ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 december 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen – Artikel 27, lid 2 – Algemeen reglement van de Europese scholen – Artikelen 62, 66 en 67 – Bestrijding van het besluit van een klassenraad om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs – Geen bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties – Exclusieve bevoegdheid van de kamer van beroep van de Europese scholen – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑431/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 6 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2022, in de procedure

Scuola europea di Varese

tegen

PD, als persoon die ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarige NG,

LC, als persoon die ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarige NG,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2023,

gelet op de opmerkingen van:

de Scuola europea di Varese, vertegenwoordigd door A. De Peri Lozito, R. Invernizzi en M. Luciani, avvocati,

PD en LC, vertegenwoordigd door M. L. De Margheriti en R. Massaro, avvocati,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Bruti Liberati, I. Melo Sampaio, A. Spina en L. Vernier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, lid 2, van het op 21 juni 1994 tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (PB 1994, L 212, blz. 3; hierna: „Verdrag inzake Europese scholen”).

2

Dit verzoek is ingediend in een geding tussen enerzijds de Scuola europea di Varese (Europese school van Varese, Italië) en anderzijds PD en LC, als personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige zoon NG, over de bevoegdheid van de Italiaanse rechtbanken om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van een klassenraad om NG, een leerling in het vijfde jaar van het middelbaar onderwijs aan die school, niet te laten overgaan naar de hogere klas.

Toepasselijke bepalingen

Verdrag van Wenen

3

Het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), is volgens artikel 1 ervan („Werkingssfeer van dit verdrag”) „van toepassing op verdragen tussen staten”.

4

Artikel 3 van het Verdrag van Wenen, met als opschrift „Internationale overeenkomsten die buiten de werkingssfeer van dit verdrag vallen”, bepaalt:

„Het feit dat dit verdrag noch op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht of tussen deze andere subjecten van volkenrecht, noch op niet in geschrifte tot stand gebrachte internationale overeenkomsten van toepassing is, doet geen afbreuk aan:

[...]

b)

de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit verdrag vastgelegde regels waaraan zij onafhankelijk van dit verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen;

[...]”

5

Artikel 31 van het Verdrag van Wenen, met als opschrift „Algemene regel van uitlegging”, luidt:

„1.   Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.

[...]

3.   Behalve met de context dient ook rekening te worden gehouden met:

a)

iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;

b)

ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;

c)

iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

[...]”

Verdrag inzake Europese scholen

6

De Europese scholen zijn aanvankelijk opgericht bij twee instrumenten, te weten het op 12 april 1957 te Luxemburg ondertekende Statuut van de Europese School (United Nations Treaty Series, deel 443, blz. 129) en het op 13 april 1962 te Luxemburg ondertekende Protocol nopens de oprichting van Europese scholen (United Nations Treaty Series, deel 752, blz. 267), dat is vastgesteld onder verwijzing naar het Statuut van de Europese school. Deze instrumenten zijn vervangen door het Verdrag inzake Europese scholen, dat op 1 oktober 2002 in werking is getreden.

7

De derde en de vierde overweging van besluit 94/557/EG, Euratom van de Raad van 17 juni 1994 waarbij de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gemachtigd het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen te ondertekenen (PB 1994, L 212, blz. 1) alsook de derde en de vierde overweging van besluit 94/558/EGKS van de Commissie van 17 juni 1994 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tot instelling van het Statuut van de Europese scholen (PB 1994, L 212, blz. 15), bepalen:

„Overwegende dat de deelname van de [Gemeenschappen] aan de tenuitvoerlegging van [het Verdrag inzake Europese scholen] noodzakelijk is om de doelstellingen van de [Gemeenschappen] te kunnen verwezenlijken;

Overwegende dat de [Gemeenschappen] aan deze tenuitvoerlegging [zullen] deelnemen door de bevoegdheden uit te oefenen die voortvloeien uit de regels die zijn vastgesteld in [het Verdrag inzake Europese scholen] en in de besluiten die in de toekomst overeenkomstig de bepalingen van [dit verdrag] zullen worden genomen”.

8

De eerste tot en met de vierde overweging van het Verdrag inzake Europese scholen luiden:

„Overwegende dat voor het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen, met het oog op de goede werking van de Europese instellingen, reeds in 1957 instellingen, ‚Europese school’ genaamd, zijn opgericht;

Overwegende dat de Europese Gemeenschappen het gezamenlijk onderwijs aan deze kinderen willen waarborgen en dat zij daartoe bijdragen aan de begroting van de Europese scholen;

Overwegende dat het stelsel van de Europese scholen een stelsel ‚sui generis’ is; dat met dit stelsel een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen tot stand komt met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en voor de organisatie van hun onderwijsstelsel, en van hun verscheidenheid qua taal en cultuur;

Overwegende dat het noodzakelijk is:

het in 1957 aangenomen Statuut van de Europese school te consolideren, teneinde rekening te houden met alle desbetreffende teksten die door de verdragsluitende partijen zijn aangenomen;

het Statuut aan te passen aan de ontwikkeling van de Europese Gemeenschappen;

de besluitvormingsprocedure in de organen van de scholen te wijzigen;

rekening te houden met de ervaring die tijdens het functioneren van de scholen is opgedaan;

een adequate rechtsbescherming tegen handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur te waarborgen voor het onderwijzend personeel alsmede voor andere in dit verdrag bedoelde personen; dat daartoe een kamer van beroep moet worden ingesteld die dient te beschikken over nauwkeurig omschreven bevoegdheden;

dat de bevoegdheden van de kamer van beroep de bevoegdheden van nationale rechtbanken met betrekking tot civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet laten”.

9

Artikel 1, tweede alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen bepaalt:

„Taak van de scholen is het gezamenlijk onderwijs aan de kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen. [...]”

10

Artikel 6 van het Verdrag inzake Europese scholen is als volgt verwoord:

„Elke school bezit de rechtspersoonlijkheid die vereist is voor de verwezenlijking van haar in artikel 1 omschreven taak. [...] Zij kan in rechte optreden. [...]

Wat haar rechten en plichten betreft, wordt de school in elk van de lidstaten, en onder voorbehoud van de specifieke bepalingen van dit verdrag, behandeld als een onderwijsinstelling die onder het publiek recht valt.”

11

Artikel 7 van het Verdrag inzake Europese scholen luidt:

„De gemeenschappelijke organen van de scholen zijn:

1.

de raad van bestuur,

2.

de secretaris-generaal,

3.

de commissies van inspecteur,

4.

de kamer van beroep.

Elk van de scholen wordt bestuurd door het dagelijks bestuur en beheerd door de directeur.”

12

In artikel 8, lid 1, van het Verdrag inzake Europese scholen staat te lezen:

„[D]e raad van bestuur [bestaat] uit de volgende leden:

a)

de vertegenwoordiger(s) op ministerieel niveau van elk van de lidstaten van de Europese [Gemeenschappen] die bevoegd is (zijn) om de regering van die lidstaat te binden, met dien verstande dat elke lidstaat slechts over één stem beschikt;

b)

een lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

c)

een uit de leerkrachten afkomstige vertegenwoordiger, aangewezen door het personeelscomité [...];

d)

een vertegenwoordiger, aangewezen door de verenigingen van de ouders van de leerlingen [...]”

13

Artikel 9, lid 1, van het Verdrag inzake Europese scholen bepaalt:

„Behalve in de gevallen waarin uit hoofde van dit verdrag eenstemmigheid vereist is, worden de besluiten van de raad van bestuur genomen met een meerderheid van twee derde van de samenstellende leden [...].”

14

In artikel 10 van het Verdrag inzake Europese scholen is bepaald:

„De raad van bestuur ziet toe op de uitvoering van dit verdrag; te dien einde beschikt hij over de nodige beslissingsbevoegdheden op pedagogisch, budgettair en administratief gebied, [...].

De raad van bestuur stelt het algemeen reglement van de scholen vast.

[...]”

15

Artikel 11 van het Verdrag inzake Europese scholen is vervat in de volgende bewoordingen:

„De raad van bestuur, handelend in pedagogische aangelegenheden, bepaalt de richting en de organisatie van het onderwijs. Dit houdt meer bepaald in dat hij op advies van de bevoegde commissie van inspecteurs:

[...]

3.

[...] de voorschriften [vaststelt] betreffende de overgang van leerlingen naar een hogere klas of naar het secundair onderwijs [...];

4.

examens instelt die moeten worden afgelegd ten bewijze dat het onderwijs aan de school met vrucht is gevolgd, daarvoor de voorschriften vaststelt, de examencommissies benoemt en de getuigschriften uitreikt en de examenopgaven [...] vaststelt [...].”

16

Artikel 12 van het Verdrag inzake Europese scholen bepaalt:

„De raad van bestuur, handelend in administratieve aangelegenheden:

[...]

2. wijst de secretaris-generaal [...] aan;

[...]”

17

Artikel 14 van het Verdrag inzake Europese scholen luidt:

„De secretaris-generaal vertegenwoordigt de raad van bestuur [...]. Hij vertegenwoordigt de scholen in rechte. Hij is verantwoording schuldig aan de raad van bestuur.”

18

Artikel 26 van het Verdrag inzake Europese scholen is als volgt verwoord:

„Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bij uitsluiting bevoegd om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen inzake de uitlegging en toepassing van dit verdrag waarvoor in de raad van bestuur geen oplossing kan worden gevonden.”

19

Artikel 27 van het Verdrag inzake Europese scholen luidt:

„1.   Er wordt een kamer van beroep ingesteld.

2.   De kamer van beroep is in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd om, na uitputting van de bestuurlijke procedure, uitspraak te doen in alle geschillen betreffende de toepassing van dit verdrag op de hierin bedoelde personen, met uitsluiting van het administratief en dienstpersoneel, en betreffende de wettigheid van een besluit dat gebaseerd is op het verdrag of op grond van dit verdrag vastgestelde regels waardoor die personen benadeeld worden en dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur binnen de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij dit verdrag zijn verleend. Wanneer het gaat om een geschil over geldzaken, heeft de kamer van beroep volledige rechtsmacht.

De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende die beroepen zijn naargelang van het geval geregeld in de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel, in de regeling welke van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht, of in het algemeen reglement van de scholen.

3.   De kamer van beroep is samengesteld uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en algemeen erkende bekwaamheden op juridisch gebied bezitten.

Alleen personen die voorkomen op een door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te dien einde opgestelde lijst, kunnen benoemd worden tot leden van de kamer van beroep.

4.   De raad van bestuur stelt met eenparigheid van stemmen het statuut van de kamer van beroep vast.

In het statuut van de kamer van beroep [worden] het aantal leden, de procedure voor hun benoeming door de raad van bestuur, de duur van hun mandaat en de voor hen geldende financiële regeling vastgesteld. In het statuut wordt de werkwijze van de kamer geregeld.

5.   De kamer van beroep stelt haar reglement voor de procesvoering vast waarin alle bepalingen ter toepassing van haar statuut worden opgenomen.

Dit reglement moet door de raad van bestuur met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd.

6.   De arresten van de kamer van beroep zijn verbindend voor de partijen en worden, indien deze ze niet uitvoeren, door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetgeving uitvoerbaar verklaard.

7.   De overige geschillen waarin de scholen partij zijn, behoren tot de bevoegdheid van de nationale gerechten. In het bijzonder laat dit artikel de bevoegdheden van de nationale rechtbanken met betrekking tot aangelegenheden inzake civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet.”

20

Artikel 31, lid 4, van het Verdrag inzake Europese scholen is als volgt geformuleerd:

„Elke verdragsluitende partij kan om wijziging van dit verdrag verzoeken. Te dien einde geeft zij kennis van haar verzoek aan de Luxemburgse regering, die samen met de verdragsluitende partij die het voorzitterschap van de raad van de Europese Gemeenschappen bekleedt de noodzakelijke stappen onderneemt om een Intergouvernementele Conferentie bijeen te roepen.”

Algemeen reglement van de Europese scholen

21

Artikel 61, A, lid 1, van het algemeen reglement van de Europese scholen in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie nr. 2014‑03-D-14-fr-11 (hierna: „algemeen reglement van 2014”), bepaalt dat in het middelbaar onderwijs besluiten over de overgang naar een hogere klas aan het einde van het schooljaar worden genomen door de bevoegde klassenraad.

22

In artikel 62 van het algemeen reglement van 2014 („Beroep tegen besluiten om een leerling niet te laten overgaan naar een hogere klas”) staat te lezen:

„1.   Tegen besluiten van de klassenraad staat geen beroep open voor de wettelijke vertegenwoordigers van de leerling, behalve in geval van vormfouten of nieuwe feiten die door de secretaris-generaal als zodanig worden erkend op basis van het door de school en de wettelijke vertegenwoordigers van de leerling overgelegde dossier.

Onder vormfout moet worden verstaan elke overtreding van een rechtsregel met betrekking tot de procedure die gevolgd moet worden voor de overgang naar een hogere klas, zodat, als deze niet was begaan, het besluit van de klassenraad anders zou zijn geweest.

Het niet verlenen van hulp in de vorm van onderbrenging van de leerling in onderwijsondersteunende programma’s is geen vormfout, tenzij kan worden aangetoond dat de leerling of zijn wettelijke vertegenwoordigers om dergelijke hulp hebben verzocht en dat dit ten onrechte door de school is geweigerd.

De wijze waarop de examens praktisch worden georganiseerd, is een zaak van de scholen en kan niet worden beschouwd als een vormfout.

Onder een nieuw feit wordt verstaan elk element dat niet onder de aandacht van de klassenraad werd gebracht, omdat het onbekend was voor iedereen – leerkrachten, ouders, leerling – op het moment van de beraadslaging, en dat de uitkomst van het besluit had kunnen beïnvloeden. Een feit dat bekend is bij de ouders, maar niet onder de aandacht van de klassenraad is gebracht, kan niet worden aangemerkt als nieuwe informatie in de zin van deze bepaling.

Het beoordelen van de capaciteiten van leerlingen, het toekennen van een cijfer voor een schriftelijke opdracht of een schriftelijk werkstuk gedurende het schooljaar en het beoordelen van de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 61. B-5 behoren uitsluitend tot de bevoegdheid van de klassenraad. Hiertegen staat geen beroep open.

2.   De uiterste termijn voor het instellen van beroep bij de secretaris-generaal is zeven kalenderdagen na het einde van het schooljaar. [...]

[...]

De secretaris-generaal (of bij volmacht de plaatsvervangend secretaris-generaal) moet vóór 31 augustus op het beroep beslissen. De artikelen 66 en 67 van dit reglement zijn van toepassing. Als het beroep ontvankelijk en gegrond wordt verklaard, moet de klassenraad zich opnieuw over de zaak uitspreken.

Het nieuwe besluit is eveneens vatbaar voor administratief beroep bij de secretaris-generaal. [...]”

23

Artikel 66 van het algemeen reglement van 2014 („Administratief beroep”) bepaalt:

„1.   Tegen de in [artikel] 62 bedoelde besluiten kan administratief beroep worden ingesteld onder de in [dat artikel] vastgestelde voorwaarden. [...]

[...]

5.   De beslissing van de secretaris-generaal over een administratief beroep wordt ter kennis gebracht van de insteller(s) van het beroep [...].”

24

In artikel 67 van het algemeen reglement van 2014 („Beroep in rechte”) is bepaald:

„1.   Tegen expliciete of impliciete administratieve beslissingen naar aanleiding van de in het voorgaande artikel bedoelde beroepen kan door de wettelijke vertegenwoordigers van de rechtstreeks door de bestreden beslissing getroffen leerlingen beroep in rechte worden ingesteld bij de kamer van beroep als bedoeld in artikel 27 van het [Verdrag inzake Europese scholen].

[...]

4.   Elk beroep in rechte moet op straffe van niet-ontvankelijkheid worden ingesteld binnen twee weken na de kennisgeving of bekendmaking van de bestreden beslissing [...].

5.   De op grond van dit artikel ingestelde beroepen worden behandeld en afgedaan overeenkomstig het reglement voor de procesvoering van de kamer van beroep.

6.   De kamer van beroep moet binnen zes maanden na ontvangst van het beroep uitspraak doen, onverminderd de toepassing van de artikelen 16, 34 en 35 van het reglement voor de procesvoering van de kamer van beroep van de Europese scholen, die voorzien in de mogelijkheid van een beroep in kort geding.”

25

De mogelijkheid om bij de kamer van beroep een beroep in te stellen tegen de beslissing van de secretaris-generaal over een beroep tegen het besluit van de klassenraad om een leerling niet te laten overgaan naar een hogere klas, is ingevoerd bij het algemeen reglement van de Europese scholen in versie nr. 2004-D-6010-fr-5, die in werking is getreden op 2 februari 2005 (hierna: „algemeen reglement van 2005”). Voordien voorzag het algemeen reglement van de Europese scholen niet in een dergelijk beroep bij de kamer van beroep. De wettelijke vertegenwoordigers van de leerling konden dus alleen maar administratief beroep instellen.

Italiaans recht

26

Artikel 41 van de Codice di procedura civile (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„Zolang de zaak niet ten gronde is beslecht in eerste aanleg, kan elke partij de verenigde kamers van [de Corte Suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië)] verzoeken om een uitspraak over bevoegdheidsvragen [...].”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

27

Op 25 juni 2020 zijn PD en LC, wier zoon NG toen leerling was in het vijfde jaar van het middelbaar onderwijs aan de Europese School van Varese, in kennis gesteld van het besluit van de bevoegde klassenraad om NG niet te laten overgaan naar een hogere klas.

28

Op 20 juli 2020 hebben PD en LC bij de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg Lombardije, Italië) beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingesteld.

29

Bij beslissing van 9 september 2020 heeft die rechterlijke instantie zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep en het bij haar ingediende verzoek om voorlopige maatregelen met het oog op de voorwaardelijke toelating van NG tot de hogere klas toegewezen en de behandeling van de zaak ten gronde verdaagd tot een terechtzitting op 19 oktober 2021.

30

Op 13 oktober 2021 heeft de Europese School van Varese – overeenkomstig artikel 41 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering – de Corte suprema di cassazione, in verenigde kamers, verzocht om zich voorafgaandelijk uit te spreken over de bevoegdheidskwestie en vast te stellen dat de Italiaanse rechterlijke instanties niet bevoegd waren om kennis te nemen van het betreffende geschil. Volgens die school is de kamer van beroep krachtens artikel 27 van het Verdrag inzake Europese scholen juncto artikel 67, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 namelijk exclusief bevoegd om kennis te nemen van dergelijke geschillen.

31

PD en LC alsook het openbaar ministerie zijn daarentegen van mening dat de Italiaanse rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorenbedoeld geschil, met name omdat de kamer van beroep – op grond van artikel 27, lid 2, van het Verdrag inzake Europese scholen – enkel exclusief bevoegd is ten aanzien van bezwarende handelingen die zijn vastgesteld door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur van de school. Volgens deze partijen in het hoofdgeding vormt een uitbreiding van de bevoegdheid van die kamer tot handelingen die worden vastgesteld door een klassenraad, dan ook een wijziging van het Verdrag inzake Europese scholen, terwijl een dergelijke wijziging enkel kan worden doorgevoerd volgens de procedure van artikel 31, lid 4, van dat verdrag.

32

PD en LC zijn bovendien van mening dat artikel 62, lid 1, artikel 66, lid 1, en artikel 67, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 voor de wettelijke vertegenwoordigers van de leerling een loutere mogelijkheid inhoudt om tegen het besluit van de klassenraad beroep in te stellen bij de secretaris-generaal, eventueel gevolgd door een beroep in rechte bij de kamer van beroep. Het staat deze wettelijke vertegenwoordigers volgens PD en LC dan ook vrij om de voorkeur te geven aan een andere beroepsmogelijkheid en om het besluit van de klassenraad rechtstreeks aan te vechten bij de bevoegde nationale rechterlijke instantie.

33

De Corte Suprema di Cassazione, die is verzocht om zich uit te spreken over de preliminaire vraag betreffende de bevoegdheid van de Italiaanse rechterlijke instanties, wijst erop dat het zich in een arrest van 15 maart 1999 (IT:CASS:1999:138CIV) heeft uitgesproken ten gunste van een dergelijke bevoegdheid in soortgelijke omstandigheden als die welke kenmerkend zijn voor het in punt 28 van het onderhavige arrest vermelde geding. In dat arrest heeft de Corte suprema di cassazione namelijk geoordeeld dat volgens artikel 6, tweede alinea, juncto artikel 27, leden 1, 2 en 7, van het Verdrag inzake Europese scholen de exclusieve bevoegdheid van de kamer van beroep zich uitstrekt tot bezwarende handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur van een Europese school, maar niet tot handelingen van een klassenraad van een dergelijke school.

34

De Corte suprema di cassazione merkt evenwel op dat het algemeen reglement van de Europese scholen dat van toepassing was ten tijde van de uitspraak in die zin, slechts de mogelijkheid bood om een beperkt, intern en louter administratief beroep in te stellen tegen besluiten van een klassenraad om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs, en nog niet de mogelijkheid bood om tegen dergelijke besluiten beroep in rechte in te stellen bij de kamer van beroep.

35

Dat de mogelijkheid van een dergelijk beroep in rechte inmiddels is neergelegd in het algemeen reglement van 2005 en vervolgens is bevestigd in artikel 67 van het algemeen reglement van 2014, zou volgens de verwijzende rechter een bewijs kunnen vormen dat thans wordt erkend dat de kamer van beroep exclusief bevoegd is om van dit soort geschillen kennis te nemen.

36

Een dergelijke oplossing lijkt naar het oordeel van de verwijzende rechter steun te vinden in de lessen die kunnen worden getrokken uit het arrest van 11 maart 2015, Oberto en O’Leary (C‑464/13 en C‑465/13, EU:C:2015:163; hierna: „arrest Oberto en O’Leary”), waarin het Hof volgens hem – gelet op de bepalingen van het Verdrag van Wenen – reeds heeft aanvaard dat de kamer van beroep op rechtsgeldige wijze de exclusieve bevoegdheid had gekregen om kennis te nemen van beroepen die worden ingesteld tegen een handeling van de directeur van een Europese school die bezwarend is voor een docent van die school.

37

In zoverre kan tevens relevantie toekomen aan de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 18 juni 2020, JT/Secretaris-generaal van de Europese scholen en kamer van beroep van de Europese scholen (T‑42/20, EU:T:2020:278), alsmede aan verschillende door de Europese School van Varese overgelegde documenten, in het bijzonder de talrijke beslissingen waarbij de kamer van beroep uitspraak heeft gedaan over geschillen die betrekking hebben op besluiten van klassenraden om een leerling niet te laten overgaan naar de hogere klas, waardoor een vaste rechtspraak werd ontwikkeld sinds die kamer bij het algemeen reglement van 2005 de bevoegdheid kreeg om kennis te nemen van dergelijke geschillen.

38

De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het arrest Oberto en O’Leary ziet op een handeling van de directeur van een Europese school betreffende de beperking van de duur van de arbeidsverhouding die is opgenomen in de tussen een Europese school en een docent met een beperkte leeropdracht gesloten arbeidsovereenkomst, en dat de bevoegdheid van de kamer van beroep in die zaak, wat dat betreft, niet voortvloeide uit het algemeen reglement van de Europese scholen, maar uit het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht. Die rechter is dan ook van mening dat wegens de feitelijke verschillen die aldus bestaan tussen de zaak Oberto en O’Leary en de onderhavige zaak, niet kan worden aangenomen dat de uitlegging van artikel 27, lid 2, van het Verdrag inzake Europese scholen in casu zo evident is dat er geen ruimte meer is voor redelijke twijfel.

39

In deze omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag [inzake Europese scholen] aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde kamer van beroep in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd is om, na uitputting van de in het algemeen reglement van de Europese scholen vastgestelde bestuurlijke procedure, uitspraak te doen over geschillen betreffende het besluit van de klassenraad om een leerling van het middelbaar onderwijs niet te laten overgaan naar een hogere klas?”

Verzoek tot toepassing van de versnelde procedure

40

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft die rechter uiteengezet dat de toepassing van die procedure volgens hem werd gerechtvaardigd door zowel de noodzaak om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de onderwijssituatie van de betrokken leerling, als door het belang dat alle partijen bij het Verdrag inzake Europese scholen hebben bij een verduidelijking van de omvang van de bevoegdheid die de kamer van beroep heeft ten aanzien van geschillen als dat in het hoofdgeding.

41

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

42

In herinnering dient te worden gebracht dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument vormt dat bedoeld is voor de behandeling van buitengewoon spoedeisende situaties (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

In casu heeft de president van het Hof op 21 juli 2022 beslist dat het in punt 40 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden toegewezen.

44

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat zich niet reeds een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voordoet wanneer justitiabelen er belang bij hebben – hoe legitiem dat belang ook mag zijn – dat de draagwijdte van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, zo snel mogelijk wordt vastgesteld (beschikking van de president van het Hof van 28 november 2013, Sähköalojen ammattiliitto, C‑396/13, EU:C:2013:811, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

In casu moet – meer in het bijzonder met betrekking tot de situatie van de betrokken leerling – om te beginnen worden opgemerkt dat uit de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia op 9 september 2020 heeft gelast dat die leerling voorwaardelijk zou worden toegelaten tot de hogere klas gedurende het schooljaar 2020/2021. Daarnaast is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing pas op 28 juni 2022 ingediend bij het Hof, zodat het van het Hof verwachte antwoord hoe dan ook pas op zijn vroegst in de loop van het schooljaar 2022/2023 mogelijkerwijs concrete gevolgen had kunnen hebben voor het schooltraject van die leerling. Derhalve kan niet worden besloten dat er sprake is van een buitengewoon spoedeisende situatie in de zin van de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

46

Daarbij komt dat het veronderstelde belang dat de partijen bij het verdrag inzake Europese scholen hebben bij een zo spoedig mogelijke verduidelijking van de in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing aan de orde gestelde uitleggingskwestie – hoe legitiem dat belang ook mag zijn – evenmin van dien aard lijkt te zijn dat zich een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voordoet.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

47

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 2, van het Verdrag inzake Europese scholen, gelezen in samenhang met de artikelen 61, 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van 2014, aldus moet worden uitgelegd dat de kamer van beroep exclusief bevoegd is om, nadat de in dat algemeen reglement neergelegde bestuurlijke procedure is uitgeput, in eerste en laatste instantie uitspraak te doen over geschillen betreffende de rechtmatigheid van het besluit van een klassenraad van een Europese school om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs.

Bevoegdheid van het Hof

48

Ter terechtzitting hebben PD en LC twijfels geuit over de bevoegdheid van het Hof om in de onderhavige zaak uitspraak te doen bij wijze van prejudiciële beslissing. Daarbij hebben zij in wezen aangevoerd dat het Hof zich volgens artikel 26 van het Verdrag inzake Europese scholen slechts over vragen betreffende de uitlegging van dit verdrag mag uitspreken wanneer bij het Hof een geschil aanhangig is gemaakt over die uitlegging of over de toepassing van dat verdrag tussen de verdragsluitende partijen en dat geschil niet binnen de raad van bestuur kon worden beslecht.

49

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 33 en 34 van zijn conclusie, kan de omstandigheid dat een dergelijk specifiek rechterlijk mechanisme is ingevoerd om dergelijke geschillen tussen de partijen bij het Verdrag inzake Europese scholen te kunnen voorleggen aan het Hof, geen invloed hebben op de omvang van de bevoegdheid waarover het Hof daarnaast krachtens de Verdragen zelf beschikt om overeenkomstig artikel 267 VWEU uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en van de handelingen van de instellingen, wanneer – zoals in het hoofdgeding – voor een rechterlijke instantie van een lidstaat een dergelijke kwestie aan de orde wordt gesteld en deze instantie een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis en het Hof verzoekt uitspraak te doen over die kwestie.

50

In zoverre heeft het Hof overigens reeds geoordeeld dat een internationale overeenkomst, zoals het Verdrag inzake Europese scholen, dat op de grondslag van artikel 235 EG-Verdrag (later artikel 308 EG en thans artikel 352 VWEU) is gesloten door de Europese Gemeenschappen, die daartoe waren gemachtigd bij besluiten 94/557 en 94/558, wat de Europese Unie betreft een handeling van een instelling van de Unie is in de zin van artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU. De bepalingen van een internationale overeenkomst vormen dus vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie, zodat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de overeenkomst in kwestie en van de op de grondslag daarvan vastgestelde handelingen (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punten 29‑31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder meer het algemeen reglement van 2014 vormt een dergelijke handeling.

51

Het Hof is dan ook bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake Europese scholen en het algemeen reglement van de Europese scholen.

Ten gronde

52

Vooraf zij eraan herinnerd dat het stelsel van de Europese scholen een sui-generisstelsel is, waarbij middels een internationale overeenkomst een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling alsook tussen de lidstaten en de Unie tot stand wordt gebracht (arrest Oberto en O’Leary, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Tevens volgt uit de rechtspraak dat de Europese scholen een internationale organisatie vormen die formeel van de Unie en haar lidstaten onderscheiden blijft, ook al heeft zij functionele banden met de Unie (arrest Oberto en O’Leary, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Hieruit volgt dat het Verdrag inzake Europese scholen weliswaar – wat de Unie betreft en zoals in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – een door een instelling van de Unie vastgestelde handeling is in de zin van artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU, maar dat het tevens wordt beheerst door het internationaal recht en meer in het bijzonder – wat de uitlegging van dat verdrag betreft – door het internationale verdragenrecht (arrest Oberto en O’Leary, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Het internationale verdragenrecht is grotendeels gecodificeerd in het Verdrag van Wenen, dat volgens artikel 1 van toepassing is op verdragen tussen staten. Dat dit verdrag niet geldt voor internationale overeenkomsten die worden gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht, doet evenwel – overeenkomstig artikel 3, onder b), van dat verdrag – geen afbreuk aan de toepassing op deze overeenkomsten van alle in het Verdrag van Wenen vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen (arrest Oberto en O’Leary, punt 35).

56

Hieruit volgt dat de in het Verdrag van Wenen neergelegde regels gelden voor een overeenkomst die is gesloten tussen de lidstaten en een internationale organisatie, zoals het Verdrag inzake Europese scholen, voor zover deze regels de uitdrukking vormen van algemeen internationaal recht van gewoonterechtelijke aard. Laatstgenoemd verdrag moet dan ook worden uitgelegd in overeenstemming met die regels en in het bijzonder met artikel 31 van het Verdrag van Wenen, dat de uitdrukking van internationaal gewoonterecht vormt (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In het onderhavige geval zij er om te beginnen aan herinnerd dat de kamer van beroep krachtens artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen exclusief bevoegd is om in eerste en laatste instantie, nadat de bestuurlijke procedure is uitgeput, uitspraak te doen over alle geschillen betreffende de toepassing van dit verdrag op de hierin bedoelde personen, met uitsluiting van het administratief en dienstpersoneel, en betreffende de wettigheid van een besluit dat gebaseerd is op dat verdrag of op grond van dat verdrag vastgestelde regels waardoor die personen benadeeld worden en dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur van een school binnen de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij dit verdrag zijn verleend. In zoverre wordt in artikel 27, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen tevens gepreciseerd dat de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende die procedures voor de kamer van beroep naargelang van het geval geregeld zijn in de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel, in de regeling die van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht of in het algemeen reglement van de Europese scholen.

58

Daarnaast blijkt uit de bepalingen van artikel 61, A, lid 1, artikel 62, leden 1 en 2, artikel 66, leden 1 en 5, en artikel 67, lid 1, van het algemeen reglement van 2014, in onderlinge samenhang gelezen, dat de wettelijke vertegenwoordigers van de leerlingen tegen de door de bevoegde klassenraad van een Europese school vastgestelde besluiten die betrekking hebben op de overgang naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs, slechts administratief beroep kunnen instellen in geval van vormfouten of nieuwe feiten die door de secretaris-generaal als zodanig worden erkend, alsmede dat wanneer deze laatste een dergelijk beroep verwerpt, tegen dit verwerpingsbesluit beroep in rechte kan worden ingesteld bij de kamer van beroep.

59

Wat de draagwijdte van bovengenoemde bepalingen van het algemeen reglement van 2014 betreft, moet vanaf het begin worden verduidelijkt dat deze bepalingen – anders dan wat PD en LC hebben gesteld – niet aldus kunnen worden gelezen dat het administratief beroep, eventueel gevolgd door een beroep in rechte bij de kamer van beroep, waarin die bepalingen voorzien, naast een ander beschikbaar rechtsmiddel zou bestaan, in die zin dat de wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken leerling bij de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen het besluit van een klassenraad om een leerling niet te laten overgaan naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs.

60

Volgens de bewoordingen zelf van artikel 62, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 staat tegen de besluiten in kwestie „geen beroep open [...], behalve in geval van vormfouten of nieuwe feiten die door de secretaris-generaal als zodanig worden erkend”. Daaruit komt naar voren dat de enige manier waarop de wettelijke vertegenwoordigers van een leerling een dergelijk besluit kunnen aanvechten, in eerste instantie erin bestaat het aldus openstaande administratief beroep in te leiden bij de secretaris-generaal, waarbij in dat stadium geen rechtstreeks tegen het besluit in kwestie gericht beroep in rechte kan worden ingesteld.

61

Zoals overigens blijkt uit artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen alsook artikel 66, leden 1 en 5, en artikel 67, lid 1, van het algemeen reglement van 2014, in onderlinge samenhang gelezen, kan tegen het besluit van de secretaris-generaal naar aanleiding van een dergelijk administratief beroep enkel beroep in rechte worden ingesteld bij de kamer van beroep, die in dat geval over een exclusieve rechterlijke bevoegdheid in eerste en laatste instantie beschikt wat betreft het onderzoek van de rechtmatigheid van dat besluit en van het besluit van de klassenraad om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar de hogere klas van het middelbaar onderwijs. Dienaangaande zij tevens opgemerkt dat in artikel 27, lid 6, van het Verdrag inzake Europese scholen wordt gepreciseerd dat de arresten van de kamer van beroep bindend zijn voor de partijen en indien nodig door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uitvoerbaar worden verklaard, wat eveneens bevestigt dat deze autoriteiten niet mogen voorbijgaan aan de reikwijdte van de – uit hun aard exclusieve – bevoegdheden die zijn toegekend aan de kamer van beroep.

62

Ten aanzien van de vraag of artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen aldus dient te worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat aan de kamer van beroep een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend zoals die welke voortvloeit uit de in punt 58 van dit arrest genoemde bepalingen van het algemeen reglement van 2014, moet – gelet op deze inleidende preciseringen – om te beginnen worden opgemerkt dat in casu is voldaan aan de in voormeld artikel 27, lid 2, eerste alinea, neergelegde voorwaarde die inhoudt dat bij de kamer van beroep aanhangig gemaakte geschillen betrekking moeten hebben op de toepassing van het Verdrag inzake Europese scholen op de „hierin bedoelde personen”.

63

Het lijdt immers geen twijfel dat met name de leerlingen van de Europese scholen tot die categorie personen behoren. Zij zijn namelijk de voornaamste begunstigden van het stelsel en de onderwijsstructuren die zijn opgezet op grond van het Verdrag inzake Europese scholen. In de eerste overweging van dit verdrag wordt in dit verband benadrukt dat de Europese scholen zijn opgericht voor het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen, met het oog op de goede werking van de Europese instellingen. Deze leerlingen worden overigens uitdrukkelijk vermeld in tal van bepalingen van het Verdrag inzake Europese scholen, en met name in artikel 11, punt 3, van dit verdrag, waarin is bepaald dat de raad van bestuur de voorschriften vaststelt die betrekking hebben op de overgang van leerlingen naar een hogere klas of naar het middelbaar onderwijs.

64

Wat betreft de eveneens in artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen vastgestelde voorwaarde dat het beroep gericht moet zijn tegen een „besluit dat gebaseerd is op het verdrag of op grond van dit verdrag vastgestelde regels waardoor [de betrokken] personen benadeeld worden”, blijkt vervolgens uit de rechtspraak van het Hof dat het begrip „besluit waardoor [de betrokken] personen benadeeld worden” ruim moet worden uitgelegd en moet worden begrepen als elke handeling die een bepaalde juridische situatie rechtstreeks nadelig kan beïnvloeden (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punten 49 en 53). Dit geldt onmiskenbaar voor een besluit om een leerling niet te laten overgaan naar de hogere klas.

65

Daarnaast staat het vast dat de bevoegde klassenraad besluiten die betrekking hebben op de overgang naar de hogere klas van het middelbaar onderwijs, neemt op basis van artikel 61, A, lid 1, van het algemeen reglement van 2014, dat wil zeggen een bepaling die de raad van bestuur heeft vastgesteld op de grondslag van artikel 10, eerste en tweede alinea, juncto artikel 11, punten 3 en 4, van het Verdrag inzake Europese scholen. Een besluit van een klassenraad waarbij die overgang niet wordt toegestaan, is dus een besluit „dat gebaseerd is op het [Verdrag inzake Europese scholen] of op grond van dit verdrag vastgestelde regels” in de zin van artikel 27, lid 2, eerste alinea, van dat verdrag.

66

Ten slotte heeft het Hof met betrekking tot de in artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen gestelde voorwaarde dat de bezwarende besluiten waartegen beroep openstaat bij de kamer van beroep, jegens de belanghebbenden moeten worden genomen „door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur”, heeft het Hof in punt 58 van het arrest Oberto en O’Leary op basis van de in artikel 31 van het Verdrag van Wenen neergelegde uitleggingsregels reeds gepreciseerd dat het feit dat de besluiten van de directeur van een Europese school niet uitdrukkelijk worden vermeld in voornoemde bepaling van het Verdrag inzake Europese scholen, op zichzelf beschouwd niet tot gevolg kan hebben dat deze besluiten uitgesloten zijn van de werkingssfeer van die bepaling.

67

In casu moet worden nagegaan of – naar analogie van wat het Hof in het arrest Oberto en O’Leary heeft geoordeeld over besluiten van de directeur van een Europese school – artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen op grond van de regels van artikel 31 van het Verdrag van Wenen aldus kan worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de kamer van beroep krachtens de in punt 58 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van het algemeen reglement van 2014 exclusief bevoegd is om kennis te nemen van besluiten om een leerling van een Europese school niet te laten overgaan naar de hogere klas, ook al zijn deze besluiten niet afkomstig van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur van die school, maar van een klassenraad.

68

In dit verband moet ten aanzien van artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen in herinnering worden gebracht dat een verdrag volgens die bepaling moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag.

69

Wat in de eerste plaats de normatieve context van de in artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen gebezigde woorden „besluit [...] dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur” betreft, dient ten eerste in aanmerking te worden genomen dat de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de kamer van beroep – op grond van artikel 27, lid 2, tweede alinea, van dat verdrag – naargelang van het geval geregeld zijn in onder meer het algemeen reglement van de Europese scholen (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punt 59). In casu zijn de regels waarbij aan de kamer van beroep een exclusieve rechterlijke bevoegdheid wordt toegekend om, nadat het openstaande administratief beroep is uitgeput, kennis te nemen van beroepen in rechte die gericht zijn tegen besluiten van een klassenraad om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar de hogere klas, alsmede de regels die het verloop van de procedure voor deze beroepen nader beschrijven, inderdaad opgenomen in dat algemeen reglement, te weten het algemeen reglement van 2014.

70

Ten tweede zijn de voorschriften waarbij aan de klassenraad de bevoegdheid wordt toegekend om zich uit te spreken over de overgang van leerlingen naar de hogere klas en die een dergelijke overgang regelen – zoals in punt 65 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt – zelf vervat in het algemeen reglement van 2014 en zijn zij dus door de raad van bestuur vastgesteld op grond van de bevoegdheden die hem zijn verleend krachtens artikel 10, eerste en tweede alinea, en artikel 11, punten 3 en 4, van het Verdrag inzake Europese scholen. Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit uitgaat van een klassenraad, is het weliswaar niet rechtstreeks vastgesteld door de raad van bestuur, maar heeft die klassenraad dat besluit genomen op grond van de beperkte bevoegdheden die hem zijn toegekend bij een door de raad van bestuur vastgesteld besluit.

71

Ten derde heeft de exclusieve bevoegdheid waarover de kamer van beroep krachtens artikel 67 van het algemeen reglement van 2014 beschikt, hoofdzakelijk betrekking op het besluit waarbij de secretaris-generaal zich heeft uitgesproken over het beroep dat de wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken leerling hebben ingesteld tegen het besluit van de klassenraad om deze leerling niet te laten overgaan naar de hogere klas. Zoals blijkt uit artikel 7, eerste alinea, punt 2, artikel 12, punt 2, en artikel 14, van het Verdrag inzake Europese scholen, is de secretaris-generaal een gemeenschappelijk orgaan van alle Europese scholen dat wordt aangewezen door de raad van bestuur, gemachtigd is die raad te vertegenwoordigen en verantwoording eraan verschuldigd is. Hieruit volgt dat de besluiten van de secretaris-generaal uiteindelijk aan die raad kunnen worden toegerekend. Dit is met name het geval wanneer die besluiten door de secretaris-generaal worden vastgesteld op basis van een door de raad van bestuur verleende machtiging, zoals die welke voortvloeit uit artikel 62 van het algemeen reglement van 2014.

72

Wat in de tweede plaats de met het Verdrag inzake Europese scholen nagestreefde doelstellingen betreft, blijkt uit de eerste overweging van dat verdrag dat de Europese scholen zijn opgericht om „het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel” van de Unie te waarborgen met het oog op de „goede werking van de instellingen” van de Unie.

73

Zoals de advocaat-generaal in de punten 73 en 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het feit dat de rechterlijke toetsing van besluiten van de klassenraden die betrekking hebben op de overgang van de leerlingen van de Europese scholen naar de hogere klas, wordt geconcentreerd bij één gespecialiseerde rechterlijke instantie die deel uitmaakt van de internationale organisatie die deze scholen vormen, bijdragen tot de eenvormigheid in de procedure en de rechtspraak en tot het nastreven van bovengenoemde doelstelling van gezamenlijk onderwijs van hetzelfde niveau onder gelijke voorwaarden in al die scholen.

74

Uit de overwegingen in de punten 69 tot en met 73 van dit arrest volgt dan ook dat besluiten van klassenraden weliswaar niet uitdrukkelijk worden vermeld in artikel 27, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag inzake Europese scholen, maar dat op grond van de normatieve context van deze bepaling en de met het Verdrag inzake Europese scholen nagestreefde doelstellingen niettemin kan worden geoordeeld dat de uitbreiding van de bevoegdheid ten gunste van de kamer van beroep door middel van de in punt 58 van dit arrest genoemde bepalingen van het algemeen reglement van 2014, niet in strijd is met die bepaling van het Verdrag inzake Europese scholen.

75

Wat artikel 31, lid 3, onder a) en b), van het Verdrag van Wenen betreft, zij eraan herinnerd dat daaruit volgt dat bij de uitlegging van een verdrag, niet alleen rekening moet worden gehouden met de context, maar ook met iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen over de uitlegging van het verdrag of de toepassing van de bepalingen ervan, alsook met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan.

76

In zoverre heeft het Hof reeds beklemtoond dat het in het internationaal recht verboden noch ongebruikelijk is om de partijen bij een internationale overeenkomst de mogelijkheid te bieden om, naarmate hun gezamenlijke wil ten aanzien van de draagwijdte van die overeenkomst evolueert, de uitlegging ervan te verduidelijken. Dergelijke preciseringen kunnen worden aangebracht door de partijen zelf, dan wel door een door de partijen ingesteld orgaan waaraan zij beslissingsbevoegdheid hebben toegekend. Aan deze interpretatieve besluiten zijn in dat geval de rechtsgevolgen verbonden die voortvloeien uit artikel 31, lid 3, onder a), van het Verdrag van Wenen [zie in die zin advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punten 233 en 234].

77

Het Hof heeft bovendien reeds geoordeeld dat krachtens artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen bij de bepaling van de draagwijdte van de in artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag inzake Europese scholen gebezigde woorden „besluit [...] dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur” onder meer rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van een verdrag (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punten 60 en 62).

78

In casu moet ten eerste worden benadrukt dat de raad van bestuur blijkens artikel 8, lid 1, van het Verdrag inzake Europese scholen onder meer bestaat uit „de vertegenwoordiger(s) op ministerieel niveau van elk van de lidstaten van de [Unie] die bevoegd is (zijn) om de regering van die lidstaat te binden” en uit een lid van de Europese Commissie.

79

Derhalve zijn de bepalingen van het algemeen reglement van 2014 – met name de artikelen 62, 66 en 67 ervan, waarbij de mogelijkheid is ingevoerd om bij de secretaris-generaal administratief beroep in te stellen tegen de besluiten van een klassenraad om een leerling niet te laten overgaan naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs, en waarbij aan de kamer van beroep de exclusieve rechterlijke bevoegdheid is toegekend om kennis te nemen van een beroep in rechte tegen het besluit van de secretaris-generaal naar aanleiding van een dergelijk administratief beroep – vastgesteld door naar behoren gemachtigde vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Unie die bevoegd zijn om hen te binden.

80

Ten tweede hebben de verdragsluitende partijen zich naar aanleiding van de vaststelling van de artikelen 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van 2014 – en voordien van de overeenkomstige bepalingen van het algemeen reglement van 2005 – niet tot het Hof gewend om de vaststelling ervan te voorkomen of aan te vechten, ook al verleent artikel 26 van het Verdrag inzake Europese scholen het Hof de bevoegdheid om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen over de uitlegging en toepassing van dit verdrag waarvoor in de raad van bestuur geen oplossing kan worden gevonden. De vaststelling zelf van die bepalingen van het algemeen reglement van 2014 door de in de raad van bestuur verenigde partijen bij het Verdrag inzake Europese scholen vormt dus de uitdrukking van een consensus tussen deze partijen over de toepassing en uitlegging die aan de bepalingen van dat verdrag werden gegeven toen voormelde bepalingen van het algemeen reglement van 2014 werden vastgesteld.

81

Bovendien hebben de verdragsluitende partijen nagelaten om zich – in voorkomend geval door gebruik te maken van het mechanisme dat is vastgelegd in artikel 26 van het Verdrag inzake Europese scholen – te verzetten tegen de systematische toepassing die later is gemaakt van de artikelen 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van 2014 en de overeenkomstige bepalingen die eerder waren vervat in het algemeen reglement van 2005, en hebben zij die systematische toepassing ook niet ter discussie gesteld. Die bepalingen werden systematisch toegepast door de secretaris-generaal die moest beslissen op administratieve beroepen tegen de besluiten van klassenraden om een leerling niet te laten overgaan naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs, alsmede door de kamer van beroep die moest oordelen over de beroepen in rechte tegen de besluiten van de secretaris-generaal en die systematisch de rechterlijke bevoegdheid heeft uitgeoefend die haar bij artikel 67 van het algemeen reglement van 2014 zijn toegekend.

82

Uit de vaststelling door de raad van bestuur van de artikelen 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van 2014 – en voordien van de overeenkomstige bepalingen van het algemeen reglement van 2005 – alsook de sedertdien ononderbroken toepassing van deze bepalingen door zowel de secretaris-generaal als de kamer van beroep, zonder dat de partijen bij het Verdrag inzake Europese scholen tegen deze vaststelling en toepassing zijn opgekomen, blijkt dan ook dat er sprake is, zo al niet van een later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van dat verdrag of de toepassing van de bepalingen ervan in de zin van artikel 31, lid 3, onder a), van het Verdrag van Wenen, dan toch van een gebruik waardoor overeenstemming van de partijen over een dergelijke uitlegging is ontstaan in de zin van artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen. Dat de partijen bij het Verdrag inzake Europese scholen niet zijn opgekomen tegen een dergelijke ononderbroken toepassing van die bepalingen, moet immers worden aangemerkt als een handelwijze van deze partijen waaruit blijkt dat zij stilzwijgend hebben ingestemd met die toepassing, en moet dus worden gekwalificeerd als een dergelijk gebruik.

83

Een dergelijke overeenstemming en/of een dergelijk gebruik kunnen voorrang hebben boven de bewoordingen van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag inzake Europese scholen. Hieruit volgt dat deze bepaling aldus moet worden gelezen dat zij er niet aan in de weg staat dat besluiten van de klassenraden van de Europese scholen om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar de hogere klas van het middelbaar onderwijs, in beginsel worden geacht onder die bepaling te vallen (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punten 65‑67).

84

Gelet op het voorgaande is de kamer van beroep krachtens artikel 67, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 exclusief bevoegd om, nadat de bestuurlijke procedure van artikel 62, lid 1, van dat reglement is uitgeput, in eerste en laatste instantie uitspraak te doen in elk geschil over het besluit van een klassenraad van een Europese school om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs, en schendt deze exclusieve bevoegdheid artikel 27, lid 2, van het Verdrag inzake Europese scholen niet.

85

Voorts moet worden gepreciseerd dat deze uitlegging van de relevante bepalingen van het verdrag inzake Europese scholen en het algemeen reglement van 2014 – anders dan PD en LC hebben betoogd – geen inbreuk maakt op het recht van de betrokkenen op effectieve rechterlijke bescherming.

86

In zoverre volgt uit de punten 52 en 72 van dit arrest dat het stelsel van de Europese scholen een sui-generisstelsel is dat bij internationale overeenkomst is opgericht, dat het resultaat is van verbintenissen die zijn aangegaan tussen de Unie en haar lidstaten, en waarvan de bestaansreden wordt gevormd door de wil van die partijen om de goede werking van de instellingen van de Unie te waarborgen. Hoewel het stelsel van de Europese scholen een internationale organisatie belichaamt die losstaat van de Unie, is het dus functioneel zeer nauw verbonden met de Unie, zoals in herinnering is gebracht in punt 53 van dit arrest. In de derde en de vierde overweging van besluit 94/557 en besluit 94/558 wordt bovendien benadrukt dat de sluiting door de Unie van het Verdrag inzake Europese scholen onder meer was ingegeven door het feit dat de deelname van de Unie aan de tenuitvoerlegging van dit verdrag – doordat zij bevoegdheden uitoefenen die voortvloeien uit de regels die zijn neergelegd in het betreffende verdrag en in de besluiten die in de toekomst zullen worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag – noodzakelijk is gebleken om de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken.

87

Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd en de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt de door de Verdragen tot oprichting van de Unie tot stand gebrachte rechtsorde dan ook een geheel van regels van internationaal verdragsrecht die relevant kunnen blijken voor de uitlegging van het Verdrag inzake Europese scholen, zoals blijkt uit artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen. Laatstgenoemde bepaling, die het internationaal gewoonterecht codificeert, houdt immers in dat bij de uitlegging van een verdrag zowel rekening moet worden gehouden met de context als met de relevante regels van het internationaal recht die van toepassing zijn in de betrekkingen tussen de partijen, waaronder met name de overige verdragen die zijn gesloten door de partijen bij het uit te leggen verdrag [zie IGH, zaak betreffende bepaalde kwesties die verband houden met de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Djibouti tegen Frankrijk), arrest van 4 juni 2008, I.C.J. Reports 2008, blz. 219, §§ 112‑114]. In casu is het Verdrag inzake Europese scholen echter gesloten door de lidstaten van de Unie en de Unie zelf, waarbij de lidstaten partij zijn bij de Verdragen tot oprichting van de Unie en de Unie zelf haar bestaan, haar rechtspersoonlijkheid en haar bevoegdheden ontleent aan die Verdragen.

88

In dit verband zij er tevens aan herinnerd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten volledig verenigbaar moeten zijn met de Verdragen en met de daaruit voortvloeiende constitutionele beginselen, waaronder met name de waarborgen die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) [zie in die zin advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punten 165 en 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

89

Wat het Verdrag inzake Europese scholen betreft, volgt met name uit de overwegingen in de punten 86 tot en met 88 van voornoemd arrest dat de algemene beginselen van het Unierecht behoren te worden toegepast bij de uitlegging van dit verdrag, en dat deze beginselen tegelijkertijd door de bij dat verdrag ingestelde organen naar behoren in aanmerking moeten worden genomen en moeten worden geëerbiedigd wanneer deze organen de bevoegdheden uitoefenen die voortvloeien uit de in dat verdrag neergelegde regels en wanneer zij handelingen vaststellen overeenkomstig de bepalingen van datzelfde verdrag (zie in die zin arrest van 14 juni 2011, Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punt 43, en arrest Oberto en O’Leary, punt 74).

90

Meer bepaald is het in casu aan de orde zijnde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming volgens vaste rechtspraak een algemeen Unierechtelijk beginsel dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat thans wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest (arrest van 18 mei 2021, Asociația Forumul judecătorilor din România e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

Bovendien blijkt uit de vierde overweging, vijfde streepje, van het Verdrag inzake Europese scholen dat dit verdrag onder meer tot doel heeft een adequate rechtsbescherming tegen de handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur van de Europese scholen te waarborgen, en dat deze doelstelling ten grondslag lag aan de oprichting van de kamer van beroep (zie in die zin arrest Oberto en O’Leary, punt 48).

92

Wat om te beginnen de kamer van beroep als zodanig betreft, heeft het Hof in dit verband reeds geoordeeld dat die instantie alle kenmerken heeft op grond waarvan een orgaan kan worden aangemerkt als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, te weten de wettelijke grondslag van dit orgaan, zijn permanente karakter, zijn verplichte rechtsmacht, de contradictoire aard van de procedure, de toepassing door dat orgaan van rechtsregels en de onafhankelijkheid van het orgaan in kwestie, afgezien van het feit dat het onder een van de lidstaten valt (arrest Oberto en O’Leary, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Vervolgens dient met betrekking tot de omstandigheid dat de kamer van beroep in eerste en laatste instantie uitspraak doet, in herinnering te worden gebracht dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming volgens artikel 47 van het Handvest niet het recht op toegang tot twee rechterlijke instanties omvat, doch slechts de toegang tot één rechter (arrest Oberto en O’Leary, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Ten slotte volgt uit artikel 62, lid 1, van het algemeen reglement van 2014, wat betreft de omvang van de rechterlijke bevoegdheid die aan de kamer van beroep is toegekend voor besluiten van een klassenraad van een Europese school om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas, dat de wettelijke vertegenwoordigers van de leerlingen tegen dergelijke besluiten van een klassenraad enkel beroep kunnen instellen in geval van vormfouten of nieuwe feiten die door de secretaris-generaal als zodanig worden erkend op basis van het door de school en de wettelijke vertegenwoordigers van de leerling overgelegde dossier.

95

Volgens deze bepaling moet onder „vormfout” worden verstaan elke overtreding van een rechtsregel met betrekking tot de procedure die gevolgd moet worden voor de overgang naar de hogere klas, zodat, als deze niet was begaan, de beslissing van de klassenraad anders zou zijn geweest, met dien verstande dat de wijze waarop de examens praktisch worden georganiseerd een zaak is van de scholen en niet kan worden beschouwd als een vormfout. Onder een „nieuw feit” moet worden verstaan elk element dat niet onder de aandacht van de klassenraad is gebracht, omdat het onbekend was voor iedereen – leerkrachten, ouders, leerling – op het moment van de beraadslaging, en dat de uitkomst van het besluit had kunnen beïnvloeden, met dien verstande dat een feit dat bekend is bij de ouders, maar niet onder de aandacht van de klassenraad is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe informatie in de zin van die bepaling.

96

Artikel 62, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 bevat bovendien in de laatste alinea de precisering dat het beoordelen van de capaciteiten van leerlingen en het toekennen van een cijfer voor een schriftelijke opdracht of een schriftelijk werkstuk gedurende het schooljaar uitsluitend behoren tot de beoordelingsbevoegdheid van de klassenraad en dat tegen deze beoordelingen geen beroep openstaat.

97

Blijkens besluiten van de kamer van beroep die de Europese School van Varese heeft overgelegd, is artikel 62, lid 1, van het algemeen reglement van 2014, ook al heeft deze bepaling betrekking op het administratief beroep bij de secretaris generaal, bijgevolg eveneens relevant voor de omvang van de rechterlijke bevoegdheid van deze kamer wanneer de wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken leerling beroep instellen tegen een besluit van de secretaris-generaal om het aanvankelijk bij hem ingestelde administratief beroep te verwerpen.

98

Ook een beroep in rechte dat aldus is beperkt – met name om de pedagogische beoordelingsmarge te behouden die noodzakelijkerwijs toekomt aan het college van leraren die onderwijs hebben verstrekt aan de leerling van wie de overgang naar de hogere klas wordt onderzocht door dat college, dat over die overgang moet beslissen – druist niet in tegen het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, voor zover onder „overtreding van een rechtsregel met betrekking tot de procedure die gevolgd moet worden voor de overgang naar een hogere klas” in de zin van artikel 62, lid 1, van het algemeen reglement van 2014 – in ruime zin – wordt verstaan de schending van elke strikt procedurele en elke materiële regel die noodzakelijkerwijs geldt voor de beraadslagingen van de klassenraden. Zoals blijkt uit punt 89 van dit arrest, behoren tot die regels onder meer de toepasselijke algemene beginselen van het Unierecht, waarvan de kamer van beroep bijgevolg de eerbiediging moet waarborgen wanneer bij haar beroep is ingesteld tegen een besluit van de klassenraad om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar de hogere klas.

99

Wat betreft de omvang van de toetsing die de kamer van beroep verricht met betrekking tot de motivering van een dergelijk besluit van de klassenraad, vereist het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming dan ook met name dat – onverminderd de bovengenoemde ruime beoordelingsmarge die inherent is aan de taak van beraadslaging die is toebedeeld aan de klassenraad – ten minste wordt nagegaan of er geen sprake is van overschrijding of misbruik van bevoegdheid, een onjuiste toepassing van het recht of een kennelijke beoordelingsfout [zie in die zin arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 145, en 15 april 2021, FV/Raad, C‑875/19 P, EU:C:2021:283, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

100

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, van het Verdrag inzake Europese scholen, gelezen in samenhang met de artikelen 61, 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van 2014, aldus moet worden uitgelegd dat de kamer van beroep exclusief bevoegd is om, nadat de in dat algemeen reglement neergelegde bestuurlijke procedure is uitgeput, in eerste en laatste instantie uitspraak te doen over geschillen betreffende de rechtmatigheid van het besluit van een klassenraad van een Europese school om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs.

Kosten

101

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 27, lid 2, van het op 21 juni 1994 tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, gelezen in samenhang met de artikelen 61, 62, 66 en 67 van het algemeen reglement van de Europese scholen, in versie nr. 2014‑03-D-14-fr-11 ervan,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

de kamer van beroep exclusief bevoegd is om, nadat de in dat algemeen reglement neergelegde bestuurlijke procedure is uitgeput, in eerste en laatste instantie uitspraak te doen over geschillen betreffende de rechtmatigheid van het besluit van een klassenraad van een Europese school om geen toestemming te verlenen voor de overgang van een leerling naar een hogere klas van het middelbaar onderwijs.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.