ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 november 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Publieke sector – Docenten – Aanstelling in de openbare dienst van werknemers voor bepaalde tijd door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken – Bepaling van de anciënniteit”

In zaak C‑270/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale ordinario di Ravenna (rechter in eerste aanleg Ravenna, Italië) bij beslissing van 21 april 2022, ingekomen bij het Hof op 22 april 2022, in de procedure

G.D.,

A.R.,

C.M.

tegen

Ministero dell’Istruzione,

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz (rapporteur), P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

G.D., A.R. en C.M., vertegenwoordigd door D. Naso, avvocato,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en F. Sclafani, avvocati dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G.D., A.R. en C.M. (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”), en de Ministero dell’Istruzione (ministerie van Onderwijs, Italië) en de Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Italië), over de berekening van hun anciënniteit bij hun aanstelling in vaste dienst door dit ministerie.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Overweging 14 van richtlijn 1999/70 luidt als volgt:

„[…] [D]e partijen bij deze overeenkomst beoogden een raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten waarin de algemene beginselen en minimumvoorschriften inzake arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden geformuleerd; […] zij [hebben] hun wil te kennen […] gegeven de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te garanderen, en een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen[.]”

4

De derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst luidt:

„[De raamovereenkomst] bevat de algemene beginselen en minimumeisen met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, onder erkenning van het feit dat bij de nadere toepassing ervan rekening moet worden gehouden met de specifieke nationale, sectoriële en seizoensituaties. Zij is een blijk van de bereidheid van de sociale partners een algemeen kader vast te stellen om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen, en om gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op een manier die zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbaar is.”

5

Clausule 1 van de raamovereenkomst is als volgt verwoord:

„Het doel van deze raamovereenkomst is:

a)

de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;

b)

een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”

6

Clausule 2 van deze raamovereenkomst bepaalt:

„1.

Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.

2.

De lidstaten – na raadpleging van de sociale partners – en/of de sociale partners kunnen bepalen dat deze overeenkomst niet van toepassing is op:

a)

leerovereenkomsten en het leerlingwezen;

b)

arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn gesloten in het kader van een speciaal door of met steun van de overheid uitgevoerd opleidings-, arbeidsinpassings- en omscholingsprogramma.”

7

Clausule 3 van de raamovereenkomst is als volgt geformuleerd:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.

‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

2.

‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden.

Indien in dezelfde vestiging geen vergelijkbare werknemer in vaste dienst werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de geldende collectieve overeenkomst of, bij ontstentenis van een geldende collectieve overeenkomst, overeenkomstig de wetgeving, de nationale collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

8

Clausule 4 van de raamovereenkomst bepaalt het volgende:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.

Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro-rata-temporisbeginsel’ toegepast.

3.

De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten – na raadpleging van de sociale partners – en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten en gebruiken.

4.

Vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden geschiedt voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de hand van dezelfde criteria als voor werknemers in vaste dienst, behalve wanneer verschillende perioden van anciënniteit op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd zijn.”

Italiaans recht

9

Artikel 4 van decreto del Presidente della Repubblica n. 399 – Norme risultanti dalla disciplina prevista dall’accordo per il triennio 1988‑1990 del 9 giugno 1988 relativo al personale del comparto scuola (besluit van de president van de Republiek nr. 399 houdende regelgeving voortvloeiend uit overeenkomst 1988‑1990 van 9 juni 1988 betreffende het schoolpersoneel”) van 23 augustus 1988 (gewoon supplement nr. 85 bij GURI nr. 213 van 10 september 1988; hierna: „presidentieel besluit nr. 399/1988”), bepaalt in lid 3 het volgende:

„Na het einde van het 16e dienstjaar voor de docenten van het hoger secundair onderwijs met een universitair diploma, het 18e dienstjaar voor administratieve coördinatoren, docenten van kleuterscholen, basisscholen, het lager secundair onderwijs, en het hoger secundair onderwijs met een hogeschooldiploma, het 20e dienstjaar voor hulppersoneel en assisterend personeel, en het 24e dienstjaar voor docenten van muziekscholen en academies, wordt de uitsluitend voor financiële doeleinden relevante anciënniteit volledig in aanmerking genomen bij de latere indelingen in een salarisgroep.”

10

Artikel 485 van decreto legislativo n. 297 – Approvazione del testo unico delle disposizioni legislative vigenti in materia di istruzione, relative alle scuole di ogni ordine e grado (wetsbesluit nr. 297 tot goedkeuring van de gecoördineerde tekst van de onderwijswetgeving voor scholen van ieder type en niveau), van 16 april 1994 (gewoon supplement nr. 79 bij GURI nr. 115 van 19 mei 1994), bepaalt:

„1.   Voor de docenten van het secundair onderwijs en de scholen voor kunstzinnige vorming die bij voornoemde openbare en daaraan gelijkgestelde scholen, met inbegrip van scholen in het buitenland, anders dan in vaste dienst als docent hebben gewerkt, worden de eerste vier jaar voor juridische en financiële doeleinden erkend als diensttijd in vaste dienst, terwijl de eventuele overige jaren voor twee derde, en uitsluitend voor financiële doeleinden voor een derde worden meegerekend. De uit deze erkenning voortkomende financiële rechten worden behouden en in aanmerking genomen in alle salaristrappen volgend op de bij deze erkenning toegekende salaristrap.

2.   Voor dezelfde doeleinden en in dezelfde mate als die welke in lid 1 zijn vastgesteld, wordt voor het in dat lid bedoelde personeel de diensttijd erkend die werd vervuld in scholen verbonden aan opvoedingsinstellingen voor meisjes van de staat en de diensttijd als docent, al dan niet in vaste dienst, in door de staat georganiseerde of erkende basisscholen, met inbegrip van de scholen verbonden aan voornoemde instellingen en in het buitenland gelegen scholen, alsmede van [zogenaamde] volksscholen en gesubsidieerde private scholen.

3.   Voor dezelfde doeleinden en binnen dezelfde grenzen als die welke in lid 1 zijn vastgesteld, wordt voor het onderwijzend personeel van de basisscholen de diensttijd erkend die als docent anders dan in vaste dienst werd vervuld in de basisscholen van de staat of in de instellingen van de staat en erkende opvoedingsinstellingen voor meisjes, in secundaire scholen en scholen voor kunstzinnige vorming van de staat of daarmee gelijkgestelde scholen, in de [zogenaamde] volksscholen en gesubsidieerde private scholen, alsmede de diensttijd die werd vervuld als onderwijzend personeel, al dan niet in vaste dienst, in de staats- of gemeentelijke kleuterscholen.”

11

Artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994 luidt als volgt:

„1.   Voor de in de voorgaande artikelen bedoelde erkenning moet de onderwijsdienst worden geacht te zijn vervuld gedurende een volledig schooljaar indien de duur ervan overeenstemt met de duur die voor een schooljaar is vereist volgens het ten tijde van de vervulling geldende onderwijsstelsel.

2.   Perioden van betaald verlof en zwangerschapsverlof worden in aanmerking genomen bij de berekening van de te erkennen periode.”

12

Artikel 11 van legge n. 124 – Disposizioni urgenti in materia di personale scolastico (wet nr. 124 houdende spoedmaatregelen inzake schoolpersoneel) van 3 mei 1999 (GURI nr. 107 van 10 mei 1999; hierna: „wet nr. 124/1999”) bepaalt in lid 14 het volgende:

„Artikel 489, lid 1, van [wetsbesluit nr. 297/1994] moet aldus worden uitgelegd dat een anders dan in vaste dienst verrichte onderwijsdienst met ingang van het schooljaar 1974‑1975, moet worden geacht gedurende een volledig schooljaar te zijn vervuld indien die dienst ten minste 180 dagen heeft geduurd, of indien de dienst ononderbroken is verricht vanaf 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Verzoekers in het hoofdgeding werkten als docenten op grond van meerdere overeenkomsten van bepaalde tijd van verschillende aard en duur, tot zij vast zijn aangesteld na een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, respectievelijk op 1 september 2015 voor G.D. en C.M., kleuterleidsters, en op 1 september 2011 voor A.R., een gediplomeerde docent voor het hoger secundair onderwijs.

14

In het kader van de erkenning van de anciënniteit die zij op grond van eerdere overeenkomsten voor bepaalde tijd hadden opgebouwd, heeft het ministerie van Onderwijs overeenkomstig artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 de loopbaan van verzoekers in het hoofdgeding gereconstrueerd, waarbij rekening is gehouden met een anciënniteit van respectievelijk 5 jaar en 4 maanden voor G.D., 8 jaar en 8 maanden voor C.M. en 13 jaar en 4 maanden voor A.R.

15

Aangezien verzoekers in het hoofdgeding van mening waren dat het ministerie in strijd met clausule 4 van de raamovereenkomst minder dan hun feitelijke anciënniteit in aanmerking had genomen, hebben zij bij de verwijzende rechter, de Tribunale ordinario di Ravenna (rechter in eerste aanleg Ravenna, Italië), een vordering ingesteld tot erkenning van een anciënniteit van respectievelijk 5 jaar, 11 maanden en 8 dagen voor G.D., 10 jaar, 5 maanden en 18 dagen voor C.M. en 18 jaar, 6 maanden en 1 dag voor A.R., naast de loonsverhogingen en de regularisatie van de bijbehorende sociale bijdragen en lasten.

16

Ter ondersteuning van hun vordering hebben verzoekers in het hoofdgeding verzocht om bij de berekening van hun anciënniteit elke werkdag te laten meetellen en als een werkdag van een docent in vaste dienst te beschouwen, waarbij zij zich beroepen op de toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit arrest nr. 31149 van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) van 28 november 2019.

17

De verwijzende rechter zet uiteen dat de Corte suprema di cassazione in dit arrest, op grond van het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), heeft geoordeeld dat artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst en dat dit artikel derhalve buiten toepassing moet worden gelaten wanneer de anciënniteit van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die inmiddels definitief in vaste dienst zijn aangesteld, die voortvloeit uit de gezamenlijke toepassing van de criteria van artikel 485 en artikel 489 van dat wetsbesluit, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, lager is dan de anciënniteit die zou worden toegekend aan een vergelijkbare docent die van meet af aan in vaste dienst is aangesteld.

18

De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat deze rechtspraak van de Corte suprema di cassazione tot uiteenlopende nationale rechtspraak heeft geleid en dat het Hof volgens hem in het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), definitief heeft erkend dat voornoemd artikel 485, dat aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, verenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, hoewel bepaalde punten van dat arrest in een andere zin kunnen worden gelezen en het Hof niet met alle aspecten van de in die zaak aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling rekening heeft gehouden.

19

Zou dat toch niet het geval zijn, dan is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreffende de reconstructie van de loopbaan van docenten het mogelijk heeft gemaakt een complex evenwicht tot stand te brengen tussen de tegengestelde belangen van vastbenoemde en andere docenten, en van de verschillende categorieën docenten voor bepaalde tijd, en dat deze regeling niet met zekerheid tot discriminatie leidt. In het bijzonder blijkt de inaanmerkingneming van de anciënniteit die deze regeling toestaat na een bepaalde termijn, namelijk 16 jaar voor A.R. en 18 jaar voor G.D. en C.M., uiteindelijk vaak gunstig uit te vallen voor docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die in vaste dienst worden aangesteld.

20

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of onderwijsdiensten die zijn verricht in vaste dienst, of zelfs voor bepaalde tijd, maar gedurende een lange periode, en die dus pedagogische continuïteit met zich brengen, vergelijkbaar zijn met onderwijsdiensten die voor bepaalde tijd en op fragmentaire wijze zijn verricht in het kader van korte en incidentele vervangingen om te voorzien in elke behoefte, zoals bepaalde opdrachten die verzoekers in het hoofdgeding in de periode voor hun aanstelling in vaste dienst hebben uitgevoerd, en die niet de mogelijkheid bieden om dezelfde ervaring op te doen.

21

Verder moet worden nagegaan of dergelijke elementen relevant zijn om te beoordelen of een eventuele ongunstige behandeling in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst gerechtvaardigd kan zijn door „objectieve redenen” als bedoeld in deze clausule.

22

Aangezien de Italiaanse wetgever ervoor heeft gekozen bij de berekening van de anciënniteit voor een schooljaar geen rekening te houden met de arbeidstijden, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af welke invloed het in die clausule neergelegde pro-rata-temporisbeginsel heeft op dit gunstige aspect van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling.

23

In deze omstandigheden heeft de Tribunale ordinario di Ravenna de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de nationale bepalingen op het gebied van de loopbaanreconstructie van docenten ingevolge het arrest […] [van 20 september 2018], Motter, [(C‑466/17, EU:C:2018:758)], buiten toepassing worden gelaten voor zover zij voor docenten die eerder op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd waren tewerkgesteld, in concreto niet gunstiger zijn dan de loopbaanreconstructie overeenkomstig artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen? Of luidt het oordeel van het Hof in het arrest [van 20 september 2018], Motter, [(C‑466/17, EU:C:2018:758)], in het algemeen en in abstracte zin, zodat het van toepassing is op elk concreet geval, dat de loopbaanreconstructie volgens de nationale regeling in overeenstemming is met clausule 4 van de [raamovereenkomst], en hoeft de nationale rechter artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen dus niet buiten toepassing te laten aangezien is vastgesteld dat zij dienaangaande verenigbaar zijn met het [Unie]recht?

2)

Subsidiair – uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 [van wetsbesluit nr. 297/1994] selectief buiten toepassing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, moet clausule 4 aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling voor het bepalen van de gedurende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit van een docent die in vaste dienst is genomen, de door een docent met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte tijdelijke diensten moet gelijkstellen met in vaste dienst verrichte diensten zonder dat een minimumaantal gewerkte dagen per schooljaar vereist is? Of is juist in overeenstemming met clausule 4 een nationale regeling volgens welke door docenten met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte prestaties met een tijdelijk karakter (kort en onregelmatig invalwerk) niet worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit indien zij in elk schooljaar niet ten minste 180 dagen of vanaf 1 februari tot na de evaluatie van de leerlingen zijn verricht [(artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999)]?

3)

Meer subsidiair – uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 [van wetsbesluit nr. 297/1994] selectief buiten beschouwing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, vereist clausule 4 dat de diensten voor bepaalde tijd die minder uren worden verricht dan de voor aanstellingen voor onbepaalde tijd vastgestelde uren, in dezelfde mate moeten worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit wanneer de docent in vaste dienst is genomen? Zo nee, wat is dan het minimumaantal uren (bijvoorbeeld parttime-uren van een aanstelling voor onbepaalde tijd) dat moet zijn verricht opdat die clausule 4 het nationale recht tot een dergelijke erkenning verplicht?

Omgekeerd, is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen, op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, niet worden meegerekend, in overeenstemming met clausule 4?

Meer subsidiair ten opzichte van de laatste subvraag: is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen‚ op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, pro rata temporis worden meegerekend, in overeenstemming met de genoemde clausule 4?”

Verzoek om een versnelde procedure

24

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

25

Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft deze rechter gewezen op de rechtsonzekerheid die sinds arrest nr. 31149 van de Corte suprema di cassazione van 28 november 2019 bestaat over de draagwijdte van de uitlegging van het Unierecht, alsmede op het gevaar dat afbreuk wordt gedaan aan de vereiste uniforme uitlegging van dit recht, en op het grote aantal bij Italiaanse rechters aanhangige geschillen die door de gestelde vragen worden geraakt.

26

Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt in dit verband dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.

27

Wat om te beginnen de – in afwachting van het antwoord van het Hof op de gestelde vragen – bestaande rechtsonzekerheid over de draagwijdte van het Unierecht betreft, zij eraan herinnerd dat de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (beschikkingen van de president van het Hof van 31 augustus 2010, UEFA en British Sky Broadcasting, C‑228/10, EU:C:2010:474, punt 6; 20 december 2017, M. A. e.a., C‑661/17, EU:C:2017:1024, punt 17, en 18 januari 2019, Adusbef e.a., C‑686/18, EU:C:2019:68, punt 11).

28

Het – ongetwijfeld legitieme – belang van de justitiabelen bij een zo snel mogelijke vaststelling van de omvang van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, is echter geen uitzonderlijke omstandigheid in de zin van voornoemd artikel 105, lid 1 (beschikking van de president van het Hof van 8 maart 2018, Vitali, C‑63/18, EU:C:2018:199, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Wat vervolgens het gevaar betreft dat afbreuk wordt gedaan aan een uniforme uitlegging van het Unierecht, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het belang om binnen de Europese Unie de eenvormige toepassing te waarborgen van de bepalingen van haar rechtsorde inherent is aan elk verzoek krachtens artikel 267 VWEU, en als zodanig niet volstaat om te spreken van een spoedeisendheid die de behandeling van de prejudiciële verwijzing volgens een versnelde procedure rechtvaardigt (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 17 september 2018, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2018:769, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Wat ten slotte de talrijke in Italië gevoerde gedingen over de gestelde vragen betreft, zij eraan herinnerd dat het grote aantal personen of juridische situaties die mogelijks door de gestelde vraag worden geraakt, als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die de toepassing van een versnelde procedure rechtvaardigt (beschikking van de president van het Hof van 17 september 2018, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2018:769, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Derhalve heeft de president van het Hof op 30 juni 2022, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist om het verzoek om een versnelde procedure niet in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

32

De Italiaanse regering voert aan dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn. Deze regering betoogt dat de in de eerste vraag opgeworpen kwestie hypothetisch van aard is, aangezien de twijfel van de verwijzende rechter over de uitlegging van het in het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), neergelegde beginsel uitsluitend zijn oorsprong vindt in de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione en dus in een afwijking van de nationale rechtspraak die in de nationale rechtsorde kan worden opgelost. Deze regering voegt daaraan toe dat de tweede en de derde vraag slechts moeten worden onderzocht indien het antwoord op deze eerste vraag impliceert dat „verder [moet] worden gegaan” dan dit beginsel. Deze tweede en derde vraag betreffen derhalve eveneens een hypothetisch probleem. Ten slotte betreft de tweede vraag bovendien geen geval van discriminatie tussen docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en docenten in vaste dienst, maar een geval van discriminatie tussen twee categorieën docenten voor bepaalde tijd, naargelang zij de drempels in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling al dan niet hebben bereikt.

33

In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 19 december 2019, Darie, C‑592/18, EU:C:2019:1140, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk hypothetisch van aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 19 december 2019, Darie, C‑592/18, EU:C:2019:1140, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

In casu zet de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing uiteen dat, niettegenstaande de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst die het Hof in het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), heeft gegeven, de nationale rechterlijke instanties het er in hun rechtspraak niet over eens zijn of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling verenigbaar is met die clausule. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het Hof in dat arrest niet met alle aspecten van die nationale regeling rekening heeft gehouden en dat er twijfel blijft bestaan over de uitlegging van die clausule in situaties als die van verzoekers in het hoofdgeding, zodat een antwoord op de eerste vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding en, in voorkomend geval, voor de subsidiair gestelde tweede en derde vraag.

36

Het door de gestelde vragen opgeworpen probleem is dus niet hypothetisch van aard.

37

De in de tweede vraag beoogde uitlegging van dezelfde clausule houdt bovendien verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Dit hoofdgeding betreft immers de betwisting door verzoekers in het hoofdgeding van de berekeningsmethode van de anciënniteit die bij hun aanstelling in vaste overheidsdienst op hen is toegepast voor de periode waarin zij als docenten met overeenkomsten voor bepaalde tijd hebben gewerkt in vergelijking met de berekeningsmethode die op hen zou zijn toegepast indien zij van meet af aan in vaste dienst waren aangeworven. Bovendien bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om deze vraag te beantwoorden.

38

Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

Ten gronde

39

Om te beginnen was, zoals de verwijzende rechter opmerkt, artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994, dat van toepassing is op verzoekers in het hoofdgeding en dat volgens hen in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst, aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758).

40

In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat clausule 4 zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling krachtens welke, bij de aanwerving van een werknemer als statutair ambtenaar op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, met het oog op diens indeling in een salarisgroep de diensttijdvakken die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tot en met het vierde jaar volledig en daarna voor twee derde, in aanmerking worden genomen.

41

De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), niet beschikte over alle elementen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling. In dit verband wordt in de verwijzingsbeslissing verwezen naar het mechanisme van latere inaanmerkingneming van artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 en naar de regel die voortvloeit uit artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, volgens welke lesperioden korter dan een schooljaar van een niet-statutaire docent bij de berekening van de anciënniteit slechts worden gelijkgesteld met een dienst van een volledig schooljaar, indien deze lesperioden minstens 180 dagen duren of ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen.

42

Voor zover deze rechter zich voorts afvraagt of het Hof in dat arrest de verenigbaarheid van deze nationale wettelijke regeling met clausule 4 van de raamovereenkomst definitief heeft beoordeeld, zodat een nationale rechter in een concreet geval niet meer kan vaststellen dat deze wetgeving in strijd is met die clausule of die nationale regeling in voorkomend geval buiten toepassing kan laten, moet een dergelijke benadering worden afgewezen.

43

In een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure is het immers de taak van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet van het Hof om uitlegging te geven aan de nationale bepalingen, en staat het niet aan het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van het Unierecht. Het Hof is enkel bevoegd om de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen te beoordelen of dergelijke nationale bepalingen verenigbaar zijn met het Unierecht (zie in die zin arrest van 21 juni 2022, Ligue des droits humains, C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 240 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Indien hij de nationale regeling niet kan uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, verplicht het voorrangsbeginsel de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de Unierechtelijke bepalingen moet toepassen bovendien om te zorgen voor de volle werking van dat recht in het hem voorgelegde geschil en daartoe indien nodig op eigen gezag alle – zelfs latere – nationale regelingen of praktijken die in strijd zijn met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

Gelet op de taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), aan de verwijzende rechter slechts aanwijzingen gegeven voor de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst in het licht van het door deze rechter beschreven wettelijke en feitelijke kader, en onder voorbehoud van de verificaties die uitsluitend tot de bevoegdheid van die rechter behoren, zoals in de punten 35, 48, 49 en 53 van dat arrest in herinnering is gebracht. Het Hof heeft in het dictum van dat arrest ook de term „in beginsel” gebruikt.

46

Uit de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt, blijkt dat bepaalde diensttijdvakken die verzoekers in het hoofdgeding in het kader van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben vervuld, niet de drempels hebben bereikt die zijn neergelegd in de nationale wetgeving waarnaar in punt 41 van het onderhavige arrest wordt verwezen, namelijk een duur van 180 dagen per schooljaar bereiken of ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, anders dan de verzoekende partij in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758), die in de periode voorafgaand aan haar aanstelling als statutair ambtenaar in vaste dienst overeenkomsten voor bepaalde tijd van een jaar had gesloten, zoals in punt 8 van dat arrest is opgemerkt.

47

Deze rechter zet uiteen dat, indien de door docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verrichte diensten deze drempels bereiken, deze diensten krachtens die wettelijke regeling worden gelijkgesteld met een volledig schooljaar, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren en zelfs indien het aantal gewerkte uren per week lager ligt dan de wekelijkse arbeidstijd in een voltijdse of deeltijdse werkregeling. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de diensten die deze drempels niet bereiken, en overeenkomstig artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 worden diensten die de drempels wel bereiken slechts tot en met het vierde jaar volledig en daarna voor twee derde in aanmerking genomen, waarbij het resterende derde eerst niet, maar na een aantal jaren dan toch in aanmerking wordt genomen.

48

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet dan ook worden aangenomen dat deze rechter met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar, uitsluit dat diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en die minder dan 180 dagen per schooljaar bedragen of niet ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren, en de diensttijdvakken die deze drempels wel bereiken na vier jaar slechts voor twee derde in aanmerking neemt, waarbij het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen.

49

Er dient in herinnering te worden gebracht dat volgens clausule 1, onder a), van de raamovereenkomst een van de doelen van deze overeenkomst erin bestaat de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen. Daarnaast verduidelijkt de raamovereenkomst in de derde alinea van de preambule dat zij „een blijk [is] van de bereidheid van de sociale partners een algemeen kader vast te stellen om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen”. In overweging 14 van richtlijn 1999/70 staat in dit verband te lezen dat het doel van de raamovereenkomst met name is de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door minimumvoorschriften vast te stellen waarmee de toepassing van het non-discriminatiebeginsel kan worden gegarandeerd (arrest van 5 juni 2018, Montero Mateos, C‑677/16, EU:C:2018:393, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

De raamovereenkomst, in het bijzonder clausule 4 ervan, beoogt dat dit beginsel wordt toegepast op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst (arrest van 5 juni 2018, Montero Mateos, C‑677/16, EU:C:2018:393, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Gelet op de in de vorige twee punten genoemde doelstellingen van de raamovereenkomst moet clausule 4 ervan worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd (arrest van 5 juni 2018, Montero Mateos, C‑677/16, EU:C:2018:393, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Bovendien zij in herinnering gebracht dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, die rechtstreekse werking heeft, een verbod bevat om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om „objectieve redenen” gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 8 september 2011, Rosado Santana, C‑177/10, EU:C:2011:557, punten 56 en 64, en 5 juni 2018, Montero Mateos, C‑677/16, EU:C:2018:393, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Punt 4 van die clausule 4 bevat hetzelfde verbod voor de vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden (zie in die zin arrest van 8 september 2011, Rosado Santana, C‑177/10, EU:C:2011:557, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Uit de formulering en het doel van clausule 4 vloeit ook voort dat deze geen betrekking heeft op de keuze als zodanig om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in plaats van voor onbepaalde tijd te sluiten, maar op de arbeidsvoorwaarden van werknemers die het eerste type arbeidsovereenkomst hebben gesloten ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die op grond van het tweede type arbeidsovereenkomst zijn aangeworven, aangezien het begrip „arbeidsvoorwaarden” maatregelen omvat die vallen onder de arbeidsverhouding die tussen de werknemer en zijn werkgever tot stand is gebracht (zie in die zin arrest van 8 oktober 2020, Universitatea Lucian Blaga Sibiu e.a., C‑644/19, EU:C:2020:810, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 vallen (arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Overeenkomstig de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest en om de verwijzende rechter te antwoorden moet dan ook worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling leidt tot een verschil in behandeling van vergelijkbare situaties, alvorens in voorkomend geval te bepalen of een dergelijk verschil kan worden gerechtvaardigd door „objectieve redenen”.

57

Tussen de partijen staat vast – en uit punt 27 van het arrest van 20 september 2018, Motter (C‑466/17, EU:C:2018:758) blijkt overigens ook – dat de anciënniteit van docenten in vaste dienst die door middel van een vergelijkend onderzoek zijn aangeworven voor hun indeling in een salarisgroep volledig in aanmerking kan worden genomen. In het bijzonder blijkt – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat voor deze docenten bij de berekening van hun anciënniteit elke dag werkervaring in aanmerking wordt genomen, ongeacht het aantal uren of de hoeveelheid daadwerkelijk verrichte arbeid. Bovendien geeft deze rechter niet aan dat perioden van verlof of afwezigheid, bijvoorbeeld wegens ziekte, van een dergelijke berekening zijn uitgesloten.

58

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt daarentegen dat voor de erkenning van de anciënniteit van verzoekers in het hoofdgeding geen diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zij tijdens een schooljaar op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als docenten hebben vervuld voor zij tot de openbare dienst zijn toegelaten door middel van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, en waarvoor de drempels van artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, niet zijn bereikt. Bovendien worden overeenkomstig artikel 485 van dit wetsbesluit de diensttijdvakken waarvoor deze drempels wel zijn bereikt slechts tot en met het vierde jaar volledig en daarna voor twee derde in aanmerking genomen.

59

Dienaangaande beklemtoont de verwijzende rechter dat het resterende derde van de anciënniteit dat na de eerste vier jaar eerst niet in aanmerking is genomen, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 in voorkomend geval, bij het verstrijken van een bepaalde termijn alsnog in aanmerking kan worden genomen met het oog op de latere indeling in een salarisgroep van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die in vaste openbare dienst worden aangesteld. Deze latere inaanmerkingneming kan echter pas plaatsvinden na een bijzonder lange periode, namelijk tussen het 16e en het 24e dienstjaar naargelang de betrokken docenten, en met name 16 dienstjaren voor A.R. en 18 dienstjaren voor G.D. en C.M., mits zij nog steeds deel uitmaken van het personeel van het ministerie van Onderwijs.

60

Hieruit volgt dat een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding een verschil in behandeling invoert ten nadele van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ten opzichte van docenten die in vaste dienst zijn aangesteld door middel van algemene vergelijkende onderzoeken en voor wie deze beperkingen niet gelden.

61

Een dergelijk verschil in behandeling vormt slechts een door clausule 4 van de raamovereenkomst verboden discriminatie indien het betrekking heeft op vergelijkbare situaties en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve redenen (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 28).

62

Wat in de eerste plaats de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties betreft moet, om te beoordelen of werknemers hetzelfde of soortgelijk werk in de zin van de raamovereenkomst verrichten, overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, worden onderzocht of deze werknemers kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden (arresten van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 29, en 30 juni 2022, Comunidad de Castilla y León, C‑192/21, EU:C:2022:513, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Indien het vaststaat dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende hun dienstverband dezelfde taken verrichten of dezelfde post bezetten als werknemers die in vaste dienst zijn bij dezelfde werkgever, moet in beginsel worden aangenomen dat de situaties van deze twee categorieën werknemers vergelijkbaar zijn [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters),C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat verzoekers in het hoofdgeding in de periode voor hun aanstelling in vaste dienst meerdere onderwijsopdrachten hebben vervuld, waarvan sommige van korte duur waren en een gering aantal uren betroffen. Dergelijke opdrachten zijn bedoeld om te voorzien in diverse vervangingsbehoeften, die voortvloeien uit het door de Italiaanse regering beklemtoonde gebrek aan statutaire docenten.

65

Uit dit verzoek blijkt met name dat G.D., kleuterleidster, vele afzonderlijke werkdagen heeft gewerkt en dat C.M., die eveneens kleuterleidster is, gedurende het eerste jaar vijf maanden en vier dagen heeft gewerkt, hetgeen overeenkomt met 62 verschillende contracten met een gemiddelde van twee gewerkte dagen per contract in verschillende scholen. A.R., docent secundair onderwijs, heeft geen bewijs geleverd van het aantal gewerkte uren maar wel van talrijke overeenkomsten waaruit blijkt dat dit aantal uren overeenstemde met een fractie van een voltijdse tewerkstelling met een zeer gering aantal uren, bijvoorbeeld vijf uur per week voor een reeks contracten in 2003.

66

Uit dat verzoek lijkt echter voort te vloeien dat verzoekers in het hoofdgeding tijdens die verschillende opdrachten bij dezelfde werkgever dezelfde functie uitoefenden en dezelfde post bezetten als de docenten in vaste dienst die zij moesten vervangen. In dit verband geeft de verwijzende rechter niet aan dat aan deze verzoekers wezenlijk andere taken zijn opgedragen dan aan laatstgenoemden. Gelet op de aard van het werk en de arbeidsvoorwaarden blijkt hieruit dat die verzoekers kunnen worden geacht zich in een situatie te bevinden die vergelijkbaar is met die van de docenten in vaste dienst die zij moesten vervangen.

67

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moeten de functies die verzoekers in het hoofdgeding in de periode voor hun aanstelling in vaste dienst hebben uitgeoefend, derhalve in beginsel worden geacht vergelijkbaar te zijn met die van docenten in vaste dienst, aangezien het feit dat zij niet geslaagd zijn voor een administratief vergelijkend onderzoek geen afbreuk doet aan de vergelijkbaarheid van de situaties van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en van statutaire docenten (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punten 3335).

68

Wat de omstandigheid betreft, dat bepaalde opdrachten die verzoekers in het hoofdgeding in dit kader hebben uitgevoerd, van korte duur waren en niet op elkaar volgden, zijn er ten eerste geen aanwijzingen dat deze opdrachten de uitgeoefende functies, de bezette posten of zelfs de aard van het werk of de werkomstandigheden wezenlijk zouden kunnen wijzigen. Ten tweede blijkt uit geen enkel element van het aan het Hof overgelegde dossier dat de omstandigheid dat bepaalde diensten, die in voorkomend geval door een docent in vaste dienst worden verricht, van korte duur waren en niet op elkaar volgden, tot gevolg heeft dat de aldus verworven ervaring niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van zijn anciënniteit. Het staat echter aan de verwijzende rechter, die als enige over alle relevante gegevens beschikt, om dit te beoordelen.

69

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het in punt 60 van het onderhavige arrest bedoelde verschil in behandeling tussen de in punt 67 van dit arrest geïdentificeerde vergelijkbare situaties kan worden gerechtvaardigd door „objectieve redenen” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst, zij eraan herinnerd dat dit begrip aldus moet worden begrepen dat het niet toestaat om een verschil in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst te rechtvaardigen met het enkele feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte nationale regeling. Dit begrip verlangt dat de geconstateerde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin zij is gesteld (zie in die zin arresten van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punten 36 en 37, en 30 juni 2022, Comunidad de Castilla y León, C‑192/21, EU:C:2022:513, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Op basis van objectieve en transparante criteria moet kunnen worden nagegaan of deze ongelijkheid beantwoordt aan een werkelijke behoefte, of zij geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en of zij daartoe noodzakelijk is. Deze elementen kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten, en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (zie in die zin arresten van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 37, en 30 juni 2022, Comunidad de Castilla y León, C‑192/21, EU:C:2022:513, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Aan die voorwaarden is bovendien niet voldaan wanneer uitsluitend wordt uitgegaan van de omstandigheid dat het personeel van de overheidsinstantie tijdelijk is tewerkgesteld, zodat deze omstandigheid geen „objectieve reden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst kan vormen (zie in die zin arresten van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 38, en 30 juni 2022, Comunidad de Castilla y León, C‑192/21, EU:C:2022:513, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

In casu beroepen de verwijzende rechter en de Italiaanse regering zich ter rechtvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling op de noodzaak om, ten eerste, rekening te houden met de verschillen in beroepsuitoefening tussen de statutaire docenten die van meet af aan zijn aangeworven door middel van algemene vergelijkende onderzoeken, waaraan de Costituzione della Repubblica Italiana (grondwet van de Italiaanse Republiek) een bijzonder belang hecht, en docenten die in vaste dienst worden aangesteld na het verwerven van beroepservaring op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en, ten tweede, omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen. Zij verwijzen met name naar de verscheidenheid aan leerstof, voorwaarden en tijdschema’s waarin laatstgenoemden moeten werken, en naar het gebrek aan een initiële verificatie van hun bekwaamheid door middel van een vergelijkend onderzoek.

73

Volgens de rechtspraak van het Hof kan elk van deze doelstellingen een „objectieve reden” in de zin van clausule 4, punten 1 en/of 4, van de raamovereenkomst vormen (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punten 47 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Niettemin staat eveneens vast dat het doel om omgekeerde discriminatie te vermijden geen dergelijke objectieve reden kan vormen indien de betrokken nationale regeling volledig en in alle omstandigheden uitsluit dat de diensttijdvakken waarin werknemers in dienst zijn geweest in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in aanmerking worden genomen voor de bepaling van hun anciënniteit bij hun aanstelling in vaste dienst en dus van de hoogte van hun bezoldiging. (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punt 62, en beschikking van 4 september 2014, Bertazzi e.a., C‑152/14, EU:C:2014:2181, punt 16).

75

In casu heeft het Hof met betrekking tot de door de verwijzende rechter en de Italiaanse regering aangevoerde doelstellingen erkend dat deze op goede gronden kunnen worden geacht te voorzien in een werkelijke behoefte, hetgeen die rechter evenwel dient na te gaan (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punten 48 en 51).

76

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling kan in beginsel geschikt worden geacht om die doelstellingen te bereiken, voor zover zij bij de aanwerving in vaste dienst de inaanmerkingneming beperkt van de anciënniteit die is opgebouwd in het kader van tijdelijke, heterogene onderwijsopdrachten zonder pedagogische continuïteit en zonder initiële verificatie van de bekwaamheid door middel van een vergelijkend onderzoek.

77

Wat de vraag betreft of deze nationale regeling noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de regel van artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, automatisch gunstiger of ongunstiger uitvalt voor de betrokken docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

78

Zoals de verwijzende rechter en de Italiaanse regering opmerken, worden namelijk de diensten van laatstgenoemden gedurende een periode die kan oplopen tot 180 dagen per jaar, dat wil zeggen ongeveer twee derde van een schooljaar, gelijkgesteld met een dienst van een volledig schooljaar. Dit geldt zelfs indien deze dienst is verricht van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen.

79

Indien deze diensten daarentegen deze duur niet bereiken of niet ononderbroken zijn verricht tussen 1 februari en bedoelde einddatum, worden zij niet in aanmerking genomen, zelfs niet in beperkte mate. Bovendien komt deze uitsluitingsregel bovenop de regel dat de tijdvakken overeenkomstig artikel 485 van dit wetsbesluit slechts volledig in aanmerking worden genomen voor de eerste vier jaar en daarna maar voor twee derde.

80

In dit verband heeft het Hof erkend dat een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit van meer dan vier jaar beperkt tot twee derde, kan niet worden geacht verder te gaan dan nodig is om de eerder onderzochte doelstellingen te bereiken en om een evenwicht te vinden tussen de legitieme belangen van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en die van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met inachtneming van de meritocratische waarden en de overwegingen van onpartijdigheid en doelmatigheid van de administratie waarop de aanwerving door middel van een vergelijkend onderzoek berust (arrest van 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 51).

81

De beperking tot twee derde van de inaanmerkingneming van de anciënniteit van meer dan vier jaar die is opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in combinatie met een dergelijke uitsluiting, die ertoe leidt dat de docent met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn anciënniteit volledig wordt ontnomen wanneer deze lager ligt dan de door de Italiaanse wetgever vastgestelde relevantiedrempels, gaat echter verder dan noodzakelijk is om de verschillen weer te geven tussen de ervaring die is verworven door docenten die zijn aangeworven door middel van een vergelijkend onderzoek, en docenten die op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken zijn aangeworven, en om de omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen.

82

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat bij de berekening van hun anciënniteit geen rekening wordt gehouden met het werkelijke aantal door laatstgenoemden gewerkte uren, dat beperkt kan zijn, en lager kan liggen dan de voltijdse of zelfs deeltijdse wekelijkse arbeidsduur.

83

Zoals in de punten 57 en 68 van het onderhavige arrest is opgemerkt, lijkt de anciënniteit van docenten in vaste dienst immers evenmin af te hangen van de hoeveelheid werk die zij daadwerkelijk hebben verricht, en kunnen de door hen verrichte onderwijsdiensten ook aan onderbrekingen onderhevig zijn. Het criterium dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling is vastgesteld voor de berekening van de anciënniteit van de docenten lijkt dus niet te berusten op het daadwerkelijke aantal door hen gepresteerde uren, maar op de duur van de arbeidsverhouding tussen de betrokken docent en zijn werkgever, ook in het geval van statutaire docenten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

84

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar, uitsluit dat diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en die minder dan 180 dagen per schooljaar bedragen of niet ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren, en de diensttijdvakken die deze drempels wel bereiken na vier jaar slechts voor twee derde in aanmerking neemt, waarbij het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen.

Kosten

85

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar, uitsluit dat diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en die minder dan 180 dagen per schooljaar bedragen of niet ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren, en de diensttijdvakken die deze drempels wel bereiken na vier jaar slechts voor twee derde in aanmerking neemt, waarbij het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.