant de mogelijkheid had om een of meer nevendiensten af te nemen, waarvan de gebruikscondities uitgebreid waren beschreven in de algemene voorwaarden van die overeenkomst. Zo kon de klant er op grond van punt 15 van deze voorwaarden voor kiezen geen enkele nevendienst dan wel een of meer nevendiensten af te nemen. In punt 15.1 van die voorwaarden werd de dienst „Fast” omschreven als een dienst waarbij de klant die deze dienst afnam, voorrang kreeg bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag (normaal gezien binnen 24 uur na ontvangst van de ondertekende kredietovereenkomst door de kredietgever). In punt 15.2 van die voorwaarden werd de dienst „Flexi” omschreven als de mogelijkheid om onder specifieke voorwaarden het oorspronkelijke aflossingsplan aan te passen. Laatstgenoemde dienst bood de mogelijkheid om de maandelijkse aflossingen uit te stellen in geval van onder meer arbeidsongeschiktheid, beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onbetaald verlof, verlies of achteruitgang van het vermogen als gevolg van een calamiteit of overlijden van een persoon die bijdraagt aan het gezinsinkomen. Volgens punt 15.2.2.1 van die voorwaarden moest een addendum bij de overeenkomst worden ondertekend om van de dienst „Flexi” gebruik te kunnen maken.

26      S.R.G. heeft ervoor gekozen de nevendiensten „Fast” en „Flexi” af te nemen voor een prijs van 1 250 BGN (ongeveer 625 EUR) respectievelijk 2 500 BGN (ongeveer 1 250 EUR). Aangezien deze prijzen waren opgenomen in het aflossingsplan als bestanddelen van de kredietovereenkomst in kwestie, brachten zij het totale uit hoofde van deze kredietovereenkomst terug te betalen bedrag op 12 515,02 BGN (ongeveer 6 257 EUR).

27      Volgens de verwijzende rechter staat in het hoofdgeding vast dat bij het sluiten van de betrokken kredietovereenkomst vrijwillig om deze nevendiensten is verzocht, zonder dat wordt gesteld dat S.R.G. is misleid over de aard van die overeenkomst of dat Profi Credit Bulgaria niet bereid is geweest dat krediet te verlenen indien deze diensten niet werden afgenomen.

28      S.R.G. heeft bij de verwijzende rechter een verklaring voor recht gevorderd dat zij een bedrag van in totaal 7 515,02 BGN (ongeveer 3 775 EUR) niet hoeft terug te betalen aan Profi Credit Bulgaria. Het gaat meer bepaald om 3 765,02 BGN (ongeveer 1 900 EUR) aan gecumuleerde contractuele rente, bestaande uit de jaarlijkse debetrentevoet en het JKP voor de gehele duur van de kredietovereenkomst in kwestie, en om 3 750 BGN (ongeveer 1 875 EUR) als totale kostprijs voor de nevendiensten „Fast” en „Flexi”.

29      Volgens S.R.G. zijn de contractuele bedingen waarin de verplichting tot betaling van deze rente en deze diensten is neergelegd, nietig omdat ze in strijd zijn met de goede zeden. Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat deze diensten, waarvoor een vergoeding van meer dan de helft van het geleende bedrag wordt gevorderd, in werkelijkheid onder de gewone werkzaamheden van kredietbeheer vallen. Volgens artikel 10 bis, lid 2, ZPK mag de kredietgever voor deze werkzaamheden geen kosten en commissielonen in rekening brengen. Verder stelt zij dat de prijs van die diensten in het JKP had moeten worden opgenomen, aangezien het gaat om kosten die in de kredietovereenkomst en in het betrokken aflossingsplan zijn opgenomen. De kredietgever heeft deze prijs opzettelijk niet in het JKP opgenomen om artikel 19, lid 4, ZPK te omzeilen, waarin is bepaald dat het JKP niet meer mag bedragen dan vijfmaal de in BGN of vreemde valuta uitgedrukte wettelijke vertragingsrentevoet.

30      Profi Credit Bulgaria brengt daartegen in dat S.R.G. ervoor heeft gekozen de nevendiensten „Fast” en „Flexi” af te nemen op basis van de informatie die deze onderneming haar vóór de sluiting van de betrokken kredietovereenkomst had verstrekt, en dat S.R.G. van deze diensten gebruik heeft gemaakt. Wat de rentevoeten en de berekening van het JKP betreft, voert verweerster in het hoofdgeding aan dat in de kredietovereenkomst was bedongen dat deze berekening werd gemaakt op basis van de oorspronkelijke bedragen aan rente en andere kosten en dat zij werd toegepast tot het einde van de looptijd van die overeenkomst.

31      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af hoe richtlijn 2008/48 moet worden uitgelegd, met name wat betreft de vaststelling van het JKP, de gevolgen van een onjuiste vermelding van dit percentage in een kredietovereenkomst en het evenredige karakter van de sanctie waarin de Bulgaarse regeling voorziet in geval van onjuiste vermelding van dit percentage.

32      In dat verband verklaart deze rechter dat een consumentenkredietovereenkomst waarin het JKP niet wordt vermeld overeenkomstig artikel 22 ZPK, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, punt 10, en artikel 23 ZPK, nietig is en dat de consument in dat geval alleen de nettowaarde van de lening, zonder rente of kosten, hoeft te betalen. Die rechter vraagt zich dan ook af of de voor de nevendiensten „Fast” en „Flexi” overeengekomen vergoeding in casu kosten vormen die overeenkomstig artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 in de formule voor de berekening van het JKP hadden moeten worden opgenomen, en of de onjuiste vermelding van dit percentage in de betrokken kredietovereenkomst kon worden gelijkgesteld met het niet-vermelden van dat percentage. Voorts wenst hij te vernemen of een nationale regeling op grond waarvan een overeenkomst waarin een onjuist JKP is vermeld, nietig is en de kredietgever zijn recht op rente en kosten uit hoofde van die overeenkomst daardoor verliest, evenredig is in de zin van die richtlijn.

33      In de tweede plaats verzoekt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar zijn verplichting om het oneerlijke karakter van bedingen in consumentenovereenkomsten te toetsen, om uitlegging van richtlijn 93/13, meer bepaald om een antwoord op de vraag of bedingen in een kredietovereenkomst die betrekking hebben op nevendiensten als in het bij hem aanhangige geding, tot het eigenlijke voorwerp van die kredietovereenkomst behoren en, zo ja, of zij oneerlijk zijn.

34      In de derde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af – nog steeds in het licht van richtlijn 93/13 zoals die door het Hof is uitgelegd in het arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578) – hoe de proceskosten moeten worden verdeeld, en meer in het bijzonder of het in strijd zou zijn met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn indien S.R.G. een deel van de proceskosten zou moeten dragen ingeval haar vordering gedeeltelijk zou worden toegewezen.

35      Tegen deze achtergrond heeft de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 3, onder g), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de kosten voor nevendiensten die bij een consumentenkredietovereenkomst zijn overeengekomen, zoals de kosten voor de mogelijkheid tot uitstel van betaling en tot verlaging van termijnen, deel uitmaken van het [JKP] voor het krediet?

2)      Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het [JKP] in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het [JKP] in de kredietovereenkomst, en de nationale rechter de rechtsgevolgen moet toepassen die in het nationale recht worden verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het [JKP] in een consumentenkredietovereenkomst?

3)      Moet artikel 22, lid 4, van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vaststelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, waarbij alleen het verstrekte kapitaalbedrag hoeft te worden terugbetaald, evenredig is wanneer het [JKP] niet nauwkeurig in de consumentenkredietovereenkomst is vermeld?

4)      Moet artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de vergoedingen voor een pakket van nevendiensten die in een afzonderlijke aanvullende overeenkomst bij een consumentenkredietovereenkomst als hoofdovereenkomst zijn overeengekomen, moeten worden beschouwd als onderdeel van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en derhalve niet op oneerlijkheid kunnen worden getoetst?

5)      Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn [93/13] juncto punt 1, onder o), van de bijlage bij deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst inzake nevendiensten bij een consumentenkrediet oneerlijk is, wanneer de consument daarin de abstracte mogelijkheid wordt geboden om zijn betalingen uit te stellen en het aflossingsplan aan te passen en hij ook kosten moet betalen wanneer hij geen gebruik maakt van die mogelijkheid?

6)      Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling op grond waarvan het in de volgende gevallen mogelijk is om een deel van de proceskosten op de consument te verhalen: [ten eerste,] wanneer het verzoek om een verklaring voor recht dat bepaalde bedragen wegens het vastgestelde oneerlijke karakter van een beding niet verschuldigd zijn, gedeeltelijk wordt toegewezen [...], [ten tweede,] wanneer het voor de consument bij de berekening van de vordering praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk is zijn recht uit te oefenen en [ten derde,] steeds wanneer er sprake is van een oneerlijk beding, ook indien het bestaan van het oneerlijke beding noch geheel noch gedeeltelijk rechtstreeks van invloed is op de hoogte van de vordering van de kredietgever of het beding niet rechtstreeks verband houdt met het voorwerp van de procedure?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

36      Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in de eerste vraag weliswaar alleen verwijst naar de nevendienst bij de consumentenkredietovereenkomst op grond waarvan de maandelijkse aflossingen kunnen worden uitgesteld of verminderd, maar dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de met deze vraag aan de orde gestelde kwestie betrekking heeft op de twee nevendiensten in het hoofdgeding die in punt 25 van dit arrest zijn vermeld.

37      Teneinde deze rechter een nuttig en volledig antwoord te geven, moet derhalve worden geoordeeld dat die vraag betrekking heeft op deze twee nevendiensten en dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kosten voor bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de terugbetaling van de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, vallen onder het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van die bepaling en bijgevolg onder het begrip „JKP” in de zin van artikel 3, onder i), van die richtlijn.

38      Volgens artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 omvat het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten. Overeenkomstig deze bepaling omvat dit begrip ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst indien het sluiten van een contract voor de afname van die diensten verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen.

39      Krachtens artikel 3, onder i), van richtlijn 2008/48 komt het JKP overeen met de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2, van die richtlijn.

40      Teneinde een uitgebreide bescherming van de consumenten te waarborgen geeft de Uniewetgever een ruime definitie aan het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” (arrest van 16 juli 2020, Soho Group, C‑686/19, EU:C:2020:582, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarmee wordt verwezen naar alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 84).

41      Om deze bescherming te kunnen garanderen, verplicht artikel 22, lid 3, van richtlijn 2008/48 de lidstaten ervoor te zorgen dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven (arrest van 11 september 2019, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2019:702, punt 30).

42      Uit het voorgaande volgt dat voor de beantwoording van de eerste vraag moet worden onderzocht of de afname van de nevendiensten in kwestie een voorwaarde vormt om het krediet te verkrijgen, dan wel verplicht is gesteld op grond van de contractuele bedingen en de geadverteerde voorwaarden, en of het daadwerkelijk gaat om nevendiensten bij de kredietovereenkomst in het hoofdgeding en niet om een constructie om de werkelijke kosten van dat krediet te verdoezelen, zoals S.R.G. in wezen stelt.

43      Van meet af aan moet worden gepreciseerd dat alleen de verwijzende rechter een dergelijk onderzoek mag verrichten rekening houdend met alle informatie waarover hij beschikt. Bij dat onderzoek mag deze rechter zich niet uitsluitend baseren op de omstandigheid dat bij het sluiten van de kredietovereenkomst vrijwillig om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nevendiensten is verzocht, of dat de krachtens deze overeenkomst verschuldigde bedragen en de kosten van die diensten afzonderlijk waren vermeld in het oorspronkelijke aflossingsplan, zoals Profi Credit Bulgaria ter terechtzitting heeft aangevoerd.

44      De verwijzende rechter moet ook rekening houden met alle bedingen van de kredietovereenkomst in het hoofdgeding en de algemene voorwaarden ervan, alsook met de juridische context en de feitelijke omstandigheden waarin de overeenkomst tot stand is gekomen, teneinde vast te stellen of de sluiting van de overeenkomst afhankelijk was van de afname van de nevendiensten in kwestie of dat die krachtens die bedingen, die algemene voorwaarden of geadverteerde voorwaarden verplicht was gesteld, en of een contractuele constructie als in het hoofdgeding niet in feite tot doel had ervoor te zorgen dat de vergoeding voor het geleende bedrag gedeeltelijk werd geëxternaliseerd door middel van bedingen betreffende deze nevendiensten, zodat deze vergoeding niet volledig in die overeenkomst was opgenomen en bijgevolg niet onder het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” of onder het begrip „JKP” in de zin van richtlijn 2008/48 valt.

45      Overeenkomstig de in punt 41 van dit arrest genoemde rechtspraak staat het met name aan de verwijzende rechter om na te gaan of het niet opnemen van de prijs van deze nevendiensten in het JKP daadwerkelijk tot doel had het verbod van artikel 19, lid 4, ZPK te omzeilen, dat bepaalt dat dit percentage niet meer mag bedragen dan vijfmaal de in BGN of vreemde valuta uitgedrukte wettelijke vertragingsrentevoet, die bij besluit van de ministerraad van de Republiek Bulgarije is vastgesteld.

46      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kosten voor bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, onder het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van die bepaling en bijgevolg onder het begrip „JKP” in de zin van artikel 3, onder i), van die richtlijn vallen wanneer de afname van die diensten een voorwaarde is om het krediet in kwestie te verkrijgen of wanneer die diensten een constructie vormen om de werkelijke kosten van dat krediet te verdoezelen.

 Tweede en derde vraag

47      Hoewel de verwijzende rechter in zijn derde vraag verwijst naar artikel 22, lid 4, van richtlijn 2008/48, moet om te beginnen worden opgemerkt dat uit het door hem geformuleerde verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren komt dat zijn twijfels betrekking hebben op artikel 23 van deze richtlijn.

48      Aangezien het Hof bevoegd is om deze rechter alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslissing in het hoofdgeding, door uit alle door die rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de derde vraag bovendien worden beantwoord in het licht van artikel 23 van die richtlijn.

49      Derhalve moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 10, lid 2, onder g), en artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat een consumentenkredietovereenkomst, wanneer zij geen JKP vermeldt waarin alle in artikel 3, onder g), van deze richtlijn bedoelde kosten zijn opgenomen, wordt geacht rente- en kostenvrij te zijn, zodat de betrokken consument in geval van nietigverklaring van die overeenkomst alleen het geleende kapitaal hoeft terug te betalen.

50      Voor de beantwoording van deze vragen moet eraan worden herinnerd dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 in een volledige harmonisatie voorziet voor de gegevens die verplicht in de kredietovereenkomst moeten worden opgenomen (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 56). Daartoe bepaalt artikel 10, lid 2, onder g), van deze richtlijn dat het JKP en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst, op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst worden vermeld.

51      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de vermelding van het JKP in de kredietovereenkomst van essentieel belang is, onder meer omdat de consument aan de hand daarvan kan beoordelen waartoe hij zich verbindt (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 67 en 70).

52      Daarnaast blijkt uit artikel 23 van richtlijn 2008/48, gelezen in het licht van overweging 47 ervan, dat de keuze van de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen weliswaar aan de lidstaten wordt overgelaten, maar dat de aldus vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Dat betekent dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, waarbij het algemene evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 61‑63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Gelet op het feit dat het voor de consument van essentieel belang is dat het JKP in die overeenkomst wordt vermeld, heeft het Hof geoordeeld dat een nationale rechter ambtshalve een nationale regeling mag toepassen volgens welke het ontbreken van de vermelding van het JKP ertoe leidt dat het verstrekte krediet wordt geacht rente- en kostenvrij te zijn (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 77).

54      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat een dergelijke sanctie, die erin bestaat dat de kredietgever geen recht heeft op vergoeding van rente en kosten, in een situatie waarbij in een kredietovereenkomst een geschat JKP was vermeld en het precieze bedrag van dat JKP na de verlening van het krediet zou worden gespecificeerd, moet worden beschouwd als evenredig in de zin van artikel 23 van richtlijn 2008/48 (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 18 en 69‑71).

55      Gelet op het essentiële belang van de vermelding van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst voor de consument zodat hij kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen, en gelet op de noodzaak om bij de berekening van dit percentage alle in artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 bedoelde kosten op te nemen, moet in casu worden geoordeeld dat de vermelding van een JKP dat niet al deze kosten getrouw weergeeft, de consument de mogelijkheid ontneemt om te bepalen waartoe hij zich verbindt, net zoals wanneer dat percentage helemaal niet zou zijn vermeld. Een sanctie die erin bestaat dat de kredietgever geen recht heeft op vergoeding van rente en kosten ingeval er een JKP wordt vermeld dat niet al deze kosten omvat, weerspiegelt bijgevolg de ernst van een dergelijke inbreuk en is afschrikkend en evenredig.

56      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder g), en artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een consumentenkredietovereenkomst, wanneer zij geen JKP vermeldt waarin alle in artikel 3, onder g), van deze richtlijn bedoelde kosten zijn opgenomen, wordt geacht rente- en kostenvrij te zijn, zodat de betrokken consument in geval van nietigverklaring van die overeenkomst alleen het geleende kapitaal hoeft terug te betalen.

 Vierde vraag

57      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen inzake bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de terugbetaling van de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van die bepaling behoren, zodat deze bedingen niet kunnen worden getoetst op hun oneerlijkheid.

58      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nevendiensten volgens de bewoordingen van deze vraag weliswaar waren opgenomen in een nevenovereenkomst bij de kredietovereenkomst in kwestie, maar dat dit niet met zoveel woorden blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing. Aangezien de bedingen betreffende die diensten echter intrinsiek verbonden zijn met die overeenkomst, kunnen zij zonder die overeenkomst niet autonoom bestaan en zijn de kosten van die diensten opgenomen in het bij de lening horende aflossingsplan. Deze bedingen moeten dus worden onderzocht in de context van die overeenkomst en in het licht van het voorwerp ervan, ongeacht of zij zijn opgenomen in de overeenkomst zelf dan wel in een nevenovereenkomst daarbij.

59      In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet en derhalve strikt moet worden uitgelegd (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Het Hof heeft geoordeeld dat de categorie contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van deze bepaling vallen, die bedingen omvat die de voornaamste verbintenissen van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      De voornaamste prestaties van een kredietovereenkomst houden in dat de kredietgever zich er met name toe verplicht om aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat de kredietnemer zich er op zijn beurt vooral toe verplicht om dit geldbedrag, in het algemeen met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen [zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62      Gelet op de verplichting om artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 strikt uit te leggen heeft het Hof geoordeeld dat de verplichting om de diensten die betrekking hebben op het beoordelen, verstrekken of afwikkelen van leningen, dan wel andere soortgelijke diensten die verbonden zijn aan de activiteiten van kredietgever die voortvloeien uit het verstrekken van leningen, te belonen, niet moet worden beschouwd als een van de voornaamste prestaties op grond van een kredietovereenkomst als omschreven in het vorige punt van het onderhavige arrest [arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punten 22 en 23].

63      Voorts zij eraan herinnerd dat de in die bepaling bedoelde bedingen enkel ontsnappen aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (arrest van 5 juni 2019, GT, C‑38/17, EU:C:2019:461, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Wat de kwalificatie van de bedingen betreffende de kosten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nevendiensten betreft, blijkt in casu uit de verwijzingsbeslissing dat deze diensten inhouden dat de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag, alsook de mogelijkheid om de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen.

65      Gelet op de in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak blijkt dus niet dat deze diensten de kern van de betrokken contractuele verhouding raken, te weten, ten eerste, de uitbetaling van een geldsom door de kredietgever en, ten tweede, de terugbetaling van die som, in het algemeen met rente, in de afgesproken termijnen, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

66      Indien de verwijzende rechter na het onderzoek dat hij in het kader van de eerste vraag dient te verrichten, tot de conclusie komt dat de kosten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nevendiensten hadden moeten worden opgenomen in de „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 en dus in het JKP in de zin van artikel 3, onder i), van die richtlijn, betekent dit bovendien niet dat de bedingen betreffende deze kosten automatisch onder de uitsluiting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen.

67      Zoals het Hof in punt 47 van het arrest van 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127), heeft geoordeeld, kan de precieze draagwijdte van het begrip „eigenlijke voorwerp” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 namelijk niet aan de hand van het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 worden vastgesteld. Het feit dat in de totale kosten van een consumentenkrediet verschillende soorten kosten zijn opgenomen, is dus niet doorslaggevend voor de vaststelling dat deze kosten tot de voornaamste verbintenissen van de kredietovereenkomst in kwestie behoren (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska, C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 69).

68      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen inzake bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de terugbetaling van de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, in beginsel niet tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van die bepaling behoren, zodat deze bedingen wel kunnen worden getoetst op hun oneerlijkheid.

 Vijfde vraag

69      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met punt 1, onder o), van de bijlage bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een consumentenkredietovereenkomst op grond waarvan de betrokken consument tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen van het krediet kan uitstellen of het aflossingsplan kan aanpassen, ook al is het niet zeker dat hij van die mogelijkheid gebruik zal maken, oneerlijk is.

70      De bijlage bij richtlijn 93/13 waarnaar artikel 3, lid 3, van deze richtlijn verwijst, bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder de bedingen in punt 1, onder o), die tot doel of tot gevolg hebben de consument te verplichten al zijn verbintenissen na te komen, zelfs wanneer de verkoper zijn verbintenissen niet uitvoert.

71      Uit de bewoordingen van punt 1, onder o), van deze bijlage blijkt dat deze bepaling niet ziet op een beding in een kredietovereenkomst op grond waarvan de betrokken consument tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen kan uitstellen of het aflossingsplan kan aanpassen, voor zover een dergelijk beding voorziet in een mogelijke verplichting die de verkoper in principe moet nakomen, in ruil voor de kosten die overeenkomen met de grotere flexibiliteit die de consument bij de uitvoering van die overeenkomst wordt geboden.

72      Dat betekent echter niet dat een dergelijk beding niet als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 kan worden beschouwd indien daarover niet afzonderlijk is onderhandeld en het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

73      Wat de vraag betreft of een bepaald contractueel beding oneerlijk is, bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

74      In ieder geval moet in herinnering worden gebracht dat het bij de beoordeling of een contractueel beding oneerlijk is, aan de verwijzende rechter staat om zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de kwalificatie van dat beding, en het aan het Hof staat om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te duiden die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij contractuele bedingen aan deze bepalingen toetst [arrest van 10 september 2020, A (Onderverhuur van een sociale huurwoning), C‑738/19, EU:C:2020:687, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75      Hieruit volgt dat het in casu aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of het beding op grond waarvan de betrokken consument tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen van het krediet kan uitstellen of het aflossingsplan kan aanpassen, ongeacht of hij daadwerkelijk van die diensten gebruikmaakt, in het licht van alle omstandigheden rond de sluiting van de kredietovereenkomst als oneerlijk moet worden beschouwd.

76      Daarbij moet zowel de door artikel 5 van richtlijn 93/13 vereiste transparantie van dat beding (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑609/19, EU:C:2021:469, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak) als de beoordelingsmarge waarover de kredietgever bij een verzoek tot wijziging van het plan voor de aflossing van het krediet beschikt, in aanmerking worden genomen als criteria om te beoordelen of dat beding oneerlijk is, en met name of dat beding de overeenkomst onevenwichtig maakt.

77      In dit verband staat het ook aan de verwijzende rechter om het bedrag van de extra kosten voor de afname van de betrokken dienst af te wegen tegen het bedrag van de verstrekte lening, mede rekening houdend met alle kosten van de kredietovereenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat wanneer uit een kwantitatieve economische beoordeling blijkt dat het evenwicht aanzienlijk is verstoord, die verstoring kan worden vastgesteld zonder dat het noodzakelijk is om andere elementen te onderzoeken. In het geval van een kredietovereenkomst kan dat met name worden vastgesteld indien de diensten die als tegenprestatie voor de niet-rentekosten worden verricht, redelijkerwijs niet behoren tot de handelingen die zijn verricht in het kader van de sluiting of het beheer van die overeenkomst, of wanneer de bedragen die als kosten voor de verstrekking en het beheer van de lening voor rekening van de consument komen, kennelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de lening (arrest van 23 november 2023, Provident Polska, C‑321/22, EU:C:2023:911, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een consumentenkredietovereenkomst op grond waarvan de betrokken consument tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen van het krediet kan uitstellen of het aflossingsplan kan aanpassen, ook al is het niet zeker dat hij van die mogelijkheid gebruik zal maken, oneerlijk kan zijn wanneer die kosten kennelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de toegekende lening.

 Zesde vraag

79      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument kan worden verplicht een deel van de proceskosten te dragen wanneer, na de nietigverklaring van een contractueel beding wegens het oneerlijke karakter ervan, de vordering van de consument tot terugbetaling van de krachtens dit beding onverschuldigd betaalde bedragen slechts gedeeltelijk wordt toegewezen.

80      In het bijzonder vraagt deze rechter zich af of de uitlegging waartoe het Hof is gekomen in punt 99 van zijn arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578), alleen toepassing vindt wanneer het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de omvang te bepalen van het recht van de consument op terugbetaling van de bedragen die hij op grond van een oneerlijk verklaard beding heeft betaald, dan wel of deze uitlegging ook geldt voor alle situaties waarin zijn vordering tot terugbetaling van die bedragen slechts gedeeltelijk wordt toegewezen.

81      Volgens die rechter moet hij – indien hij de vordering van S.R.G. niet volledig toewijst en oordeelt dat de bedingen betreffende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nevendiensten onderdeel zijn van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, of dat de kosten van die diensten krachtens richtlijn 2008/48 niet in het JKP moeten worden opgenomen, dan wel dat de vordering tot vervallenverklaring van het recht van de kredietgever op vergoeding van rente en kosten slechts gedeeltelijk moet worden toegewezen – ook uitspraak doen over de verdeling van de proceskosten op grond van artikel 78 GPK.

82      Er zij aan herinnerd dat de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (arrest van 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Hoewel het doeltreffendheidsbeginsel zich er in het algemeen niet tegen verzet dat een consument bepaalde proceskosten draagt wanneer hij beroep instelt strekkende tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding (arrest van 7 april 2022, Caixabank, C‑385/20, EU:C:2022:278, punt 51), moet ook worden opgemerkt dat richtlijn 93/13 de consument het recht verleent om zich tot een rechter te wenden om een contractueel beding oneerlijk te laten verklaren en om dat beding buiten toepassing te laten, en dat de doeltreffendheid van dit recht moet worden gevrijwaard. De regeling inzake de verdeling van de kosten van een dergelijke procedure mag de consument dus niet ontmoedigen om dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 22 september 2022, Servicios Prescriptor y medios de pagos EFC, C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In punt 99 van het arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen.

85      Op grond van de procedurele regeling voor de begroting van de proceskosten die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was het mogelijk om de handelaar, zoals blijkt uit punt 94 van dat arrest, niet in alle kosten te verwijzen wanneer de door de consument ingestelde vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding volledig werd toegewezen maar de vordering tot terugbetaling van de uit hoofde van dit beding betaalde bedragen slechts gedeeltelijk werd toegewezen.

86      Uit de uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak volgt dat het in een situatie waarin de vorderingen tot nietigverklaring van een contractueel beding wegens het oneerlijke karakter ervan volledig worden toegewezen, niet mogelijk is de consument op grond van het enkele feit dat de terugbetaling van de uit hoofde van dit beding betaalde bedragen slechts gedeeltelijk is, als gevolg van een inrichting van de procedure op tegenspraak die de consument kan beletten zijn vordering tot terugbetaling van die bedragen correct te kwantificeren, een deel van de proceskosten op te leggen dat evenredig is met de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die aan hem worden terugbetaald.

87      Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat een consument een deel van de kosten moet dragen die hij heeft gemaakt om een vordering tot vaststelling van de oneerlijkheid van een contractueel beding in te stellen, wanneer na de nietigverklaring van dat beding zijn vordering tot terugbetaling van de bedragen die hij op grond van dat beding onverschuldigd heeft betaald, gedeeltelijk wordt toegewezen, met name wanneer deze consument zijn recht op terugbetaling te kwader trouw uitoefent. Indien de vordering tot terugbetaling na toewijzing van de vordering tot nietigverklaring echter slechts gedeeltelijk wordt toegewezen omdat het voor die consument in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de omvang te bepalen van zijn recht op terugbetaling van die bedragen, kan een procedurele regeling op grond waarvan die consument een deel van de kosten van een dergelijke procedure moet dragen, hem ontmoedigen om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten uit te oefenen.

88      Gelet op een en ander moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument kan worden verplicht een deel van de proceskosten te dragen wanneer, na de nietigverklaring van een contractueel beding wegens het oneerlijke karakter ervan, de vordering van de consument tot terugbetaling van de krachtens dat beding onverschuldigd betaalde bedragen slechts gedeeltelijk wordt toegewezen omdat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de omvang te bepalen van het recht van die consument op terugbetaling van die bedragen.

 Kosten

89      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

de kosten voor bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, onder het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van die bepaling en bijgevolg onder het begrip „jaarlijks kostenpercentage” in de zin van artikel 3, onder i), van die richtlijn vallen wanneer de afname van die diensten een voorwaarde is om het krediet in kwestie te verkrijgen of wanneer die diensten een constructie vormen om de werkelijke kosten van dat krediet te verdoezelen.

2)      Artikel 10, lid 2, onder g), en artikel 23 van richtlijn 2008/48

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich er niet tegen verzetten dat een consumentenkredietovereenkomst, wanneer zij geen jaarlijks kostenpercentage vermeldt waarin alle in artikel 3, onder g), van deze richtlijn bedoelde kosten zijn opgenomen, wordt geacht rente- en kostenvrij te zijn, zodat de betrokken consument in geval van nietigverklaring van die overeenkomst alleen het geleende kapitaal hoeft terug te betalen.

3)      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

bedingen inzake bij een consumentenkredietovereenkomst overeengekomen nevendiensten op grond waarvan de consument die deze diensten afneemt, voorrang krijgt bij de behandeling van zijn kredietaanvraag en de uitbetaling van het geleende bedrag alsook de mogelijkheid om de terugbetaling van de maandelijkse aflossingen uit te stellen of het bedrag ervan te verlagen, in beginsel niet tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van die bepaling behoren, zodat deze bedingen wel kunnen worden getoetst op hun oneerlijkheid.

4)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13

moet aldus worden uitgelegd dat

een beding in een consumentenkredietovereenkomst op grond waarvan de betrokken consument tegen betaling van extra kosten de maandelijkse aflossingen van het krediet kan uitstellen of het aflossingsplan kan aanpassen, ook al is het niet zeker dat hij van die mogelijkheid gebruik zal maken, oneerlijk kan zijn wanneer die kosten kennelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de toegekende lening.

5)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument kan worden verplicht een deel van de proceskosten te dragen wanneer, na de nietigverklaring van een contractueel beding wegens het oneerlijke karakter ervan, de vordering van de consument tot terugbetaling van de krachtens dat beding onverschuldigd betaalde bedragen slechts gedeeltelijk wordt toegewezen omdat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de omvang te bepalen van het recht van die consument op terugbetaling van die bedragen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.