ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

25 mei 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder d) – Procedure voor de behandeling van een verzoek – Niet-ontvankelijke verzoeken – Volgend verzoek – Vrijwillige terugkeer en verwijdering”

In zaak C‑364/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter in eerste aanleg Minden, Duitsland) bij beslissing van 2 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2022, in de procedure

J.B.,

S.B.,

F.B., wettelijk vertegenwoordigd door J.B. en S.B.

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, N. Wahl en J. Passer (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en H. Leupold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J.B., S.B. en hun dochter F.B., enerzijds, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), anderzijds, over de niet-ontvankelijkverklaring van hun asielverzoeken.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2004/83

3

Hoofdstuk V van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12), met als opschrift „Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”, bevatte artikel 15 („Ernstige schade”), dat bepaalde:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)

doodstraf of executie; of

b)

foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:

c)

ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

4

Artikel 17 van die richtlijn, met als opschrift „Uitsluiting”, bevatte de redenen op grond waarvan een derdelander of een staatloze kon worden uitgesloten van subsidiaire bescherming.

5

Artikel 18 van deze richtlijn, „Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus”, luidde:

„De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”

6

Richtlijn 2004/83 is ingetrokken bij richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

Richtlijn 2013/32

7

Artikel 2 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Definities”, luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

b)

‚verzoek om internationale bescherming’ of ‚verzoek’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder richtlijn [2011/95] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[…]

e)

‚definitieve beslissing’: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn [2011/95], waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

[…]

q)

‚volgend verzoek’: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.”

8

Artikel 33 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt in lid 2, onder d):

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[…]

d)

het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95]”.

9

Artikel 40 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, luidt als volgt:

„1.   Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2.   Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95].

3.   Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95], wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgend verzoek verder te behandelen.

[…]”

Dublin III-verordening

10

Artikel 19, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”) bepaalt:

„De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit [dat] of een verwijderingsmaatregel [die] is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”

Duits recht

Asielwet

11

§ 29, lid 1, punt 5, van het Asylgesetz (asielwet) (BGBl. 2008 I, blz. 1798), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie luidt:

„Een asielverzoek is niet-ontvankelijk indien:

5.

in het geval van een volgend verzoek in de zin van § 71 of een tweede verzoek in de zin van § 71 bis geen nieuwe asielprocedure hoeft te worden gevoerd.”

12

§ 71 van die wet, met als opschrift „Volgend verzoek”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de vreemdeling na de intrekking of de onherroepelijke afwijzing van een eerder asielverzoek opnieuw een asielverzoek (volgend verzoek) indient, moet een nieuwe asielprocedure enkel worden gevoerd wanneer aan de voorwaarden van § 51, leden 1 tot en met 3, van het Verwaltungsverfahrensgesetz [(wet bestuursprocesrecht) (BGBl. 2013 I, blz. 102)] is voldaan. Of dit het geval is, dient te worden vastgesteld door het Bundesamt [für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland)]. […]”

Wet bestuursprocesrecht

13

§ 51 van de wet bestuursprocesrecht, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, met als opschrift „Heropening van de procedure”, bepaalt in lid 1:

„De autoriteit dient op verzoek van de belanghebbende over de intrekking of wijziging van een onherroepelijke administratieve handeling te beslissen indien:

1.

de aan de handeling ten grondslag liggende feitelijke of juridische situatie na de vaststelling van de handeling is gewijzigd ten gunste van de belanghebbende;

2.

er sprake is van nieuw bewijsmateriaal dat tot een voor de belanghebbende gunstiger besluit zou hebben geleid;

[…]”

Wet betreffende het verblijf van vreemdelingen

14

§ 60 van het Aufenthaltsgesetz (wet betreffende het verblijf van vreemdelingen) (BGBl. 2008 I, blz. 162), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet betreffende het verblijf van vreemdelingen”), met als opschrift „Verbod op verwijdering”, bepaalt in de leden 2, 3, 5 en 7:

„(2)   Een vreemdeling mag niet worden verwijderd naar een land waar hij een reëel gevaar loopt dat hij wordt onderworpen aan foltering of andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

(3)   Een vreemdeling mag niet worden verwijderd naar een land waar hij wegens een strafbaar feit wordt gezocht en waar er een risico bestaat dat hij aan de doodstraf of executie wordt onderworpen. […]

[…]

(5)   Een vreemdeling mag niet worden verwijderd indien uit de toepassing van het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] voortvloeit dat de verwijdering niet is toegestaan.

[…]

(7)   Van de verwijdering van een vreemdeling naar een ander land moet worden afgezien indien deze vreemdeling daar een ernstig en reëel risico voor leven of vrijheid loopt. Een vreemdeling mag niet naar een ander land worden verwijderd indien er sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven van een burger in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Bij maatregelen als bedoeld in § 60a, lid 1, eerste volzin, moet rekening worden gehouden met de in de eerste of de tweede volzin bedoelde risico’s waaraan de bevolking of de bevolkingsgroep waartoe de vreemdeling behoort, in het algemeen is blootgesteld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Verzoekers in het hoofdgeding hebben de Libanese nationaliteit. J.B. is de Bondsrepubliek Duitsland in november 2000 binnengekomen en heeft op 29 november 2000 een asielverzoek ingediend. Op 13 december 2000 heeft de bevoegde dienst dit verzoek kennelijk ongegrond verklaard en vastgesteld dat er geen beletsel was tegen zijn verwijdering. Op 13 augustus 2001 is J. B. naar Libanon verwijderd.

16

In maart 2010 zijn verzoekers in het hoofdgeding Duitsland binnengekomen en op 29 maart 2010 hebben zij asielverzoeken ingediend. Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de bevoegde dienst de verzoeken van S.B en F.B. afgewezen op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus en dat er geen gronden waren om hun verwijdering te verbieden. Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft de bevoegde dienst het verzoek van J.B. om een nieuwe asielprocedure in te leiden, afgewezen. Op 17 maart 2011 hebben verzoekers in het hoofdgeding Duitsland vrijwillig verlaten en zijn zij naar Libanon teruggekeerd.

17

In januari 2021 zijn verzoekers in het hoofdgeding Duitsland opnieuw binnengekomen. Op 11 februari 2021 hebben zij asielverzoeken ingediend die in essentie waren gebaseerd op het feit dat hun situatie in Libanon niet langer veilig was. Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft de bevoegde dienst deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Deze dienst heeft ook de verzoeken tot herziening van de in het vorige punt bedoelde besluiten afgewezen, verzoekers in het hoofdgeding gelast het Duitse grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering naar Libanon en een inreis- en verblijfsverbod opgelegd voor de duur van 30 maanden vanaf de datum van die verwijdering.

18

Op 18 augustus 2021 hebben verzoekers in het hoofdgeding beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerden dat zij meer dan tien jaar in Libanon hadden doorgebracht en dat de situatie in dat land na hun terugkeer was gewijzigd.

19

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat verzoekers in het hoofdgeding tot op heden geen nieuwe feiten of bewijzen hebben aangedragen die de inleiding van een andere asielprocedure rechtvaardigen.

20

Verweerster in het hoofdgeding is van mening dat de asielverzoeken van 11 februari 2021 moeten worden aangemerkt als „volgende verzoeken”, gelet op, met name, artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32. De terugkeer naar het land van herkomst volstaat op zichzelf niet om vast te stellen dat er sprake is van een nieuw element of nieuwe bevinding in de zin van die bepaling.

21

De verwijzende rechter heeft de opschortende werking gelast van het beroep van verzoekers in het hoofdgeding dat is ingesteld tegen het in het besluit van 11 augustus 2021 vervatte bevel om het Duitse grondgebied te verlaten.

22

Daarop heeft het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter in eerste aanleg Minden, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn [2013/32] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een later verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ongeacht of de betrokken asielzoeker naar zijn land van herkomst is teruggekeerd nadat een verzoek om internationale bescherming is afgewezen en voordat een later verzoek om internationale bescherming is ingediend?

2)

Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag een verschil of de betrokken asielzoeker naar zijn land van herkomst is verwijderd dan wel vrijwillig is teruggekeerd?

3)

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn [2013/32] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een later verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus bevatte, maar daarin is onderzocht of er sprake is van gronden voor een verbod op verwijdering en dit onderzoek inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus?

4)

Zijn het onderzoek of er sprake is van gronden voor een verbod op verwijdering en het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus met elkaar vergelijkbaar wanneer bij het onderzoek of er sprake is van gronden voor een verbod op verwijdering cumulatief moest worden nagegaan of de betrokken asielzoeker in het land waarnaar hij zal worden verwijderd, blootgesteld is aan een van de volgende risico’s:

a)

het reële gevaar dat hij wordt onderworpen aan foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing;

b)

de doodstraf of executie;

c)

een schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, [ondertekend te Rome op 4 november 1950]; of

d)

een ernstig en reëel gevaar voor leven of vrijheid;

dan wel of hij blootgesteld is aan

e)

een ernstige en individuele bedreiging van het leven van een burger in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

23

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen, ten eerste, of artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard ongeacht of de verzoeker naar zijn land van herkomst is teruggekeerd nadat zijn verzoek om internationale bescherming is afgewezen en voordat hij dat volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, en, ten tweede, of het in dit verband van belang is of die verzoeker is verwijderd dan wel vrijwillig naar dat land is teruggekeerd.

24

Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof in artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 een exhaustieve opsomming wordt gegeven van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25

Dit omvat de in artikel 33, lid 2, onder d), bedoelde situatie waarin het verzoek een volgend verzoek is dat geen nieuwe elementen of bevindingen bevat in verband met de behandeling van de vraag of de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig richtlijn 2011/95.

26

Het begrip „volgend verzoek” is in artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 gedefinieerd als een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen.

27

Aldus verwijst deze definitie naar de begrippen „verzoek om internationale bescherming” en „definitieve beslissing”, die eveneens zijn gedefinieerd in artikel 2 van richtlijn 2013/32, respectievelijk onder b) en e) [arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Door Denemarken afgewezen asielverzoek), C‑497/21, EU:C:2022:721, punt 41].

28

In de eerste plaats wordt het begrip „verzoek om internationale bescherming” of „verzoek” in artikel 2, onder b), van richtlijn 2013/32 omschreven als een verzoek van een derdelander of een staatloze om bescherming van een lidstaat, welke persoon kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van richtlijn 2011/95 wenst.

29

Volgens de informatie in de verwijzingsbeslissing hebben verzoekers in het hoofdgeding meermaals verzoeken in die zin ingediend.

30

In de tweede plaats is het begrip „definitieve beslissing” in artikel 2, onder e), van richtlijn 2013/32 gedefinieerd als een beslissing of de derdelander of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn 2011/95, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V van richtlijn 2013/32.

31

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de bevoegde nationale autoriteit een dergelijke definitieve beslissing heeft genomen ten aanzien van alle verzoekers in het hoofdgeding.

32

Voorts moet worden vastgesteld dat de tijdelijke terugkeer van een asielzoeker naar zijn land van herkomst na de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming geen invloed heeft op de kwalificatie van een nieuw asielverzoek als „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32.

33

De bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van deze richtlijn noemen een dergelijke terugkeer namelijk niet als een relevant criterium om te bepalen of een nieuw verzoek om internationale bescherming een volgend verzoek vormt en als zodanig niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

34

Indien nieuwe elementen of bevindingen in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming aan de orde zijn of door de verzoeker werden voorgelegd, moet het verzoek inderdaad opnieuw ten gronde worden onderzocht. In die zin kan het feit dat deze verzoeker in zijn land van herkomst verbleef voordat hij dit volgende verzoek indiende, van invloed zijn op de te verrichten beoordeling van het gevaar en dus op de beslissing om internationale bescherming te verlenen, bijvoorbeeld wanneer de verzoeker aldaar een risico van vervolging liep. De enkele omstandigheid dat de betrokkene naar het land van herkomst is teruggekeerd impliceert op zich echter niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een „nieuw element of [nieuwe] bevinding” in de zin van deze bepalingen.

35

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing zet de verwijzende rechter evenwel uiteen dat zijn eerste en zijn tweede vraag worden gesteld op basis van de overwegingen in de punten 34 en volgende van de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak L.R. (Door Noorwegen afgewezen asielverzoek) (C‑8/20, EU:C:2021:221), volgens welke artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming niet als een „volgend verzoek” niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer de verzoeker vóór de indiening ervan is verwijderd naar zijn land van herkomst. De verwijzende rechter merkt ook op dat het Hof zich in zijn arrest van 20 mei 2021 in zaak C‑8/20, L.R. (Door Noorwegen afgewezen asielverzoek) (EU:C:2021:404), niet over deze overwegingen heeft uitgesproken.

36

In dit verband moet worden opgemerkt dat die overwegingen hoofdzakelijk waren gebaseerd op artikel 19, lid 3, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, zoals met name blijkt uit de punten 38 en 47 van die conclusie. Volgens deze bepaling moet een verzoek dat door de verzoeker na zijn daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, worden beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

37

De vraag of een asielverzoek moet worden beschouwd als een „nieuw verzoek” in de zin van de Dublin III-verordening moet worden onderscheiden van de vraag of dat verzoek moet worden aangemerkt als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32. In het geval van een nieuwe binnenkomst van een verzoeker op het grondgebied van de Europese Unie is de draagwijdte van de kwalificatie van een verzoek als „nieuw verzoek” in de zin van artikel 19, lid 3, tweede alinea, van de Dublin III-verordening in het kader van deze verordening namelijk beperkt tot de daarin bedoelde procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

38

Indien zou worden aangenomen dat, los van het bestaan van nieuwe elementen of bevindingen met betrekking tot de behoefte aan bescherming, de terugkeer van een verzoeker naar zijn land van herkomst, tussen zijn eerste en zijn nieuwe verzoek om internationale bescherming, stelselmatig een inhoudelijk onderzoek van zijn volgend verzoek impliceert, zou dit er voorts op neerkomen dat er een specifieke grond wordt toegevoegd die uitsluit dat in een dergelijk geval een niet-ontvankelijkheidsbeslissing wordt genomen. Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 schrijft een inhoudelijk onderzoek namelijk uitsluitend voor wanneer er sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, hetgeen geval per geval wordt nagegaan.

39

Aangezien verder het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt tijdelijk terugkeert naar zijn land van herkomst niet van belang is voor de uitlegging en de toepassing van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, is de omstandigheid dat hij het grondgebied van de betrokken lidstaat vrijwillig heeft verlaten dan wel daarvan is verwijderd, in dit verband noodzakelijkerwijs ook irrelevant.

40

Uit het voorgaande volgt dat op de eerste en de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard, ongeacht, ten eerste, of de verzoeker naar zijn land van herkomst is teruggekeerd nadat zijn verzoek om internationale bescherming is afgewezen en voordat hij dat volgende verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, en ten tweede, of die terugkeer vrijwillig dan wel gedwongen was.

Derde en vierde vraag

41

Met zijn derde en zijn vierde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus bevatte, maar is genomen na een onderzoek of er sprake is van gronden voor een verwijderingsverbod en dit onderzoek in wezen vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van die status. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze onderzoeken als vergelijkbaar kunnen worden beschouwd.

42

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze vragen moeten worden onderzocht in het licht van het feit dat de Duitse wetgever pas vanaf 1 december 2013 een autonome subsidiairebeschermingsstatus heeft gecreëerd. Vóór die datum stelde de bevoegde nationale asielautoriteit, wanneer aan de voorwaarden van artikel 15 van richtlijn 2004/83 was voldaan, op grond van § 60, leden 2 en 3, alsmede lid 7, tweede volzin, van de wet betreffende het verblijf van vreemdelingen vast dat er sprake was van gronden voor een verwijderingsverbod. Onder voorbehoud van het onderzoek van uitsluitingsgronden uit hoofde van artikel 17 van richtlijn 2004/83, gaf een dergelijke vaststelling vervolgens aanleiding tot de toekenning van de verblijfsrechten die toekomen aan personen die subsidiaire bescherming genieten. Aangezien deze autoriteit in dit verband hetzelfde „beoordelingsschema” toepaste als dat van de artikelen 15 en 18 van richtlijn 2004/83 om na te gaan of subsidiaire bescherming moest worden verleend, volgde daaruit dat de gevolgen van een beslissing tot weigering om een verwijderingsverbod uit te spreken en die van een beslissing tot weigering om de subsidiairebeschermingsstatus toe te kennen dezelfde waren.

43

In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het door de verwijzende rechter beschreven onderzoek of er sprake is van gronden voor een verwijderingsverbod uit hoofde van § 60, leden 2 en 3, alsmede lid 7, tweede volzin, van de wet betreffende het verblijf van vreemdelingen, inhoudelijk vergelijkbaar lijkt met dat van artikel 15 van richtlijn 2004/83 en verzoekers een gelijkwaardig beschermingsniveau lijkt te bieden.

44

In de tweede plaats moet echter worden opgemerkt dat § 60, lid 7, tweede volzin, van de wet betreffende het verblijf van vreemdelingen geen uitdrukkelijke vermelding bevatte van het criterium van het bestaan van een bedreiging „als gevolg van willekeurig geweld” als bedoeld in artikel 15, onder c), van richtlijn 2004/83. Niettemin blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat deze nationale bepaling moest worden uitgelegd aan de hand van dat artikel 15, onder c), dat door genoemde nationale bepaling uitdrukkelijk in de Duitse rechtsorde is omgezet. In het bijzonder moest § 60, lid 7, tweede volzin, volgens een arrest van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) van 24 juni 2008 aldus worden gelezen dat het dit criterium omvatte. Volgens de Duitse rechtspraak en administratieve praktijk moest bij de uitlegging van de in § 60, lid 7, tweede volzin, genoemde grond voor een verwijderingsverbod, rekening worden gehouden met alle in artikel 15, onder c), genoemde criteria.

45

Zoals in wezen blijkt uit de punten 25 tot en met 27 en 30 van het onderhavige arrest, heeft het begrip „volgend verzoek” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 betrekking op het bestaan van een eerdere definitieve beslissing waarbij met name is vastgesteld of de verzoeker recht heeft op toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus.

46

Hoewel in casu de beslissingen inzake de eerdere verzoeken van verzoekers in het hoofdgeding geen betrekking hadden op de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus, zijn zij vastgesteld naar aanleiding van een onderzoek of er sprake was van gronden voor een verwijderingsverbod overeenkomstig § 60, leden 2 en 3, alsmede lid 7, tweede volzin, van de wet betreffende het verblijf van vreemdelingen, dat volgens de toelichting van de verwijzende rechter inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de toekenning van die status.

47

Uit het voorgaande volgt dat op de derde en de vierde vraag moet worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het er zich niet tegen verzet dat een lidstaat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus bevatte, maar is genomen na een onderzoek of er sprake is van gronden voor een verwijderingsverbod en dit onderzoek inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van die status.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

moet aldus worden uitgelegd dat

het er niet aan in de weg staat dat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard, ongeacht, ten eerste, of de verzoeker naar zijn land van herkomst is teruggekeerd nadat zijn verzoek om internationale bescherming is afgewezen en voordat hij dat volgende verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, en ten tweede, of die terugkeer vrijwillig dan wel gedwongen was.

 

2)

Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32

moet aldus worden uitgelegd dat

het er zich niet tegen verzet dat een lidstaat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus bevatte, maar is genomen na een onderzoek of er sprake is van gronden voor een verwijderingsverbod en dit onderzoek inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van die status.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.