Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening (aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten) (UNRWA) geregistreerde persoon – Voorwaarden voor deze persoon om op grond van dit feit recht te hebben op de voorzieningen uit hoofde van richtlijn 2011/95 – Ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA – Artikel 4 – Algemene situatie in een sector van het werkgebied van de UNRWA – Individuele beoordeling van de relevante elementen – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 40 – Volgend verzoek om internationale bescherming – Nieuwe elementen – Elementen die reeds in de definitieve beslissing over het vorige verzoek zijn onderzocht”

In zaak C‑563/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 9 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2022, in de procedure

SN,

LN,

tegen

Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu‑Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma, J. Hottiaux en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), artikel 40 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), en artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SN en LN, enerzijds, en de Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite (vicepresident van het nationaal agentschap voor vluchtelingen, Bulgarije), anderzijds, over de afwijzing door laatstgenoemde van het verzoek van SN en LN om toekenning van de vluchtelingenstatus of, bij gebreke daarvan, van subsidiaire bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag van Genève

3        Het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954), blz. 150], is op 22 april 1954 in werking getreden. Het is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden (hierna: „Verdrag van Genève”).

4        Artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève bepaalt:

„Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen [(UNHCR)].

Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.”

 UNRWA

5        Bij resolutie nr. 302 (IV) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 8 december 1949 betreffende bijstand aan Palestijnse vluchtelingen, is de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening (aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten) [United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA)] opgericht.

6        Het gebied waarin de UNRWA opereert omvat vijf sectoren, te weten de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever, Jordanië, Libanon en Syrië.

7        Resolutie nr. 74/83 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 13 december 2019 betreffende hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen luidt als volgt:

„De Algemene Vergadering,

[...]

Is zich bewust van de onmisbare rol van [de UNRWA], die sinds haar oprichting meer dan 65 jaar geleden het lot van de Palestijnse vluchtelingen verbetert door te voorzien in educatieve, gezondheids- en sociale bijstand en hulpdiensten, en haar activiteiten op het gebied van de inrichting van kampen, microfinanciering, bescherming en noodhulp voortzet,

[...]

Neemt tevens nota van het verslag van de commissaris-generaal van 31 mei 2019, ingediend overeenkomstig paragraaf 57 van het verslag van de secretaris-generaal, en [uit] zijn bezorgdheid [...] over de ernstige financiële crisis die [de UNRWA] doormaakt, waardoor zijn vermogen om de vluchtelingen uit Palestina te blijven voorzien van essentiële programma’s in alle werkgebieden ernstig in het gedrang komt,

[...]

Spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de bijzonder moeilijke situatie van Palestijnse vluchtelingen die onder bezetting leven, met name wat betreft hun veiligheid, hun welzijn en hun sociaaleconomische levensomstandigheden,

Spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over met name de ernstige humanitaire situatie en de sociaaleconomische omstandigheden van de Palestijnse vluchtelingen in de Gazastrook, en benadrukt het belang van noodhulp, humanitaire bijstand en spoedmaatregelen voor de wederopbouw,

[...]

1.      Stelt helaas vast dat noch de repatriëring noch de compensatie van de vluchtelingen, als bedoeld in paragraaf 11 [van resolutie 194 (III) van 11 december 1948 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de beginselen voor het bereiken van een definitieve regeling en de terugkeer van Palestijnse vluchtelingen naar hun huizen], heeft plaatsgevonden en dat de situatie van de vluchtelingen uit Palestina derhalve een punt van grote bezorgdheid blijft en deze vluchtelingen nog steeds hulp behoeven om in hun basisbehoeften op het gebied van gezondheid, onderwijs en levensonderhoud te voorzien;

[...]

3.      Wijst op de noodzaak dat het werk van [de UNRWA] wordt voortgezet, alsmede op het belang van zijn – onbelemmerde – optreden en van zijn diensten, met inbegrip van noodhulp, voor het welzijn en de menselijke ontwikkeling van vluchtelingen uit Palestina en voor de stabiliteit van de regio, zolang er geen rechtvaardige oplossing van het vraagstuk van de vluchtelingen uit Palestina is;

4.      Roept alle donoren op hun inspanningen te blijven opvoeren om te voorzien in de verwachte behoeften van de [UNRWA], onder meer wat betreft de toegenomen uitgaven en behoeften als gevolg van conflicten en instabiliteit in de regio, de ernstige sociaaleconomische en humanitaire situatie, met name in het bezette Palestijnse gebied, en de behoeften die zijn vermeld in de recente oproepen voor noodhulp, herstel en wederopbouw en in plannen voor de Gazastrook voor noodhulp, herstel en wederopbouw, alsmede in regionale plannen om de situatie van Palestijnse vluchtelingen in de Arabische Republiek Syrië en degenen die naar andere landen in de regio zijn gevlucht, aan te pakken;

[...]

7.      Besluit het mandaat van [UNRWA] tot en met 30 juni 2023 te verlengen, onverminderd paragraaf 11 van [resolutie 194 (III) van 11 december 1948 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de beginselen voor een definitieve regeling en de terugkeer van Palestijnse vluchtelingen naar hun huizen].”

8        Bij resolutie nr. 77/123 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 12 december 2022 betreffende hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen is het mandaat van de UNRWA verlengd tot en met 30 juni 2026.

9        Gelet op de haar opgedragen taak moet de UNRWA worden beschouwd als een andere organisatie van de Verenigde Naties dan de UNHCR, die bescherming of bijstand biedt in de zin van artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève.

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

10      In overweging 18 van richtlijn 2011/95 staat het volgende te lezen:

„Het ‚belang van het kind’ dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.”

11      Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

d)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

[...]”

12      Artikel 4 van deze richtlijn heeft als opschrift „Beoordeling van feiten en omstandigheden” en bepaalt:

„1.      De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.      De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.      De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)      alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)      de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

[...]”

13      Artikel 12 van deze richtlijn heeft als opschrift „Uitsluiting” en luidt als volgt:

„1.      Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)      hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b)      hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2.      Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)      hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)      hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)      hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.      Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.”

14      Artikel 15 van richtlijn 2011/95 heeft als opschrift „Ernstige schade” en bepaalt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      de doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

15      Artikel 20 van deze richtlijn heeft als opschrift „Algemene bepalingen” en bepaalt in lid 3:

„Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, personen die lijden aan een geestesziekte en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld blootgesteld zijn.”

16      Artikel 21 van die richtlijn heeft als opschrift „Bescherming tegen refoulement” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.”

 Richtlijn 2013/32

17      Artikel 2 van richtlijn 2013/32 heeft als opschrift „Definities” en bepaalt het volgende:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

e)      ‚definitieve beslissing’: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn [2011/95], waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

[...]

q)      ‚volgend verzoek’: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.”

18      Hoofdstuk II van deze richtlijn, met het opschrift „Uitgangspunten en waarborgen”, bevat de artikelen 6 tot en met 30. Artikel 10 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vereisten voor de behandeling van verzoeken” en bevat een lid 3 dat luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)      het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)      er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het [Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)] en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

[...]”

19      Lid 2, onder d), van artikel 33 van die richtlijn, met het opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt:

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[...]”

d)      het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95];”

20      Artikel 40 van richtlijn 2013/32 heeft als opschrift „Volgende verzoeken” en bepaalt:

„1.      Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2.      Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95].

3.      Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95], wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgend verzoek verder te behandelen.

[...]”

21      Artikel 46 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, bepaalt in lid 3:

„Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      SN en haar minderjarige kind, LN, beide staatlozen van Palestijnse afkomst, hebben in juli 2018 Gaza-Stad verlaten. Daarna hebben zij eerst gedurende 45 dagen in Egypte en vervolgens gedurende 7 maanden in Turkije verbleven, waarna zij zich via Griekenland illegaal naar Bulgarije hebben begeven, vergezeld door KN, de echtgenoot van SN en de vader van LN.

23      Op 22 maart 2019 hebben SN en LN bij de Bulgaarse autoriteiten een eerste verzoek om internationale bescherming ingediend. Dit verzoek was gebaseerd op de onzekere situatie in de Gazastrook, de afwezigheid van menswaardige levensomstandigheden en de vrijwel permanente oorlogssituatie, hetzij wegens geweerschoten uit Israël, hetzij wegens conflicten tussen Fatah en Hamas. In dit verzoek werd ook aangegeven dat het leven van KN werd bedreigd door de voortdurende bombardementen op zijn werkplek, dat SN niet kon overwegen om in een dergelijke omgeving andere kinderen ter wereld te brengen en dat haar huis, gelegen in de buurt van een politiebureau van Hamas, werd bedreigd door het regelmatig afvuren van raketten uit Israël.

24      In dat eerste verzoek hadden SN en LN niet aangegeven dat zij bij de UNRWA waren ingeschreven.

25      Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de president van de Darzhavna agentsia za bezhantsite (nationaal agentschap voor vluchtelingen, Bulgarije; hierna: „DAB”) dit verzoek afgewezen op grond, allereerst, dat SN en LN niet waren gedwongen de Gazastrook te verlaten vanwege een reëel risico op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling, doodstraf, executie of andere ernstige bedreigingen, en zij bij terugkeer naar de Gazastrook geen dergelijk risico zouden lopen, voorts, dat de situatie in de Gazastrook niet kan worden gelijkgesteld met die van een gewapend conflict als aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 februari 2009, Elgafaji (C‑465/07, EU:C:2009:94), en, ten slotte, dat SN en LN zich hadden kunnen vestigen in het eerste veilige land, te weten Egypte en zelfs Turkije, en zij zich in werkelijkheid slechts naar Bulgarije hebben begeven in de hoop op een beter leven in economische zin.

26      Na uitputting van de interne rechtsmiddelen werd die beslissing definitief.

27      Op 21 augustus 2020 hebben SN en LN een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend. In het kader van dit verzoek hebben SN en LN een brief van de UNHCR van 18 augustus 2020 overgelegd waaruit blijkt dat zij zich bij de UNRWA hebben ingeschreven, en hebben zij zich op artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 beroepen om op grond van dat feit aanspraak te kunnen maken op de vluchtelingenstatus.

28      Ter ondersteuning van dat verzoek hebben SN en LN verschillende documenten overgelegd die getuigen van de kritieke omstandigheden waaronder de UNRWA in de Gazastrook opereert, met name sinds de jaarlijkse financiering door de Verenigde Staten van Amerika in 2018 is opgeschort, waardoor de hulp die hun familie aanvankelijk ontving, is verminderd en deze niet meer volstaat om hun waardige levensomstandigheden te garanderen. In die omstandigheden waren SN en LN van mening dat de bescherming of bijstand van de UNRWA voor hen moest worden geacht te zijn opgehouden.

29      Als verklaring voor haar vertrek uit de Gazastrook en haar onvermogen om terug te keren, heeft SN zich beroepen op de verslechtering van de veiligheidssituatie in de regio, de onderbreking van haar loon, het gebrek aan werk en de hoge werkloosheid, de verslechtering van de situatie als gevolg van de COVID-19- pandemie, de invoering van een avondklok, de sluiting van scholen en het door Hamas aan de bewoners opgelegde verbod om hun huis te verlaten, de regelmatige spanningen tussen Hamas en Israël en de omstandigheid dat het huis waarin zij woonde, in de buurt van een politiebureau van Hamas, werd bedreigd door het regelmatig afvuren van raketten uit Israël. Tijdens een aanval in 2014 is het dak van dat huis trouwens getroffen en zouden SN en LN naar de grootvader van SN en LN zijn verhuisd en daar gedurende bijna twee jaar hebben gewoond, alvorens naar het huis terug te keren. Bovendien zijn de ouders van SN vanaf 2008 naar Zweden verhuisd en was het haar bedoeling zich bij hen te voegen.

30      Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft de DAB geoordeeld dat dit volgend verzoek om internationale bescherming ontvankelijk was, op grond dat de overlegging van het bewijs van de inschrijving van SN bij de UNRWA moest worden beschouwd als een nieuwe omstandigheid van wezenlijk belang wat haar persoonlijke situatie en land van herkomst betreft.

31      Bij besluit van 14 mei 2021 heeft de vicepresident van de DAB dat volgende verzoek echter ongegrond verklaard, met name op grond dat het onderzoek in het kader van een dergelijk verzoek beperkt is tot het bestaan, de relevantie en de gegrondheid van alle nieuwe gegevens betreffende de persoonlijke situatie van de verzoeker of van het land van herkomst. Om te beginnen vormt de inschrijving bij de UNRWA geen nieuwe omstandigheid die relevant is voor de persoonlijke situatie van SN en LN, aangezien zij reeds de bijstand van de UNRWA hebben genoten en hebben besloten daarvan afstand te doen door vrijwillig het werkgebied van deze organisatie te verlaten. Voorts is er geen enkele reden om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar dat gebied niet opnieuw deze bijstand zouden genieten. Ten slotte tonen de beweringen over de algemene situatie in de Gazastrook geen persoonlijk element van vervolging of dodelijke dreiging aan dat relevant is voor de toekenning van de vluchtelingenstatus. SN is namelijk niet gedwongen haar land van herkomst te verlaten en zij heeft evenmin gesteld dat zij is blootgesteld aan discriminerende of andere nadelige maatregelen die een risico van vervolging inhouden.

32      SN en LN hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter.

33      Ter ondersteuning van hun beroep voeren zij ten eerste aan dat KN op 26 maart 2018 door de politie van Hamas was opgeroepen omdat hij had deelgenomen aan vreedzame demonstraties tegen Hamas. Een dergelijke oproeping zou KN hebben blootgesteld aan het risico te worden gefolterd of zelfs te worden gedood, waardoor hij en zijn familie gedwongen waren het werkgebied van de UNRWA te verlaten. Ten tweede worden de basisvoorzieningen en de humanitaire operaties van de UNRWA bedreigd door herhaalde financiële tekorten. In deze context heeft de familie van SN slechts geringe steun ontvangen, die uitsluitend uit levensmiddelen bestond. Ten derde stelt SN dat het wegens de door Israël opgelegde beperkingen objectief onmogelijk is om terug te keren naar de Gazastrook. Ten vierde moet rekening worden gehouden met het belang van het kind, LN. Ten vijfde hebben SN en LN betoogd dat, aangezien 80 % van de inwoners van Gaza afhankelijk is van humanitaire hulp, zij bij overdracht naar de Gazastrook aan zeer verregaande materiële deprivatie zouden worden blootgesteld, hetgeen in strijd is met artikel 4 van het Handvest.

34      De vicepresident van de DAB heeft herhaald dat de bijstand die SN en LN hebben genoten, niet is opgehouden om redenen onafhankelijk van hun wil, aangezien zij er vrijwillig van hebben afgezien door het werkgebied van de UNRWA te verlaten.

35      In deze context is de verwijzende rechter van oordeel dat de redenen waarom SN en LN de Gazastrook, een van de sectoren van het werkgebied van de UNRWA, hebben verlaten, beslissend zijn voor de beoordeling of hun situatie binnen de werkingssfeer van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 valt.

36      In de eerste plaats vraagt deze rechter zich af welke elementen overeenkomstig artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32 in aanmerking kunnen worden genomen wanneer de gegrondheid van een volgend verzoek wordt onderzocht. In dit verband merkt hij op dat SN en LN zich ter ondersteuning van hun volgende verzoek hebben beroepen op hun inschrijving bij de UNRWA en hebben aangevoerd dat de omstandigheden waarop zij zich reeds ter ondersteuning van hun eerdere verzoek hadden beroepen, tot de conclusie leidden dat de bescherming of bijstand van de UNRWA was opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95.

37      De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, volgens hetwelk volgende verzoeken die niet op nieuwe elementen berusten, niet-ontvankelijk zijn, eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met de redenen waarom SN en LN de Gazastrook hebben verlaten.

38      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat, om deze redenen te kunnen onderzoeken in het licht van het nieuwe element dat bestaat in het bewijs van de inschrijving van SN en LN bij de UNRWA, een uitlegging moet worden gegeven aan het in artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32 gestelde vereiste dat de lidstaat het volgende verzoek onderzoekt in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of van de in die bepaling bedoelde „beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend”.

39      Wat in de tweede plaats de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 betreft, merkt de verwijzende rechter op dat SN en LN geen risico van vervolging hebben aangevoerd, maar vragen om de algemene situatie in de Gazastrook te beoordelen als reden voor vertrek en voor de onmogelijkheid om terug te keren naar het werkgebied van de UNWRA, een situatie op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden om redenen onafhankelijk van hun wil.

40      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of de terugkeer van SN en LN naar de Gazastrook hen niet in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie plaatst in de zin van het arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218), dat wil zeggen in een toestand die hen niet in staat stelt om te voorzien in hun meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor hun fysieke of mentale gezondheid, of hen in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Hij is van mening dat ook rekening moet worden gehouden met de algemene situatie in de Gazastrook in het licht van artikel 19 van het Handvest, waarin uitvoering is gegeven aan het beginsel van non-refoulement en dat onmenselijke en vernederende behandelingen verbiedt.

41      In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 40, lid 1, van richtlijn [2013/32], gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, aldus worden uitgelegd dat in het geval van ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een staatloze verzoeker van Palestijnse afkomst op grond van zijn registratie bij de UNRWA, de in deze bepaling opgenomen verplichting voor de bevoegde autoriteiten om rekening te houden met alle elementen die aan het volgende verzoek ten grondslag liggen en deze elementen te onderzoeken, onder de omstandigheden van het geding tevens de verplichting omvat om naast de nieuwe elementen of omstandigheden die zijn aangevoerd in het volgende verzoek, ook de redenen voor het vertrek van die persoon uit het werkgebied van de UNRWA te onderzoeken? Hangt de nakoming van deze verplichting af van het feit dat de redenen voor het vertrek van de persoon uit het werkgebied van de UNRWA reeds zijn onderzocht in het kader van de behandeling van het eerste verzoek om [internationale] bescherming, die is beëindigd met een definitief besluit tot afwijzing, waarbij de verzoeker zijn registratie bij de UNRWA evenwel noch heeft aangevoerd, noch heeft aangetoond?

2)      Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte uitdrukking ‚is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden’ van toepassing is op een staatloze persoon van Palestijnse afkomst die bij de UNRWA was geregistreerd en in Gaza-Stad door de UNRWA werd bijgestaan met levensmiddelen, gezondheidsdiensten en onderwijs, zonder dat sprake is van aanwijzingen voor een persoonlijke bedreiging van deze persoon die Gaza-Stad vrijwillig en rechtmatig heeft verlaten, wanneer rekening wordt gehouden met de in het geding voorhanden zijnde informatie:

–        beoordeling van de algemene situatie ten tijde van het vertrek als een ongeziene humanitaire crisis, in combinatie met een gebrek aan levensmiddelen, drinkwater, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen alsmede met problemen bij de water- en stroomvoorziening, met de vernietiging van gebouwen en infrastructuur, werkloosheid;

–        moeilijkheden van de UNRWA om de waarborging van bijstand en diensten, ook in de vorm van levensmiddelen en gezondheidsdiensten, in Gaza in stand te houden, als gevolg van een aanzienlijk tekort aan middelen van de UNRWA en van de voortdurende toename van het aantal personen dat op de bijstand door de hulporganisatie is aangewezen, zijnde de algemene situatie in Gaza waardoor de activiteiten van de UNRWA worden ondermijnd?

Moet deze vraag anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat de verzoeker een kwetsbare persoon is als bedoeld in artikel 20, lid 3, van richtlijn 2011/95, namelijk een minderjarig kind?

3)      Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse vluchteling is, kan terugkeren naar het door hem verlaten werkgebied van de UNRWA, meer bepaald naar Gaza-Stad, wanneer ten tijde van de behandeling door de rechter van zijn beroep tegen een besluit tot afwijzing

–        geen geverifieerde informatie beschikbaar is over de mogelijkheid voor deze persoon om in aanmerking te komen voor bijstand van de UNRWA voor levensmiddelen, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen en gezondheidszorg, en onderwijs;

–        de informatie over de algemene situatie in Gaza-Stad en over de UNRWA in de nota van de UNHCR van maart 2022 [(met als titel ‚Standpuntbepaling van de UNHCR’)] betreffende de terugkeer naar de Gazastrook is aangemerkt als een reden voor het verlaten van het werkgebied van de UNRWA en voor non-refoulement, met inbegrip van de omstandigheid dat de verzoeker in het geval van terugkeer daar in menswaardige levensomstandigheden kan verblijven?

Valt de persoonlijke situatie van degene die om internationale bescherming verzoekt, gelet op de omstandigheden in de Gazastrook op het genoemde tijdstip en, voor zover de persoon is aangewezen op de bijstand van de UNRWA voor levensmiddelen, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen en gezondheidszorg, met het oog op de toepassing en eerbiediging ten aanzien van deze verzoeker van het beginsel van non-refoulement volgens artikel 21, lid 1, van richtlijn [2011/95], gelezen in samenhang met artikel 19 van het [Handvest], onder de uitlegging die is gegeven in het arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218), met betrekking tot zeer verregaande materiële deprivatie in de zin van artikel 4 van het [Handvest]??

Moet de vraag betreffende de terugkeer naar [Gaza] op grond van de informatie over de algemene situatie in Gaza-Stad en over de UNRWA anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat de persoon die om bescherming verzoekt een minderjarig kind is, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van het kind alsook met het waarborgen van zijn welzijn en sociale ontwikkeling, zijn bescherming en veiligheid?

4)      Afhankelijk van het antwoord op de derde vraag:

Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 en met name de in deze bepaling vervatte uitdrukking ‚heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn’ in het onderhavige geval aldus worden uitgelegd dat:

–        ten aanzien van een persoon die om bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse staatloze is, het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 19 van het Handvest, van toepassing is, omdat die persoon in het geval van terugkeer naar Gaza-Stad aan het risico van een onmenselijke en vernederende behandeling zou worden blootgesteld, aangezien hij in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie zou kunnen terechtkomen, en voor de toekenning van subsidiaire bescherming binnen de werkingssfeer van artikel 15, [onder b),] van richtlijn 2011/95 valt,

of

–        dit voorschrift ten aanzien van een persoon die om bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse staatloze is, de erkenning door die lidstaat als vluchteling inhoudt in de zin van artikel 2, onder [d)], van 2011/95/ЕU en de toekenning van rechtswege van de vluchtelingenstatus aan die verzoeker als voorwaarde stelt, voor zover hij niet binnen de werkingssfeer van artikel 12, lid 1, onder b), of leden 2 en 3, van die richtlijn valt, overeenkomstig punt 2 van het dictum van arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a. (C‑364/11, EU:C:2012:826), zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van deze persoon die voor de toekenning van subsidiaire bescherming volgens artikel 15, [onder b)], van richtlijn 2011/95/EU relevant zijn?

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

42      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 40 van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, aldus moet worden uitgelegd dat de autoriteit die uitspraak doet over de gegrondheid van een volgend verzoek om internationale bescherming, gehouden is de ter staving van dat verzoek aangevoerde feitelijke elementen te onderzoeken, ook wanneer deze feiten reeds zijn beoordeeld door de autoriteit die een eerste verzoek om internationale bescherming definitief heeft afgewezen.

43      Om deze vraag te beantwoorden zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat volgens artikel 2, onder e) en q), van richtlijn 2013/32 een volgend verzoek een later verzoek om internationale bescherming is dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing – dat wil zeggen een beslissing waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V van die richtlijn – over een vorig verzoek is genomen.

44      Bijgevolg vormt een volgend verzoek als zodanig een verzoek om internationale bescherming, en dit ongeacht de rechtsgrondslag waarop een dergelijk volgend verzoek is gebaseerd, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie in wezen benadrukt.

45      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het eerste door SN en LN ingediende verzoek om internationale bescherming is afgewezen op grond dat op basis van de tot staving van dat verzoek overgelegde gegevens niet kon worden aangetoond dat SN en LN de Gazastrook hadden verlaten uit vrees voor vervolging in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95.

46      Pas nadat de beslissing over dat eerste verzoek definitief is geworden, hebben SN en LN hun latere verzoek om internationale bescherming ingediend, dat dus moet worden beschouwd als een volgend verzoek in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32.

47      In de tweede plaats is het volgende verzoek van SN en LN bij besluit van 28 augustus 2020 ontvankelijk verklaard, aangezien het nieuwe element waarop dit besluit was gebaseerd, verband hield met het bewijs van de inschrijving van deze staatlozen van Palestijnse afkomst bij de UNRWA.

48      In de derde plaats moet, wanneer aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een volgend verzoek is voldaan, dit verzoek – zoals artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 verduidelijkt – ten gronde worden onderzocht overeenkomstig hoofdstuk II van deze richtlijn, dat de fundamentele beginselen en waarborgen bevat die van toepassing zijn op verzoeken om internationale bescherming [arrest van 8 februari 2024, Bundesrepublik Deutschland (Ontvankelijkheid van een volgend verzoek), C‑216/22, EU:C:2024:122, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 maakt dus geen enkel onderscheid tussen een eerste verzoek om internationale bescherming en een volgend verzoek wat de aard van de elementen of bevindingen betreft die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. De beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken moet in beide gevallen worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95 [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 40].

50      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95 omschrijft alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming, die bestaan in „de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient”.

51      Artikel 4, lid 3, onder a) en b), van richtlijn 2011/95 vereist een individuele beoordeling van het verzoek, waarbij met name rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, en met de door de verzoeker overgelegde relevante documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden.

52      Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie in wezen heeft benadrukt, bepaalt artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2013/32, dat juist deel uitmaakt van hoofdstuk II ervan, bovendien dat het onderzoek naar verzoeken om internationale bescherming individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht.

53      Hieruit volgt dat de autoriteit die uitspraak doet over de gegrondheid van een volgend verzoek, zich niet mag beperken tot de beoordeling van de nieuwe elementen of bevindingen die ter ondersteuning van de ontvankelijkheid ervan zijn aangevoerd, maar rekening moet houden met alle elementen die de verzoeker overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 tot staving van dat volgende verzoek heeft aangevoerd [arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 44].

54      De omstandigheid dat een element ter staving van een volgend verzoek reeds is beoordeeld in het kader van de behandeling van een eerder verzoek om internationale bescherming dat heeft geleid tot een definitief geworden afwijzende beslissing, staat er niet aan in de weg dat de autoriteit die uitspraak doet over het volgende verzoek, een dergelijk element opnieuw onderzoekt in het licht van de omstandigheden die naar voren zijn gebracht door de nieuwe elementen of bevindingen op grond waarvan dat verzoek ontvankelijk kon worden geacht, teneinde uitspraak te doen over de gegrondheid van dat verzoek.

55      Het is namelijk alleen in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het volgende verzoek dat de bevoegde nationale autoriteit zich ertoe moet beperken te toetsen, ten eerste, of er elementen of bevindingen ter staving van dat verzoek bestaan die niet werden onderzocht in het kader van de op het eerdere verzoek genomen beslissing die inmiddels definitief is geworden, en, ten tweede, of die nieuwe elementen of bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker de status van persoon die internationale bescherming geniet, verkrijgt [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 50]. Overigens kunnen deze nieuwe elementen of bevindingen zelfs bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van een volgend verzoek niet worden beoordeeld op een wijze die volledig losstaat van de context waarin deze nieuwe elementen of bevindingen zich voordoen, ook niet wanneer deze context niet is gewijzigd sinds de definitieve afwijzing van het eerdere verzoek.

56      Deze uitlegging dringt zich te meer op wanneer het nieuwe element dat ter ondersteuning van het volgende verzoek wordt aangevoerd, niet louter een feitelijke omstandigheid is, maar kan leiden tot de toepassing van een andere rechtsregel dan die op basis waarvan de bevoegde autoriteit heeft beslist op het eerdere verzoek, zoals artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, dat betrekking heeft op gevallen waarin er sprake is van het ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA. In een dergelijke situatie moeten de elementen die reeds in de loop van de vorige procedure zijn onderzocht, opnieuw worden beoordeeld in het licht van de kenmerken van deze nieuwe rechtsgrondslag.

57      Gelet op de twijfels van de verwijzende rechter dienaangaande zij ten slotte benadrukt dat artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32 geenszins afdoet aan deze uitlegging. Zoals de Europese Commissie opmerkt, ziet deze bepaling, voor zover zij van toepassing is op volgende verzoeken, namelijk op het zeer specifieke geval waarin het nationale recht bij wijze van uitzondering toestaat dat de procedure na afloop waarvan het oorspronkelijke verzoek definitief is afgewezen, wordt heropend wegens het bestaan van een volgend verzoek.

58      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 40 van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, aldus moet worden uitgelegd dat de autoriteit die uitspraak doet over de gegrondheid van een volgend verzoek om internationale bescherming, gehouden is de ter staving van dat verzoek aangevoerde feitelijke elementen te onderzoeken, ook wanneer deze feiten reeds zijn beoordeeld door de autoriteit die een eerste verzoek om internationale bescherming definitief heeft afgewezen.

 Tweede en derde vraag

59      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA die een aanvrager van internationale bescherming, een staatloze van Palestijnse afkomst, geniet, moet worden geacht te zijn opgehouden in de zin van die bepaling wanneer die organisatie om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in de sector van het werkgebied van die organisatie waar deze staatloze vroeger gewoonlijk verbleef, niet in staat is aan die staatloze waardige levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak van die organisatie, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, zonder dat die staatloze hoeft aan te tonen dat die algemene situatie specifiek op hem van toepassing is als gevolg van factoren die verband houden met zijn persoonlijke situatie. In deze context vraagt de verwijzende rechter op welk ogenblik moet worden beoordeeld of de bescherming of bijstand van de UNRWA moet worden geacht te zijn opgehouden. Deze rechter vraagt bovendien of de omstandigheid dat dezelfde staatloze een minderjarige is voor die beoordeling van belang is.

60      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95 een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer „hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de [UNHCR]”.

61      Artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” „van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de [UNHCR]”.

62      Dit betekent concreet dat eenieder die, zoals SN of LN, bij de UNRWA is geregistreerd, in aanmerking dient te komen voor bescherming en bijstand van deze organisatie ten behoeve van zijn welzijn als vluchteling [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      Wegens deze specifieke vluchtelingenstatus die voor de Palestijnen in de gebieden in het Nabije Oosten is ingesteld, zijn personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd, krachtens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève, in beginsel uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Europese Unie [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      Uit artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1, onder D, tweede alinea, van het Verdrag van Genève, volgt echter dat wanneer de bescherming of bijstand van de UNRWA om welke reden ook ophoudt zonder dat de positie van deze personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, deze personen op grond van dit feit recht hebben op de toepassing van richtlijn 2011/95 [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65      Vast staat dat de positie van de personen die de bescherming of de bijstand van de UNRWA genieten, zoals blijkt uit de opeenvolgende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, tot op heden niet definitief is geregeld.

66      In het licht van deze inleidende opmerkingen moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 in wezen overeenkomt met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12), zodat de rechtspraak over deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste bepaling [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

67      In dit verband heeft het Hof reeds vastgesteld dat het loutere feit dat de betrokkene het gebied verlaat waarin de UNRWA werkzaam is, ongeacht de reden voor dat vertrek, geen einde kan maken aan de in artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van deze richtlijn bedoelde uitsluiting van de vluchtelingenstatus, en de loutere omstandigheid dat een persoon zich buiten dat gebied bevindt of vrijwillig besluit om het te verlaten, dus niet kan worden aangemerkt als het ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin van die richtlijn [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het ophouden van de door een orgaan of instelling zoals de UNRWA verleende bescherming of bijstand niet alleen het gevolg kan zijn van de opheffing zelf van dat orgaan of die instelling, maar ook van de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn of haar taak te vervullen [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Is de beslissing om het werkgebied van de UNRWA te verlaten dus ingegeven door dwingende omstandigheden onafhankelijk van de wil van de betrokken persoon, dan kan een dergelijke situatie leiden tot de vaststelling dat de bijstand die deze persoon genoot, is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      Deze uitlegging strookt met de doelstelling van die bepaling, die met name de bedoeling heeft om Palestijnse vluchtelingen blijvende bescherming te bieden door middel van een daadwerkelijke bescherming of bijstand en niet alleen door het bestaan te waarborgen van organen of instellingen die belast zijn met het verlenen van die bijstand of bescherming, en wel tot hun positie definitief geregeld is in overeenstemming met de relevante resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties [arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

71      Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 is bijgevolg van toepassing wanneer op basis van een individuele beoordeling van alle relevante elementen blijkt dat de betrokken Palestijnse staatloze zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, om welke reden dan ook niet in staat is om hem levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast, waardoor deze staatloze wegens omstandigheden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten [arresten van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 86; 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 50, en 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punten 38 en 44].

72      In dit verband moet ten eerste worden gepreciseerd dat de voorwaarde betreffende de persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid van de verzoeker inhoudt dat deze verzoeker persoonlijk in een zeer onveilige situatie verkeert in de betrokken sector van het werkgebied van de UNRWA, zonder dat evenwel is vereist dat die persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid specifieke kenmerken vertoont die eigen zijn aan de persoon van die verzoeker, of wordt veroorzaakt door zijn bijzondere situatie. Wat de onmogelijkheid voor de UNRWA betreft om de verzoeker levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, is het zo dat dit het geval is wanneer het voor deze organisatie om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in die sector, niet mogelijk is de verzoeker waardige levensomstandigheden en een minimum aan veiligheid te waarborgen [zie in die zin arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 54].

73      De individuele beoordeling van die omstandigheden veronderstelt bovendien dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de verzoeker en diens mate van kwetsbaarheid (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 54). In dit verband moet bijzondere aandacht worden besteed aan alle elementen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de betrokken Palestijnse staatloze essentiële behoeften heeft die verband houden met de mate van kwetsbaarheid en met name met de eventuele omstandigheid dat die staatloze minderjarig is, waarbij overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest rekening moet worden gehouden met het belang van dat kind. Daartoe dient de bevoegde nationale autoriteit, zoals met name blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95, terdege rekening te houden met onder meer het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige en overwegingen in verband met zijn veiligheid.

74      Het feit dat de bescherming of bijstand van de UNRWA van een lager niveau is dan die welke de staatloze van Palestijnse afkomst zou kunnen genieten indien hem in een lidstaat de vluchtelingenstatus zou worden verleend, volstaat bovendien niet om aan te nemen dat hij gedwongen was het werkgebied van de UNRWA te verlaten of dat hij daar niet naar zou kunnen terugkeren [zie in die zin arrest van 5 oktober 2023, OFPRA (Vluchtelingenstatus van een Palestijnse staatloze), C‑294/22, EU:C:2023:733, punt 45].

75      In de tweede plaats staat het, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie benadrukt, aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om niet alleen na te gaan of het vertrek uit het UNRWA-werkgebied van aanvragers van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 kan worden gerechtvaardigd door redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil, die hun dus hebben belet de bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten, maar ook of hun op het tijdstip waarop de bevoegde administratieve autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus behandelen of op het tijdstip waarop de bevoegde rechterlijke instantie uitspraak doet op het beroep tegen een beslissing tot weigering van die status, die bescherming of bijstand wordt ontzegd wegens de verslechtering van de situatie in het betrokken werkgebied om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punten 57 en 58].

76      Ten eerste moet de vraag of de bescherming of bijstand van de UNRWA ten aanzien van de Palestijnse staatloze is opgehouden, namelijk door de bevoegde administratieve autoriteit worden beoordeeld op basis van een individuele beoordeling van alle relevante elementen, overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95. Uit artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/83 volgt evenwel dat bij de beslissing over een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst „op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen”. Ten tweede zijn de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de in deze bepaling bedoelde beroepen een „volledig en ex nunc” onderzoek omvat, hetgeen veronderstelt dat de bevoegde rechter met name rekening houdt met alle gegevens die een geactualiseerde beoordeling van het concrete geval mogelijk maken [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punten 54, 55 en 61].

77      In dit verband moet nog worden opgemerkt dat artikel 10, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/32 de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA) en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers of, indien zij staatloos zijn, in de landen waar zij vroeger gewoonlijk verbleven.

78      Uit het voorgaande volgt dat een staatloze van Palestijnse afkomst die om bijstand van de UNRWA heeft verzocht, onder artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 valt wanneer op basis van een individuele en geactualiseerde beoordeling van alle relevante elementen blijkt dat de betrokken staatloze, indien hij terugkeert naar de sector van het werkgebied van de UNRWA waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid zou verkeren, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, en het voor de UNRWA om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in die sector, niet mogelijk is die staatloze waardige levensomstandigheden en een minimum aan veiligheid te waarborgen, in voorkomend geval gelet op de specifieke behoeften in verband met zijn kwetsbaarheid.

79      Zo moet worden aangenomen dat een staatloze van Palestijnse afkomst niet kan terugkeren naar de sector van het werkgebied van de UNRWA waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, wanneer de onmogelijkheid om, om welke reden dan ook, de bescherming of bijstand van de UNRWA te verkrijgen, een reëel risico inhoudt dat deze staatloze wordt blootgesteld aan levensomstandigheden die hem niet garanderen dat, overeenkomstig de opdracht van de UNRWA, wordt voldaan aan zijn basisbehoeften op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs en levensonderhoud, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met zijn specifieke basisbehoeften die voortvloeien uit het feit dat hij tot een groep behoort die wordt gekenmerkt door een vorm van kwetsbaarheid, zoals leeftijd.

80      In de derde plaats moet – voor zover de verwijzende rechter benadrukt dat SN en LN in het hoofdgeding geen redenen met betrekking tot hun individuele situatie hebben aangevoerd om aan te tonen dat de bescherming of bijstand van de UNRWA ten aanzien van hen is opgehouden – worden opgemerkt dat, ten eerste, het aan de verwijzende rechter staat om niet alleen rekening te houden met de elementen die ter ondersteuning van dat verzoek zijn aangevoerd, maar ook met de elementen waarmee de autoriteit die heeft besloten dat verzoek af te wijzen, rekening heeft gehouden of had kunnen houden, alsook met die welke zich na dat besluit hebben aangediend, gelet op de krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 op deze autoriteit rustende verplichting om actief met de verzoeker samen te werken om de relevante elementen van zijn verzoek aan te vullen en te bepalen [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 113, en 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 64].

81      Ten tweede benadrukt de verwijzende rechter nog dat de algemene situatie in Gaza daadwerkelijk afbreuk doet aan het vermogen van de UNRWA om bijstand en effectieve bescherming te verlenen aan staatlozen van Palestijnse afkomst die zich in deze sector bevinden. In dit verband verwijst hij met name naar de resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de situatie in de Gazastrook (PB 2019, C 390, blz. 108), waaruit blijkt dat de situatie in de Gazastrook „leidt tot een ongeziene, steeds erger wordende humanitaire crisis in het gebied” en naar de nota van maart 2022, getiteld „Standpuntbepaling van de UNHCR betreffende de terugkeer naar Gaza”, waarin de UNHCR aangeeft dat de verslechtering van de algemene situatie in die stad een factor is waarmee rekening moet worden gehouden bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. In het bijzonder heeft de UNHCR, gelet op de aanwijzingen voor ernstige schendingen en misbruik van internationaal erkende mensenrechten en het humanitaire recht en de aanhoudende instabiliteit in die sector, de staten verzocht alle burgers die de Gazastrook ontvluchten toe te staan hun grondgebied binnen te komen en het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. De UNHCR benadrukt uitdrukkelijk dat de situatie in deze sector een objectieve reden kan zijn die rechtvaardigt dat Palestijnse vluchtelingen die sector verlaten, en verklaart daarom dat de bescherming of bijstand van de UNRWA voor hen moet worden geacht te zijn opgehouden.

82      Sindsdien zijn zowel de levensomstandigheden in de Gazastrook als het vermogen van de UNRWA om haar opdracht te vervullen wegens de gevolgen van de gebeurtenissen van 7 oktober 2023 op ongeziene wijze verslechterd, zoals de advocaat-generaal met name in punt 64 van zijn conclusie in wezen opmerkt.

83      Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van met name de in punt 77 van dit arrest bedoelde informatie vast te stellen of de UNRWA om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in de Gazastrook, aan geen enkele staatloze van Palestijnse afkomst die om bijstand heeft verzocht en in die sector verblijft, kan garanderen daar in waardige levensomstandigheden en met een minimum aan veiligheid te kunnen verblijven.

84      Dit zou met name het geval zijn indien in de betrokken sector van het werkgebied van de UNRWA elke staatloze van Palestijnse afkomst, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en die negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in dat verband arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 92).

85      Indien de verwijzende rechter tot de slotsom komt dat, gelet op de algemene levensomstandigheden in de Gazastrook op het moment waarop hij uitspraak doet, de bescherming of bijstand van de UNRWA in deze sector van haar werkgebied moet worden geacht ten aanzien van SN of LN te zijn opgehouden, staat het ten slotte nog aan die rechter om zijn individuele behandeling van hun verzoeken voort te zetten teneinde na te gaan of SN of LN onder een van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 1, onder b), en artikel 12, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/95 vallen.

86      Indien dit niet het geval is, moet aan deze staatlozen van Palestijnse afkomst van rechtswege de vluchtelingenstatus worden toegekend (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 81).

87      Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA die een aanvrager van internationale bescherming, een staatloze van Palestijnse afkomst, geniet, moet worden geacht te zijn opgehouden in de zin van die bepaling wanneer, ten eerste, die organisatie om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in de sector van het werkgebied van die organisatie waar deze staatloze vroeger gewoonlijk verbleef, niet in staat is aan die staatloze waardige levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak van die organisatie, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, zonder dat die staatloze hoeft aan te tonen dat die algemene situatie specifiek op hem van toepassing is als gevolg van factoren die verband houden met zijn persoonlijke situatie, en, ten tweede, de betrokken staatloze bij terugkeer naar die sector in een situatie van ernstige onveiligheid zou verkeren, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, waarbij de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten elk verzoek om internationale bescherming op basis van die bepaling individueel moeten beoordelen. De leeftijd van de betrokkene kan bij die beoordeling relevant zijn. De bijstand of bescherming van de UNRWA moet met name worden geacht te zijn opgehouden ten aanzien van de verzoeker wanneer die organisatie, om welke reden dan ook, aan geen enkele staatloze van Palestijnse afkomst die verblijft in de sector van het werkgebied van die organisatie waar die verzoeker vroeger gewoonlijk verbleef, menswaardige levensomstandigheden of minimale veiligheidseisen kan waarborgen. De vraag of de bescherming of bijstand van de UNRWA moet worden geacht te zijn opgehouden, moet worden beoordeeld op het tijdstip waarop die staatloze de sector van het werkgebied van de UNRWA waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, heeft verlaten, het tijdstip waarop de bevoegde bestuurlijke autoriteiten uitspraak doen over zijn verzoek om internationale bescherming of het tijdstip waarop de bevoegde rechterlijke instantie uitspraak doet op enig beroep tegen een beslissing waarbij dat verzoek werd verworpen.

 Vierde vraag

88      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 gebezigde uitdrukking „heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn” aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, de betrokkenen, indien zij zouden worden teruggestuurd naar een van de sectoren van het werkgebied van de UNRWA en in die sector zouden worden blootgesteld aan een risico van een onmenselijke of vernederende behandeling, ipso facto moeten worden geacht onder het verbod van refoulement van artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 19 van het Handvest, en binnen de werkingssfeer van artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95 inzake de toekenning van subsidiaire bescherming te vallen, of dat, ten tweede, deze personen ipso facto de vluchtelingenstatus zouden moeten genieten zonder dat rekening wordt gehouden met hun eigen omstandigheden die relevant zijn voor de toekenning van de subsidiaire bescherming.

89      Aangezien de verwijzende rechter in zijn verzoek geen uitleg heeft verschaft over de redenen waarom hij om uitlegging van die Unierechtelijke bepalingen verzoekt, alsmede over het verband dat er volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 14 september 2023, Vinal, C‑820/21, EU:C:2023:667, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet worden vastgesteld dat de vierde vraag niet-ontvankelijk is.

 Kosten

90      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 40 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming,

moet aldus worden uitgelegd dat

de autoriteit die uitspraak doet over de gegrondheid van een volgend verzoek om internationale bescherming, gehouden is de ter staving van dat verzoek aangevoerde feitelijke elementen te onderzoeken, ook wanneer deze feiten reeds zijn beoordeeld door de autoriteit die een eerste verzoek om internationale bescherming definitief heeft afgewezen.

2)      Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95

moet aldus worden uitgelegd dat

de bescherming of bijstand van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening (aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten) (UNRWA) die een aanvrager van internationale bescherming, een staatloze van Palestijnse afkomst, geniet, moet worden geacht te zijn opgehouden in de zin van die bepaling wanneer, ten eerste, die organisatie om welke reden dan ook, inclusief wegens de algemene situatie in de sector van het werkgebied van die organisatie waar deze staatloze vroeger gewoonlijk verbleef, niet in staat is aan die staatloze waardige levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak van die organisatie, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, zonder dat die staatloze hoeft aan te tonen dat die algemene situatie specifiek op hem van toepassing is als gevolg van factoren die verband houden met zijn persoonlijke situatie, en, ten tweede, de betrokken staatloze bij terugkeer naar die sector in een situatie van ernstige onveiligheid zou verkeren, in voorkomend geval rekening houdend met zijn kwetsbaarheid, waarbij de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten elk verzoek om internationale bescherming op basis van die bepaling individueel moeten beoordelen. De leeftijd van de betrokkene kan bij die beoordeling relevant zijn. De bijstand of bescherming van de UNRWA moet met name worden geacht te zijn opgehouden ten aanzien van de verzoeker wanneer die organisatie, om welke reden dan ook, aan geen enkele staatloze van Palestijnse afkomst die verblijft in de sector van het werkgebied van die organisatie waar die verzoeker vroeger gewoonlijk verbleef, menswaardige levensomstandigheden of minimale veiligheidseisen kan waarborgen. De vraag of de bescherming of bijstand van de UNRWA moet worden geacht te zijn opgehouden, moet worden beoordeeld op het tijdstip waarop die staatloze de sector van het werkgebied van de UNRWA waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, heeft verlaten, het tijdstip waarop de bevoegde bestuurlijke autoriteiten uitspraak doen over zijn verzoek om internationale bescherming of het tijdstip waarop de bevoegde rechterlijke instantie uitspraak doet op enig beroep tegen een beslissing waarbij dat verzoek werd verworpen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.