ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 november 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikelen 63 en 65 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting voor natuurlijke personen – Belastingvoordeel bij de vermogenswinstbelasting op de overdracht van aandelen van kleine ondernemingen – Uitsluiting van ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd – Begrip,misbruik’”

In zaak C‑472/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) [scheidsgerecht voor belastingzaken (centrum voor bestuursrechtelijke arbitrage) – CAAD), Portugal] bij beslissing van 9 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2022, in de procedure

NO

tegen

Autoridade Tributária e Aduaneira,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

NO, vertegenwoordigd door C. Avelino, J. Pedroso de Melo en R. Sarabando Pereira, advogados,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. de Almeida Morgado, P. Barros da Costa en A. Rodrigues als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Cherubini en P. Gentili, avvocati dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Caro de Sousa en W. Roels als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU en van het algemeen Unierechtelijk beginsel van verbod van misbruik.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NO, een Frans staatsburger die in Portugal woont, en de Autoridade Tributária e Aduaneira (belasting- en douanedienst, Portugal) (hierna: „belastingdienst”) over een verzoek tot nietigverklaring van een aanslag in de inkomstenbelasting van natuurlijke personen (hierna: „IRS”) met betrekking tot inkomsten die NO in 2019 heeft ontvangen.

Toepasselijke bepalingen

CIRS

3

Artikel 10 van de Código do Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Singulares (wetboek inkomstenbelasting natuurlijke personen; hierna: „CIRS”), met als opschrift „Vermogenswinst”, bepaalt:

„1.   Vermogenswinst wordt gevormd door de winst, niet zijnde inkomen uit bedrijf, beroep, kapitaal of onroerend goed, die wordt behaald uit:

[…]

b)

de overdracht onder bezwarende titel van aandelen en andere effecten;

[…]

4.   De aan IRS onderworpen winst bestaat uit:

a)

het verschil tussen de verkoop- en de aankoopwaarde, in de gevallen bedoeld onder a), b), en c), van lid 1, eventueel verminderd met het deel dat als inkomsten uit kapitaal wordt beschouwd;

[…]”

4

Artikel 43 CIRS, met als opschrift „Vermogenswinst”, bepaalt:

„1.   Het bedrag van de inkomsten die als vermogenswinst worden gekwalificeerd is gelijk aan het verschil tussen de in hetzelfde jaar gerealiseerde winsten en verliezen, vastgesteld overeenkomstig de volgende artikelen.

[…]

3.   Het in lid 1 bedoelde saldo bij transacties als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder b), betreffende kleine en micro-ondernemingen die niet op een gereglementeerde of niet-gereglementeerde effectenbeurs zijn genoteerd, wordt, indien het positief is, eveneens in aanmerking genomen voor 50 % van de waarde ervan.

4.   Voor de toepassing van het vorige lid worden onder micro- en kleine ondernemingen verstaan de ondernemingen die zijn gedefinieerd in de bijlage bij Decreto-Lei no 372/2007 [(wetsbesluit nr. 372/2007)] van 6 november 2007 [(Diário da República, 1e serie, nr. 213 van 6 november 2007)].”

5

Artikel 44, lid 1, CIRS, met als opschrift „Uitvoeringswaarde”, bepaalt:

„Voor de bepaling van de aan IRS onderworpen winsten wordt onder uitvoeringswaarde verstaan:

[…]

f)

in andere gevallen, de waarde van de tegenprestatie.”

6

Artikel 48 CIRS, met als opschrift „Waarde van aandelen en andere effecten verworven onder bezwarende titel”, bepaalt:

„In het geval van artikel 10, lid 1, onder b), is de aanschaffingswaarde, wanneer de aanschaffing onder bezwarende titel wordt verricht, de volgende:

[…]

b) voor aandelen, andere deelbewijzen, autonome warrants, certificaten als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder g), of andere effecten die niet op een gereglementeerde markt zijn genoteerd, de met documenten vastgestelde kostprijs of, bij gebreke daarvan, de nominale waarde;

[…]”

Wetsbesluit nr. 372/2007

7

Artikel 2 van de bijlage bij wetsbesluit nr. 372/2007, met als opschrift „Personeelsbestand en financiële maxima ter bepaling van de categorieën van ondernemingen”, bepaalt:

„1.   Tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s) behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

2.   Binnen de categorie kmo’s is een ‚kleine onderneming’ een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt.

3.   Binnen de categorie kmo’s is een ‚micro-onderneming’ een onderneming waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

NO, een Frans staatsburger wiens fiscale woonplaats in 2019 in Portugal was gevestigd, heeft in datzelfde jaar aan de vennootschap naar Frans recht Prince Vert SAS 29222 aandelen van een andere vennootschap naar Frans recht, Château de La Bourdaisière SARL (hierna: „CLB”), verkocht. Deze aandelen bedroegen 47,5 % van het aandelenkapitaal van CLB. NO, die deze aandelen in de loop van 2011 en 2012 voor een bedrag van 279129 EUR had verworven, heeft deze overgedragen voor een prijs van 850000 EUR, die Prince Vert heeft betaald door in te tekenen op een lening.

9

Op de datum van deze overdracht bezat NO ook 86 % van het aandelenkapitaal van Prince Vert. Noch CLB noch Prince Vert had tussen 2013 en 2019 dividenden uitgekeerd. Vóór de verkoop was NO direct en indirect in het bezit van 99,71 % van de aandelen van CLB en na de verkoop bezat hij nog steeds direct en indirect 93,06 %. Met andere woorden, door deze transactie droeg hij effectief de controle over slechts 6,65 % van het aandelenkapitaal van CLB over en bleef hij de bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van deze vennootschap.

10

In 2019 was CLB een „kleine onderneming” in de zin van artikel 2 van de bijlage bij wetsbesluit nr. 372/2007, aangezien zij 15 werknemers telde en haar jaaromzet of jaarlijks balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschreed. CLB had haar werkelijke zetel en fiscale vestiging in Frankrijk en oefende geen economische activiteit uit op het Portugese grondgebied.

11

NO heeft in zijn IRS-aangifte over 2019 aangifte gedaan van de verkoop van aandelen van CLB en de als gevolg van deze verkoop gerealiseerde vermogenswinst. Op basis van deze aangifte heeft de belastingdienst hem een IRS-aanslag toegezonden. De belastingdienst heeft de door NO over deze verkoop verschuldigde belasting berekend op basis van het totaal van de vermogenswinst die was voortgevloeid uit die verkoop, zonder rekening te houden met de in artikel 43, lid 3, CIRS bedoelde vermindering met 50 % voor de verkoop van aandelen van micro- en kleine ondernemingen die niet op gereglementeerde of niet-gereglementeerde beurzen zijn genoteerd.

12

Op 17 juni 2021 heeft NO beroep ingesteld bij de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) [scheidsgerecht voor belastingzaken (centrum voor bestuursrechtelijke arbitrage) – CAAD), Portugal], de verwijzende rechter, teneinde te doen vaststellen dat de IRS-aanslag door de belastingdienst onwettig was op grond dat hij het in artikel 43, lid 3, CIRS bedoelde belastingvoordeel ten onrechte niet had toegepast. De belastingdienst betoogt dat deze bepaling tot doel heeft de Portugese ondernemingen te ondersteunen en de economische activiteit in Portugal te stimuleren. Bijgevolg moet de verkoop van aandelen van buiten het Portugese grondgebied gevestigde vennootschappen daarvan worden uitgesloten, aangezien dergelijke transacties niet bijdragen tot de Portugese economische activiteit.

13

De verwijzende rechter vraagt zich af of een administratieve praktijk die erin bestaat belastingplichtigen met deelnemingen in buitenlandse vennootschappen het in artikel 43, lid 3, CIRS bedoelde belastingvoordeel te ontzeggen, verenigbaar is met het Unierecht. In het bijzonder merkt de verwijzende rechter op dat deze praktijk kan leiden tot een ongerechtvaardigde beperking van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging, aangezien zij tot gevolg heeft dat Portugese ingezetenen ervan worden weerhouden duurzaam deel te nemen aan het economische leven van een andere lidstaat en aan het in artikel 63 VWEU bedoelde vrije verkeer van kapitaal, aangezien zij Portugese ingezetenen ervan zou kunnen weerhouden hun kapitaal in een andere lidstaat te beleggen.

14

Bovendien merkt de verwijzende rechter op eigen initiatief op dat er ernstige en objectieve aanwijzingen zijn dat de overdracht van de aandelen van CLB aan Prince Vert een kunstmatige transactie vormt, dat wil zeggen een transactie waarvan de vorm niet overeenstemt met de economische realiteit of met het daadwerkelijk verkregen resultaat, en kan zijn opgezet met het wezenlijke doel een belastingvoordeel te verkrijgen. Volgens deze rechter gaat het niet om een echte aandelenoverdracht die een vermogenswinst heeft opgeleverd, maar om een verkapte dividenduitkering. Een dergelijke dividenduitkering had op grond van het nationale recht moeten worden onderworpen aan een hogere belasting dan een vermogenswinst op de overdracht van aandelen. De verwijzende rechter vraagt zich dus af of een belastingplichtige zich in een dergelijke situatie op de artikelen 49 en 63 VWEU kan beroepen om in aanmerking te komen voor een uit het nationale recht voortvloeiend belastingvoordeel.

15

Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 49 VWEU (recht van vestiging) en/of artikel 63 VWEU (vrij verkeer van kapitaal) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke bepaling of een belastingpraktijk van een lidstaat op grond waarvan voor de inkomstenbelasting in die lidstaat een belastingvoordeel, erin bestaande dat slechts belasting wordt geheven over 50 % van de winst die voortvloeit uit de overdracht van aandelen, wel geldt voor de overdracht van aandelen in vennootschappen naar nationaal recht, maar niet voor de overdracht van aandelen in vennootschappen die in een andere lidstaat zijn opgericht?

2)

Moeten artikel 49 VWEU (recht van vestiging) en/of artikel 63 VWEU (vrij verkeer van kapitaal) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke bepaling of een belastingpraktijk van een lidstaat op grond waarvan voor de inkomstenbelasting van een natuurlijke persoon in die lidstaat een belastingvoordeel, erin bestaande dat slechts belasting wordt geheven over 50 % van de winst die voortvloeit uit de overdracht van aandelen, wel geldt bij de overdracht van aandelen in vennootschappen die hun werkelijke zetel hebben op het grondgebied van die lidstaat, maar niet bij de overdracht van aandelen in vennootschappen die hun werkelijke zetel hebben op het grondgebied van een andere lidstaat?

3)

Moeten artikel 49 VWEU (recht van vestiging) en/of artikel 63 VWEU (vrij verkeer van kapitaal) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke bepaling of een belastingpraktijk van een lidstaat op grond waarvan voor de inkomstenbelasting in die lidstaat een belastingvoordeel, erin bestaande dat slechts belasting wordt geheven over 50 % van de winst die voortvloeit uit de overdracht van aandelen, wel geldt bij de overdracht van aandelen van vennootschappen die hun fiscale woonplaats op het grondgebied van die staat hebben, maar niet bij de overdracht van aandelen van vennootschappen die hun fiscale woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat hebben?

4)

Moeten artikel 49 VWEU (recht van vestiging) en/of artikel 63 VWEU (vrij verkeer van kapitaal) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke bepaling of een belastingpraktijk van een lidstaat op grond waarvan voor de inkomstenbelasting in die lidstaat een belastingvoordeel, erin bestaande dat slechts belasting wordt geheven over 50 % van de winst die voortvloeit uit de overdracht van aandelen, wel geldt bij de overdracht van aandelen in vennootschappen die actief zijn op het nationale grondgebied, maar niet bij de overdracht van aandelen in vennootschappen die actief zijn op het grondgebied van een andere lidstaat?

5)

Moet het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een overdracht van aandelen als die in de onderhavige zaak, die in wezen hetzelfde resultaat heeft als een betaling van dividend en waarvan de rechtsvorm door de belastingplichtige in hoofdzaak is gekozen om een uit het nationale recht voortvloeiend belastingvoordeel te verkrijgen dat uitsluitend geldt voor vermogenswinst op effecten, wanneer, in omstandigheden als die van het onderhavige geval, toekenning aan de belastingplichtige van het betrokken belastingvoordeel afhankelijk is van de mogelijkheid voor de belastingplichtige om zich te beroepen op en gebruik te maken van de vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU en/of het vrije verkeer van kapitaal krachtens artikel 63 VWEU?

6)

Moet het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een belastingplichtige zich beroept op het recht van vestiging (artikel 49 VWEU) of op de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU) en dit recht uitoefent om in aanmerking te komen voor een uit het nationale recht voortvloeiend belastingvoordeel dat geldt voor de vermogenswinst die ontstaat uit de overdracht van aandelen, wanneer hij, hoofdzakelijk om dit belastingvoordeel te kunnen genieten, een transactie heeft verricht die in wezen hetzelfde resultaat heeft als een betaling van dividend, zoals een overdracht van aandelen?

7)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een belastingplichtige dan met een beroep op de rechtszekerheid of het gewettigd vertrouwen opkomen tegen de weigering van erkenning van het recht van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer op grond van het beginsel van verbod van misbruik, en aldus dat misbruik legitimeren?

8)

Moet het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat de toepassing ervan afhankelijk is van het vervuld zijn van voorwaarden voor de toepassing van de algemene nationale antimisbruikwetgeving?

9)

Moet het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat de toepassing ervan afhangt van de vraag of de nationale autoriteiten zich daarop beroepen?

10)

Moet het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat de toepassing ervan afhankelijk is van de naleving door de nationale belastingautoriteiten van de procedure die is vastgesteld voor de toepassing van de algemene nationale antimisbruikwetgeving?

11)

Moet – gelet op het feit dat de nationale rechter slechts een beperkte bevoegdheid heeft om de wettigheid van belastingbesluiten te beoordelen en te beslissen of zij nietig moeten worden verklaard dan wel in de rechtsorde moeten worden gehandhaafd, en daarbij niet in de plaats van de belastingdienst mag treden – het beginsel van verbod van misbruik aldus worden uitgelegd dat de Tribunal Arbitral bevoegd is om de transactie die misbruik inhoudt te herclassificeren/herdefiniëren/herkwalificeren en de relevante nationale wetgeving toe te passen op de transactie die in de plaats daarvan zou bestaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met vierde vraag

16

Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 en/of 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingpraktijk van een lidstaat inzake de inkomstenbelasting van natuurlijke personen die erin bestaat dat een belastingvoordeel waarbij de vermogenswinstbelasting bij de overdracht van aandelen van vennootschappen met de helft wordt verminderd, uitsluitend wordt toegekend voor de overdracht van aandelen van in die lidstaat gevestigde vennootschappen, en niet voor de overdracht van aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen.

Toepasselijke vrijheid van verkeer

17

Aangezien in de prejudiciële vragen wordt verwezen naar zowel de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging als de bepalingen van dat Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van kapitaal, moet worden uitgemaakt welke vrijheid in het hoofdgeding van toepassing is [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 34].

18

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de beantwoording van de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene dan wel de andere van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden valt, rekening worden gehouden met het voorwerp van de regeling in kwestie (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C‑478/19 en C‑479/19, EU:C:2021:1015, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

In dit opzicht moet in herinnering worden gebracht dat een nationale wettelijke regeling die alleen van toepassing is op deelnemingen waarmee een duidelijke invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend en waarmee de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, onder artikel 49 VWEU, betreffende de vrijheid van vestiging, valt. Nationale bepalingen die van toepassing zijn op participaties die enkel als belegging worden genomen, zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur en de zeggenschap van de onderneming uit te oefenen, dienen daarentegen uitsluitend aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal te worden getoetst [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

20

In casu beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals ten uitvoer gelegd door de belastingdienst, de vermogenswinst uit de overdracht van aandelen in micro- en kleine ondernemingen die niet op gereglementeerde of niet-gereglementeerde markten zijn genoteerd, fiscaal te bevoordelen, voor zover zij in Portugal een economische activiteit uitoefenen. Zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, is deze regeling van toepassing op alle overdrachten van aandelen van deze vennootschappen, ongeacht de omvang van de betrokken deelnemingen.

21

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling heeft dus, zonder situaties die onder de vrijheid van vestiging vallen van haar werkingssfeer uit te sluiten, in het algemeen betrekking op deelnemingen, ongeacht of deze zijn verworven met de bedoeling invloed uit te oefenen op het bestuur van en de zeggenschap over een onderneming. Deze regelgeving kan het vrije verkeer van kapitaal derhalve aanzienlijk aantasten. De eventuele beperking van de vrijheid van vestiging ten gevolge van die regeling is een onvermijdelijk gevolg van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal en rechtvaardigt dus geen autonome toetsing van die regeling aan artikel 49 VWEU [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

Beperking van het vrije verkeer van kapitaal

22

Overeenkomstig artikel 63, lid 1, VWEU zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

23

Volgens vaste rechtspraak van het Hof strekken de maatregelen die krachtens artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het vrije kapitaalverkeer beperken, zich uit tot maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien investeringen in een lidstaat te doen, of die ingezetenen kunnen ontmoedigen investeringen in andere lidstaten te doen (arrest van 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C‑545/19, EU:C:2022:193, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

In casu voert de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals uitgevoerd door de belastingdienst, een verschil in behandeling in tussen Portugese fiscale ingezetenen die deelnemingen bezitten in ondernemingen die in Portugal een economische activiteit uitoefenen, en degenen die deelnemingen bezitten in ondernemingen die buiten Portugal een economische activiteit uitoefenen, waarbij de vermogenswinst op de overdracht van die aandelen zwaarder wordt belast. Deze regeling maakt het dus aantrekkelijker om te investeren in ondernemingen die op het Portugese grondgebied zijn gevestigd, ten nadele van ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

25

Een dergelijk verschil in behandeling naargelang de plaats van investering van het kapitaal heeft immers tot gevolg dat een Portugees fiscaal ingezetene wordt ontmoedigd om zijn kapitaal te investeren in een vennootschap die in een andere staat gevestigd is, en heeft ook een restrictief gevolg voor in andere staten gevestigde vennootschappen doordat het voor deze vennootschappen een belemmering vormt bij het bijeenbrengen van kapitaal in Portugal (zie naar analogie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C‑35/98, EU:C:2000:294, punten 34 en 35; 15 juli 2004, Weidert en Paulus, C‑242/03, EU:C:2004:465, punten 13 en 14, en 18 december 2007, Grønfeldt, C‑436/06, EU:C:2007:820, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat verschil in behandeling vormt dus een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

26

Volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU doet het bepaalde in artikel 63 echter niets af aan het recht van de lidstaten om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.

27

Het is vaste rechtspraak dat artikel 65, lid 1, onder a), VWEU, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt moet worden uitgelegd. Bijgevolg kan deze bepaling niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang hun vestigingsplaats of de staat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28

De door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling mogen volgens lid 3 van dit artikel namelijk noch een middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking vormen. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat dergelijke verschillen in behandeling slechts toegestaan zijn wanneer zij betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of die worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29

Volgens de rechtspraak van het Hof moet de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een binnenlandse situatie van de betrokken lidstaat worden onderzocht aan de hand van de met de nationale bepalingen in kwestie nagestreefde doelstelling, alsmede aan de hand van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen. Enkel de criteria die in de betreffende regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn opgenomen, moeten in aanmerking worden genomen om te beoordelen of het uit die regeling voortvloeiende verschil in behandeling een objectief verschil tussen de in het geding zijnde situaties weerspiegelt (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C‑478/19 en C‑479/19, EU:C:2021:1015, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingpraktijk tot doel heeft nationale ondernemingen te ondersteunen en de economische activiteit in Portugal te stimuleren door de belastingdruk op vermogenswinst die wordt gerealiseerd door belastingplichtigen die hun fiscale woonplaats in Portugal hebben, te halveren wanneer zij aandelen van in die lidstaat gevestigde vennootschappen overdragen. De vermogenswinst die door deze belastingplichtigen wordt gerealiseerd bij de overdracht van aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, wordt daarentegen tegen het normale tarief belast.

31

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals uitgevoerd door de belastingdienst, is dus zonder onderscheid van toepassing op iedere natuurlijke persoon die zijn fiscale woonplaats in Portugal heeft, en leidt tot een gedifferentieerde behandeling die uitsluitend is gebaseerd op de plaats van vestiging van de vennootschappen waarin het kapitaal is belegd, teneinde investeringen in de economische activiteit in Portugal aan te moedigen ten koste van investeringen in andere lidstaten.

32

Enerzijds belegt zowel een belastingplichtige die investeert in aandelen van een Portugese vennootschap als een belastingplichtige die investeert in aandelen van een buitenlandse vennootschap, zijn kapitaal in vennootschappen om winst te maken (zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Real Vida Seguros, C‑449/20, EU:C:2021:721, punt 33).

33

Anderzijds zou artikel 63, lid 1, VWEU, dat beperkingen van het grensoverschrijdende kapitaalverkeer juist verbiedt, volledig worden uitgehold indien werd erkend dat belastingplichtigen die hebben geïnvesteerd in ondernemingen die in Portugal een economische activiteit uitoefenen, in een andere situatie worden geplaatst dan belastingplichtigen die hebben geïnvesteerd in ondernemingen die buiten Portugal een economische activiteit uitoefenen (zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Real Vida Seguros, C‑449/20, EU:C:2021:721, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling berust dus niet op objectief situatieverschil.

35

Bijgevolg moet worden onderzocht of deze beperking van het vrije verkeer kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Volgens de rechtspraak is een beperking van het vrije verkeer van kapitaal toelaatbaar indien zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arrest van 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C‑545/19, EU:C:2022:193, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In casu beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingpraktijk, volgens de verwijzende rechter, binnenlandse ondernemingen te ondersteunen en de economische activiteit in Portugal te stimuleren.

37

Volgens vaste rechtspraak kan een zuiver economische doelstelling geen dwingende reden van algemeen belang vormen waardoor een belemmering van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid gerechtvaardigd kan zijn (arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C‑35/98, EU:C:2000:294, punt 48, en 25 februari 2021, Novo Banco, C‑712/19, EU:C:2021:137, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Hoe dan ook, ook al zou een dergelijke doelstelling toelaatbaar worden geacht, dan nog is er niets aangevoerd waaruit blijkt dat deze doelstelling niet zou zijn bereikt indien het belastingvoordeel waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, ook zou zijn toegepast op de vermogenswinst uit de overdracht van aandelen in micro- en kleine ondernemingen die buiten Portugal een economische activiteit uitoefenen (zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Real Vida Seguros, C‑449/20, EU:C:2021:721, punt 40).

39

Hoewel de Portugese regering, zonder deze zuiver economische doelstelling te betwisten, in haar schriftelijke opmerkingen stelt dat het betrokken verschil in behandeling rechtstreeks verband houdt met de bescherming van de samenhang van het belastingstelsel, moet eraan worden herinnerd dat een op een dergelijke rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument evenwel slechts kan slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het belastingvoordeel in kwestie en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij uit het oogpunt van het doel van de betreffende wetgeving moet worden beoordeeld of het verband rechtstreeks is [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40

Vastgesteld moet worden dat de Portugese regering geen enkel juridisch argument ter onderbouwing van haar stelling aanvoert. Bijgevolg heeft deze regering niet aangetoond dat het belastingvoordeel dat wordt toegekend aan belastingplichtigen met deelnemingen in ondernemingen die een economische activiteit in Portugal uitoefenen, wordt gecompenseerd door een bepaalde belastingheffing, waardoor het gerechtvaardigd zou zijn belastingplichtigen met deelnemingen in ondernemingen die buiten Portugal een economische activiteit uitoefenen, van dit voordeel uit te sluiten.

41

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, zoals uitgevoerd door de belastingdienst, dus niet te worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.

42

Derhalve moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingpraktijk van een lidstaat inzake de inkomstenbelasting van natuurlijke personen die erin bestaat dat een belastingvoordeel waarbij de vermogenswinstbelasting bij de overdracht van aandelen van vennootschappen met de helft wordt verminderd, uitsluitend wordt toegekend voor de overdracht van aandelen van in die lidstaat gevestigde vennootschappen, en niet voor de overdracht van aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen.

Vijfde tot en met elfde vraag

43

Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe het algemeen Unierechtelijk beginsel van verbod van misbruik moet worden uitgelegd, op grond dat verzoeker in het hoofdgeding zich beweerdelijk heeft willen beroepen op het Unierecht, daaronder begrepen de in de artikelen 49 en 63 VWEU neergelegde fundamentele vrijheden, teneinde in aanmerking te komen voor de behandeling van artikel 43, lid 3, CIRS.

44

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat de verwijzende rechter wordt geacht te kennen. Die vereisten worden overigens in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1) (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Zo is het onontbeerlijk dat, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, de verwijzingsbeslissing een uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Wat in casu de vijfde tot en met de elfde vraag betreft, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter slechts een onvolledige uiteenzetting geeft van het wettelijke en feitelijke kader en in het bijzonder van het voordeel dat verzoeker in het hoofdgeding heeft willen verkrijgen door over te gaan tot de overdracht van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aandelen in plaats van dividenden uit te keren. Aangezien CLB en Prince Vert vennootschappen naar Frans recht zijn, heeft de verwijzende rechter geen melding gemaakt van de volledige belastingdruk die op een dergelijke dividenduitkering zou hebben gedrukt, met name gelet op de bepalingen van de CIRS inzake buitenlandse dividenden en van het tussen de Franse Republiek en de Portugese Republiek gesloten verdrag tot het vermijden van dubbele belasting, welke door verzoeker in het hoofdgeding in zijn schriftelijke opmerkingen zijn aangehaald, maar niet in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn opgenomen.

47

Bovendien zet de verwijzende rechter niet uiteen in welk opzicht verzoeker in het hoofdgeding misbruik zou hebben gemaakt van de in de artikelen 49 en 63 VWEU neergelegde vrijheden. Evenmin zet hij uiteen welk verband hij stelt aan te tonen tussen het vermeende belastingvoordeel, dat uitsluitend uit het nationale recht en niet uit het Unierecht voortvloeit, en de gevraagde uitlegging van het algemeen Unierechtelijk beginsel van verbod van misbruik.

48

In die omstandigheden beschikt het Hof niet over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen, zodat deze vragen niet voldoen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.

49

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de vijfde tot en met de elfde vraag niet-ontvankelijk zijn, waarbij de verwijzende rechter niettemin de mogelijkheid behoudt om een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer hij in staat is het Hof alle gegevens te verstrekken die het nodig heeft om uitspraak te doen (zie naar analogie beschikking van 1 oktober 2020, Inter Consulting, C‑89/20, EU:C:2020:771, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingpraktijk van een lidstaat inzake de inkomstenbelasting van natuurlijke personen die erin bestaat dat een belastingvoordeel waarbij de vermogenswinstbelasting bij de overdracht van aandelen van vennootschappen met de helft wordt verminderd, uitsluitend wordt toegekend voor de overdracht van aandelen van in die lidstaat gevestigde vennootschappen, en niet voor de overdracht van aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Portugees.