ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

7 december 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) 2015/1589 – Bestaande en nieuwe steun – Steun die is verleend in strijd met de procedureregels van artikel 108, lid 3, VWEU – Verstrijken van de in artikel 17 van verordening (EU) 2015/1589 neergelegde verjaringstermijn – Verplichting voor de nationale rechter om de terugvordering van de steun te bevelen”

In zaak C‑700/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) bij beslissing van 26 september 2022, ingekomen bij het Hof op 15 november 2022, in de procedure

RegioJet a.s.,

STUDENT AGENCY k.s.

tegen

České dráhy, a.s.,

Správa železnic, státní organizace,

Česká republika, Ministerstvo dopravy,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot (rapporteur), S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

RegioJet a.s. en STUDENT AGENCY k.s., vertegenwoordigd door O. Doležal, advokát,

České dráhy, a.s., vertegenwoordigd door J. Kindl en K. Muzikář, advokáti,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, A. Steiblytė en B. Stromsky als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 108, lid 3, VWEU, en artikel 17, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, RegioJet a.s. en STUDENT AGENCY k.s. en, anderzijds, České dráhy, a.s., een spoorwegonderneming naar Tsjechisch recht, Správa železnic, státní organizace (nationale spoorwegdienst, Tsjechië), de beheerder van de spoorweginfrastructuur in de Tsjechische Republiek, en Česká republika, Ministerstvo dopravy (ministerie van Vervoer, Tsjechië) over de terugvordering van staatssteun die České dráhy zou hebben ontvangen.

Toepasselijke bepalingen

3

In artikel 1, onder b), iv), en onder f), van verordening 2015/1589 staat te lezen:

„Voor de toepassingen van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b) ‚bestaande steun’,

[...]

iv)

steun die overeenkomstig artikel 17 van deze verordening als bestaande steun wordt beschouwd;

[...]

[...]

f)

‚onrechtmatige steun’, nieuwe steun die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU tot uitvoering wordt gebracht”.

4

Artikel 17 van verordening 2015/1589 luidt:

„1.   De bevoegdheden van de [Europese] Commissie om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar.

2.   Deze termijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend. Door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun wordt de verjaring gestuit. Na elke stuiting begint de termijn van voren af aan te lopen. De verjaring wordt geschorst, zolang over het besluit van de Commissie een beroep aanhangig is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.   Steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, wordt als bestaande steun beschouwd.”

5

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), bevatte identieke voorschriften als artikel 17 van verordening 2015/1589.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6

Op 26 juni 2008 heeft České dráhy, een in Tsjechië gevestigde spoorwegonderneming, met de nationale spoorwegdienst een overeenkomst gesloten waarbij zij een deel van haar onderneming aan die spoorwegdienst heeft overgedragen.

7

Volgens RegioJet en STUDENT AGENCY, concurrenten van České dráhy, vormt de prijs die in het kader van deze transactie aan České dráhy werd betaald staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en is deze steun onrechtmatig omdat hij noch werd aangemeld bij de Commissie, noch door die instelling werd goedgekeurd.

8

Het dienaangaande voor de Tsjechische rechter gerezen geschil is aanhangig gemaakt bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië).

9

In dit geding rijst met name de vraag, of het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 kan worden tegengeworpen aan de nationale rechter bij wie een verzoek tot terugvordering van onrechtmatige staatssteun aanhangig is gemaakt.

10

In deze omstandigheden heeft de Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 108, lid 3, laatste volzin, [VWEU] aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter in een op verzoek van een derde (concurrent) ingestelde procedure gehouden is om de begunstigde te veroordelen tot het terugbetalen van in strijd met deze bepaling verleende steun, hoewel (op de datum van de rechterlijke beslissing) de verjaringstermijn van de bevoegdheden van de Commissie krachtens artikel 17, lid 1, van [verordening 2015/1589] is verstreken zodat de verleende steun wordt aangemerkt als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), iv), en artikel 17, lid 3, van deze verordening?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

11

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 108, lid 3, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke instanties de terugbetaling kunnen bevelen van staatssteun die is verleend in strijd met de in die bepaling neergelegde verplichting tot voorafgaande aanmelding, zelfs indien voor die steun de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 is verstreken en deze steun bijgevolg overeenkomstig artikel 1, onder b), iv), en artikel 17, lid 3, van deze verordening als bestaande steun moet worden aangemerkt.

12

Vooraf moet worden opgemerkt dat de prejudiciële vraag op verschillende premissen berust en met name op het feit dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, hetgeen de verwijzende rechter in het bijzonder in het licht van de gegevens waarover hij beschikt en de eventuele beoordelingen van de Commissie in het kader van de analyse van de bij haar ingediende klacht over die maatregel, dient na te gaan.

13

Wat de prejudiciële vraag betreft zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechterlijke instanties en de Commissie aanvullende en onderscheiden taken vervullen. Terwijl de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt onder de exclusieve bevoegdheid valt van de Commissie, die daarbij onder toezicht van de rechters van de Europese Unie staat, zien de nationale rechterlijke instanties immers toe op de vrijwaring van de rechten van de justitiabelen in geval van schending van de bij artikel 108, lid 3, VWEU opgelegde verplichting om de steunmaatregelen vooraf bij de Commissie aan te melden (arrest van 5 oktober 2006, Transalpine Ölleitung in Österreich, C‑368/04, EU:C:2006:644, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14

De nationale rechterlijke instanties moeten aldus de justitiabelen die zich kunnen beroepen op niet-nakoming van de aanmeldingsplicht, waarborgen dat overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties daaruit worden getrokken, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de steunmaatregelen, als wat betreft de terugvordering van in strijd met deze bepaling of eventuele voorlopige maatregelen verleende financiële steun (arrest van 5 oktober 2006, Transalpine Ölleitung in Österreich, C‑368/04, EU:C:2006:644, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15

Wat in dit verband de gevolgen betreft van het eventuele verstrijken van de in artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 vastgestelde verjaringstermijn van tien jaar, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat deze verordening procedurele voorschriften bevat die van toepassing zijn op alle bij de Commissie aanhangige administratieve procedures inzake staatssteun en de praktijk van de Commissie inzake het onderzoek van staatssteun codificeert en versterkt, doch geen voorschriften bevat over de bevoegdheden en de verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties, die geregeld blijven door de Verdragsbepalingen, zoals die zijn door het Hof zijn uitgelegd (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C‑387/17, EU:C:2019:51, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha, C‑627/18, EU:C:2020:321, punt 32).

16

Voorts heeft het Hof verduidelijkt dat artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 enkel betrekking heeft op de bevoegdheden van de Commissie om staatssteun terug te vorderen (zie naar analogie arrest van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C‑387/17, EU:C:2019:51, punten 52 en 61, en in die zin arrest van 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha, C‑627/18, EU:C:2020:321, punt 30).

17

Zo heeft het Hof geoordeeld dat het verstrijken van die termijn niet tot gevolg kan hebben dat onrechtmatige staatssteun met terugwerkende kracht wordt geregulariseerd wegens de enkele omstandigheid dat deze steun bestaande steun wordt, en dus evenmin dat daardoor de rechtsgrondslag verdwijnt van schadeberoepen die tegen de betrokken lidstaat worden ingesteld door particulieren en concurrenten die werden getroffen door de onrechtmatig verleende steun. Iedere andere uitlegging zou erop neerkomen dat de omvang van de op de lidstaten rustende plicht tot aanmelding van steunmaatregelen wordt beperkt en dat artikel 108, lid 3, VWEU aldus van zijn nuttig effect wordt beroofd (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C‑387/17, EU:C:2019:51, punten 62 en 63).

18

Bovendien heeft het Hof ook verduidelijkt dat die verjaringstermijn noch direct, noch indirect en evenmin naar analogie kan worden toegepast op de procedure van terugvordering van onrechtmatige steun door de bevoegde nationale instanties (zie in die zin arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 109).

19

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat onrechtmatige steun bij gebreke van een Unieregeling ter zake moet worden teruggevorderd overeenkomstig de uitvoeringsvoorschriften waarin het toepasselijke nationale recht voorziet (zie in die zin arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 108). In dit kader zijn de verjaringsregels die eventueel van toepassing zijn, de nationaalrechtelijke verjaringsregels, onder voorbehoud van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C‑387/17, EU:C:2019:51, punt 73).

20

Met betrekking tot de argumenten van de begunstigde onderneming, České dráhy, die betoogt dat bij bestaande steun, die onder artikel 108, lid 1, VWEU valt, de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om de terugvordering ervan te bevelen, moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op een bijzonder geval waarin bij de toekenning van de betrokken steun inbreuk zou zijn gemaakt op artikel 108, lid 3, VWEU. Zoals in punt 17 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 niet tot gevolg dat onrechtmatige staatssteun met terugwerkende kracht wordt geregulariseerd wegens de enkele omstandigheid dat die steun bestaande steun wordt.

21

Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 108, lid 3, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke instanties de terugbetaling kunnen bevelen van staatssteun die is verleend in strijd met de in die bepaling neergelegde verplichting tot voorafgaande aanmelding, zelfs indien voor die steun de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 is verstreken en deze steun bijgevolg overeenkomstig artikel 1, onder b), iv), en artikel 17, lid 3, van deze verordening als bestaande steun moet worden aangemerkt.

Kosten

22

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 108, lid 3, VWEU

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

de nationale rechterlijke instanties de terugbetaling kunnen bevelen van staatssteun die is verleend in strijd met de in die bepaling neergelegde verplichting tot voorafgaande aanmelding, zelfs indien voor die steun de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU is verstreken en deze steun bijgevolg overeenkomstig artikel 1, onder b), iv), en artikel 17, lid 3, van deze verordening als bestaande steun moet worden aangemerkt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.