Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

4 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Hypothecaire leningsovereenkomsten – Bedingen waarbij de schommelingen van de rentevoet worden beperkt – Zogenoemde ‚bodemrentebedingen’ – Collectieve vordering tot staking van het gebruik van deze bedingen en tot teruggaaf van de op grond daarvan betaalde bedragen, waarbij een groot aantal verkopers en consumenten betrokken is – Duidelijke en begrijpelijke aard van die bedingen – Begrip ‚normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument’”

In zaak C‑450/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 29 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2022, in de procedure

Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA,

Caixa Ontinyent SA,

Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA,

Targobank SA,

Credifimo SAU,

Caja Rural de Teruel SCC,

Caja Rural de Navarra SCC,

Cajasiete Caja Rural SCC,

Caja Rural de Jaén, Barcelona en Madrid SCC,

Caja Laboral Popular SCC (Kutxa),

Caja Rural de Asturias SCC,

Arquia Bank SA, voorheen Caja de Arquitectos SCC,

Nueva Caja Rural de Aragón SCC,

Caja Rural de Granada SCC,

Caja Rural del Sur SCC,

Caja Rural de Albacete, Ciudad Real en Cuenca SCC (Globalcaja),

Caja Rural Central SCC,

Caja Rural de Extremadura SCC,

Caja Rural de Zamora SCC,

Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA et Banco Castilla-La Mancha SA,

Banco Sabadell SA,

Banca March SA,

Ibercaja Banco SA,

Banca Pueyo SA

tegen

Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae),

M.A.G.G.,

M.R.E.M.,

A.B.C.,

Óptica Claravisión SL,

A.T.M.,

F.A.C.,

A.P.O.,

P.S.C.,

J.V.M.B., als rechtsopvolger van C.M.R.,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes en E. Valencia Ortega, abogados,

–        Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo, en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

–        Targobank SA, vertegenwoordigd door D. Machado Rubiño en J. Pérez de la Cruz Oña, abogados,

–        Caja Rural de Teruel SCC, vertegenwoordigd door J. López Torres, abogado,

–        Caja Rural de Navarra SCC, vertegenwoordigd door J. Izquierdo Jiménez en M. Robles Cháfer, abogados, en M. Sánchez-Puelles González-Carvajal, procurador,

–        Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Caja Rural de Asturias SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Arquia Bank SA, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Nueva Caja Rural de Aragón SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Caja Rural de Granada SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Caja Rural del Sur SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca SCC (Globalcaja), vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,

–        Caja Rural Central SCC, Caja Rural de Extremadura SCC en Caja Rural de Zamora SCC, vertegenwoordigd door J. López Torres, abogado,

–        Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA en Banco Castilla-La Mancha SA, vertegenwoordigd door M. Á. Cepero Aránguez en C. Vendrell Cervantes, abogados,

–        Banco Sabadell SA, vertegenwoordigd door G. Serrano Fenollosa, R. Vallina Hoset en M. Varela Suárez, abogados,

–        Ibercaja Banco SA, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en C. González Silvestre, abogadas,

–        Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae), vertegenwoordigd door V. Cremades Erades, K. Fábregas Márquez en J. F. Llanos Acuña, abogados, en M. del M. Villa Molina, procuradora,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, A. Cunha en L. Medeiros als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García en I. Galindo Martín als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29, met rectificatie in PB 2023, L 17, blz. 100).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA, Caixa Ontinyent SA, Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA, Targobank SA, Credifimo SAU, Caja Rural de Teruel SCC, Caja Rural de Navarra SCC, Cajasiete Caja Rural SCC, Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid SCC, Caja Laboral Popular SCC (Kutxa), Caja Rural de Asturias SCC, Arquia Bank SA, voorheen Caja de Arquitectos SCC, Nueva Caja Rural de Aragón SCC, Caja Rural de Granada SCC, Caja Rural del Sur SCC, Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca SCC (Globalcaja), Caja Rural Central SCC, Caja Rural de Extremadura SCC, Caja Rural de Zamora SCC, Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA en Banco Castilla-La Mancha SA, Banco Sabadell SA, Banca March SA, Ibercaja Banco SA en Banca Pueyo SA, enerzijds, en Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae), een Spaanse vereniging van gebruikers van banken, spaarbanken en verzekeringsmaatschappijen, M.A.G.G., M.R.E.M., A.B.C., Óptica Claravisión SL, A.T.M., F.A.C., A.P.O., P.S.C. en J.V.M.B., als rechtsopvolger van C.M.R, anderzijds, betreffende de beëindiging van het gebruik van een beding in de algemene voorwaarden van de hypothecaire kredietovereenkomsten die door deze kredietinstellingen zijn gesloten en de teruggaaf van de bedragen die op grond daarvan door deze gebruikers zijn betaald.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De drieëntwintigste overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een lidstaat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast”.

4        Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen”.

5        Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6        In artikel 5 van die richtlijn is het volgende opgenomen:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

7        Artikel 7 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

3.      Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”

 Spaans recht

 Wet 7/1998

8        Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304), zoals gewijzigd, bepaalt in artikel 12:

„1.      Tegen het gebruik of het aanbevelen van het gebruik van algemene voorwaarden die in strijd zijn met de bepalingen van deze wet of met andere dwingende of verbiedende bepalingen, kunnen vorderingen tot staking en terugbetaling worden ingesteld.

2.      De vordering tot staking strekt tot verkrijging van een beslissing waarbij de verweerder wordt gelast de nietig verklaarde voorwaarden uit zijn algemene voorwaarden te schrappen en deze in de toekomst niet meer te gebruiken, en waarbij in voorkomend geval wordt vastgesteld en gepreciseerd welke inhoud van de overeenkomst als geldig en bindend moet worden beschouwd.

De vordering tot staking kan worden gecombineerd met een aanvullende vordering tot teruggaaf van de uit hoofde van dergelijke algemene voorwaarden betaalde bedragen, en met een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van de toepassing van dergelijke voorwaarden.

[...]”

9        Artikel 17 van deze wet luidt:

„1.      Een vordering tot staking kan worden ingesteld tegen elke verkoper die gebruikmaakt van de nietig verklaarde algemene voorwaarden.

[...]

4.      De in de voorgaande leden bedoelde vorderingen kunnen gezamenlijk worden ingesteld tegen diverse verkopers in dezelfde economische sector of tegen hun verenigingen die dezelfde – nietig bevonden – algemene voorwaarden gebruiken of het gebruik hiervan aanbevelen.”

 Koninklijk wetsbesluit 1/2007

10      Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot vaststelling van de geconsolideerde tekst van de algemene wet inzake de bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), zoals gewijzigd, bepaalt in artikel 53:

„De vordering tot staking strekt ertoe dat de rechter de praktijken van de verweerder verbiedt en dat zodanige praktijken in de toekomst voorkomen worden. Bovendien kan de vordering worden ingesteld om praktijken die ten tijde van het instellen van de vordering niet meer plaatsvinden te doen verbieden indien er voldoende aanwijzingen zijn om te vrezen dat de praktijken op korte termijn opnieuw zullen plaatsvinden.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt het aanbevelen van het gebruik van oneerlijke bedingen ook beschouwd als een praktijk die in strijd is met deze regeling betreffende oneerlijke bedingen.

Op voorwaarde dat er een vordering tot nietigverklaring of vernietiging is ingesteld, kan elke vordering tot staking worden gecombineerd met een vordering wegens niet-nakoming van verplichtingen, een vordering tot beëindiging of opzegging van de overeenkomst of een vordering tot terugbetaling van de bedragen die zijn ontvangen als gevolg van de toepassing van praktijken, bepalingen of algemene voorwaarden die als oneerlijk of niet-transparant zijn aangemerkt. Dezelfde rechter die kennisneemt van de primaire vordering tot staking behandelt tevens de hiermee samenhangende subsidiaire vorderingen op de wijze als voorgeschreven in de processuele bepalingen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 15 november 2010 heeft Adicae bij de Juzgado de lo Mercantil n° 11 de Madrid (handelsrechtbank nr. 11 Madrid, Spanje) een collectieve vordering tot staking ingesteld tegen 44 kredietinstellingen, met betrekking tot een „bodemrentebeding” in de algemene voorwaarden van de door deze kredietinstellingen gebruikte hypothecaire kredietovereenkomsten, dat voorzag in een minimumrente waaronder de variabele rentevoet niet kon dalen (hierna: „bodemrentebeding”), alsmede een vordering tot teruggaaf van de bedragen die op grond van dat beding door de betrokken consumenten waren betaald. Deze vordering werd vervolgens tweemaal uitgebreid, zodat uiteindelijk 101 kredietinstellingen voor de rechter werden gedaagd. Naar aanleiding van drie oproepen in de Spaanse media om te verschijnen, meldden in het hoofdgeding 820 consumenten zich individueel om zich bij de vordering van Adicae aan te sluiten.

12      De Juzgado de lo Mercantil n° 11 de Madrid heeft deze vordering toegewezen voor 98 van de 101 voor hem gedaagde kredietinstellingen. Ten aanzien van deze instellingen oordeelde deze rechter dat het bodemrentebeding nietig was, beval hij het gebruik van dat beding te staken en stelde hij vast dat de hypothecaire kredietovereenkomsten in kwestie bleven bestaan. Hij heeft deze instellingen ook verplicht de bedragen terug te betalen die op basis van dat beding ten onrechte waren geïnd sinds 9 mei 2013, de datum van bekendmaking van arrest nr. 241/2013 van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), waarin die instantie heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van een bodemrentebeding werking ex nunc had.

13      De Audiencia Provincial de Madrid (rechter in tweede aanleg Madrid, Spanje) heeft bijna alle hoger beroepen verworpen die waren ingesteld door de instellingen die in eerste aanleg waren veroordeeld.

14      Deze rechter heeft gepreciseerd aan de hand van welke criteria de transparantie van een bodemrentebeding moest worden getoetst in het kader van een collectieve vordering en heeft aldus geoordeeld dat bij het onderzoek van de door kredietinstellingen gebruikte standaardmodellen voor hypothecaire leningsovereenkomsten moest worden nagegaan of die instellingen zich zodanig hadden gedragen dat zij de „vermogensrechtelijke gevolgen” van een dergelijk beding hebben gemaskeerd of verhuld. Dat is volgens die rechter het geval wanneer die instellingen het bodemrentebeding niet op dezelfde en gelijkwaardige wijze presenteren als andere bedingen waaraan de gemiddelde consument doorgaans aandacht schenkt omdat hij deze andere bedingen, die betrekking hebben op de referentie-index, het renteverschil en de krediettermijn, beschouwt als bedingen die de kosten van de gesloten overeenkomst bepalen.

15      De Audiencia Provincial de Madrid heeft ook bepaalde praktijken van de betrokken kredietinstellingen vastgesteld waaruit bleek dat zij een dergelijke bedoeling tot maskering of verhulling hadden. Het ging volgens deze rechter onder meer om de volgende praktijken: ten eerste, de presentatie door deze instellingen van het beding in het kader van begrippen die niets te maken hebben met de prijs van de betrokken hypothecaire leenovereenkomst of in het kader van omstandigheden die de prijs kunnen drukken, wat de indruk wekt dat het bodemrentebeding onderworpen is aan bepaalde voorwaarden of vereisten die meebrengen dat het zelden wordt toegepast; ten tweede, de plaatsing van het bodemrentebeding in het midden of aan het einde van lange alinea’s, die beginnen met andere onderwerpen en waarin het beding slechts kort en zonder enige nadruk wordt vermeld, waardoor de aandacht van de gemiddelde consument wordt afgeleid, en ten derde, de presentatie van het bodemrentebeding samen met het beding waarin de stijging van de variabele rentevoet wordt begrensd (zogenoemde „maximumrentebedingen”), waardoor de aandacht van de consument wordt gevestigd op de schijnzekerheid die een maximumrente biedt bij een eventuele stijging van de referentie-index, en daardoor wordt afgeleid van het belang van de bedongen minimumrente.

16      De kredietinstellingen wier hoger beroepen waren verworpen stelden vervolgens tegen de uitspraak in hoger beroep buitengewone beroepen wegens procedurele onregelmatigheden en cassatieberoepen in bij de Tribunal Supremo, die de verwijzende rechter is.

17      Volgens deze rechter zijn er in het hoofdgeding twee juridische problemen aan de orde die allebei even belangrijk zijn. Het eerste betreft de vraag of een collectieve vordering tot staking een geschikt procedureel instrument is om de transparantie van bodemrentebedingen te toetsen. Die toets vereist volgens de rechtspraak van het Hof een concrete beoordeling van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst en van de precontractuele informatie die aan de betrokken consument is verstrekt. Die vraag is des te relevanter wanneer, zoals in het hoofdgeding, de ingestelde collectieve vordering niet is gericht tegen één enkele kredietinstelling, maar betrekking heeft op alle kredietinstellingen van het bankwezen van een land die als enige gemeenschappelijke deler hebben dat zij in hun hypothecaire leningsovereenkomsten met variabele rente gebruikmaken van bodemrentebedingen waarvan de inhoud in meer of mindere mate varieert.

18      De verwijzende rechter zet zijn rechtspraak op dit punt uiteen en preciseert in het bijzonder dat hij in het kader van een collectieve vordering de transparantie van bodemrentebedingen heeft getoetst, met name in de zaak die heeft geleid tot arrest nr. 241/2013 van 9 mei 2013, en daarbij de perceptie van de gemiddelde consument als maatstaf heeft genomen en rekening heeft gehouden met de gestandaardiseerde kenmerken van de modelovereenkomsten in kwestie. Hij wijst er echter op dat de collectieve vordering in die gevallen was gericht tegen één enkele kredietinstelling of tegen een zeer beperkt aantal kredietinstellingen, zodat het gemakkelijker was om de betrokken praktijken en bedingen te standaardiseren.

19      De verwijzende rechter preciseert daarentegen dat het in casu volgens de statistieken van de Banco de España (Spaanse centrale bank) om miljoenen hypothecaire leningsovereenkomsten gaat, waarin de bodemrentebedingen op talrijke verschillende wijzen zijn geformuleerd en verwoord. Bovendien stelt deze rechter dat het gebruik van deze bedingen in de periode van december 1989 tot juni 2019 wettig was, zodat daarop opeenvolgende wettelijke regelingen van toepassing waren, terwijl bij de beoordeling of een contractueel beding oneerlijk is moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten.

20      Wanneer tegen een aanzienlijk aantal kredietinstellingen een collectieve vordering wordt ingesteld die betrekking heeft op het gebruik van bodemrentebedingen gedurende een zeer lange periode, overeenkomstig opeenvolgende wettelijke regelingen, en waarbij het niet mogelijk is om de informatie die in elk afzonderlijk geval aan de betrokken consumenten is verstrekt te verifiëren, is het volgens de verwijzende rechter bijgevolg uiterst moeilijk om de transparantie van die bedingen te toetsen op grond van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13.

21      Het tweede door de verwijzende rechter opgeworpen probleem betreft de moeilijkheid om de gemiddelde consument te typeren in een zaak als het hoofdgeding. In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat het Hof in zijn rechtspraak weliswaar verwijst naar de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 51), maar dat de mate van oplettendheid van een consument kan variëren naargelang van verschillende factoren, met name de nationale of sectorale reclamevoorschriften of zelfs het taalgebruik in de verstrekte commerciële informatie.

22      In het hoofdgeding waren de bodemrentebedingen gericht tot verschillende specifieke categorieën consumenten, te weten met name consumenten die de door projectontwikkelaars aangegane hypothecaire leningen hadden overgenomen, consumenten die in aanmerking kwamen voor sociale financieringsprogramma’s voor huisvesting of voor programma’s voor toegang tot sociale huisvesting op basis van bepaalde leeftijdsgroepen, dan wel consumenten die vanwege hun beroep op basis van een bijzondere regeling een lening hebben kunnen sluiten, zodat het begrip „gemiddelde consument” moeilijk kan worden toegepast om de transparantie van die bedingen te toetsen.

23      Gelet hierop heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de beoordeling in abstracto, met het oog op de transparantietoets in het kader van een collectieve vordering, van bedingen die door meer dan honderd financiële instellingen worden gebruikt in miljoenen bankovereenkomsten, zonder rekening te houden met het niveau van de vóór de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie over de juridische en financiële lasten van het beding of met de overige omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in elke zaak, verenigbaar met artikel 4, lid 1, van [richtlijn 93/13], wat de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst betreft, en met artikel 7, lid 3, van die richtlijn, wat gelijksoortige bedingen betreft?

2)      Is het verenigbaar met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van [richtlijn 93/13] dat er een transparantietoets in abstracto kan worden verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, wanneer diverse aanbiedingen om een overeenkomst te sluiten gericht zijn op specifieke groepen van consumenten, of wanneer de financiële instellingen die er gebruik van maken talrijk zijn, zeer uiteenlopende economische en geografische werkterreinen hebben en de betrokken bedingen hebben gebruikt gedurende een bijzonder lange periode waarin de bekendheid ervan bij het publiek geleidelijk is gegroeid?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

24      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten.

25      Dienaangaande zij er om te beginnen op gewezen dat de consumenten in het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 hun door deze richtlijn erkende rechten zowel via een individuele als via een collectieve vordering kunnen doen gelden.

26      Parallel aan het subjectieve recht van de consument om zich tot een rechter te wenden met het verzoek te toetsen of een beding in een overeenkomst waarbij hij partij is, een oneerlijk karakter heeft, biedt het mechanisme van artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 de lidstaten de mogelijkheid om toezicht in te stellen op oneerlijke bedingen in standaardcontracten door middel van vorderingen tot staking die in het algemeen belang worden ingesteld door consumentenorganisaties (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 21).

27      Volgens artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 kunnen dergelijke collectieve vorderingen, met inachtneming van de nationale wetgeving, afzonderlijk of gezamenlijk worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken of het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.

28      Hoewel de bij richtlijn 93/13 toegekende rechten dus kunnen worden uitgeoefend door middel van een individuele vordering of een collectieve vordering, hebben deze vorderingen in het kader van deze richtlijn verschillende doelen en rechtsgevolgen (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 30).

29      Wat individuele vorderingen betreft, vereist de tussen de consument en de betrokken verkoper bestaande ongelijkheid, waarop het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingssysteem berust, dus een positieve tussenkomst van de nationale rechter die ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en daarbij overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsook alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, uitgaande van de datum waarop die overeenkomst is gesloten, in aanmerking moet nemen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punten 21‑24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Daarentegen blijkt reeds uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat het in aanmerking nemen van alle concrete omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, wat kenmerkend is voor individuele vorderingen, de toepassing van artikel 7 van deze richtlijn onverlet laat en derhalve niet aan de instelling van een collectieve vordering in de weg mag staan.

31      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de preventieve aard en het afschrikkingsdoel van vorderingen tot staking die worden ingesteld door de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, alsook het feit dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict, impliceren dat dergelijke vorderingen zelfs kunnen worden ingesteld wanneer de bedingen waarvan het verbod wordt gevorderd, niet in een concrete overeenkomst zijn gebruikt (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Wat in het bijzonder de verhouding tussen individuele vorderingen en collectieve vorderingen betreft, zij eraan herinnerd dat, bij gebreke van harmonisatie in richtlijn 93/13 van de processuele middelen tot regeling van deze verhouding, het een aangelegenheid van elke nationale rechtsorde is om krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze regels mogen dus geen afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening van de keuzemogelijkheid die richtlijn 93/13 de consumenten biedt om hun rechten hetzij individueel, hetzij collectief te doen gelden door zich te laten vertegenwoordigen door een organisatie die er een legitiem belang bij heeft hen te beschermen.

33      In casu moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter zich afvraagt in hoeverre een collectieve vordering een geschikt gerechtelijk mechanisme is om de transparantie van een bodemrentebeding in hypothecaire leningsovereenkomsten te toetsen, wanneer die vordering is gericht tegen een groot aantal verkopers die gedurende een lange periode talrijke overeenkomsten van dat type hebben gesloten.

34      Wat in de eerste plaats het begrip „transparantie” in de context van richtlijn 93/13 betreft, zij eraan herinnerd dat het vereiste van transparantie van contractuele bedingen een algemene regel is die van toepassing is op de formulering van bedingen in consumentenovereenkomsten. In dit verband bepaalt artikel 5 van deze richtlijn dat in het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen „steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld”.

35      De omvang van deze verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen, die uitdrukking geeft aan het door verkopers na te leven transparantievereiste, hangt niet af van het soort vordering, individueel dan wel collectief, waarmee een consument of een organisatie met een legitiem belang bij de bescherming van de consument de door richtlijn 93/13 erkende rechten tracht te doen gelden.

36      Bijgevolg kan de rechtspraak die voortvloeit uit individuele vorderingen en betrekking heeft op het transparantievereiste, worden toegepast op collectieve vorderingen. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens deze rechtspraak het feit dat bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van die bedingen, maar dat dit vereiste, integendeel, ruim moet worden opgevat, aangezien het bij die richtlijn ingestelde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt [zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Dit transparantievereiste gebiedt dus niet alleen dat het beding voor de betrokken consument formeel en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat wordt gesteld om de concrete werking van dit beding te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Uit het voorgaande volgt dat in het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel de rechterlijke toetsing van de transparantie van bedingen in een overeenkomst niet kan worden beperkt tot bedingen waartegen individuele vorderingen zijn ingesteld. Niets in de richtlijn wijst erop dat een dergelijke toetsing is uitgesloten met betrekking tot bedingen waartegen collectieve vorderingen zijn ingesteld, op voorwaarde evenwel dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 3, van de richtlijn, namelijk dat wanneer een collectieve vordering tegen verschillende verkopers wordt ingesteld, de vordering ten eerste gericht is tegen verkopers van dezelfde economische sector, en deze verkopers ten tweede gebruik maken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.

39      Aangaande in de tweede plaats het onderzoek van de transparantie van een contractueel beding dat de nationale rechter in het kader van een collectieve vordering dient te verrichten, moet worden opgemerkt dat dit onderzoek naar zijn aard geen betrekking kan hebben op omstandigheden die eigen zijn aan individuele situaties, maar betrekking heeft op standaardpraktijken van verkopers.

40      De verplichting van de nationale rechter om in het kader van een individuele vordering na te gaan of aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed konden zijn op de omvang van zijn verbintenis, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst en de kennisneming vóór de sluiting van de overeenkomst van alle contractuele voorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat – Principe van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak], moet dan ook worden aangepast aan de specifieke kenmerken van collectieve vorderingen, met name gelet op het preventieve karakter van dergelijke vorderingen en met het feit dat zij losstaan van elk individueel conflict, zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

41      In het kader van een collectieve vordering staat het dus aan de nationale rechter om bij de beoordeling of een contractueel beding, zoals een bodemrentebeding, transparant is, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de betrokken overeenkomsten betrekking hebben, na te gaan of de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst in staat was de werking van dit beding te doorgronden en de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen ervan in te schatten. Daartoe moet deze rechter rekening houden met alle gebruikelijke contractuele en precontractuele praktijken van elke betrokken verkoper, waaronder met name de formulering van dat beding en de plaats ervan in de door elke verkoper gebruikte standaardovereenkomsten, de reclame die is gemaakt voor de soorten overeenkomsten waarop de collectieve vordering betrekking heeft, de verspreiding van algemene precontractuele aanbiedingen aan consumenten en alle andere omstandigheden die de rechter relevant acht om zijn toetsing ten aanzien van elk van de verweerders uit te voeren.

42      Wat in de derde plaats de vraag betreft of de complexiteit van een zaak – als gevolg van het feit dat het aantal verweerders zeer groot is, het feit dat er gedurende een lange periode overeenkomsten zijn gesloten en het feit dat de betrokken bedingen op verschillende manieren zijn geformuleerd – in de weg kan staan aan een transparantietoets van die bedingen, moet meteen worden opgemerkt dat er, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 slechts een collectieve vordering tegen meerdere verkopers kan worden ingesteld indien is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat een dergelijke vordering wordt ingesteld tegen verkopers van dezelfde economische sector en dat deze verkopers gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.

43      Wat de eerste voorwaarde betreft, wordt in casu niet betwist dat verweersters in het hoofdgeding tot dezelfde economische sector behoren, namelijk die van de kredietinstellingen. De omstandigheid dat de in het hoofdgeding ingestelde vordering tegen een aanzienlijk aantal kredietinstellingen is gericht, is geen relevant criterium voor de beoordeling van de verplichting van de nationale rechter om de transparantie van gelijksoortige contractuele bedingen als bedoeld in artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 te onderzoeken, aangezien blijkens deze bepaling een collectieve vordering afzonderlijk of gezamenlijk kan worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde sector. De complexiteit van een zaak kan namelijk geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan consumenten verleende subjectieve rechten, die niet kunnen worden uitgehold door de organisatorische uitdagingen die een zaak met zich meebrengt.

44      Wat de tweede voorwaarde betreft, moet worden vastgesteld dat het aan de nationale rechter staat om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen of de contractuele bedingen waarop een collectieve vordering betrekking heeft, voldoende gelijksoortig zijn om deze vordering te kunnen instellen. In dit verband volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 dat deze bedingen niet identiek hoeven te zijn. Bovendien kan de gelijksoortigheid van bedingen niet worden uitgesloten op de enkele grond dat de overeenkomsten waarin zij voorkomen, op verschillende tijdstippen of onder verschillende wettelijke bepalingen zijn gesloten, omdat anders artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 grotendeels inhoudsloos zou worden en aldus afbreuk zou worden gedaan aan het nuttig effect van deze bepaling.

45      In casu blijkt, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, dat de in de betrokken hypothecaire leningsovereenkomsten gebruikte bodemrentebedingen in wezen meebrengen dat er een minimumrentevoet wordt vermeld waaronder de variabele rentevoet niet kan dalen. Het werkingsmechanisme ervan is in beginsel steeds hetzelfde. Bijgevolg lijken deze bedingen te kunnen worden aangemerkt als „gelijksoortig” in de zin van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13.

46      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten hetzelfde beding of gelijksoortige bedingen bevatten.

 Tweede vraag

47      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding is gebruikt gedurende een zeer lange periode waarin de bekendheid ervan bij de consumenten is gegroeid.

48      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit vaste rechtspraak en zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de transparantie van een contractueel beding en de mate waarin dit beding het mogelijk maakt de werking ervan te begrijpen en de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen ervan in te schatten, worden onderzocht rekening houdend met de perceptie van de gemiddelde consument, die wordt gedefinieerd als normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend (zie in die zin met name arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 51, en 20 april 2023, Ocidental – Companhia Portuguesa de Seguros de Vida, C‑263/22, EU:C:2023:311, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Naar analogie van het verzamelbegrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, dat een objectief begrip is dat losstaat van de concrete kennis en informatie waarover de betrokken persoon werkelijk beschikt (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan door het gebruik van een abstract referentiecriterium om te toetsen of een contractueel beding transparant is, worden vermeden dat deze toetsing afhankelijk wordt gemaakt van het bestaan van een complex geheel van subjectieve factoren waarvan het bewijs moeilijk, zo niet onmogelijk, is.

50      Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de specifieke kennis die de consument in het kader van een individuele vordering wordt geacht te bezitten, niet rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het kennisniveau van de gemiddelde consument, zodat de individuele kenmerken van verschillende categorieën consumenten a fortiori niet in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van een collectieve vordering.

51      In casu merkt de verwijzende rechter op dat de collectieve vordering in het hoofdgeding – wegens het grote aantal verkopers die hypothecaire leningsovereenkomsten hebben gesloten, hun geografische spreiding over het gehele nationale grondgebied en de lange periode waarin gebruik is gemaakt van de bodemrentebedingen en waarin opeenvolgende wettelijke bepalingen zijn ingevoerd – betrekking heeft op specifieke categorieën consumenten die moeilijk te hergroeperen zijn, te weten, onder meer consumenten die leningen van projectontwikkelaars hebben overgenomen, consumenten die in aanmerking kwamen voor sociale financieringsprogramma’s voor huisvesting of voor programma’s voor toegang tot sociale huisvesting op basis van bepaalde leeftijdsgroepen, of ook consumenten die vanwege hun beroep op basis van een bijzondere regeling een lening hebben kunnen sluiten.

52      Opgemerkt zij dat juist vanwege de heterogeniteit van het betrokken publiek, die het onmogelijk maakt om de individuele perceptie van alle individuen die dat publiek vormen te onderzoeken, gebruik moet worden gemaakt van de juridische fictie van de gemiddelde consument. Die fictie bestaat erin dat de gemiddelde consument wordt opgevat als een en dezelfde abstracte entiteit waarvan de algemene perceptie relevant is voor het onderzoek.

53      Bijgevolg zal de verwijzende rechter bij zijn onderzoek van de transparantie van de minimumrentebedingen ten tijde van het sluiten van de betrokken hypothecaire kredietovereenkomsten, rekening moeten houden met de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, ongeacht de verschillen die bestaan tussen elke individuele consument tot wie de betrokken overeenkomsten zijn gericht, met name wat betreft hun kennisniveau inzake het bodemrentebeding, hun inkomensniveau, hun leeftijd of hun beroepsactiviteit. Het feit dat deze overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht, kan niet tot een andere conclusie leiden. Voor het onderzoek van de transparantie van bedingen die in de algemene voorwaarden van al deze overeenkomsten voorkomen en in wezen dezelfde werking hebben, namelijk de variabele rentevoet niet onder een bepaald niveau te laten dalen, kan een nationale rechter zich namelijk niet baseren op de perceptie van een consument die slechter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument noch op die van de consument die beter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument [zie in die zin arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 66].

54      Evenwel kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de verwijzende rechter, als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, zoals een wijziging in de toepasselijke wetgeving of een op ruime schaal bekendgemaakte en besproken ontwikkeling in de rechtspraak, van oordeel is dat de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot het bodemrentebeding tijdens de referentieperiode is gewijzigd en de consument in staat heeft gesteld zich bewust te worden van de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van dat beding.

55      In een dergelijk geval verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat rekening wordt gehouden met de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument in die periode, zodat het aandachts‑ en kennisniveau van de gemiddelde consument dus kan afhangen van het tijdstip waarop de hypothecaire leningsovereenkomsten zijn gesloten. De verwijzende rechter moet echter van deze mogelijkheid gebruikmaken op basis van concreet en objectief bewijs dat het bestaan van een dergelijke verandering aantoont; het enkele verstrijken van tijd volstaat niet als vermoeden.

56      Zoals blijkt uit de discussies ter terechtzitting voor het Hof, zou in casu die objectieve gebeurtenis of dat alom bekende feit de ineenstorting van de rentevoeten, kenmerkend voor de jaren 2000, kunnen zijn – die ertoe heeft geleid dat de bodemrentebedingen toepassing gingen vinden en dus dat de consumenten zich bewust werden van de economische gevolgen van die bedingen – of de uitspraak van arrest nr. 241/2013 van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013, waarin is vastgesteld dat die bedingen niet transparant zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om met het oog op de toetsing van de transparantie van die bedingen na te gaan of de ineenstorting van de rentevoeten of de uitspraak van dat arrest in de loop der tijd tot een wijziging van het aandachts‑ en kennisniveau van de gemiddelde consument bij het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst heeft kunnen leiden.

57      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding gedurende een zeer lange periode is gebruikt. Indien echter gedurende deze periode de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot dit beding is gewijzigd als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter deze toetsing uitvoert in het licht van de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument, rekening houdend met de perceptie die bestond op het tijdstip van het sluiten van de hypothecaire leningsovereenkomst.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moeten aldus worden uitgelegd dat

een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten hetzelfde beding of gelijksoortige bedingen bevatten.

2)      Artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding gedurende een zeer lange periode is gebruikt. Indien echter gedurende deze periode de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot dit beding is gewijzigd als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter deze toetsing uitvoert in het licht van de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument, rekening houdend met de perceptie die bestond op het tijdstip van het sluiten van de hypothecaire leningsovereenkomst.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.