ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 juli 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/95/EU – Normen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Artikel 14, lid 4, onder b) – Intrekking van de vluchtelingenstatus – Derdelander die definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf – Gevaar voor de samenleving – Evenredigheidstoetsing”

In zaak C‑402/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 15 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 20 juni 2022, in de procedure

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

tegen

M.A.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, P. G. Xuereb, T. von Danwitz en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

M.A., vertegenwoordigd door R. C. van den Berg, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Z. Biró‑Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de derdelander M.A. en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland; hierna: „Staatssecretaris”) over het besluit van de Staatssecretaris om M.A.’s verzoek om internationale bescherming af te wijzen.

Toepasselijke bepalingen

3

Overweging 12 van richtlijn 2011/95 luidt als volgt:

„Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.”

5

Artikel 12, lid 2, van die richtlijn luidt als volgt:

„Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; [...]

[...]”

6

Artikel 13 van voornoemde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.”

7

In artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 wordt bepaald:

„4.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

[...]

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5.   De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.”

8

Artikel 17, leden 1 en 3, van deze richtlijn preciseert:

„1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

[...]

b)

hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

[...]

3.   De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.”

9

Artikel 21, lid 2, onder b), van die richtlijn luidt als volgt:

„Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

[...]

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

M.A. heeft op 5 juli 2018 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend.

11

Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. In dit besluit heeft hij overwogen dat M.A. gegronde vrees had voor vervolging in zijn land van herkomst, maar dat hij bij onherroepelijk vonnis was veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar vormde voor de samenleving.

12

De Staatssecretaris heeft zich in dit verband gebaseerd op het feit dat M.A. in 2018 door een Nederlandse strafrechter was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens het op dezelfde avond driemaal plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en eenmaal voor een poging daartoe, alsmede voor diefstal van een mobiele telefoon.

13

M.A. heeft tegen het besluit van 12 juni 2020 beroep ingesteld.

14

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft een rechtbank in eerste aanleg dit besluit vernietigd, op de grond dat de Staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd, ten eerste, dat de door M.A. gepleegde handelingen van een zodanige ernst waren dat dit rechtvaardigde dat hem de vluchtelingenstatus werd geweigerd en, ten tweede, dat M.A. een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.

15

Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Raad van State (Nederland).

16

Ter ondersteuning van dit hoger beroep betoogt hij in de eerste plaats dat de aan M.A. ten laste gelegde feiten moeten worden beschouwd als één strafbaar feit dat, gelet op de aard van die feiten, de opgelegde straf en de ontwrichtende gevolgen van die feiten voor de Nederlandse samenleving, een bijzonder ernstig misdrijf vormt. In de tweede plaats voert hij aan dat de veroordeling van M.A. voor een bijzonder ernstig misdrijf in beginsel aantoont dat hij een gevaar voor de samenleving vormt.

17

De verwijzende rechter twijfelt welke elementen in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een misdrijf waarvoor de betrokken derdelander definitief is veroordeeld, moet worden geacht bijzonder ernstig te zijn in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95. Overigens sluit de verwijzende rechter zich, gelet op het meningsverschil tussen partijen in het hoofdgeding over de draagwijdte van het begrip „gevaar voor de samenleving”, aan bij de prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State in de zaak C‑8/22.

18

Tegen deze achtergrond heeft de Nederlandse Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Wanneer is een misdrijf zo ‚bijzonder ernstig’ in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, richtlijn [2011/95] dat een lidstaat een persoon die internationale bescherming behoeft de vluchtelingenstatus mag weigeren?

Zijn de criteria die gelden voor het ‚ernstig misdrijf’ uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95], zoals genoemd onder punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713, relevant bij de beoordeling of er sprake is van een ‚bijzonder ernstig misdrijf’? Als dat zo is, zijn er dan nog aanvullende criteria die een misdrijf ‚bijzonder’ ernstig maken?

2)

Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, voor een bijzonder ernstig misdrijf is veroordeeld, reeds aantoont dat hij een bedreiging voor de samenleving vormt, of dat de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving?

3)

Indien de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als zodanig niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat moet aantonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling een bedreiging voor de samenleving blijft vormen? Moet de lidstaat vaststellen dat deze bedreiging reëel en actueel is of volstaat een potentiële bedreiging? Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95], afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus enkel kan worden ingetrokken indien dat evenredig is en de bedreiging die de begunstigde van deze status vormt voldoende ernstig is om intrekking te rechtvaardigen?

4)

Indien de lidstaat niet hoeft aan te tonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling nog steeds een bedreiging voor de samenleving vormt en dat deze bedreiging reëel, actueel en voldoende ernstig is om intrekking van de vluchtelingenstatus te rechtvaardigen, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] dan aldus worden uitgelegd dat de bedreiging voor de samenleving in beginsel wordt aangetoond door het feit dat de begunstigde van de vluchtelingenstatus definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, maar dat de betrokkene kan aantonen dat hij niet of niet langer een bedreiging vormt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

19

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen op basis van welke criteria een misdrijf kan worden beschouwd als een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95.

20

Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de lidstaten de aan een vluchteling verleende status kunnen intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

21

Artikel 14, lid 5, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten onder de in artikel 14, lid 4, omschreven omstandigheden mogen besluiten om de vluchtelingenstatus niet te verlenen aan een derdelander wanneer er nog geen besluit is genomen over zijn verzoek om internationale bescherming.

22

Uit de punten 27 tot en met 42 van het arrest van heden, Commissaris‑generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22), volgt dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en dat is aangetoond dat hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt.

23

Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat, overeenkomstig de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel, de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die, zoals artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 36, en 15 november 2022, Senatsverwaltung für Inneres und Sport, C‑646/20, EU:C:2022:879, punt 40).

24

Aangezien de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf” noch in artikel 14, lid 4, onder b), noch in enige andere bepaling van die richtlijn worden gedefinieerd, moeten zij worden uitgelegd in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en van de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken [zie in die zin arrest van 7 september 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Aard van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU), C‑624/20, EU:C:2022:639, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25

Wat om te beginnen de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf” betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat de term „misdrijf” in dit verband duidt op een handelen of nalaten dat een ernstige inbreuk vormt op de rechtsorde van de betrokken samenleving en dat derhalve als zodanig strafbaar is in die samenleving.

26

Ten tweede duidt de uitdrukking „bijzonder ernstig”, door het begrip „misdrijf” aan te vullen met twee kwalificaties, op een misdrijf van buitengewone ernst, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 38 van zijn conclusie.

27

Wat vervolgens de context betreft waarin de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf” worden gebruikt, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 een afwijking vormt van de in artikel 13 van deze richtlijn geformuleerde regel dat de lidstaten de vluchtelingenstatus verlenen aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. Deze bepaling moet derhalve strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 52).

28

In de tweede plaats preciseren sommige bepalingen van richtlijn 2011/95, zoals artikel 12, lid 2, onder a), de specifieke aard van de misdrijven waarop zij betrekking hebben, maar ziet artikel 14, lid 4, onder b), van deze richtlijn op elk „bijzonder ernstig misdrijf”.

29

In de derde plaats moet – gelet op het feit dat artikel 12, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/95, dat verwijst naar een „ernstig, niet-politiek misdrijf”, en artikel 17, lid 1, onder b), van deze richtlijn, dat ziet op een „ernstig misdrijf”, eveneens tot doel hebben om een derdelander die een misdrijf van een zekere ernst heeft gepleegd, de internationale bescherming te ontnemen – bij de uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Hof over deze bepalingen.

30

Ten eerste volgt uit deze rechtspraak dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat pas gebruik kan maken van de in artikel 12, lid 2, onder b), en artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 vastgestelde uitsluitingsgrond met betrekking tot het plegen van een „ernstig misdrijf” door de aanvrager van internationale bescherming, indien zij eerst voor elke individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten heeft onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder deze uitsluitingsgrond vallen, waarbij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek vereist naar alle omstandigheden van het specifieke geval [zie in die zin arresten van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 154, en 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a., C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 92].

31

Wat ten tweede meer in het bijzonder de criteria betreft die moeten worden gehanteerd om met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 de ernst van een misdrijf te beoordelen, heeft het Hof geoordeeld dat de straf die volgens het strafrecht van de betrokken lidstaat op een misdrijf is gesteld daarbij van bijzonder belang is, zonder evenwel doorslaggevend te zijn (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55).

32

Voorts heeft het Hof in punt 56 van datzelfde arrest van 13 september 2018, Ahmed (C‑369/17, EU:C:2018:713), verwezen naar het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van januari 2016 „Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) – A Judicial Analysis”. Punt 3.2.2 van dat rapport heeft betrekking op artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 en bevat de aanbeveling dat de ernst van het misdrijf op grond waarvan een persoon kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming, wordt beoordeeld aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.

33

In de vierde plaats blijkt echter uit een vergelijking van de artikelen 12, 14, 17 en 21 van richtlijn 2011/95 dat de Uniewetgever verschillende eisen heeft gesteld met betrekking tot de mate van ernst van de misdrijven die kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de toepassing van een grond voor uitsluiting of intrekking van de internationale bescherming of voor terugleiding van een vluchteling.

34

Zo verwijst artikel 17, lid 3, van richtlijn 2011/95 naar het plegen van „een of meer [...] misdrijven”. Artikel 12, lid 2, onder b), en artikel 17, lid 1, onder b), van deze richtlijn verwijzen, zoals opgemerkt in punt 29 van dit arrest, naar het plegen van een „ernstig misdrijf”. De Uniewetgever heeft er daarentegen voor gekozen om in artikel 14, lid 4, onder b), en artikel 21, lid 2, onder b), van die richtlijn dezelfde bewoordingen te gebruiken, door te vereisen dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een „bijzonder ernstig misdrijf”.

35

Hieruit volgt dat het gebruik van de uitdrukking „bijzonder ernstig misdrijf” in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 wijst op de keuze van de Uniewetgever om de toepassing van deze bepaling afhankelijk te stellen van met name de bijzonder strenge voorwaarde dat er sprake is van een definitieve veroordeling voor een uiterst ernstig misdrijf, dat wil zeggen een zwaarder misdrijf dan de misdrijven die de toepassing van artikel 12, lid 2, onder b), of artikel 17, lid 1, onder b), en lid 3, van deze richtlijn kunnen rechtvaardigen.

36

Ten slotte pleit het hoofddoel van richtlijn 2011/95, zoals dat blijkt uit artikel 1 en overweging 12 ervan, namelijk te verzekeren dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven, en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken, eveneens voor een strikte uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van deze richtlijn.

37

Uit voorgaande overwegingen volgt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 alleen kan worden toegepast op een derdelander die definitief is veroordeeld voor een misdrijf dat gezien de specifieke kenmerken ervan kan worden geacht uitzonderlijk ernstig te zijn, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten.

38

Hoewel de ernst van een bepaald misdrijf met het oog op de toepassing van richtlijn 2011/95 overeenkomstig de in punt 23 van dit arrest genoemde rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van een gemeenschappelijke maatstaf en gemeenschappelijke criteria, neemt dit niet weg dat – bij de huidige stand van het Unierecht – voor het strafrecht van de lidstaten geen algemene harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld. Bij deze beoordeling moet dus rekening worden gehouden met de keuzen die in het kader van het strafrechtsysteem van de betrokken lidstaat zijn gemaakt met betrekking tot de aanduiding van de misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het meest aantasten.

39

Aangezien deze bepaling ziet op een definitieve veroordeling voor „een bijzonder ernstig misdrijf” in het enkelvoud, en zij strikt moet worden uitgelegd, kan de toepassing ervan echter alleen gerechtvaardigd zijn in geval van een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd onder het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” valt, hetgeen veronderstelt dat het van de in punt 37 van dit arrest bedoelde ernst is, met dien verstande dat deze mate van ernst niet kan worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen.

40

Bovendien moet, zoals blijkt uit de in punt 30 van dit arrest vermelde rechtspraak, bij de beoordeling van de ernst van een misdrijf waarvoor een derdelander is veroordeeld, rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het betrokken geval. In dit verband is de motivering van de veroordeling van aanzienlijk belang voor de vaststelling van die omstandigheden, voor zover daarin uitdrukking wordt gegeven aan de beoordeling door de bevoegde strafrechter van het gedrag van de betrokken derdelander.

41

Onder de andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een misdrijf de in punt 37 van dit arrest bedoelde mate van ernst bereikt, zijn voorts vooral de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf – en a fortiori van de daadwerkelijk opgelegde straf – van essentieel belang.

42

Aangezien de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 beperkt is tot uitzonderlijk ernstige misdrijven, kan dus alleen een misdrijf dat een grond vormde om een straf op te leggen die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, worden beschouwd als een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van deze bepaling.

43

Naast de straf die op een misdrijf staat en de feitelijk opgelegde straf, dient de beslissingsautoriteit, onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instanties, met name rekening te houden met de aard van het gepleegde misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde van de betrokken samenleving is aangetast, en met alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, onder meer eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade.

44

De aard van de strafprocedure die wordt toegepast om het betrokken misdrijf te bestraffen, kan eveneens van belang zijn, indien deze een afspiegeling vormt van de ernst die de met de strafrechtelijke vervolging belaste autoriteiten aan dat misdrijf hebben toegekend.

45

Daarentegen kan bij de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 geen rekening worden gehouden met de eventuele weerklank van het betrokken misdrijf in de media of bij het publiek, gelet op het feit dat een dergelijke omstandigheid wezenlijk subjectief en bijkomstig van aard is.

46

Verder moet worden gepreciseerd dat, zoals blijkt uit punt 40 van dit arrest, bij de beoordeling van het betrokken misdrijf rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het betrokken geval, zodat de in de punten 40 tot en met 44 van dit arrest uiteengezette beoordelingscriteria niet uitputtend zijn en dus in voorkomend geval kunnen worden aangevuld met verdere criteria.

47

In deze context staat het de lidstaten weliswaar vrij om minimumdrempels vast te stellen teneinde een uniforme toepassing van deze bepaling te vergemakkelijken, maar dergelijke drempels moeten noodzakelijkerwijs in overeenstemming zijn met de in punt 37 van dit arrest bedoelde mate van ernst en mogen het in geen geval mogelijk maken dat het betrokken misdrijf als „bijzonder ernstig” wordt aangemerkt zonder dat de bevoegde autoriteit alle omstandigheden van het betrokken individuele geval volledig heeft onderzocht (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55).

48

Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van deze bepaling een misdrijf is dat gezien de specifieke kenmerken ervan van uitzonderlijke ernst is, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten. Om te beoordelen of een misdrijf waarvoor een derdelander definitief is veroordeeld van een dergelijke ernst is, moet met name rekening worden gehouden met de op dat misdrijf gestelde straf en de daadwerkelijk daarvoor opgelegde straf, de aard van het misdrijf, eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd, de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade alsmede met de voor de bestraffing van het misdrijf gevolgde procedure.

Tweede vraag

49

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf reeds aantoont dat er sprake is van een gevaar voor de samenleving van de lidstaat waar die derdelander zich bevindt.

50

Zoals opgemerkt in punt 22 van dit arrest, volgt uit de punten 27 tot en met 42 van het arrest van heden, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22), dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en dat is aangetoond dat hij een bedreiging vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt.

51

Derhalve kan niet worden geoordeeld, zonder voorbij te gaan aan de aldus door de Uniewetgever gemaakte keuze, dat de omstandigheid dat aan een van deze twee voorwaarden is voldaan, volstaat om aan te tonen dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.

52

Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet reeds aantoont dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat waar die derdelander zich bevindt.

Derde en vierde vraag

53

Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat voor de toepassing van deze bepaling vereist is dat de bevoegde autoriteit vaststelt dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, reëel, actueel en ernstig is en dat de intrekking van de vluchtelingenstatus een aan die bedreiging evenredige maatregel is.

54

Uit de punten 47 tot en met 65 van het arrest van heden, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22), blijkt dat een maatregel als bedoeld in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken derdelander een reële, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt. Bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijke bedreiging dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met alle omstandigheden van het betrokken individuele geval.

55

Zoals opgemerkt in de punten 66 tot en met 70 van dat arrest, moet die autoriteit bovendien de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, afwegen tegen de beperking van de rechten die overeenkomstig richtlijn 2011/95 moeten worden gewaarborgd aan personen die voldoen aan de materiële voorwaarden van artikel 2, onder d), van deze richtlijn, teneinde te bepalen of de vaststelling van een maatregel als bedoeld in artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn een aan die bedreiging evenredige maatregel is.

56

Hieruit volgt dat op de derde en de vierde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat voor de toepassing van deze bepaling vereist is dat de bevoegde autoriteit vaststelt dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, reëel, actueel en voldoende ernstig is en dat de intrekking van de vluchtelingenstatus een aan die bedreiging evenredige maatregel is.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

moet aldus worden uitgelegd dat

een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van deze bepaling een misdrijf is dat gezien de specifieke kenmerken ervan van uitzonderlijke ernst is, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten. Om te beoordelen of een misdrijf waarvoor een derdelander definitief is veroordeeld van een dergelijke ernst is, moet met name rekening worden gehouden met de op dat misdrijf gestelde straf en de daadwerkelijk daarvoor opgelegde straf, de aard van het misdrijf, eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd, de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade alsmede met de voor de bestraffing van het misdrijf gevolgde procedure.

 

2)

Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95

moet aldus worden uitgelegd dat

het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet reeds aantoont dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat waar die derdelander zich bevindt.

 

3)

Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95

moet aldus worden uitgelegd dat

voor de toepassing van deze bepaling vereist is dat de bevoegde autoriteit vaststelt dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, reëel, actueel en voldoende ernstig is en dat de intrekking van de vluchtelingenstatus een aan die bedreiging evenredige maatregel is.

 

Arabadjiev

Bay Larsen

Xuereb

von Danwitz

Ziemele

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juli 2023.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

A. Arabadjiev


( *1 ) Procestaal: Nederlands.