ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

21 september 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 3, punt 2 – Beginsel ne bis in idem – Begrip ‚dezelfde feiten’ – Geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden – Frauduleuze activiteiten van de gezochte persoon in twee lidstaten, via twee verschillende rechtspersonen en ten nadele van verschillende slachtoffers”

In zaak C‑164/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Nacional (nationale centrale rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 2 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 4 maart 2022, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Juan,

in tegenwoordigheid van:

Ministerio Fiscal,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb, T. von Danwitz, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Juan, vertegenwoordigd door M. Díaz Perales, abogada, en R. Rodríguez Nogueira, procurador,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en M. Wasmeier als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45, artikel 49, lid 3, en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: „SUO”), artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PB 2008, L 220, blz. 32) en artikel 8, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Spanje van een Europees aanhoudingsbevel dat de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa, Juízo Central Criminal de Lisboa, Juiz 16 (rechterlijke instantie in eerste aanleg Lissabon, zestiende kamer van de centrale rechterlijke instantie in strafzaken, Portugal) heeft uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf die aan Juan is opgelegd wegens ernstige fraude.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

SUO

3

Artikel 54 SUO, dat is opgenomen in hoofdstuk 3 („Toepassing van het beginsel ne bis in idem”) van titel III, bepaalt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

Kaderbesluit 2002/584

4

In artikel 3 („Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”) van kaderbesluit 2002/584 is bepaald:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

[…]

2.

uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

[…]”

5

Artikel 4 („Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”) van het kaderbesluit luidt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[…]

6.

het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;

[…]”

Spaans recht

6

Artikel 14, lid 2, van ley orgánica 7/2014, sobre intercambio de información de antecedentes penales y consideración de resoluciones judiciales penales en la Unión Europea (organieke wet 7/2014 betreffende de uitwisseling van gegevens over strafregisters en de inaanmerkingneming van veroordelingen tussen de lidstaten van de Europese Unie) van 12 november 2014 (BOE nr. 275 van 13 november 2014, blz. 93204) bepaalt:

„[…] [D]efinitieve veroordelingen die in andere lidstaten zijn uitgesproken hebben geen gevolgen voor, en kunnen niet leiden tot intrekking of herziening van, de volgende beslissingen:

a)

eindbeslissingen van Spaanse rechterlijke instanties die vóór die veroordelingen zijn uitgesproken en beslissingen tot tenuitvoerlegging daarvan;

b)

veroordelingen die zijn uitgesproken in latere procedures in Spanje betreffende strafbare feiten die zijn gepleegd voordat de rechterlijke instantie van de andere lidstaat een veroordeling heeft uitgesproken;

c)

beschikkingen die zijn uitgevaardigd of moeten worden uitgesproken krachtens artikel 988, derde alinea, van de Ley de Enjuiciamiento Criminal (wetboek van strafvordering) waarbij grenzen worden gesteld aan de tenuitvoerlegging van straffen, waaronder die onder b).”

7

Artikel 988, derde alinea, van het wetboek van strafvordering bepaalt in wezen dat wanneer de dader van meerdere strafbare feiten in verschillende procedures is veroordeeld wegens feiten die in één enkele procedure zouden kunnen zijn behandeld, de beperkingen van artikel 76 van de Código Penal (wetboek van strafrecht) van toepassing zijn. Volgens laatstgenoemd artikel mag de maximumduur van de daadwerkelijk ten uitvoer gelegde straf niet meer dan driemaal de zwaarste straf en in beginsel niet meer dan 20 jaar bedragen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

De gezochte persoon, een Spaans staatsburger, is in hechtenis genomen in Spanje, waar hij een gevangenisstraf van elf jaar en tien maanden uitzit. Deze straf is hem op basis van ernstige fraude en het witwassen van geld opgelegd bij vonnis van de Audiencia Nacional (nationale centrale rechterlijke instantie, Spanje) van 13 juli 2018, dat gedeeltelijk is vernietigd bij arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 4 maart 2020 (hierna: „Spaans vonnis”).

9

Op 20 januari 2020 is de gezochte persoon bij vonnis van de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa, Juízo Central Criminal de Lisboa, Juiz 16, op basis van ernstige fraude veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden (hierna: „Portugees vonnis”). Daarop is met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd en aan de bevoegde Spaanse autoriteiten toegezonden (hierna: „betrokken Europees aanhoudingsbevel”).

10

Uit het betrokken Europees aanhoudingsbevel blijkt dat de gezochte persoon sinds 30 mei 2001 voorzitter was van de raad van bestuur van een in Portugal gevestigde vennootschap (hierna: „Portugese vennootschap”), die volledig in handen was van een in Spanje gevestigde vennootschap (hierna: „Spaanse vennootschap”), waarvan de gezochte persoon sinds 29 januari 2001 ook voorzitter van de raad van bestuur was.

11

De hoofdactiviteit van de Portugese vennootschap in Portugal was dezelfde als die van de Spaanse vennootschap in Spanje, te weten het op de markt brengen van beleggingsproducten met de garantie dat deze aan het einde van de contractueel vastgelegde periode zouden worden teruggekocht voor een waarde die overeenkwam met het geïnvesteerde kapitaal, vermeerderd met rendementen die hoger waren dan gewoonlijk door de financiële instellingen werd aangeboden. Achter deze activiteiten ging in werkelijkheid een frauduleus piramidesysteem schuil.

12

Aangezien particulieren massaal hebben ingetekend op deze beleggingsproducten, heeft de Portugese vennootschap een uitzonderlijke groei en expansie kunnen doormaken. Nadat de Spaanse gerechtelijke autoriteiten eind april 2006 een onderzoek hadden ingesteld tegen de Spaanse vennootschap, heeft deze haar activiteiten op het Spaanse grondgebied in mei van dat jaar gestaakt.

13

Toen als gevolg van het optreden van de Portugese gerechtelijke autoriteiten ook de Portugese vennootschap geen geld meer aannam, kwam deze de terugkoopverbintenis die zij de jegens haar beleggers was aangegaan, niet langer na, waardoor die allemaal aanzienlijke financiële verliezen hebben geleden.

14

In deze context heeft de Juzgado Central de Instrucción n.° 1 de la Audiencia Nacional (onderzoeksrechtbank nr. 1 bij de nationale centrale rechterlijke instantie, Spanje) bij beschikking van 20 december 2021 de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel geweigerd op grond dat de gezochte persoon een Spaans staatsburger was, maar beslist dat de in Portugal opgelegde straf in Spanje moest worden uitgevoerd.

15

De gezochte persoon, die tegen deze beschikking hoger beroep heeft ingesteld bij de Audiencia Nacional, de verwijzende rechter, betoogt dat de feiten die aan het Spaanse vonnis ten grondslag liggen dezelfde zijn als die waarop het Portugese vonnis betrekking heeft en dat inbreuk is gemaakt op het beginsel ne bis in idem. Bijgevolg kan volgens hem noch het betrokken Europees aanhoudingsbevel, noch het Portugese vonnis ten uitvoer worden gelegd.

16

In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat zowel uit de uiteenzetting van de feiten als uit de motivering van het Spaanse vonnis blijkt dat dit vonnis in wezen betrekking heeft op de fraude die de Spaanse vennootschap in Spanje heeft gepleegd. Van zijn kant heeft het Portugese vonnis in wezen enkel betrekking op de activiteit die de Portugese vennootschap op het Portugese grondgebied uitoefende Bovendien zijn de benadeelde personen die in elk van beide vonnissen worden genoemd, niet dezelfde, en zijn slechts ten dele dezelfde personen verantwoordelijk voor de feiten. Gelet op de Spaanse rechtspraak betreffende het ne-bis-in-idembeginsel is de verwijzende rechter dan ook geneigd te oordelen dat in casu niet lijkt te zijn voldaan aan de „idem”-voorwaarde.

17

Die rechter preciseert evenwel dat, ook als het zou gaan om een situatie waarin het ne-bis-in-idembeginsel niet van toepassing is, niettemin moet worden geoordeeld dat er in casu sprake is van een samenstel van strafbare feiten dat kan worden aangemerkt als een „voortdurend strafbaar feit” in de zin van het Spaanse strafrecht. Een dergelijk voortdurend strafbaar feit omvat al deze feiten, ook die welke in Portugal zijn gepleegd, en daarop moet één enkele straf worden toegepast.

18

De verwijzende rechter is in dit verband van oordeel dat voor een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de feiten die een voortdurend strafbaar feit vormen, zijn vervolgd in het kader van twee afzonderlijke procedures en hebben geleid tot twee beslissingen van verschillende rechterlijke instanties in verschillende lidstaten, noch het Spaanse recht, noch het Unierecht bepaalt welke procedure moet worden gevolgd om het strafmaximum vast te stellen.

19

Verder preciseert de verwijzende rechter dat hij in casu evenmin het Spaanse procedurele mechanisme van cumulatie van straffen, zoals dat is vervat in artikel 988, derde alinea, van het wetboek van strafvordering, kan toepassen om het evenredigheidsbeginsel inzake straffen in acht te nemen.

20

In elk geval is deze situatie niet alleen in strijd met het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde vereiste van evenredigheid van straffen in het kader van de beteugeling van strafbare feiten, maar doet zij ook afbreuk aan het in kaderbesluit 2008/909 neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en aan de inaanmerkingneming van veroordelingen tussen de lidstaten van de Unie, zoals bepaald in kaderbesluit 2008/675. Verder brengt zij ook de doeltreffendheid van kaderbesluit 2002/584, met name artikel 4, punt 6, ervan, in gevaar, doordat zij nadelige gevolgen heeft voor het vrije verkeer van Unieburgers.

21

Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Nacional de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)

Is er in casu sprake van ‚bis in idem’ in de zin van artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO, aangezien het, gelet op de draagwijdte die de Europese rechtspraak aan dit begrip toekent, om dezelfde feiten gaat, of is het de verwijzende rechter die deze beoordeling dient te maken overeenkomstig de in de onderhavige beslissing geformuleerde beginselen, waaronder de noodzaak om de straffen te cumuleren en een strafmaximum vast te stellen overeenkomstig de criteria van evenredigheid, daar het om een en hetzelfde voortgezet misdrijf gaat?

2)

Indien de conclusie, op basis van de in de onderhavige beslissing uiteengezette criteria, luidt dat er geen sprake is van een ,bis in idem’-situatie, daar de feiten niet volledig hetzelfde zijn:

a)

Zijn, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de beperkingen op de gevolgen van beslissingen die in andere lidstaten van de Unie zijn gewezen, waarin uitdrukkelijk wordt voorzien door artikel 14, lid 2, van de [organieke wet 7/2014], waarbij het Unierecht in nationaal recht is omgezet, dan verenigbaar met kaderbesluit 2008/675, alsook met artikel 45 en artikel 49, lid 3, van het Handvest en met het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen binnen de Unie?

b)

Is het ontbreken, in het Spaanse recht, van een procedure die of een mechanisme dat voorziet in de erkenning van beslissingen die in andere lidstaten van de Unie zijn gewezen, en de cumulatie, de aanpassing of beperking van straffen mogelijk maakt zodat de evenredigheid ervan is gewaarborgd, in het geval dat een in het buitenland uitgesproken veroordeling in Spanje ten uitvoer moet worden gelegd die betrekking heeft op feiten die in een context van continuïteit of strafrechtelijk verband staan met andere, in Spanje berechte feiten waarvoor ook een veroordeling is uitgesproken, in strijd met artikel 45 en artikel 49, lid 3, van het Handvest, in samenhang met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 8, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909, en, in het algemeen, met het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen binnen de Unie?”

Procedure bij het Hof

22

Overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof heeft de verwijzende rechter bij de indiening van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verzocht om dit verzoek te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij uiteengezet dat het hoofdgeding betrekking heeft op „een strafprocedure in het kader waarvan de betrokkene in een gevangenis is gedetineerd, waar hij een straf van een bepaalde duur uitzit zonder evenwel zekerheid te hebben over de duur van de gevangenisstraf die hij uiteindelijk zal moeten uitzitten; deze procedure is ook van invloed op zijn penitentiair regime, zijn verlof, zijn progressie in de gevangenisrangen en de berekening van de termijn om voorwaardelijk in vrijheid te kunnen worden gesteld in de laatste fase van de uitvoering van zijn straf”.

23

Op 16 maart 2022 heeft het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering inzake spoedeisendheid.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er niet aan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de zaak die bij haar aanhangig is, ongeacht of daar in de vragen naar wordt verwezen. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 28).

25

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Juzgado Central de Instrucción n.° 1 de la Audiencia Nacional bij beschikking van 20 december 2021 de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft geweigerd op grond dat de gezochte persoon een Spaans staatsburger was, maar heeft beslist dat de in Portugal opgelegde straf in Spanje moest worden uitgevoerd. Met een beroep op met name artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 vecht de gezochte persoon deze beschikking evenwel aan bij de verwijzende rechter. Hij voert aan dat de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd op grond dat hij in een lidstaat reeds onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten.

26

In die omstandigheden moet, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over artikel 50 van het Handvest of artikel 54 SUO, worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door een lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel in een situatie waarin het strafbare feit waarvoor de gezochte persoon onherroepelijk is berecht in de uitvoerende lidstaat en het strafbare feit waarvoor hij in de uitvaardigende lidstaat wordt vervolgd, volgens het recht van de uitvoerende lidstaat als een „voortdurend strafbaar feit” moeten worden aangemerkt.

27

Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 bevat deze bepaling een verplichte grond tot weigering van de tenuitvoerlegging volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet weigeren wanneer zij ervan in kennis wordt gesteld dat de gezochte persoon in een lidstaat onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel volgens het recht van de veroordelende lidstaat niet meer kan worden uitgevoerd.

28

Het doel van deze bepaling is te vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten. Zij weerspiegelt het ne-bis-in-idembeginsel dat in artikel 50 van het Handvest is neergelegd, dat inhoudt dat niemand tweemaal voor hetzelfde delict kan worden berecht of gestraft [arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige), C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29

Een van de in artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 gestelde voorwaarden voor de weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus dat de gezochte persoon onherroepelijk is berecht „voor dezelfde feiten”.

30

Wat het begrip „dezelfde feiten” betreft, heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 niet verwijst naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip, het begrip in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging moet krijgen [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31

Voorts moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvat, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32

Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat de gelijkheid van de materiële feiten wordt opgevat als een geheel van concrete omstandigheden die voortvloeien uit gebeurtenissen die in wezen dezelfde zijn, aangezien daarbij dezelfde dader betrokken is en zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in tijd en plaats [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33

Daarentegen vindt het beginsel ne bis in idem geen toepassing wanneer de feiten in kwestie niet identiek maar slechts soortgelijk zijn [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Voorts volstaat de enkele omstandigheid dat in een bepaald vonnis een feitelijk element wordt vermeld dat betrekking heeft op het grondgebied van een andere lidstaat niet om te besluiten dat de feiten gelijk zijn. Er moet nog worden nagegaan of de rechterlijke instantie die dit vonnis heeft gewezen zich daadwerkelijk over dit feitelijke element heeft uitgesproken om het strafbaar feit en de aansprakelijkheid van de vervolgde persoon daarvoor vast te stellen en hem in voorkomend geval een sanctie op te leggen, opdat dat delict kan worden geacht het grondgebied van die andere lidstaat te bestrijken (zie in die zin arrest van 22 maart 2022, Nordzucker e.a., C‑151/20, EU:C:2022:203, punt 44).

35

Het staat aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om uitspraak te doen over de feiten, om na te gaan of de feiten waarop het Portugese vonnis betrekking heeft, in de zin van de punten 30 tot en met 34 van het onderhavige arrest gelijk zijn aan de feiten die definitief zijn berecht door de Spaanse rechterlijke instanties. Dit laat onverlet dat het Hof deze rechter aanwijzingen kan verschaffen over de uitlegging van het Unierecht in het kader van de beoordeling van de gelijkheid van de feiten [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36

In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de gezochte persoon de frauduleuze activiteit die hij in Spanje uitoefende, in Portugal heeft herhaald. Ook al gaat het dus om activiteiten met dezelfde modus operandi, deze zijn niettemin uitgevoerd middels verschillende rechtspersonen, waarvan de ene zich richtte op frauduleuze activiteiten in Spanje en de andere op dergelijke activiteiten in Portugal. Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat de feiten die in respectievelijk Portugal en Spanje zijn gepleegd elkaar slechts gedeeltelijk overlappen, aangezien de frauduleuze activiteit in Portugal is voortgezet nadat in Spanje een onderzoeksprocedure was ingeleid en de activiteit was beëindigd. Evenzo zijn de benadeelden verschillend. De frauduleuze activiteiten in Spanje en Portugal blijken dus niet onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn. De verwijzende rechter verduidelijkt verder dat het Spaanse vonnis betrekking heeft op de frauduleuze activiteit die in Spanje is gepleegd ten nadele van in deze lidstaat wonende personen, terwijl het Portugese vonnis betrekking heeft op de frauduleuze activiteit die in Portugal is gepleegd ten nadele van in deze laatste lidstaat wonende personen.

37

Bijgevolg lijken de feiten waarop het Spaanse vonnis en het Portugese vonnis betrekking hebben, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet gelijk te zijn. De omstandigheid die door de verwijzende rechter wordt aangevoerd, namelijk dat de in Spanje gepleegde strafbare feiten en de in Portugal gepleegde strafbare feiten naar Spaans recht moeten worden aangemerkt als een „voortdurend strafbaar feit”, kan niet afdoen aan deze vaststelling, aangezien artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 een beoordeling van de materiële feiten op basis van objectieve gegevens vereist, die overeenkomstig de in punt 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak losstaat van de juridische kwalificatie ervan in het nationale recht.

38

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door een lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel in een situatie waarin de gezochte persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht in een andere lidstaat en daar een gevangenisstraf uitzit voor het in dat vonnis vastgestelde strafbare feit, op voorwaarde dat deze persoon in de uitvaardigende lidstaat voor dezelfde feiten wordt vervolgd, zonder dat voor de vaststelling of er sprake is van „dezelfde feiten” rekening mag worden gehouden met de kwalificatie van de betrokken strafbare feiten volgens het recht van de uitvoerende lidstaat.

Tweede vraag

39

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, ingeval de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en niet op grond van artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit, artikel 45 en artikel 49, lid 3, van het Handvest, waarin respectievelijk de beginselen van vrij verkeer en evenredigheid van straffen zijn neergelegd, gelezen in samenhang met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/675 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten en kaderbesluit 2008/909 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen, zich verzetten tegen een nationale regeling die niet toestaat dat één enkele straf wordt opgelegd voor een samenstel van feiten dat kan worden aangemerkt als een „voortdurend strafbaar feit” dat zowel in Spanje als in een andere lidstaat is gepleegd, en evenmin toestaat dat het nationale mechanisme van cumulatie van straffen wordt toegepast op straffen die door de rechterlijke instanties van die andere lidstaat zijn opgelegd en die in Spanje ten uitvoer moeten worden gelegd.

40

Dienaangaande betwist de Spaanse regering de ontvankelijkheid van de tweede vraag op grond dat het hoofdgeding ertoe strekt in hoger beroep uitspraak te doen over de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel, terwijl, indien de tenuitvoerlegging van dat bevel wordt geweigerd en de in Portugal uitgesproken straf in Spanje moet worden uitgevoerd, de gevolgen van de erkenning van het Portugese vonnis in voorkomend geval in een nieuwe procedure zouden worden behandeld. Voorts is de gevraagde uitlegging voorbarig, aangezien de Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit nog geen definitieve beslissing heeft genomen over de erkenning en uitvoering van het Portugese vonnis in Spanje. Nochtans is het pas wanneer deze beslissing is genomen dat de vraag rijst of de respectievelijk in Spanje en Portugal uitgesproken straffen eventueel moeten worden gewijzigd.

41

Volgens vaststaande rechtspraak van het Hof is de in artikel 267 VWEU geregelde procedure een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om de bij hen aanhangige gedingen te beslechten. De reden voor de prejudiciële verwijzing is dan ook niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geding (zie in die zin arrest van 30 juni 2022, Valstybės sienos apsaugos tarnyba e.a., C‑72/22 PPU, EU:C:2022:505, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Het Hof kan geen uitspraak doen over een prejudiciële vraag wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 19 januari 2023, Unilever Italia Mkt. Operations, C‑680/20, EU:C:2023:33, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

In casu heeft het Hof de verwijzende rechter om verduidelijking verzocht en hem gevraagd om te preciseren welk verband hij legt tussen de tweede vraag en de bij hem aanhangige procedure, en waarom een antwoord op deze vraag voor hem noodzakelijk is om in het hoofdgeding uitspraak te doen.

44

In antwoord op dit verzoek heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de eventuele gevolgen van de veroordeling van de in Spanje gezochte persoon voor de tenuitvoerlegging van het Portugese vonnis in Spanje niet zullen worden behandeld in het kader van de bij hem aanhangige procedure en dat, zodra de beslissing tot niet-overlevering definitief wordt, een andere gerechtelijke procedure zal worden ingeleid voor de uitvoering in Spanje van de bij het Portugese vonnis opgelegde straf.

45

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de veroordeling van de in Spanje gezochte persoon voor de tenuitvoerlegging van het Portugese vonnis in Spanje, pas rijst wanneer een beslissing over de erkenning van laatstgenoemd vonnis is genomen, zodat deze vraag nog niet aan de orde is in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging of de weigering van de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel.

46

Aldus moet worden vastgesteld dat een antwoord op de tweede vraag niet noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen in de bij hem aanhangige zaak, zodat deze vraag niet-ontvankelijk is.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door een lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel in een situatie waarin de gezochte persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht in een andere lidstaat en daar een gevangenisstraf uitzit voor het in dat vonnis vastgestelde strafbare feit, op voorwaarde dat deze persoon in de uitvaardigende lidstaat voor dezelfde feiten wordt vervolgd, zonder dat voor de vaststelling of er sprake is van „dezelfde feiten” rekening mag worden gehouden met de kwalificatie van de betrokken strafbare feiten volgens het recht van de uitvoerende lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.