Zaak C‑670/22
Strafzaak
tegen
M. N. (EncroChat)
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Berlin)
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 april 2024
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/41/EU – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Verkrijging van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat – Voorwaarden voor uitvaardiging – Versleuteling van telecommunicatie – EncroChat – Noodzaak van een rechterlijke beslissing – Gebruik van bewijsmateriaal dat in strijd met het Unierecht is verkregen”
Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Begrip „uitvaardigende autoriteit” – Europees onderzoeksbevel ter fine van de verkrijging van bewijsmateriaal dat reeds is het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat – Officier van justitie die in een zuiver binnenlandse procedure de overdracht van dergelijk bewijsmateriaal kan gelasten – Daaronder begrepen
[Richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, artikel 1, lid 1, en lid 2, onder c), i)]
(zie punten 71‑75, 77, dictum 1)
Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een Europees onderzoeksbevel – Europees onderzoeksbevel ter fine van de verkrijging van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat – Bewijsmateriaal dat is verkregen na de interceptie van versleutelde telecommunicatie op het grondgebied van de uitvaardigende staat – Toelaatbaarheid – Naleving van de in het recht van de uitvaardigende staat gestelde voorwaarden voor de overdracht van dergelijk bewijsmateriaal in een zuiver binnenlandse situatie
[Artikel 82, lid 1, VWEU; richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 2, 6 en 19 en artikel 1, lid 1, artikel 6, lid 1, onder a) en b), en artikel 14, lid 7]
(zie punten 88‑93, 99‑101, 104‑106, dictum 2)
Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Interceptie van telecommunicatie waarvoor geen bijstand nodig is van de lidstaat waar de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt – Begrip – Autonome en uniforme uitlegging – Infiltratie van eindapparatuur voor de vergaring van verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een internet-gebaseerde communicatiedienst – Daaronder begrepen – Kennisgeving aan die lidstaat – Identificatie van de bevoegde autoriteit – Reikwijdte
(Richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 30, artikel 31, leden 1‑3, artikel 33 en bijlage C)
(zie punten 110‑119, dictum 3)
Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Interceptie van telecommunicatie waarvoor geen bijstand nodig is van de lidstaat waar de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt – Kennisgeving aan die lidstaat – Doelstellingen – Bescherming van de rechten van de betrokken gebruikers – Daaronder begrepen
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 7; richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, art. 31)
(zie punten 123‑125, dictum 4)
Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Eerbiediging van de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces in de uitvaardigende staat – In strijd met de richtlijn verkregen informatie en bewijsmateriaal – Verplichtingen van de nationale rechter – Reikwijdte
(Richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14, lid 7)
(zie punten 128, 130, 131, dictum 5)
Samenvatting
De Grote kamer van het Hof, die uitspraak moet doen over prejudiciële vragen van het Landgericht Berlin (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland), spreekt zich uit over de voorwaarden die gelden voor de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel (EOB) in strafzaken door een officier van justitie wanneer de uitvaardigende autoriteit van een lidstaat de overdracht wenst van geïntercepteerde telecommunicatiegegevens die reeds in het bezit zijn van een andere lidstaat. Het Hof geeft tevens aan wat de gevolgen voor het gebruik van die gegevens zijn als de regelgeving van de Unie ter zake is geschonden.
In een door de Franse autoriteiten verricht onderzoek is gebleken dat verdachten mobiele cryptotelefoons met de „EncroChat”-dienst gebruikten om strafbare feiten te plegen die hoofdzakelijk verband hielden met de handel in verdovende middelen. Met deze dienst kon via een in Frankrijk geïnstalleerde server versleutelde communicatie plaatsvinden, die niet kan worden geïntercepteerd met de gebruikelijke onderzoeksmethoden.
In het voorjaar van 2020 is met toestemming van een Franse rechter door een Frans-Nederlands onderzoeksteam ontwikkelde software (een „Trojaans paard”) op die server en van daaruit op de mobiele telefoons van gebruikers in 122 landen, van wie ongeveer 4600 in Duitsland, geïnstalleerd.
Tijdens een in maart 2020 door Eurojust ( 1 ) georganiseerde conferentie hebben de vertegenwoordigers van de Franse en de Nederlandse autoriteiten de autoriteiten van andere lidstaten geïnformeerd over de interceptiemaatregel die zij overwogen, ook met betrekking tot gegevens van mobiele telefoons die zich niet op Frans grondgebied bevonden. De vertegenwoordigers van het Bundeskriminalamt (federale recherche, Duitsland; hierna: „BKA”) en van de Generalstaatsanwaltschaft Frankfurt am Main (openbaar ministerie Frankfurt am Main, Duitsland; hierna: „parket-generaal Frankfurt”) hebben blijk gegeven van hun belangstelling voor de gegevens van de Duitse gebruikers.
Van juni 2020 tot juli 2021 heeft het parket-generaal Frankfurt in het kader van een tegen X ingeleide procedure EOB’s uitgevaardigd om de Franse autoriteiten te verzoeken om toestemming voor het onbeperkte gebruik in strafprocedures van de gegevens die zij hadden vergaard. Dat parket-generaal heeft zijn verzoek gemotiveerd door uiteen te zetten dat het BKA door Europol was geïnformeerd dat in Duitsland een groot aantal zeer ernstige strafbare feiten werd gepleegd met behulp van mobiele telefoons die met de „EncroChat”-dienst waren uitgerust, en dat op dat moment nog niet geïdentificeerde personen ervan werden verdacht in Duitsland dergelijke strafbare feiten te plannen en te plegen met behulp van versleutelde communicatie. Een Franse rechter heeft toestemming verleend voor de overdracht en het gerechtelijke gebruik van de geïntercepteerde gegevens van de Duitse gebruikers.
Vervolgens heeft het parket-generaal Frankfurt de onderzoeksprocedures tegen onder andere M. N. toegewezen aan plaatselijke parketten. In één van de bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte strafprocedures vraagt deze zich af of de genoemde EOB’s rechtmatig zijn in het licht van richtlijn 2014/41 ( 2 ) en wat de gevolgen zijn van eventuele schending van het Unierecht voor het gebruik van de geïntercepteerde gegevens in die procedure. Bijgevolg heeft deze rechter besloten het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats herinnert het Hof eraan dat het begrip „uitvaardigende autoriteit” in de zin van richtlijn 2014/41 niet beperkt is tot rechters. In artikel 2, onder c), i), van deze richtlijn wordt de officier van justitie namelijk genoemd als een van de autoriteiten die worden aangemerkt als „uitvaardigende autoriteit”, waarbij als enige voorwaarde geldt dat zij in de betrokken zaak bevoegd zijn. Een officier van justitie die krachtens het recht van de uitvaardigende staat in een zuiver binnenlandse situatie bevoegd is om een onderzoeksmaatregel te gelasten ter fine van de overdracht van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde nationale autoriteiten, valt dus onder het begrip „uitvaardigende autoriteit” voor de uitvaardiging van een EOB ter fine van de overdracht van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.
In de tweede plaats volgt uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/41 dat een EOB ter fine van de overdracht van bewijsmateriaal als in het hoofdgeding, dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat, moet voldoen aan alle voorwaarden voor de overdracht van dergelijk bewijsmateriaal waarin het recht van de uitvaardigende staat in voorkomend geval voorziet in een zuiver binnenlandse situatie.
Hoewel artikel 6, lid 1, onder b), van richtlijn 2014/41 tot doel heeft te voorkomen dat de door het recht van de uitvaardigende staat vastgestelde regels en waarborgen worden omzeild, vereist dit artikel daarentegen niet, ook niet in een situatie zoals die in het hoofdgeding waarin de betrokken gegevens door de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat zijn vergaard op het grondgebied en in het belang van de uitvaardigende staat, dat voor de uitvaardiging van een EOB ter fine van de overdracht van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat dezelfde materiële voorwaarden gelden als die welke in de uitvaardigende staat van toepassing zijn op de vergaring van dat bewijsmateriaal.
Gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat ten grondslag ligt aan de justitiële samenwerking in strafzaken, waar richtlijn 2014/41 betrekking op heeft, is het de uitvaardigende autoriteit bovendien niet toegestaan om de rechtmatigheid te controleren van de afzonderlijke procedure waarbij de uitvoerende lidstaat het bewijsmateriaal heeft vergaard dat reeds in zijn bezit is en waarvan de uitvaardigende autoriteit om overdracht verzoekt.
Voorts geeft het Hof aan dat artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/41 ten eerste niet bepaalt dat een EOB enkel en alleen mag worden uitgevaardigd indien er op het moment waarop het EOB wordt uitgevaardigd tegen elk van de betrokken personen een op concrete feiten gebaseerd vermoeden van een ernstig strafbaar feit bestaat, wanneer een dergelijk vereiste niet voortvloeit uit het recht van de uitvaardigende staat wat de overdracht van bewijsmateriaal tussen binnenlandse parketten betreft. Ten tweede staat deze bepaling er evenmin aan in de weg dat een EOB wordt uitgevaardigd wanneer de integriteit van de geïntercepteerde gegevens in dat stadium niet kan worden geverifieerd wegens de vertrouwelijkheid van de technische grondslagen van de interceptie, mits het recht op een eerlijk proces in de daaropvolgende strafprocedure wordt gewaarborgd. De integriteit van het overgedragen bewijsmateriaal kan namelijk in beginsel pas worden beoordeeld op het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten daadwerkelijk over het betrokken bewijsmateriaal beschikken.
In de derde plaats merkt het Hof op dat de infiltratie van eindapparatuur voor de vergaring van verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een internet-gebaseerde communicatiedienst een „interceptie van telecommunicatie” in de zin van artikel 31, lid 1, van richtlijn 2014/41 is en ter kennis moet worden gebracht van de autoriteit die daartoe is aangewezen door de lidstaat op het grondgebied waarvan de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt. Indien de intercepterende lidstaat niet in staat is te achterhalen wie de bevoegde autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat is, kan die kennisgeving worden gericht aan elke autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat die de intercepterende lidstaat daartoe geschikt acht.
Krachtens artikel 31, lid 3, van richtlijn 2014/41 heeft de bevoegde autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat dan de mogelijkheid om er, indien de interceptie in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou zijn toegestaan, op te wijzen dat de interceptie niet mag worden uitgevoerd of dat zij moet worden beëindigd, of zelfs dat de geïntercepteerde gegevens niet mogen worden gebruikt of alleen mogen worden gebruikt op de voorwaarden die zij stelt. Artikel 31 van richtlijn 2014/41 beoogt dus niet alleen te waarborgen dat de soevereiniteit van de in kennis gestelde lidstaat wordt geëerbiedigd, maar ook dat de rechten worden beschermd van de personen op wie een dergelijke maatregel tot interceptie van telecommunicatie is gericht.
Ten slotte benadrukt het Hof dat het in beginsel uitsluitend een zaak van het nationale recht is om de regels vast te stellen met betrekking tot de aanvaarding en de beoordeling van op een met het Unierecht strijdige wijze verkregen informatie en bewijzen in het kader van een strafrechtelijke procedure.
Daarbij zij wel aangetekend dat artikel 14, lid 7, van richtlijn 2014/41 de lidstaten verplicht om er, onverminderd de toepassing van de nationale procedurele voorschriften, voor te zorgen dat bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd. Wanneer een rechter van oordeel is dat een partij niet in de gelegenheid wordt gesteld om doeltreffend commentaar te leveren op dergelijk bewijsmateriaal en het zo is dat dit bewijsmateriaal een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten, moet hij bijgevolg vaststellen dat er sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces en dat bewijsmateriaal buiten beschouwing laten.
( 1 ) Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken.
( 2 ) Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).