Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
30 mei 2024 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Dienstverleners van de informatiemaatschappij – Verplichting tot verstrekking van informatie over de economische situatie van onlinetussenhandelsdienstverleners – Richtlijn 2000/31/EG – Gecoördineerd gebied – Beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst – Afwijkingen – Begrip ‚maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij’ – Verordening (EU) 2019/1150 – Doel”
In zaak C‑665/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) bij beslissing van 10 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2022, in de procedure
Amazon Services Europe Sàrl
tegen
Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur), J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Amazon Services Europe Sàrl, vertegenwoordigd door F. Angeloni, M. Berliri, S. Borocci, G. Gelera en F. Moretti, avvocati,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Delbono en R. Guizzi, avvocati dello Stato,
– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Suchá en J. Vláčil als gemachtigden,
– Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Tierney als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, M. Escobar Gómez, S. L. Kalėda en L. Malferrari als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten (PB 2019, L 186, blz. 57), van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1), van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36), en van artikel 56 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Amazon Services Europe Sàrl (hierna: „Amazon”), een vennootschap naar Luxemburgs recht, en de Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni (toezichthoudende autoriteit voor de communicatiesector, Italië) (hierna: „AGCOM”) over de door deze autoriteit vastgestelde maatregelen ten aanzien van onlinetussenhandelsdienstverleners.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening 2019/1150
3 De overwegingen 3, 7 en 51 van verordening 2019/1150 luiden als volgt:
„(3) Consumenten maken actief gebruik van onlinetussenhandelsdiensten. Een concurrerende, eerlijke en transparante onlineomgeving waar bedrijven zich verantwoordelijk gedragen, is ook essentieel voor de consumentenwelvaart. Het waarborgen van de transparantie van en het vertrouwen in de onlineplatformeconomie in betrekkingen tussen bedrijven kan ook indirect bijdragen tot het verbeteren van het vertrouwen van de consument in de onlineplatformeconomie. De directe gevolgen van de ontwikkeling van de onlineplatformeconomie voor consumenten worden evenwel in ander Unierecht behandeld, in het bijzonder het consumentenacquis.
[...]
(7) Er moet op Unieniveau een gerichte reeks bindende regels worden vastgesteld om een eerlijk, voorspelbaar, duurzaam en betrouwbaar online ondernemingsklimaat binnen de interne markt te waarborgen. Aan zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten moeten in de hele Unie met name passende transparantie en doeltreffende verhaalmogelijkheden worden geboden, teneinde grensoverschrijdende zakelijke activiteiten binnen de Unie te faciliteren en zodoende de interne markt beter te doen functioneren en teneinde de versnippering die mogelijk begint op te treden in de specifieke onder deze verordening vallende gebieden tegen te gaan.
[...]
(51) Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het waarborgen van een eerlijk, voorspelbaar, duurzaam en betrouwbaar online ondernemingsklimaat binnen de interne markt, niet voldoende door de lidstaten kan worden bereikt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 [VEU] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.”
4 Artikel 1 van deze verordening bepaalt:
„1. Deze verordening beoogt bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door te voorzien in regels die waarborgen dat aan zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten en bedrijfswebsitegebruikers in verband met onlinezoekmachines passende transparantie, billijkheid en doeltreffende voorzieningen in rechte worden verleend.
2. Deze verordening is van toepassing op onlinetussenhandelsdiensten en onlinezoekmachines die worden verstrekt of worden aangeboden om te worden verstrekt aan respectievelijk zakelijke gebruikers en bedrijfswebsitegebruikers die hun vestigings- of woonplaats in de Unie hebben en die via die onlinetussenhandelsdiensten of onlinezoekmachines goederen of diensten aanbieden aan consumenten in de Unie, ongeacht de vestigings- of woonplaats van de aanbieders van die diensten en ongeacht het recht dat anders van toepassing zou zijn.
[...]
5. Deze verordening doet geen afbreuk aan het Unierecht, met name het Unierecht dat toepasselijk is op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, mededinging, gegevensbescherming, bescherming van bedrijfsgeheimen, consumentenbescherming, elektronische handel en financiële diensten.”
5 Artikel 2, punt 1, van deze verordening luidt als volgt:
„In deze verordening wordt verstaan onder:
1) ‚zakelijke gebruiker’: elke natuurlijke persoon die in een commerciële of professionele hoedanigheid optreedt of elke rechtspersoon, die via onlinetussenhandelsdiensten goederen of diensten aan consumenten aanbiedt voor doeleinden die verband houden met zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit”.
Richtlijn 2000/31
6 Artikel 1 van richtlijn 2000/31 bepaalt het volgende:
„1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen.
[...]
5. Deze richtlijn is niet van toepassing op:
a) belastingen;
[...]”
7 In artikel 2, onder h), van deze richtlijn wordt het volgende bepaald:
„Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
h) ‚gecoördineerd gebied’: de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden.
i) Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot:
– het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding,
– het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.
[...]”
8 Artikel 3 van die richtlijn luidt als volgt:
„1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.
2. De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.
[...]
4. De lidstaten kunnen maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) De maatregelen moeten:
i) noodzakelijk zijn voor een van de volgende doelstellingen:
de openbare orde, in het bijzonder de preventie van, het onderzoek naar, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, waaronder de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van het aanzetten tot haat wegens ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit en van schendingen van de menselijke waardigheid ten aanzien van individuen,
de bescherming van de volksgezondheid,
de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie,
de bescherming van consumenten, met inbegrip van beleggers;
ii) worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat;
iii) evenredig zijn aan die doelstellingen.
b) De lidstaat moet, alvorens de betrokken maatregelen te nemen en onverminderd eventuele rechtszaken, met inbegrip van het vooronderzoek en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verrichte handelingen:
– de in lid 1 bedoelde lidstaat verzoeken maatregelen te nemen, maar deze is daar niet of onvoldoende op ingegaan,
– de [Europese] Commissie en de in lid 1 bedoelde lidstaat in kennis stellen van zijn voornemen om de betrokken maatregelen te nemen.
[...]”
Richtlijn 2006/123
9 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/123 bepaalt:
„Deze richtlijn stelt algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vast, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten.”
10 Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
„Indien de bepalingen van deze richtlijn strijdig zijn met een bepaling van andere communautaire regelgeving die betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in specifieke sectoren of voor specifieke beroepen dan heeft de bepaling van de andere communautaire regelgeving voorrang en is deze van toepassing op die specifieke sectoren of beroepen. [...]”
11 Artikel 16, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:
„De lidstaten eerbiedigen het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn.
De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.
De lidstaten maken de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de naleving van eisen die niet aan de volgende beginselen voldoen:
a) discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor rechtspersonen, naar de lidstaat waar zij gevestigd zijn;
b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu;
c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan wat nodig is om dat doel te bereiken.”
Richtlijn 2015/1535
12 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2015/1535 luidt:
„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
b) ‚dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.
[...]
e) ‚regel betreffende diensten’: een algemene eis betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten als bedoeld in punt b), met name bepalingen met betrekking tot de dienstverlener, de diensten en de afnemer van diensten, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op de in datzelfde punt gedefinieerde diensten.
[...]
f) ‚technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 7, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.
[...]”
13 Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt het volgende:
„Onverminderd artikel 7 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij het een integrale omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval louter met een mededeling van de betrokken norm kan worden volstaan. Zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken.”
Italiaans recht
Wet nr. 249 van 31 juli 1997
14 Artikel 1 van legge n. 249 – Istituzione dell’Autorità per le garanzie nelle comunicazioni e norme sui sistemi delle telecomunicazioni e radiotelevisivo (wet nr. 249 van 31 juli 1997 tot oprichting van de toezichthoudende autoriteit voor de communicatiesector en houdende voorschriften voor telecommunicatie- en radio- en televisiesystemen) (gewoon supplement bij GURI nr. 177 van 31 juli 1997) bepaalt het volgende:
„[...]
29. Personen die in de door [AGCOM] gevraagde mededelingen boekhoudkundige gegevens of feiten betreffende de uitoefening van hun activiteit verstrekken die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, worden onderworpen aan de sancties van artikel 2621 van het burgerlijk wetboek.
30. Personen die de door [AGCOM] gevraagde documenten, gegevens en inlichtingen niet tijdig en op de voorgeschreven wijze verstrekken, worden gestraft met een door deze autoriteit opgelegde administratieve geldboete van één miljoen [Italiaanse lire (ITL) (ongeveer 516 EUR)] tot tweehonderd miljoen [ITL (ongeveer 103 000 EUR)].
[...]”
15 Wet nr. 249 van 31 juli 1997, zoals gewijzigd bij legge n. 178 – Bilancio di previsione dello Stato per l’anno finanziario 2021 e bilancio pluriennale per il triennio 2021‑2023 (wet nr. 178 van 30 december 2020 houdende de voorlopige staatsbegroting voor begrotingsjaar 2021 en de driejarenbegroting voor de periode 2021‑2023) (gewoon supplement bij GURI nr. 322 van 30 december 2020), bepaalt in artikel 1, lid 6, onder c), punt 14 bis, het volgende:
„De verantwoordelijkheden [van AGCOM] worden als volgt omschreven:
[...]
c) het bestuur:
[...]
14 bis) ziet toe op de adequate en effectieve toepassing van [verordening 2019/1150], met name door richtsnoeren vast te stellen, gedragscodes te bevorderen en relevante informatie te verzamelen.”
Besluit nr. 397/13
16 Op 25 juni 2013 heeft AGCOM delibera n. 397/13/CONS – Informativa economica di sistema (besluit nr. 397/13/CONS betreffende periodieke verklaring omtrent economische gegevens; hierna: „besluit nr. 397/13”) vastgesteld.
17 In artikel 2, lid 1, van besluit nr. 397/13 worden de categorieën personen opgesomd die verplicht zijn aan AGCOM een document met de naam „Informativa economica di sistema” (periodieke verklaring omtrent economische gegevens) (hierna: „IES”) toe te zenden.
18 Artikel 6 van dit besluit bepaalt:
„1. Personen die met het oog op de in artikel 2 van dit besluit bedoelde verplichting gegevens verstrekken die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, worden gestraft overeenkomstig artikel 1, lid 29, van wet nr. [249 van 31 juli 1997].
2. Personen die de in artikel 2 bedoelde verplichting niet tijdig en op de voorgeschreven wijze nakomen, worden gestraft overeenkomstig artikel 1, lid 30, van wet nr. [249 van 31 juli 1997].”
Besluit nr. 161/21
19 Op 12 mei 2021 heeft AGCOM delibera n. 161/21/CONS – Modifiche alla delibera n. 397/13 del 25 giugno 2013 „Informativa Economica di Sistema” (besluit nr. 161/21/CONS tot wijziging van besluit nr. 397/13 van 25 juni 2013 betreffende de periodieke verklaring omtrent economische gegevens; hierna: „besluit nr. 161/21”) vastgesteld.
20 In de preambule van besluit nr. 161/21 staat het volgende te lezen:
„[...]
Gelet op verordening 2019/1150 [...];
Gelet op wet [nr. 178 van 30 december 2020] [...];
[...]
Overwegende dat [de IES] een door aanbieders van communicatiediensten jaarlijks [in te vullen] verklaring [is] die betrekking heeft op de identificatie- en economische gegevens in verband met de activiteiten van de betrokken personen, teneinde de gegevens te verzamelen die nodig zijn om te voldoen aan specifieke wettelijke verplichtingen – waaronder de valorisatie van het Sistema integrato delle comunicazioni [(geïntegreerd communicatiesysteem) (SIC)] en de verificatie van de concentratiedrempels in het kader daarvan; marktanalyses en analyses van eventuele machtsposities of andere posities die hoe dan ook schadelijk zijn voor het pluralisme; het jaarverslag en onderzoeken [...], en om de statistieken inzake aanbieders van communicatiediensten te kunnen bijwerken;
Overwegende dat bij wet [nr. 178 van 30 december 2020] nieuwe bevoegdheden worden toegekend aan [AGCOM], dat wordt belast met de taak te zorgen voor ‚de adequate en effectieve handhaving van [verordening 2019/1150], met name door richtsnoeren vast te stellen, gedragscodes te bevorderen en relevante informatie te verzamelen’;
[Overwegende] dat het derhalve noodzakelijk [is] om [bepaalde] mededelingsverplichtingen van de IES uit te breiden tot tussenhandelsdienstverleners en aanbieders van onlinezoekmachines om jaarlijks relevante informatie te verzamelen en maatregelen te nemen tot waarborging van een adequate en effectieve toepassing van [verordening 2019/1150] en van de uitoefening van de bij [wet nr. 178 van 30 december 2020] aan [AGCOM] opgedragen taken;
[...]”
21 Bij artikel 1, lid 1, van dat besluit is de lijst in artikel 2 van besluit nr. 397/13 gewijzigd teneinde de verplichting om de IES aan AGCOM te doen toekomen, uit te breiden tot de volgende twee categorieën personen:
„[...]
h) onlinetussenhandelsdienstverleners: natuurlijke of rechtspersonen die niet op het nationale grondgebied zijn gevestigd of ingezeten, maar wel de in verordening 2019/1150 gedefinieerde onlinetussenhandelsdiensten aan in Italië gevestigde of ingezeten zakelijke gebruikers leveren of aanbieden die te leveren;
i) aanbieders van onlinezoekmachines: natuurlijke of rechtspersonen die niet op het nationale grondgebied zijn gevestigd of ingezeten, maar wel de in verordening 2019/1150 gedefinieerde onlinezoekmachines in het Italiaans of aan in Italië gevestigde of ingezeten gebruikers leveren of aanbieden die te leveren.
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 Amazon, waarvan de zetel zich in Luxemburg bevindt, beheert een onlineplatform waarmee verkopers en consumenten met elkaar in contact kunnen worden gebracht om onderlinge transacties met betrekking tot de verkoop van goederen tot stand te brengen.
23 Naar aanleiding van de wijzigingen van het nationale rechtskader als gevolg van wet nr. 178 van 30 december 2020 en van besluit nr. 161/21, die de Italiaanse autoriteiten met name hebben vastgesteld om de toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren, moet Amazon voortaan als onlinetussenhandelsdienstverlener op straffe van sancties de IES aan AGCOM toezenden, een document waarin informatie over de economische situatie van de dienstverlener moet worden opgenomen.
24 Amazon heeft bij de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië), de verwijzende rechter, beroep ingesteld tot nietigverklaring van besluit nr. 161/21.
25 Amazon heeft voor deze rechter aangevoerd dat dit besluit in strijd is met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, met verordening 2019/1150 en met verschillende richtlijnen, voor zover haar daarbij de verplichting wordt opgelegd om de IES aan AGCOM toe te zenden.
26 In de eerste plaats herinnert de verwijzende rechter er in dit verband aan dat de Italiaanse wetgever, nadat verordening 2019/1150 is vastgesteld, wet nr. 249 van 31 juli 1997 heeft gewijzigd bij wet nr. 178 van 30 december 2020.
27 Aldus is aan AGCOM opgedragen toe te zien op de toepassing van verordening 2019/1150, met name door informatie te verzamelen [artikel 1, lid 6, onder c), punt 14 bis, van wet nr. 249 van 31 juli 1997, zoals gewijzigd bij wet nr. 178 van 30 december 2020].
28 In de tweede plaats zet de verwijzende rechter uiteen dat AGCOM besluit nr. 397/13 heeft gewijzigd bij besluit nr. 161/21 teneinde rekening te houden met de door de Italiaanse wetgever met het oog op de toepassing van verordening 2019/1150 genomen maatregelen. Bijgevolg is de verplichting om de IES aan AGCOM toe te zenden uitgebreid tot onlinetussenhandelsdienstverleners en aanbieders van onlinezoekmachines (hierna samen: „aanbieders van de betrokken diensten”) die diensten aanbieden in Italië.
29 Deze rechter verduidelijkt dat de IES aanvankelijk diende te worden toegezonden aan de Garante per la radiodiffusione e l’editoria (garant voor radio-omroep en uitgeverswezen, Italië) op grond van wettelijke bepalingen die aan deze autoriteit de bevoegdheid verleenden om maatregelen vast te stellen ter bepaling van de boekhoudkundige gegevens en andere informatie die bepaalde entiteiten aan haar dienden te verstrekken, en dat de bevoegdheden van deze garant zijn overgedragen aan AGCOM.
30 De verwijzende rechter is van mening dat AGCOM bij besluit nr. 161/21 de aanbieders van de betrokken diensten de verplichting heeft opgelegd om haar belangrijke en specifieke informatie over hun economische situatie te verstrekken. Zo zijn deze aanbieders bijvoorbeeld verplicht om gegevens mee te delen over de totale omzet van onlineverkoopsites, de geïnde abonnementsgelden en aanmeldings-, lidmaatschaps- of inschrijvingskosten voor het via het online verkoopplatform van deze aanbieders aan consumenten aanbieden van goederen en diensten door in Italië gevestigde gebruikers, de vaste en variabele vergoedingen die worden gerekend over de verkoop van goederen of diensten die aan consumenten via dat online verkoopplatform worden aangeboden door in Italië gevestigde zakelijke gebruikers die gebruikmaken van onlinetussenhandelsdiensten in de zin van artikel 2, punt 1, van verordening 2019/1150 (hierna: „zakelijke gebruikers”), de vaste en variabele vergoedingen die door in Italië gevestigde zakelijke gebruikers zijn betaald over de verkoop van goederen of diensten die via het online verkoopplatform aan consumenten zijn aangeboden, en de andere inkomsten uit andere onlinetussenhandelsdiensten dan reclame die worden geleverd aan in Italië gevestigde zakelijke gebruikers of andere gebruikers dan deze ondernemingen en die via het online verkoopplatform goederen of diensten aan consumenten aanbieden.
31 De verwijzende rechter benadrukt dat de sancties van artikel 1, leden 29 en 30, van wet nr. 249 van 31 juli 1997 kunnen worden opgelegd wanneer er geen IES aan AGCOM is toegezonden of onjuiste gegevens zijn meegedeeld.
32 Gelet op het voorgaande is de verwijzende rechter van mening dat de verplichting om de IES aan AGCOM toe te zenden mogelijk in verschillende opzichten onverenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, met verordening 2019/1150 en met verschillende richtlijnen.
33 Wat verordening 2019/1150 betreft, is deze rechter van oordeel dat er geen verband bestaat tussen de naleving van de daarin vastgestelde verplichtingen en de in het kader van de IES vereiste informatie, die hoofdzakelijk betrekking heeft op de omzet van de aanbieders van de betrokken diensten en die niet relevant is om te zorgen voor de transparantie en de billijkheid van de betrekkingen tussen die aanbieders en zakelijke gebruikers. Volgens de verwijzende rechter hebben de Italiaanse autoriteiten, met de nationale maatregelen inzake de verplichting voor onlinetussenhandelsdienstverleners om voortaan de IES aan AGCOM toe te zenden (hierna: „litigieuze nationale maatregelen”), in hun rechtsorde bepalingen ingevoerd die voorzien in een toezicht op gegevens die inherent zijn aan deze aanbieders en dat totaal verschilt van het toezicht waarin deze verordening voorziet, dat betrekking heeft op de naleving door deze aanbieders van de in die verordening vastgestelde verplichtingen.
34 De verwijzende rechter verduidelijkt met name dat indien de in de IES op te nemen gegevens niet relevant of nuttig worden geacht voor de juiste toepassing van verordening 2019/1150, besluit nr. 161/21 ongeldig is, voor zover wet nr. 178 van 30 december 2020 AGCOM de taak toekent om toe te zien op de adequate en effectieve toepassing van deze verordening, maar haar niet de bevoegdheid verleent om andere voorschriften in de betrokken sector vast te stellen.
35 Wat richtlijn 2015/1535 betreft, is deze rechter onder verwijzing naar de artikelen 1 en 5 ervan van mening dat er met de nationale bepalingen inzake de verplichting voor aanbieders van de betrokken diensten om de IES aan AGCOM toe te zenden, specifiek een algemene eis voor het verrichten van diensten van de informatiemaatschappij wordt ingevoerd, zodat deze bepalingen niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen wanneer zij niet vooraf zijn aangemeld bij de Commissie.
36 Wat het in artikel 56 VWEU neergelegde en in richtlijnen 2000/31 en 2006/123 geconcretiseerde beginsel van het vrij verrichten van diensten betreft, merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat in artikel 3 van richtlijn 2000/31 het beginsel is neergelegd dat, op het „gecoördineerde gebied” in de zin van artikel 2, onder h), van deze richtlijn, voor de diensten van de informatiemaatschappij het rechtsstelsel dient te gelden van de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd, en dat de lidstaten slechts maatregelen mogen vaststellen die van dit beginsel afwijken mits is voldaan aan bepaalde in artikel 3, lid 4, van deze richtlijn vastgestelde materiële en procedurele voorwaarden. Volgens deze rechter voldoen de litigieuze nationale maatregelen niet aan die voorwaarden.
37 Voorts herinnert de verwijzende rechter eraan dat volgens artikel 16 van richtlijn 2006/123 de lidstaten de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk mogen stellen van eisen die niet voldoen aan de beginselen van non-discriminatie, noodzakelijkheid en evenredigheid. Volgens deze rechter zijn de litigieuze nationale maatregelen onevenredig.
38 In die omstandigheden heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Staat verordening 2019/1150 in de weg aan een nationale regeling die, met het specifieke doel de adequate en [effectieve] [toepassing] van deze verordening te verzekeren, ook door het verzamelen van relevante informatie, onlinetussenhandelsdienstverleners en aanbieders van onlinezoekmachines verplicht om regelmatig relevante informatie over hun opbrengsten te verstrekken?
2) Kan de door de [IES] vereiste informatie, die hoofdzakelijk betrekking heeft op de behaalde opbrengsten, op grond van verordening 2019/1150 worden geacht relevant en instrumenteel te zijn voor de door die verordening nagestreefde doelstelling?
3) Zijn de lidstaten op grond van richtlijn 2015/1535 verplicht om de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die onlinetussenhandelsdienstverleners en aanbieders van onlinezoekmachines verplichten tot het verstrekken van een informatief document met relevante gegevens over de eigen opbrengsten, waarbij er geldboeten worden opgelegd indien die verplichting niet wordt nagekomen? Zo ja, laat [deze] richtlijn toe dat een particulier zich ertegen verzet dat de niet aan de Commissie meegedeelde maatregelen op hem worden toegepast?
4) Staat artikel 3 van richtlijn 2000/31 eraan in de weg dat de nationale autoriteit bepalingen vaststelt die, teneinde de [toepassing] van verordening 2019/1150 te verzekeren, aan marktdeelnemers die in Italië werkzaam zijn maar in een ander[e lidstaat] zijn gevestigd, bijkomende lasten van administratieve en geldelijke aard opleggen, zoals de verstrekking van een informatief document met relevante gegevens over de eigen opbrengsten, waarbij er geldboeten worden opgelegd indien die verplichting niet wordt nagekomen?
5) Staan het beginsel van vrijheid van dienstverrichting als bedoeld in artikel 56 VWEU en artikel 16 van richtlijn 2006/123 en [richtlijn] 2000/31 eraan in de weg dat de nationale autoriteit bepalingen vaststelt die, teneinde de [toepassing] van verordening 2019/1150 te verzekeren, aan marktdeelnemers die in een ander[e lidstaat] zijn gevestigd bijkomende lasten van administratieve en geldelijke aard opleggen, zoals de verstrekking van een informatief document met relevante gegevens over de eigen opbrengsten, waarbij er geldboeten worden opgelegd indien die verplichting niet wordt nagekomen?
6) Zijn de lidstaten op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 verplicht om de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die onlinetussenhandelsdienstverleners en aanbieders van onlinezoekmachines verplichten tot het verstrekken van een informatief document met relevante gegevens over de eigen opbrengsten, waarbij er geldboeten worden opgelegd indien die verplichting niet wordt nagekomen? Zo ja, laat [deze] richtlijn toe dat een particulier zich ertegen verzet dat de niet aan de Commissie meegedeelde maatregelen op hem worden toegepast?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van de tweede vraag
39 De Italiaanse regering betwist de ontvankelijkheid van de tweede vraag, voor zover de verwijzende rechter het Hof verzoekt om de relevantie en het nut van de in de IES op te nemen gegevens te onderzoeken in het licht van de doelstelling van verordening 2019/1150, hetgeen ertoe zou leiden dat het Hof feitelijke beoordelingen verricht die onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter vallen, die overigens niet heeft uiteengezet waarom die gegevens irrelevant of nutteloos zijn.
40 In herinnering moet worden gebracht dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven kan het Hof hem echter, in een geest van samenwerking met de nationale rechters, alle aanwijzingen geven die het noodzakelijk acht (arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Bovendien staat het weliswaar niet aan het Hof om uitlegging te geven aan de nationale rechtsregels van een lidstaat, maar het Hof kan de verwijzende rechter wel de nodige verduidelijkingen geven met betrekking tot de Unierechtelijke bepalingen die zich tegen die nationale regels kunnen verzetten (zie in die zin arresten van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 In casu moet worden geoordeeld dat de tweede vraag één geheel vormt met de eerste vraag en dat de verwijzende rechter met deze vragen het Hof verzoekt om uitlegging van verordening 2019/1150 in de feitelijke en juridische context die hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing uiteenzet.
43 Hieruit volgt dat de tweede vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
Eerste, tweede, vierde en vijfde vraag
44 Met zijn eerste, tweede, vierde en vijfde vraag, die samen en allereerst moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 VWEU, artikel 16 van richtlijn 2006/123 en artikel 3 van richtlijn 2000/31 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen maatregelen van een lidstaat die zijn genomen met het uitdrukkelijke doel de adequate en effectieve toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren en op grond waarvan in een andere lidstaat gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners voor het verrichten van hun diensten in eerstgenoemde lidstaat op straffe van sancties verplicht zijn om periodiek een document met betrekking tot hun economische situatie aan een autoriteit van die lidstaat toe te zenden en waarin een groot aantal gedetailleerde gegevens dient te worden vermeld over met name de omzet van de dienstverlener.
45 Om te beginnen zij opgemerkt dat richtlijn 2006/123 tot doel heeft om met name het vrije verkeer van diensten te vergemakkelijken, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, van die richtlijn, die is vastgesteld op grond van artikel 47, lid 2, en artikel 55 EG, waarvan de bewoordingen in wezen zijn overgenomen in respectievelijk artikel 53, lid 1, en artikel 62 VWEU. Richtlijn 2000/31, die is vastgesteld op grond van artikel 47, lid 2, en de artikelen 55 en 95 EG, waarvan de bewoordingen in wezen zijn overgenomen in respectievelijk artikel 53, lid 1, en de artikelen 62 en 114 VWEU, heeft volgens artikel 1, lid 1, van deze richtlijn tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten te waarborgen.
46 Aangezien deze twee richtlijnen invulling geven aan het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van het vrij verrichten van diensten, hoeven de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde vraag niet in het licht van dat artikel te worden onderzocht indien zou komen vast te staan dat één van deze richtlijnen zich verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregelen.
47 Zoals de advocaat-generaal in punt 6 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het juist dat artikel 56 VWEU volgens de rechtspraak van toepassing is op maatregelen op het gebied van belastingen, die krachtens artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31 zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 22 december 2022, Airbnb Ireland en Airbnb Payments UK, C‑83/21, EU:C:2022:1018, punt 38). In het onderhavige geval betoogt evenwel noch de verwijzende rechter, noch de Italiaanse regering dat de litigieuze nationale maatregelen verband houden met de noodzaak te waarborgen dat belastingverplichtingen worden nagekomen.
48 Voorts dient erop te worden gewezen dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/123 met name bepaalt dat, indien de bepalingen van deze richtlijn strijdig zijn met een bepaling van andere communautaire regelgeving die betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in specifieke sectoren, de bepaling van de andere communautaire regelgeving voorrang heeft en van toepassing is op die specifieke sectoren.
49 Aangezien artikel 3 van richtlijn 2000/31 betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot en de uitoefening van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij – zoals de advocaat-generaal in de punten 204 tot en met 207 van zijn conclusie in wezen heeft uiteengezet – hoeven de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde vraag niet in het licht van richtlijn 2006/123 te worden onderzocht indien zou komen vast te staan dat, ten eerste, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregelen onder deze bepaling vallen en, ten tweede, deze bepaling zich verzet tegen dergelijke maatregelen.
50 Bijgevolg moet in de eerste plaats artikel 3 van richtlijn 2000/31 worden uitgelegd.
51 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/31 bepaalt dat elke lidstaat ervoor zorgt dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen. Artikel 3, lid 2, verduidelijkt dat de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet mogen beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.
52 Daarnaast kunnen de lidstaten krachtens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij binnen het gecoördineerde gebied maatregelen nemen die afwijken van het beginsel van vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij, indien is voldaan aan bepaalde cumulatieve voorwaarden (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland, C 390/18, EU:C:2019:1112, punt 83).
53 Artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31 definieert het in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde „gecoördineerde gebied” als „de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden”. Dit gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding, en met betrekking tot het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener en vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst.
54 Richtlijn 2000/31 berust dus op de toepassing van het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst en van het beginsel van wederzijdse erkenning, wat betekent dat – binnen het in artikel 2, onder h), van deze richtlijn omschreven gecoördineerde gebied – diensten van de informatiemaatschappij uitsluitend worden gereglementeerd in de lidstaat op het grondgebied waarvan de verleners van deze diensten zijn gevestigd (arrest van 9 november 2023, Google Ireland e.a., C 376/22, EU:C:2023:835, punt 42).
55 Dit betekent ten eerste dat elke lidstaat van waaruit diensten van de informatiemaatschappij worden verricht, deze diensten moet reguleren en daarbij de in artikel 3, lid 4, onder a), i), van richtlijn 2000/31 vermelde doelstellingen van algemeen belang moet beschermen (arrest van 9 november 2023, Google Ireland e.a., C 376/22, EU:C:2023:835, punt 43).
56 Ten tweede mogen de lidstaten van bestemming van diensten van de informatiemaatschappij overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning het vrije verkeer van deze diensten niet beperken door te verlangen dat wordt voldaan aan door hen vastgestelde aanvullende verplichtingen op het gecoördineerde gebied (arrest van 9 november 2023, Google Ireland e.a., C‑376/22, EU:C:2023:835, punt 44).
57 Hieruit volgt dat artikel 3 van richtlijn 2000/31 zich ertegen verzet, onder voorbehoud van de onder de voorwaarden van artikel 3, lid 4, toegestane afwijkingen, dat aan een dienstverlener van de informatiemaatschappij die deze dienst wenst te verlenen in een andere lidstaat dan die waar hij is gevestigd, door die andere lidstaat verplichtingen worden opgelegd die binnen het gecoördineerde gebied vallen.
58 In casu staat vast dat de litigieuze nationale maatregelen, door op straffe van sancties te eisen dat in andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners de IES aan AGCOM toezenden, aan deze dienstverleners voorwaarden opleggen die niet vereist zijn in hun lidstaat van vestiging.
59 Evenmin wordt betwist dat deze diensten onder de in artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 bedoelde „diensten van de informatiemaatschappij” vallen.
60 De Italiaanse regering betoogt evenwel dat de verplichting om de IES aan AGCOM toe te zenden niet binnen het „gecoördineerde gebied” in de zin van artikel 2, onder h), van deze richtlijn valt, aangezien deze verplichting ertoe strekt AGCOM toe te laten van de aanbieders van de betrokken diensten de gegevens te verkrijgen die haar in staat stellen haar toezichthoudende taken uit te oefenen. Deze verplichting heeft dus niet tot doel ervoor te zorgen dat aanbieders van dergelijke diensten een vergunning krijgen om een activiteit van diensten van de informatiemaatschappij te starten of uit te oefenen.
61 In dit verband doet het feit dat de verplichting om – op straffe van sancties bij niet-nakoming van deze verplichting – periodiek gegevens over de economische situatie van de betrokken onderneming aan een autoriteit van een lidstaat toe te zenden wordt opgelegd met het oog op het toezicht door die autoriteit op de regelmatigheid van de uitoefening van de activiteit van diensten van de informatiemaatschappij, geenszins af aan de draagwijdte van die verplichting, op grond waarvan aanbieders van dergelijke diensten die in een andere lidstaat zijn gevestigd en deze diensten in eerstgenoemde lidstaat wensen te verrichten, voornoemde verplichting moeten nakomen. Daarnaast doet het feit dat een dienstverlener de facto een dienst van de informatiemaatschappij kan aanvangen en voortzetten zonder aan die verplichting te voldoen, niets af aan de noodzaak om deze verplichting alsnog na te komen om de betrokken activiteit rechtmatig te kunnen uitoefenen,
62 Anders dan de Italiaanse regering betoogt, vormt een verplichting om periodiek de IES aan AGCOM toe te zenden dus een vereiste met betrekking tot de uitoefening van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zodat deze verplichting binnen het „gecoördineerde gebied” in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31 valt.
63 Bijgevolg verzet artikel 3 van richtlijn 2000/31 zich tegen door een lidstaat vastgestelde maatregelen op grond waarvan in een andere lidstaat gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners met het oog op het verrichten van hun diensten in eerstgenoemde lidstaat op straffe van sancties verplicht zijn periodiek een document met betrekking tot hun economische situatie aan een autoriteit van die lidstaat toe te zenden waarin een groot aantal gedetailleerde gegevens moet worden vermeld over met name de omzet van de dienstverlener, tenzij die maatregelen voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4.
64 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument van de Tsjechische regering dat artikel 3 van deze richtlijn zich mogelijkerwijs niet tegen dergelijke maatregelen verzet, gelet op de rechtspraak inzake artikel 56 VWEU, die naar analogie van toepassing is en volgens welke een nationale wettelijke regeling niet in strijd is met het verbod van artikel 56 VWEU wanneer zij geldt voor alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, niet tot doel heeft de voorwaarden voor de uitvoering van de dienstverrichting van de betrokken ondernemingen te regelen, en de beperkingen die zij voor het vrij verrichten van diensten teweeg zou kunnen brengen zo onzeker en indirect zijn dat van de in de regeling vervatte verplichting niet kan worden gezegd dat zij deze vrijheid belemmert (arrest van 22 december 2022, Airbnb Ireland en Airbnb Payments UK, C‑83/21, EU:C:2022:1018, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 Zoals de advocaat-generaal in de punten 166 en 167 van zijn conclusie in wezen heeft uiteengezet, kunnen de vereisten die binnen het gecoördineerde gebied vallen immers niet voldoen aan de uit deze rechtspraak voortvloeiende voorwaarden, aangezien deze vereisten per definitie tot doel hebben de toegang tot en de uitoefening van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij te regelen. Voorts kan de Uniewetgever bij een handeling van afgeleid recht invulling geven aan een in het VWEU verankerde fundamentele vrijheid door voorwaarden vast te stellen die gunstiger zijn voor de goede werking van de interne markt dan die waarin het primaire recht voorziet (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 40).
66 Derhalve moet worden nagegaan of nationale maatregelen als die welke in punt 63 van het onderhavige arrest zijn genoemd, voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31.
67 Daartoe moet in de eerste plaats worden benadrukt dat – zoals reeds blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling – alleen maatregelen „die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” onder die bepaling kunnen vallen.
68 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 9 november 2023, Google Ireland e.a. (C‑376/22, EU:C:2023:835), heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat algemene en abstracte maatregelen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, die zonder onderscheid gelden voor alle aanbieders van die categorie diensten, niet vallen onder het begrip „maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van die bepaling.
69 In casu lijken de litigieuze nationale maatregelen, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, een algemene en abstracte strekking te hebben, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als „maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31.
70 Bovendien kunnen nationale maatregelen volgens die bepaling alleen worden geacht daaraan te voldoen indien zij noodzakelijk zijn om de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van de consument te waarborgen.
71 Derhalve moet worden nagegaan of dit het geval is voor nationale maatregelen die zijn vastgesteld met het uitdrukkelijke doel de toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren.
72 In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 1, lid 5, van verordening 2019/1150 blijkt dat deze verordening geen afbreuk doet aan het Unierecht, onder meer op het gebied van de elektronische handel.
73 Aangezien richtlijn 2000/31 duidelijk binnen dat gebied valt, kunnen maatregelen als de litigieuze nationale maatregelen slechts worden geacht te voldoen aan artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn op grond dat zij ertoe strekken de toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren, indien vaststaat dat het doel van deze verordening overeenstemt met een van de doelstellingen die in deze bepaling worden opgesomd.
74 Uit de overwegingen 7 en 51 van verordening 2019/1150 blijkt dat deze verordening ertoe strekt op Unieniveau een gerichte reeks bindende regels vast te stellen om een eerlijk, voorspelbaar, duurzaam en betrouwbaar online ondernemingsklimaat binnen de interne markt te waarborgen. Meer bepaald moeten aan zakelijke gebruikers in de hele Unie passende transparantie en doeltreffende verhaalmogelijkheden worden geboden, teneinde grensoverschrijdende zakelijke activiteiten binnen de Unie te faciliteren en zodoende de interne markt beter te doen functioneren.
75 Artikel 1, lid 1, van verordening 2019/1150 bepaalt dat deze verordening beoogt bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door te voorzien in regels die waarborgen dat aan zakelijke gebruikers en bedrijfswebsitegebruikers in verband met onlinezoekmachines passende transparantie, billijkheid en doeltreffende voorzieningen in rechte worden verleend.
76 Zoals de advocaat-generaal in de punten 186 tot en met 190 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bestaat er geen rechtstreeks verband tussen het doel van verordening 2019/1150 en de in artikel 3, lid 4, onder a), i), van richtlijn 2000/31 genoemde doelstellingen zoals deze in punt 70 van het onderhavige arrest zijn opgesomd, gesteld al dat de betrokken litigieuze nationale maatregelen het doel van verordening 2019/1150 nastreven.
77 Het staat immers vast dat het doel van verordening 2019/1150 geen betrekking heeft op de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de openbare veiligheid.
78 Wat de bescherming van de consument betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat deze zich niet uitstrekt tot de bescherming van ondernemingen. Verordening 2019/1150 bevat regels voor de betrekkingen tussen onlinetussenhandelsdienstverleners en zakelijke gebruikers.
79 Voorts volgt uit overweging 3 van verordening 2019/1150 dat er slechts een indirect verband bestaat tussen „de transparantie van en het vertrouwen in de onlineplatformeconomie in betrekkingen tussen bedrijven” en „het verbeteren van het vertrouwen van de consument in de onlineplatformeconomie”.
80 Ten slotte wordt in dezelfde overweging aangegeven dat „[d]e directe gevolgen van de ontwikkeling van de onlineplatformeconomie voor consumenten [...] evenwel in ander Unierecht [worden] behandeld, in het bijzonder het consumentenacquis”.
81 Hieraan moet worden toegevoegd dat artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31, als uitzondering op het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst, strikt moet worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 22 november 2012, Probst, C‑119/12, EU:C:2012:748, punt 23, en 21 juni 2022, Ligue des droits humains, C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 70). Deze uitzondering kan dan ook niet worden toegepast op maatregelen die hooguit indirect verband houden met een van de in deze bepaling genoemde doelstellingen.
82 Derhalve kan uit het feit dat er nationale maatregelen zijn genomen met het uitdrukkelijke doel de toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren, niet worden afgeleid dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om een van de in artikel 3, lid 4, onder a), i), van richtlijn 2000/31 genoemde doelstellingen te waarborgen.
83 Bijgevolg voldoen door een lidstaat vastgestelde maatregelen op grond waarvan in een andere lidstaat gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners met het oog op het verrichten van hun diensten in eerstgenoemde lidstaat op straffe van sancties verplicht zijn periodiek een document met betrekking tot hun economische situatie aan een autoriteit van die lidstaat toe te zenden waarin een groot aantal gedetailleerde gegevens moet worden vermeld over met name de omzet van de dienstverlener, niet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31.
84 Aangezien de litigieuze nationale maatregelen binnen het in richtlijn 2000/31 bedoelde gecoördineerde gebied vallen en de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde vraag, zoals geherformuleerd in punt 44 van het onderhavige arrest, kunnen worden beantwoord aan de hand van de uitlegging van deze richtlijn, hoeft overeenkomstig de overwegingen in de punten 45 tot en met 49 van het onderhavige arrest niet ook artikel 56 VWEU of richtlijn 2006/123 te worden uitgelegd.
85 Gelet op een en ander moet op de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen maatregelen van een lidstaat die zijn genomen met het uitdrukkelijke doel de adequate en effectieve toepassing van verordening 2019/1150 te verzekeren en op grond waarvan in een andere lidstaat gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners voor het verrichten van hun diensten in eerstgenoemde lidstaat op straffe van sancties verplicht zijn om periodiek een document met betrekking tot hun economische situatie aan een autoriteit van die lidstaat toe te zenden en waarin een groot aantal gedetailleerde gegevens dient te worden vermeld over met name de omzet van de dienstverlener.
De derde en de zesde vraag
86 De derde en de zesde vraag hebben betrekking op de in de richtlijnen 2000/31 en 2015/1535 neergelegde verplichtingen tot voorafgaande kennisgeving, waarbij de niet-nakoming ervan tot gevolg heeft dat maatregelen waarvan ten onrechte geen kennis is gegeven, niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen.
87 Gelet op het antwoord op de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde vraag hoeven de derde en de zesde prejudiciële vraag evenwel niet te worden beantwoord.
Kosten
88 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich verzet tegen maatregelen van een lidstaat die zijn genomen met het uitdrukkelijke doel de adequate en effectieve toepassing van verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten te verzekeren en op grond waarvan in een andere lidstaat gevestigde onlinetussenhandelsdienstverleners voor het verrichten van hun diensten in eerstgenoemde lidstaat op straffe van sancties verplicht zijn om periodiek een document met betrekking tot hun economische situatie aan een autoriteit van die lidstaat toe te zenden en waarin een groot aantal gedetailleerde gegevens dient te worden vermeld over met name de omzet van de dienstverlener.
ondertekeningen
* Procestaal: Italiaans.