ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

30 maart 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een onpartijdig gerecht – Recht op het vermoeden van onschuld – Uiteenzetting van het feitelijk kader in een verzoek om een prejudiciële beslissing in strafzaken – Vaststelling van bepaalde feiten om bij het Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen – Eerbiediging van de procedurele waarborgen waarin het nationale recht voorziet voor uitspraken ten gronde”

In zaak C‑269/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 21 april 2022, ingekomen bij het Hof op 21 april 2022, in de procedure

IP,

DD,

ZI,

SS,

HYA,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

IP, vertegenwoordigd door H. Georgiev, advokat,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits, A. Magrippi en E. Tsaousi als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek, M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU en van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen IP, DD, ZI, SS en HYA vanwege hun deelname aan een criminele organisatie.

Toepasselijke bepalingen

Bulgaars recht

3

De nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt dat bij iedere uitspraak ten gronde in strafzaken een aantal procedurele waarborgen in acht moet worden genomen. Met name schrijven de artikelen 247 tot en met 253 van dit wetboek voor dat de tenlastelegging door de openbaar aanklager regelmatig moet zijn, terwijl de artikelen 271 tot en met 310 van dat wetboek bepalen dat de verdediging moet worden betrokken bij het verzamelen van het bewijsmateriaal, dat de partijen moeten worden gehoord, waarbij de verdachte het laatste woord moet krijgen, en dat de uitspraak moet worden voorafgegaan door een geheime beraadslaging.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

4

Op 19 juni 2020 heeft de Spetsializirana prokuratura (gespecialiseerd parket, Bulgarije) IP, DD, ZI, SS en HYA beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die erop was gericht derdelanders over de Bulgaarse grens te vervoeren en op onrechtmatige wijze te helpen Bulgarije door te reizen, en in verband met die activiteiten steekpenningen aan te nemen of te betalen, met het doel zich te verrijken. Onder de verdachten bevinden zich drie beambten van de grenspolitie op de luchthaven van Sofia (Bulgarije).

5

De Spetsializirana prokuratura verklaart dat de betrokken derdelanders met studentenvisa in Cyprus verbleven en van Cyprus naar Bulgarije zijn gevlogen. Volgens de Spetsializirana prokuratura hebben de drie beambten van de grenspolitie controles uitgevoerd bij de aankomst van die derdelanders op de luchthaven van Sofia en hen in strijd met hun beroepsverplichtingen, met name hun verplichtingen uit hoofde van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1), Bulgarije binnengelaten.

6

De verwijzende rechter geeft aan dat hij nog niet heeft vastgesteld of de verklaringen van de Spetsializirana prokuratura worden gestaafd door de stukken van het dossier. Hoewel er een zekere mate van waarschijnlijkheid bestaat dat die verklaringen gegrond zijn, is die rechter van mening dat hij na de bewijsgaring de partijen moet horen en het feitelijk kader moet vaststellen om te kunnen bepalen of verordening 2016/399 is geschonden, zoals de Spetsializirana prokuratura stelt. Indien hij na dat onderzoek tot de conclusie komt dat deze verordening van toepassing is, meent de verwijzende rechter dat hij het Hof kan verzoeken om uitlegging van de bepalingen van die verordening en het VWEU.

7

Aangezien de verwijzende rechter zich er evenwel zorgen over maakt dat hij zich naar Bulgaars recht op straffe van vernietiging van de te wijzen beslissing ten gronde moet verschonen wanneer hij het Hof om een prejudiciële beslissing zou verzoeken nadat hij het feitelijk kader aldus heeft vastgesteld, heeft hij het Hof een prejudiciële vraag gesteld (zaak C‑609/21), waarmee hij in essentie wenst te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een dergelijke nationale regel.

8

Bij beschikking van 25 maart 2022, IP e.a. (Vaststelling van de feiten in het hoofdgeding) (C‑609/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:232), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 267 VWEU en artikel 94, eerste alinea, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in het licht van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regel die bepaalt dat rechters in strafzaken zich op straffe van vernietiging van de te wijzen beslissing ten gronde moeten verschonen wanneer zij zich in het kader van een verzoek aan het Hof om een prejudiciële beslissing uitspreken over de feiten. Het Hof voegt daaraan toe dat een dergelijke regel door die rechters en door elk orgaan dat tot toepassing ervan bevoegd is buiten toepassing moet worden gelaten.

9

Naar aanleiding van deze beschikking van het Hof vraagt de verwijzende rechter zich af of hij het in artikel 48, lid 1, van het Handvest bedoelde recht op het vermoeden van onschuld schendt door in het kader van een verzoek aan het Hof om een prejudiciële beslissing vast te stellen dat de beklaagde bepaalde daden heeft gepleegd, en of zijn te wijzen beslissing ten gronde naar aanleiding van het antwoord van het Hof mogelijkerwijs in strijd is met het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een onpartijdig gerecht.

10

De verwijzende rechter herinnert eraan dat het recht op het vermoeden van onschuld en het recht op een onpartijdig gerecht, die in deze bepalingen van het Handvest zijn neergelegd, overeenkomen met de identieke rechten als bedoeld in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en zet uiteen dat zijn vragen bij uitstek zijn gebaseerd op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 6 EVRM, die hij moet eerbiedigen omdat de Republiek Bulgarije partij is bij het EVRM. Uit deze rechtspraak volgt dat aan deze twee rechten afbreuk wordt gedaan wanneer een rechter bij zijn beslissing over andere kwesties dan de grond van de zaak, in het bijzonder procedurekwesties, zich uitspreekt over de grond van de zaak of daarover voorafgaand een standpunt inneemt of een vooropgezet idee uit.

11

De verwijzende rechter preciseert echter dat hij bij het vaststellen van de feiten die hij essentieel acht om een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, dezelfde procedurele waarborgen wil toepassen als die waarin het wetboek van strafvordering voorziet voor uitspraken ten gronde.

12

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat voorziet in het vereiste van een onpartijdig gerecht, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, waarin het vermoeden van onschuld van de verdachte is neergelegd, zich tegen een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU waarin bepaalde handelingen van de verdachten bewezen worden geacht, wanneer de verwijzende rechter vóór de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing alle vereiste procedurele waarborgen voor een beslissing ten gronde heeft toegepast?”

13

Bij brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad na een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is ontbonden en dat bepaalde bij deze laatste rechterlijke instantie aanhangig gemaakte strafzaken, met inbegrip van het hoofdgeding, met ingang van die datum aan hem zijn overgedragen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

14

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter in strafzaken vóór enige uitspraak ten gronde met inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van het nationale recht bepaalde feiten vaststelt, teneinde bij het Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen.

15

In dit verband zij eraan herinnerd dat verwijzende rechters die in hun verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding uiteenzetten, enkel voldoen aan de vereisten van artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, en derhalve het vereiste van samenwerking naleven dat inherent is aan het mechanisme van de prejudiciële verwijzing, zonder dat kan worden verondersteld dat er op zich sprake is van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde recht op een onpartijdig gerecht of van het in artikel 48, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op het vermoeden van onschuld (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punten 22 en 23).

16

Dezelfde conclusie dringt zich op wanneer een verwijzende rechter in strafzaken van mening is dat hij eerst bepaalde feiten moet vaststellen om te vermijden dat het verzoek om een prejudiciële beslissing dat hij vóór enige uitspraak ten gronde bij het Hof wil indienen, niet-ontvankelijk is, hoewel dat in dit stadium van de procedure niet nodig was geweest indien hij niet had beslist om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

17

De omstandigheid dat een verwijzende rechter in het stadium van de prejudiciële verwijzing bepaalde feiten moet vaststellen, is op zich immers geen schending van het recht op een onpartijdig gerecht of van het recht op het vermoeden van onschuld, voor zover de betrokken rechter, zoals in casu blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter, niet ervan wordt weerhouden om in dat stadium alle procedurele waarborgen uit hoofde van zijn nationale recht toe te passen om ervoor te zorgen dat zowel het recht op een onpartijdig gerecht als het recht op het vermoeden van onschuld in acht wordt genomen.

18

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM, die door de verwijzende rechter is aangehaald.

19

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht is neergelegd, blijkens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert met het recht op een eerlijk proces zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 1, EVRM, terwijl artikel 48, lid 1, van het Handvest betreffende het vermoeden van onschuld correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM. Bijgevolg dient overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest bij de uitlegging van de artikelen 47 en 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6 EVRM als minimumbeschermingsniveau [zie in die zin arresten van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2019, H/Raad, C‑413/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1044, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

20

Zoals de verwijzende rechter erkent, heeft de in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing genoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betrekking op situaties waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft vastgesteld dat artikel 6 EVRM was geschonden doordat rechters die zich moesten uitspreken over andere kwesties dan de grond van de zaak, zoals procedure- of bevoegdheidskwesties, in strijd met het recht op een onpartijdig gerecht of met het recht op het vermoeden van onschuld voorafgaand een standpunt hadden ingenomen of een vooropgezet idee hadden geuit over de grond van de zaak, met name over bepaalde aan de beklaagde verweten feiten of over diens schuld.

21

Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt echter dat hij bij het vaststellen van de feiten van het hoofdgeding die hij essentieel acht om een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen, in casu niet voorafgaand een standpunt wil innemen of een vooropgezet idee wil uiten over de grond van de zaak, maar zich over die feiten wil uitspreken met toepassing van alle procedurele waarborgen waarin het nationale recht voorziet voor uitspraken ten gronde.

22

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een nationale rechter in strafzaken vóór enige uitspraak ten gronde met inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van het nationale recht bepaalde feiten vaststelt teneinde bij het Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen.

Kosten

23

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 267 VWEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het er niet aan in de weg staat dat een nationale rechter in strafzaken vóór enige uitspraak ten gronde met inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van het nationale recht bepaalde feiten vaststelt teneinde bij het Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.