Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector – Arbeidscontractanten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband – Clausules 2 en 3 – Werkingssfeer – Begrip ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ – Clausule 5 – Maatregelen ter voorkoming en sanctionering van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd – Gelijkwaardige wettelijke maatregelen”

In de gevoegde zaken C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Madrid, Spanje) bij beslissingen van 22 december 2021, 21 december 2021 en 3 februari 2022, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 27 januari, 17 februari en 3 maart 2022, in de procedures

MP

tegen

Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid (C‑59/22),

en

IP

tegen

Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED) (C‑110/22),

en

IK

tegen

Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid (C‑159/22),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, waarnemend voor de kamerpresident, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid en de Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid, vertegenwoordigd door A. Caro Sánchez als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín, D. Recchia en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de clausules 2, 3 en 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen MP en de Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid (ministerie voor het Presidentschap, Justitie en Binnenlandse Zaken van de autonome regio Madrid, Spanje) (zaak C‑59/22), IP en de Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED) (nationale universiteit voor afstandsonderwijs, Spanje) (zaak C‑110/22), en IK en de Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid (bureau voor sociale zorg van de autonome regio Madrid, Spanje) (zaak C‑159/22). Zij hebben betrekking op de kwalificatie van de arbeidsverhouding tussen de betrokkenen en de overheidsdienst in kwestie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 1999/70

3        Overweging 17 van richtlijn 1999/70 luidt:

„Overwegende dat deze richtlijn het aan de lidstaten overlaat om bepaalde in de raamovereenkomst gebruikte termen die niet nauwkeurig zijn gedefinieerd net als bij andere sociale richtlijnen waarin soortgelijke termen worden gebruikt, zelf te definiëren overeenkomstig hun nationale recht en/of praktijken, voor zover deze definities niet indruisen tegen de inhoud van de raamovereenkomst”.

4        Artikel 2, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om [...] hieraan te voldoen [en] moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. [...]”

 Raamovereenkomst 

5        Clausule 2 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt:

„1.      Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.

2.      De lidstaten – na raadpleging van de sociale partners – en/of de sociale partners kunnen bepalen dat deze overeenkomst niet van toepassing is op:

a)      leerovereenkomsten en het leerlingwezen;

b)      arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn gesloten in het kader van een speciaal door of met steun van de overheid uitgevoerd opleidings-, arbeidsinpassings- en omscholingsprogramma.”

6        In clausule 3 van de raamovereenkomst („Definities”) staat te lezen:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.      ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

[...]”

7        Clausule 5 van de raamovereenkomst, met als opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”, luidt:

„1.      Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.      De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

 Spaans recht

 Grondwet

8        Artikel 23, lid 2, van de Constitución española (Spaanse grondwet) (hierna: „grondwet”) bepaalt dat de burgers „recht [hebben] op gelijke toegang tot overheidsbetrekkingen en -functies, onder voorbehoud van de bij wet gestelde eisen”.

9        Artikel 103, lid 3, van de grondwet bepaalt onder meer dat de wet het ambtenarenstatuut bepaalt en de toegang tot overheidsfuncties regelt overeenkomstig de beginselen van verdienste en bekwaamheid.

 Wetgeving inzake overeenkomsten voor bepaalde tijd

–       Werknemersstatuut

10      Artikel 15, lid 3, van de Real Decreto Legislativo 2/2015, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetgevend besluit nr. 2/2015 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „werknemersstatuut”), bepaalt dat „[t]ijdelijke overeenkomsten die in strijd met de wet zijn gesloten, worden verondersteld te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd”.

11      Artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut luidt:

„Onverminderd het bepaalde in lid 1, onder a), lid 2 en lid 3 van het onderhavige artikel wordt de hoedanigheid van werknemer in vaste dienst verkregen door werknemers die binnen een periode van 30 maanden meer dan 24 maanden, al dan niet aaneengesloten, waren aangesteld om dezelfde of een andere functie te bekleden in dezelfde onderneming of dezelfde groep van ondernemingen, op basis van ten minste twee overeenkomsten voor bepaalde tijd, ofwel rechtstreeks ofwel via terbeschikkingstelling door uitzendbureaus, onder dezelfde of verschillende contractuele voorwaarden voor bepaalde tijd. [...]”

12      De 15e aanvullende bepaling van het werknemersstatuut, die gaat over de „toepassing van beperkingen qua duur op overeenkomsten voor een bepaalde taak of dienst en op opeenvolgende overeenkomsten bij overheidsdiensten”, preciseert dat schending van deze beperkingen bij „overheidsdiensten en [...] overheidsorganen die met hen verbonden zijn of van hen afhangen” niet in de weg staat aan „de toepassing van de grondwettelijke beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid bij de toegang tot overheidsfuncties en niet in de weg staat aan de verplichting om de betreffende functies in te vullen via gewone procedures, overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke wetgeving”, zodat „de werknemer de door hem vervulde betrekking behoudt totdat voor deze betrekking de voornoemde procedures worden gevolgd, wat het einde van de arbeidsverhouding inluidt, tenzij die werknemer in overheidsdienst treedt na de selectieprocedure daarvoor met succes te hebben doorlopen”.

–       EBEP

13      De Ley del Estatuto Básico del Empleado Público (wet op het basisstatuut voor overheidspersoneel), die is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 5/2015 (koninklijk wetgevend besluit 5/2015) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103105), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „EBEP”), is onder meer gewijzigd bij Real Decreto-ley 14/2021 de medidas urgentes para la reducción de la temporalidad en el empleo público (koninklijk wetgevend besluit 14/2021 betreffende dringende maatregelen om tijdelijke dienstverbanden in de overheidssector te verminderen) van 6 juli 2021 (BOE nr. 161 van 7 juli 2021, blz. 80375), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „koninklijk wetgevend besluit 14/2021”).

14      Artikel 8 EBEP bepaalt:

„1.      Overheidswerknemers zijn personen die in dienst van de overheid tegen beloning taken vervullen in het algemeen belang.

2.      Inzake overheidspersoneel wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën:

a)      ambtenaren;

b)      ambtenaren zonder vaste aanstelling;

c)      arbeidscontractanten, ongeacht of zij in vaste dienst werken of voor onbepaalde of bepaalde tijd in dienst zijn;

d)      ondersteunend personeel.”

15      Artikel 11, leden 1 en 3, EBEP bepaalt:

„1.      Onder arbeidscontractant wordt verstaan eenieder die op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, ongeacht de in het arbeidsrecht neergelegde aanstellingsvoorwaarden, door de overheid betaalde diensten verricht. Naargelang van de duur van de overeenkomst kan het gaan om een permanente overeenkomst, een overeenkomst voor onbepaalde tijd of een overeenkomst voor bepaalde tijd.

[...]

3.      De procedures voor de selectie van het personeel zijn openbaar en zijn in alle gevallen onderworpen aan de beginselen van gelijkheid, verdienste en geschiktheid. Bij tijdelijke functionarissen geldt tevens het beginsel van snelheid, om tegemoet te komen aan uitdrukkelijk gerechtvaardigde overwegingen van noodzakelijkheid en spoedeisendheid.”

16      Artikel 55, lid 1, EBEP luidt:

„Alle burgers kunnen aanspraak maken op een betrekking in overheidsdienst, overeenkomstig de grondwettelijke beginselen van gelijkheid, verdienste en geschiktheid, de bepalingen van dit statuut en de andere in de rechtsorde geldende regels”.

17      Artikel 70 EBEP heeft als opschrift „Overzicht van vacatures in de overheidssector” en bepaalt:

„1.      De benodigde personele middelen waaraan begrotingsmiddelen zijn toegewezen en waarin moet worden voorzien door nieuwe personeelsleden aan te werven, worden opgenomen in een overzicht van vacatures in de overheidssector of ingevuld via een ander, soortgelijk instrument voor het beheer van personeelsbehoeften, wat inhoudt dat de overeenkomstige selectieprocedures moeten worden georganiseerd voor de geplande posten – met een reserve van maximaal tien procent – en dat er een maximumtermijn voor de bekendmaking van de aankondigingen moet worden vastgesteld. De opneming in het overzicht van vacatures in de overheidssector of in het soortgelijke instrument moet in elk geval binnen een niet-verlengbare termijn van drie jaar plaatsvinden.

2.      Het overzicht van vacatures in de overheidssector of een soortgelijk instrument, dat jaarlijks door de bestuursorganen van de (decentrale) overheid wordt goedgekeurd, wordt bekendgemaakt in het daarvoor bestemde publicatieblad.

[...]”

18      Bij artikel 1, lid 3, van koninklijk wetgevend besluit 14/2021 is de 17e aanvullende bepaling van de EBEP ingevoerd. Om te beginnen is in deze 17e aanvullende bepaling – onder meer – de verplichting voor overheidsdiensten neergelegd om erop toe te zien dat elke vorm van onregelmatigheid in arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en bij de benoeming van ambtenaren zonder vaste aanstelling wordt voorkomen. Vervolgens wordt er in de 17e aanvullende bepaling in het bijzonder op gewezen dat „onrechtmatige handelingen” op dit gebied „aanleiding geven tot passende aansprakelijkheid overeenkomstig de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”. Ten slotte bepaalt de 17e aanvullende bepaling ook dat werknemers – onverminderd eventuele vergoedingen waarin de arbeidswetgeving voorziet – recht hebben op een compensatie voor onrechtmatige tijdelijke indienstneming, die bestaat in de betaling van het verschil tussen het maximumbedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de regel van twintig dagen salaris per dienstjaar – met een maximum van één jaar salaris – en de vergoeding die zou moeten worden ontvangen voor de opzegging van de overeenkomst. Deze compensatie wordt opeisbaar op het tijdstip van de opzegging van de overeenkomst en is beperkt tot de overeenkomst ten aanzien waarvan de voorschriften zijn geschonden.

–       Staatsbegrotingswetten voor de jaren 2017 en 2018

19      De 43e aanvullende bepaling van Ley 6/2018 de Presupuestos Generales del Estado para el año 2018 (wet 6/2018 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2018) van 3 juli 2018 (BOE nr. 161 van 4 juli 2018, blz. 66621), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „staatsbegrotingswet voor 2018”), die in de plaats is gekomen van de 34e aanvullende bepaling van Ley 3/2017 de Presupuestos Generales del Estado para el año 2017 (wet 3/2017 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2017) van 27 juni 2017 (BOE nr. 153 van 28 juni 2017, blz. 53787) (hierna: „staatsbegrotingswet voor 2017”), bepaalt onder meer dat de status van werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband alleen kan worden toegekend op grond van een rechterlijke beslissing. Volgens deze 43e aanvullende bepaling geven „onrechtmatige handelingen” die „de voor personeelszaken verantwoordelijke organen” bij tijdelijke aanwerving begaan „in elke overheidsdienst en in de entiteiten waaruit hun instrumentele overheidsdienst bestaat”, aanleiding tot aansprakelijkheid van „de voor personeelszaken verantwoordelijke organen, overeenkomstig de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C59/22

20      MP werkt sinds 22 oktober 1994 elke zomer bij de brandpreventiedienst van de Comunidad de Madrid (autonome regio Madrid, Spanje). In een arrest van 27 december 2007 heeft de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Madrid, Spanje) – de verwijzende rechter – geoordeeld dat MP vanaf het begin van haar arbeidsverhouding een „verticale cyclische deeltijdarbeidsverhouding voor onbepaalde tijd” had.

21      Op 13 november 2020 heeft MP bij het ministerie voor het Presidentschap, Justitie en Binnenlandse Zaken van de autonome regio Madrid een verzoek ingediend om haar arbeidsovereenkomst te herkwalificeren als een vaste arbeidsovereenkomst en een vergoeding te verkrijgen die overeenkomt met de vergoeding waarin het Spaanse recht voorziet bij onrechtmatig ontslag. Het betrokken bestuur heeft geen gevolg gegeven aan dit verzoek.

22      MP heeft daarop beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Social no 18 de Madrid (arbeidsrechtbank nr. 18 Madrid, Spanje). Ter ondersteuning van dit beroep heeft zij dezelfde conclusies ingediend als die welke zij had geformuleerd bij het in het vorige punt bedoelde verzoek. Bij vonnis van 10 juni 2021 heeft die rechter dat beroep verworpen. MP heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Tot staving van haar hoger beroep betoogt zij dat de verwerping van dat beroep schending oplevert van het Spaanse recht en van de raamovereenkomst, zoals die in de rechtspraak van het Hof wordt uitgelegd. Volgens MP bestaat de passende sanctie voor een geval waarin het bestuur misbruik maakt van overeenkomsten die in strijd zijn met enige regel, in de erkenning van het permanente karakter van de arbeidsverhouding en de betaling van een vergoeding.

23      De Tribunal Superior de Justicia de Madrid twijfelt er ten eerste aan of de raamovereenkomst – en met name clausule 5 daarvan – geldt voor een werknemer als MP die sinds het begin van zijn arbeidsverhouding door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is met de overheid, ten tweede of het Spaanse recht inzake dit soort overeenkomsten wel verenigbaar is met voormelde clausule, en ten derde welke gevolgen moeten worden verbonden aan een eventuele onverenigbaarheid van dit recht met die clausule. Wegens deze twijfels heeft die rechter besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet een werknemer ‚voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband’, zoals beschreven in deze beslissing, voor de toepassing van clausule 2 van de raamovereenkomst in de bijlage bij [richtlijn 1999/70] worden beschouwd als een ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ en worden geacht binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst en in het bijzonder van clausule 5 te vallen?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst worden aangenomen dat er sprake is van het ‚gebruik van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen’ in het geval van een werknemer die door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is aan een overheidsinstantie, wanneer de overeenkomst geen looptijd kent, maar bij de aankondiging en invulling van de vacante positie wordt beëindigd en er tussen de datum van aanvang van de arbeidsverhouding en het eerste halfjaar van 2021 geen aankondiging heeft plaatsgevonden?

3)      Moet clausule 5 van de [raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een uitlegging van artikel 15, lid 5, van het [werknemersstatuut] (dat de omzetting van de richtlijn tot doel heeft en daartoe bepaalt dat de totale duur van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten van werknemers niet langer mag zijn dan 24 maanden binnen een referentieperiode van 30 maanden) volgens welke de tijdvakken waarin met een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband is gewerkt, niet in aanmerking worden genomen omdat er voor een dergelijke overeenkomst geen beperkingen gelden, noch wat de duur, het aantal of de reden voor vernieuwing ervan betreft, noch wat de opeenvolging van de overeenkomst in kwestie en andere overeenkomsten betreft?

4)      Staat clausule 5 van de [raamovereenkomst] in de weg aan een nationale wettelijke regeling die geen enkele beperking (qua aantal, duur of redenen) stelt aan uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwingen van een bepaald soort tijdelijke overeenkomst, zoals de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in de overheidssector, en die slechts een beperking stelt aan de duur van de opeenvolging van een dergelijke overeenkomst en andere tijdelijke overeenkomsten?

5)      Wordt, gelet op het feit dat de Spaanse wetgever geen regels heeft vastgesteld voor de beperking van de uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwing van overeenkomsten van werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (trabajadores indefinidos no fijos), clausule 5 van de raamovereenkomst geschonden in een geval als het onderhavige waarin een werknemer in overheidsdienst een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband heeft waarvan de geplande looptijd nooit is vastgesteld of gespecificeerd en die is verlengd tot 2021 zonder dat er een selectieprocedure is georganiseerd om zijn positie in te vullen en een einde te maken aan het tijdelijke dienstverband?

6)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake volledige vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris) wordt toegekend, maar geen aanvullende vergoeding die de volledige vergoeding van de geleden schade mogelijk maakt indien de omvang van deze schade het bedrag van die vaste vergoeding overschrijdt?

7)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake volledige vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vergoeding wordt toegekend die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar geen vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

8)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik door overheidsinstanties en ‑lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers ‚misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft’, en die voldoen aan de vereisten die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer de maatregelen in kwestie wettelijke voorschriften zijn die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2017, 43e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2018 en koninklijk wetgevend besluit 14/2021) en waarbij is bepaald dat ‚onrechtmatige handelingen’ leiden tot aansprakelijkheid, zonder dat deze aansprakelijkheid – afgezien van een algemene verwijzing naar een niet-gespecificeerde regeling – nader wordt omschreven en zonder dat de duizenden uitspraken waarbij werknemers wegens schending van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten zijn aangemerkt als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (trabajadores indefinidos no fijos), in enig concreet geval lijken te hebben geleid tot aansprakelijkheid?

9)      Indien die maatregelen worden geacht een voldoende afschrikkende werking te hebben, kunnen zij dan, gelet op het feit dat zij pas in 2017 zijn genomen, worden toegepast om te voorkomen dat overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de vereisten voor een dergelijke omzetting wegens schending van clausule 5 van de raamovereenkomst reeds eerder bestonden, of zou dit ertoe leiden dat die maatregelen met terugwerkende kracht worden toegepast en dat een reeds verworven recht wordt ontnomen?

10)      Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de [raamovereenkomst] door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

11)      Moet de overeenkomst in een vaste overeenkomst worden omgezet ingevolge de [raamovereenkomst] en de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de [raamovereenkomst], ook al wordt deze omzetting geacht in strijd te zijn met artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de [grondwet] wanneer deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat kandidaten slechts toegang hebben tot welke overheidsfunctie ook, onder meer in het kader van een arbeidsovereenkomst, nadat zij met succes een vergelijkende selectieprocedure hebben doorlopen waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast?

12)      Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst niet vereist wanneer bij wet is voorzien in een procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden middels de organisatie van een vergelijkend onderzoek om de door een werknemer bezette positie in te vullen en bij die procedure de ‚inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid’ wordt gewaarborgd, zodat die werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs niet in vast dienstverband kan treden omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?

13)      Heeft de werknemer, ook al is hij niet ontslagen, wegens het met clausule 5 strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of de met die clausule strijdige vernieuwing van zijn overeenkomst recht op een vergoeding die gelijk is aan of hoger is dan het genoemde bedrag en door de rechter moet worden bepaald indien de hoogte daarvan niet bij wet is vastgesteld?

14)      Is het voor de voorgaande vragen van belang, en zo ja in welke mate, dat het gaat om een arbeidsverhouding op basis van een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd, wanneer dit heeft geleid tot een keten van tijdelijke overeenkomsten, seizoen na seizoen, zoals wordt beschreven in verzoeksters beroep?”

 Zaak C110/22

24      IP werkt sinds 11 februari 1994 als „videoproductiedirecteur” voor de UNED op basis van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

25      Bij vonnis van 29 september 2001 heeft de Juzgado de lo Social no 15 de Madrid (arbeidsrechtbank nr. 15 Madrid, Spanje) geoordeeld dat hij de hoedanigheid van werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband had. Hoewel de UNED de functie die verzoeker in het hoofdgeding in die hoedanigheid bekleedde, als openstaand beschouwde, was voor die functie nog geen oproep tot kandidaatstelling gedaan op de datum waarop hij zich tot de Juzgado de lo Social n° 42 de Madrid (arbeidsrechtbank nr. 42 Madrid, Spanje) heeft gewend. Bij die rechterlijke instantie heeft verzoeker in het hoofdgeding verzocht om rechterlijke erkenning van zijn recht om zijn functie als werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd te vervullen en, subsidiair, om hem die functie toe te kennen door middel van een vergelijkend onderzoek op basis van schriftelijke bewijsstukken. Deze verzoeken zijn bij vonnis van 1 juni 2021 afgewezen, waarna verzoeker in het hoofdgeding tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld bij de Tribunal Superior de Justicia de Madrid, de verwijzende rechter.

26      Ter ondersteuning van zijn hoger beroep voert IP aan dat er sprake is van schending van het Spaanse recht en van de raamovereenkomst zoals die wordt uitgelegd door het Hof. Volgens hem is de enige mogelijke consequentie die aan een dergelijke schending kan worden verbonden, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de erkenning van de hoedanigheid van werknemer met een overeenkomst voor onbetaalde tijd.

27      De verwijzende rechter preciseert dat aangezien richtlijn 1999/70 ratione temporis nog niet van toepassing was op de overeenkomsten voor bepaalde tijd die vóór 2001 waren gesloten, het voorwerp van het hoofdgeding enkel betrekking heeft op omstandigheden die dateren van na het vonnis van 29 september 2001.

28      Bovendien kan volgens die rechter, anders dan de UNED in het hoofdgeding betoogt, de „leer van de acte clair” niet worden toegepast. Aangezien het Hof volgens hem onvoldoende toelichting heeft gekregen bij het begrip „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband”, kan niet worden gesteld dat het Hof in het arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario (C‑726/19, EU:C:2021:439), heeft geoordeeld dat de erkenning van de hoedanigheid van werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, volstond om de door de betrokken werknemer geleden schade te vergoeden.

29      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Superior de Justicia de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Moet een werknemer ‚voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband’, zoals beschreven in deze beslissing, voor de toepassing van clausule 2 van de [raamovereenkomst] worden beschouwd als een ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ en worden geacht binnen de werkingssfeer van de [raamovereenkomst] en in het bijzonder van clausule 5 te vallen?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan voor de toepassing van clausule 5 van de [raamovereenkomst] worden aangenomen dat er sprake is van het ‚gebruik van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen’ in het geval van een werknemer die door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is met een overheidsinstantie, wanneer deze overeenkomst geen specifieke looptijd kent, maar bij de toekomstige aankondiging en invulling van de vacante positie wordt beëindigd en er tussen 2002 en het eerste semester van 2021 geen aankondiging heeft plaatsgevonden?

3)      Moet clausule 5 van de [raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een uitlegging van artikel 15, lid 5, van het [werknemersstatuut] (dat de omzetting van [richtlijn 1999/70] tot doel heeft en daartoe bepaalt dat de totale duur van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten van werknemers niet langer mag zijn dan 24 maanden binnen een referentieperiode van 30 maanden) volgens welke de tijdvakken waarin met een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (indefinido no fijo) is gewerkt, in aanmerking worden genomen omdat voor een dergelijke overeenkomst geen beperkingen gelden, noch wat de duur, het aantal of de reden voor vernieuwing ervan betreft, noch wat de opeenvolging van de overeenkomst in kwestie en andere overeenkomsten betreft?

4)      Staat clausule 5 van de [raamovereenkomst] in de weg aan een nationale wettelijke regeling die geen enkele beperking (qua aantal, duur of redenen) stelt aan uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwingen van een bepaald soort tijdelijke overeenkomst, zoals de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in de overheidssector, en die slechts een beperking stelt aan de duur van de opeenvolging van een dergelijke overeenkomst en andere tijdelijke overeenkomsten?

5)      Wordt, gelet op het feit dat de Spaanse wetgever geen regels heeft vastgesteld voor de beperking van de uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwing van overeenkomsten van werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (trabajadores indefinidos no fijos), clausule 5 van de raamovereenkomst geschonden in een geval als het onderhavige waarin een werknemer in overheidsdienst een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband heeft waarvan de geplande looptijd nooit is vastgesteld of gespecificeerd en die tussen ten minste 2002 (tijdstip waarop hij na ontslag opnieuw in dienst is getreden) en 2021 is verlengd zonder dat er een selectieprocedure is georganiseerd om zijn positie in te vullen en een einde te maken aan het tijdelijke dienstverband?

6)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de [raamovereenkomst] strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake volledige vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris) wordt toegekend, maar geen aanvullende vergoeding die de volledige vergoeding van de geleden schade mogelijk maakt indien de omvang van deze schade het bedrag van die vaste vergoeding overschrijdt?

7)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking om het met clausule 5 van de [raamovereenkomst] strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vergoeding wordt toegekend die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar geen vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

8)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de [raamovereenkomst] strijdige gebruik door overheidsinstanties en ‑lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers ‚misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft’, en die voldoen aan de vereisten die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer de maatregelen in kwestie wettelijke voorschriften zijn die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2017, 43e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2018 en koninklijk wetgevend besluit 14/2021) en waarbij is bepaald dat ‚onrechtmatige handelingen’ aanleiding geven tot aansprakelijkheid, zonder dat deze aansprakelijkheid – afgezien van een algemene verwijzing naar een niet-gespecificeerde regeling – nader wordt omschreven en zonder dat de duizenden uitspraken waarbij werknemers wegens schending van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten zijn aangemerkt als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (trabajadores indefinidos no fijos), in enig concreet geval lijken te hebben geleid tot aansprakelijkheid?

9)      Indien die maatregelen worden geacht een voldoende afschrikkende werking te hebben, kunnen zij dan, gelet op het feit dat zij pas in 2017 zijn genomen, worden toegepast om te voorkomen dat overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de vereisten voor een dergelijke omzetting wegens schending van clausule 5 van de raamovereenkomst reeds eerder bestonden, of zou dit ertoe leiden dat die maatregelen met terugwerkende kracht worden toegepast en dat een reeds verworven recht wordt ontnomen?

10)      Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer zonder meer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

11)      Brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht met zich mee dat de overeenkomst in een vaste overeenkomst moet worden omgezet ingevolge de [raamovereenkomst] en de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de [raamovereenkomst], ook al wordt deze omzetting geacht in strijd te zijn met artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de [grondwet] wanneer deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat kandidaten slechts toegang hebben tot welke overheidsfunctie ook, onder meer in het kader van een arbeidsovereenkomst, nadat zij met succes een vergelijkende selectieprocedure hebben doorlopen waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast? Brengt het feit dat een andere uitlegging van die bepalingen kan worden gegeven, zoals die welke de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) voorstaat, met zich mee dat het beginsel van uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht moet worden toegepast op de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat, zodat moet worden gekozen voor de uitlegging die deze bepalingen verenigbaar maakt met het Unierecht, wat in het onderhavige geval zou betekenen dat bij artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet niet de verplichting wordt opgelegd om de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid toe te passen in procedures voor de indienstneming van contractueel personeel?

12)      Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst zoals deze omzetting voortvloeit uit de [raamovereenkomst] en de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de [raamovereenkomst], mogelijkerwijs niet vereist wanneer, voordat deze omzetting door de rechter wordt gelast, bij wet is voorzien in een in de volgende jaren te hanteren procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden die inhoudt dat vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd om de door een werknemer bezette positie in te vullen, en bij deze procedure de ‚inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid’ wordt gewaarborgd, zodat die werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs in vast dienstverband kan treden, maar mogelijkerwijs ook niet omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?”

 Zaak C159/22

30      IK werkt sinds 21 december 1998 voor het bureau voor sociale zorg van de autonome regio Madrid, en dit op basis van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, met een onderbreking tussen 1999 en 2010.

31      Op 14 oktober 2020 heeft IK bij de Juzgado de lo Social n° 21 de Madrid (arbeidsrechtbank nr. 21 Madrid, Spanje) een vordering ingesteld om te doen vaststellen dat de met haar werkgever gesloten arbeidsovereenkomst was gesloten voor onbepaalde tijd en, subsidiair, dat het ging om een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband. Bij vonnis van 19 april 2021 heeft die rechter dat beroep verworpen.

32      IK heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Tribunal Superior de Justicia de Madrid, de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van haar hoger beroep voert zij aan dat er sprake is van schending van zowel het Spaanse recht als clausule 5 van de raamovereenkomst, zoals deze wordt uitgelegd door het Hof. Voorts voert IK aan dat de enige oplossing die in overeenstemming is met de door de Unierechter gestelde eisen erin bestaat te verklaren dat haar arbeidsverhouding er een voor onbepaalde tijd is en, subsidiair, dat het een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband betreft.

33      De verwijzende rechter preciseert dat het voorwerp van het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de meest recente arbeidsovereenkomst, te weten de op 1 augustus 2016 door partijen in het hoofdgeding gesloten arbeidsovereenkomst voor een vacante post als ambtenaar zonder vaste aanstelling, die minstens tot op de datum van het bestreden vonnis – 19 april 2021 – is verlengd. Die rechter wijst erop dat – overeenkomstig het Spaanse recht en met name het arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 28 juni 2021, dat is gewezen met het oog op de uitvoering van clausule 5 van de raamovereenkomst, zoals die clausule is uitgelegd in het arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario (C‑726/19, EU:C:2021:439) – in casu moet worden geoordeeld dat het betrokken bestuur in strijd met clausule 5 misbruik heeft gemaakt van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd. Dat bestuur heeft immers geen oproep tot kandidaatstelling voor de vacante post gepubliceerd en heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op die manier jaar na jaar stilzwijgend verlengd. Volgens die rechter moet evenwel nog worden uitgemaakt of een dergelijke schending tot gevolg moet hebben dat de werkneemster in het hoofdgeding het statuut van werkneemster met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgt.

34      Voorts hoeft de „leer van de acte clair” volgens de verwijzende rechter in casu niet te worden toegepast, en dit om dezelfde reden als die welke in punt 28 van het onderhavige arrest is genoemd.

35      Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Superior de Justicia de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de [raamovereenkomst] strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake volledige vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris) wordt toegekend, maar geen aanvullende vergoeding die de volledige vergoeding van de geleden schade mogelijk maakt indien de omvang van deze schade het bedrag van die vaste vergoeding overschrijdt?

2)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, en die voldoen aan de vereisten inzake vergoeding van de door de betrokken werknemer geleden schade die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer op grond van die regeling slechts een vergoeding wordt toegekend die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar geen vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

3)      Kan een nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben om het met clausule 5 van de [raamovereenkomst] strijdige gebruik door overheidsinstanties en ‑lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten tegen te gaan, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers ‚misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft’, en die voldoen aan de vereisten die door het Hof zijn vastgesteld in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387), wanneer de maatregelen in kwestie wettelijke voorschriften zijn die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2017, 43e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2018 en koninklijk wetgevend besluit 14/2021) en waarbij is bepaald dat ‚onrechtmatige handelingen’ aanleiding geven tot aansprakelijkheid, zonder dat deze aansprakelijkheid – afgezien van een algemene verwijzing naar een niet-gespecificeerde regeling – nader wordt omschreven en zonder dat de duizenden uitspraken waarbij werknemers wegens schending van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten zijn aangemerkt als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (trabajadores indefinidos no fijos), in enig concreet geval lijken te hebben geleid tot aansprakelijkheid?

4)      Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer zonder meer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

5)      Brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht met zich mee dat de overeenkomst in een vaste overeenkomst moet worden omgezet ingevolge de [raamovereenkomst] en de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de [raamovereenkomst], ook al wordt deze omzetting geacht in strijd te zijn met artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de [grondwet] wanneer deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat kandidaten slechts toegang hebben tot welke overheidsfunctie ook, onder meer in het kader van een arbeidsovereenkomst, nadat zij met succes een vergelijkende selectieprocedure hebben doorlopen waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast? Brengt het feit dat een andere uitlegging van die bepalingen kan worden gegeven, zoals die welke de Tribunal Constitucional voorstaat, met zich mee dat het beginsel van uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht moet worden toegepast op de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat, zodat moet worden gekozen voor de uitlegging die deze bepalingen verenigbaar maakt met het Unierecht, wat in het onderhavige geval zou betekenen dat bij artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de [grondwet] niet de verplichting wordt opgelegd om de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid toe te passen in procedures voor de indienstneming van contractueel personeel?

6)      Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst, zoals deze omzetting voortvloeit uit de [raamovereenkomst] en de rechtspraak van het Hof de uitlegging van die raamovereenkomst, mogelijkerwijs niet vereist wanneer, voordat deze omzetting door de rechter wordt gelast, bij wet is voorzien in een in de volgende jaren te hanteren procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden die inhoudt dat vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd om de door een werknemer bezette positie in te vullen, en bij deze procedure de ‚inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid’ wordt gewaarborgd, zodat die werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs in vast dienstverband kan treden, maar mogelijkerwijs ook niet omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?”

 Procedure bij het Hof

36      Bij beslissing van 27 april 2022 zijn de zaken C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

37      De verwerende partijen in de hoofdgedingen in de zaken C‑59/22 en C‑159/22 alsook de Spaanse regering zijn van mening dat het Hof niet bevoegd is om de verzoeken om een prejudiciële beslissing te beantwoorden en dat die hoe dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

38      In de eerste plaats is het Hof volgens die verwerende partijen en de regering niet bevoegd om uitspraak te doen over de verzoeken om een prejudiciële beslissing, aangezien deze een uitlegging van nationaal recht zouden betekenen.

39      Bovendien komen die verzoeken er volgens hen op neer dat van het Hof wordt verlangd dat het een algemeen advies uitbrengt over het voor het Spaanse recht specifieke begrip „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” aan de hand van elementen waarover het zich reeds herhaaldelijk heeft uitgesproken.

40      Meer in het bijzonder wordt met die verzoeken getracht om vaste rechtspraak van het Hof ter discussie te stellen, namelijk de rechtspraak die inhoudt dat de omzetting van een arbeidsovereenkomst in een „overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” een passende sanctie vormt voor misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, en de rechtspraak die behelst dat de lidstaten krachtens de raamovereenkomst niet verplicht zijn om een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd wanneer er interne regels bestaan die misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bestraffen en ontmoedigen.

41      In de tweede plaats betogen de verwerende partijen in de zaken C‑59/22 en C‑159/22 dat de verwijzende rechter het voorwerp van de hoofdgedingen verruimt door in de verzoeken om een prejudiciële beslissing vragen over de toekenning van een vergoeding aan de betrokken werknemer op te nemen. De verzoekende partijen in die hoofdgedingen hebben enkel gevorderd dat wordt erkend dat hun arbeidsverhouding van onbepaalde tijd is. Deze vorderingen moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zij zien op vragen over de toekenning van een dergelijke vergoeding, aangezien met deze vragen een hypothetisch probleem aan de orde wordt gesteld.

42      In dit verband zij eraan herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU tot stand gebrachte stelsel van samenwerking berust op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechter en de taken van het Hof. In een op grond van dat artikel ingeleide procedure is het de taak van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet van het Hof om de nationale bepalingen uit te leggen en staat het niet aan het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van het Unierecht. Het Hof is daarentegen bevoegd om de nationale rechter alle Unierechtelijke uitleggingselementen te geven die hem in staat stellen te beoordelen of de nationale normen verenigbaar zijn met de Unieregeling (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Tevens zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te wijzen rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 3 juni2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Derhalve geldt er een vermoeden van relevantie voor vragen die het Unierecht betreffen. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een Unieregel geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [zie arrest van 3 juni2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      In casu moet worden geconstateerd dat uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens duidelijk naar voren komt dat in de gevoegde zaken C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22 de verzoekers in de hoofdgedingen meerdere opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben gesloten en dat in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 de arbeidsverhouding reeds bij vonnis van 27 december 2007 respectievelijk 29 september 2001 is omgezet in een „arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband”. Volgens die rechter blijft er evenwel met name twijfel bestaan over de vraag of een dergelijke verhouding volgens de clausules 2 en 3 van de raamovereenkomst binnen de werkingssfeer van deze raamovereenkomst valt.

46      Bovendien blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing ondubbelzinnig dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de herkwalificatie van een onrechtmatige arbeidsverhouding als een „arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” geen maatregel vormt die deze onrechtmatige arbeidsverhouding naar behoren bestraft, zodat hij in het kader van de hoofdgedingen de nationale maatregelen zal moeten vaststellen waarmee misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kan worden bestraft overeenkomstig de vereisten van richtlijn 1999/70.

47      Derhalve blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht – te weten de uitlegging van de clausules 2, 3 en 5 van de raamovereenkomst –, geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen, of dat met de vragen over de toekenning van de vergoeding waarin het Spaanse recht voorziet als maatregel waarmee misbruik van de betreffende tijdelijke arbeidsverhoudingen overeenkomstig de vereisten van richtlijn 1999/70 wordt bestraft, een hypothetisch probleem aan de orde wordt gesteld.

48      Bovendien is de stelling dat met de verzoeken om een prejudiciële beslissing twee vaste lijnen in de rechtspraak van het Hof ter discussie worden gesteld, een kwestie die tot de analyse ten gronde van deze verzoeken behoort, zodat de eventuele gegrondheid van die stelling geen invloed heeft op de bevoegdheid van het Hof om op deze verzoeken te antwoorden of zich over de ontvankelijkheid ervan uit te spreken.

49      Dit gezegd zijnde vraagt de verwijzende rechter zich met de dertiende prejudiciële vraag in zaak C‑59/22 in wezen af of de toekenning van een aanvullende vergoeding ten opzichte van de vergoeding die wordt bedoeld in de zesde en de zevende prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 en in de eerste en de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑159/22, die door de nationale rechterlijke instanties zou worden vastgesteld, een passende maatregel in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst zou kunnen vormen om misbruiken te bestraffen die erin bestaan dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband telkens worden verlengd.

50      In zoverre zij eraan herinnerd dat het feit dat bij de procedure van artikel 267 VWEU het verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag ligt aan de bij het Hof gevoerde procedure, met zich meebrengt dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter in dat verzoek het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzet en een minimum aan toelichting verschaft bij de redenen voor de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt, alsmede bij het verband dat er volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Deze cumulatieve vereisten voor de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing worden uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en worden in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht bekend te zijn bij de verwijzende rechter en nauwgezet door hem te worden nageleefd. Die vereisten zijn met name overgenomen in de Aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1) (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat de in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de overige belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge die bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen, samen met een vertaling in de officiële taal van elke lidstaat, ter kennis van de betrokken partijen worden gebracht, en niet het eventueel door de verwijzende rechter aan het Hof gezonden nationale dossier (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Geconstateerd dient evenwel te worden dat het in zaak C‑59/22 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkele toelichting bij de in de dertiende prejudiciële vraag bedoelde vergoeding bevat en met name niet de inhoud weergeeft van de relevante Spaanse bepalingen of rechtspraak over deze vergoeding.

54      De dertiende vraag in zaak C‑59/22 moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

55      Wat betreft de veertiende prejudiciële vraag in zaak C‑59/22, waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of de omstandigheid dat verzoekster in het hoofdgeding in die zaak een „verticale cyclische” deeltijdarbeidsverhouding voor onbepaalde tijd had, van invloed is op het antwoord op de prejudiciële vragen, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat naar Spaans recht overeenkomsten die horen bij het statuut van „cyclische deeltijdarbeidscontractant voor onbepaalde tijd”, onder de categorie overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband vallen. De verwijzende rechter vermeldt evenwel niet de inhoud van de relevante Spaanse bepalingen of rechtspraak over dat statuut. Bovendien zet hij niet uiteen waarom hij van oordeel is dat dit statuut van invloed kan zijn op de uitlegging van de clausules 2, 3 en 5 van de raamovereenkomst.

56      Gelet op de in de punten 50 tot en met 52 van dit arrest genoemde rechtspraak moet de veertiende prejudiciële vraag in zaak C‑59/22 dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

57      Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op de verzoeken om een prejudiciële beslissing en dat die verzoeken ontvankelijk zijn, met uitzondering van de dertiende en de veertiende prejudiciële vraag in zaak C‑59/22.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste prejudiciële vragen in de zaken C59/22 en C110/22

58      Met de eerste prejudiciële vragen in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 2 en 3 van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband moet worden beschouwd als een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van deze raamovereenkomst, en dus moet worden geacht binnen de werkingssfeer ervan te vallen.

59      In dit verband volgt in de eerste plaats volgens vaste rechtspraak uit de bewoordingen van clausule 2, lid 1, van de raamovereenkomst dat de werkingssfeer van de raamovereenkomst ruim wordt opgevat, aangezien deze in het algemeen geldt voor „werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”. Bovendien strekt de definitie van het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst zich uit tot alle werknemers zonder onderscheid naar de publieke dan wel particuliere aard van hun werkgever, ongeacht hoe de overeenkomst van deze werknemers naar intern recht wordt gekwalificeerd (arrest van 3 juni 2021, Servicio Aragonés de Salud, C‑942/19, EU:C:2021:440, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat uit het opschrift en de bewoordingen van clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst duidelijk naar voren komt dat deze bepaling enkel het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” omschrijft en in dat verband het kenmerkende element van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aanwijst, te weten de omstandigheid dat de beëindiging van een dergelijke overeenkomst afhangt van „objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis” (zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Fiamingo e.a., C‑362/13, C‑363/13 en C‑407/13, EU:C:2014:2044, punt 46).

61      De raamovereenkomst is bijgevolg van toepassing op alle werknemers die in het kader van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd met hun werkgever tegen betaling prestaties verrichten, voor zover zij verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding in de zin van het nationale recht, enkel onder het voorbehoud van de beoordelingsruimte die aan de lidstaten wordt gelaten door lid 2 van clausule 2 van de raamovereenkomst – dat ziet op de toepassing van de raamovereenkomst op bepaalde categorieën van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen – en van de uitsluiting van uitzendkrachten op grond van de vierde alinea van de preambule van de raamovereenkomst (arrest van 3 juni 2021, Servicio Aragonés de Salud, C‑942/19, EU:C:2021:440, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat het begrip „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” (trabajador indefinido no fijo) in de publieke sector een jurisprudentiële constructie is en moet worden onderscheiden van het begrip „werknemer in vaste dienst” (trabajador fijo).

63      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat voor de beëindiging van de overeenkomst van een werknemer in vaste dienst de in het werknemersstatuut vastgestelde beëindigingsgronden en algemene voorwaarden gelden, maar dat voor de beëindiging van een overeenkomst van een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband volgens de rechtspraak van de Tribunal Supremo een specifieke beëindigingsgrond geldt. Aldus zou het betrokken bestuur, bij herkwalificatie van de betrokken arbeidsverhouding in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, de procedure moeten volgen die bedoeld is om de post van de werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in te vullen, en daarbij de grondwettelijke beginselen van openbaarheid, gelijkheid, verdienste en geschiktheid moeten toepassen. Zodra die post zou zijn ingevuld, zou de overeenkomst van de werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband worden beëindigd, tenzij die werknemer zelf aan die procedure zou hebben deelgenomen en hem die post zou zijn toegewezen.

64      De verwijzende rechter preciseert dat volgens de Tribunal Supremo een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, waarvan de duur wordt beperkt door het intreden van een bepaalde gebeurtenis, namelijk de definitieve toewijzing van de door die werknemer bezette post aan de persoon die het heeft gehaald in het door de overheidsinstantie te organiseren vergelijkend onderzoek voor die post, voor de toepassing van richtlijn 1999/70 moet worden beschouwd als een overeenkomst voor bepaalde tijd.

65      Gezien de aard van de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, zoals die volgens de verwijzende rechter in het Spaanse recht wordt omschreven, moeten werknemers als verzoekers in de hoofdgedingen in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 dan ook worden geacht de hoedanigheid van „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst te hebben, zodat zij binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst vallen.

66      Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 te worden geantwoord dat de clausules 2 en 3 van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband moet worden beschouwd als een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van de raamovereenkomst en dus binnen de werkingssfeer ervan valt.

 Tweede prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22

67      Met de tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de uitdrukking „gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd” in clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij ook ziet op een situatie waarin een werknemer met het betrokken bestuur verbonden is door één enkele overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, wanneer deze overeenkomst geen einddatum vaststelt maar wordt beëindigd indien de betrokken post wordt gegund na een oproep tot het indienen van kandidaturen, en deze oproep in het concrete geval niet binnen de door dat bestuur gestelde termijn is georganiseerd.

68      In dit verband zij eraan herinnerd dat met clausule 5 van de raamovereenkomst wordt beoogd uitvoering te geven aan een van de doelstellingen van de raamovereenkomst, namelijk het vaststellen van een kader voor het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd – welk gebruik wordt beschouwd als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van werknemers – door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te voorkomen dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst legt de lidstaten dus de verplichting op om, teneinde misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, ten minste één van de daarin genoemde maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Uit de bewoordingen van die clausule en uit vaste rechtspraak volgt dan ook dat die clausule alleen van toepassing is op opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zodat een overeenkomst die de eerste en enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is, niet binnen de werkingssfeer ervan valt (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Voorts dient te worden gepreciseerd dat uit vaste rechtspraak blijkt dat clausule 5, lid 2, onder a), van de raamovereenkomst het in beginsel aan de lidstaten en/of de sociale partners overlaat om te bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden aangemerkt als „opeenvolgend” in de zin van de raamovereenkomst (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Hoewel een dergelijke verwijzing naar de nationale autoriteiten en/of de sociale partners met het oog op het definiëren van de concrete toepassingsvoorwaarden van het begrip „opeenvolgend” – in de zin van de raamovereenkomst – haar verklaring vindt in de wens om de verscheidenheid van de desbetreffende nationale regelingen te bewaren, zij er toch aan herinnerd dat de aldus aan de nationale autoriteiten gelaten beoordelingsruimte grenzen kent, aangezien zij niet zo groot kan zijn dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling of het nuttig effect van de raamovereenkomst. In het bijzonder mogen die autoriteiten hun beoordelingsbevoegdheid niet uitoefenen op een wijze die tot misbruik zou kunnen leiden en aldus tegen die doelstelling indruist (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      De lidstaten zijn immers gehouden het door het Unierecht voorgeschreven resultaat te waarborgen, hetgeen niet alleen blijkt uit artikel 288, derde alinea, VWEU, maar ook uit artikel 2, eerste alinea, juncto overweging 17 van richtlijn 1999/70 (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      De grenzen van de in punt 72 van het onderhavige arrest bedoelde, aan de lidstaten gelaten beoordelingsbevoegdheid gelden met name voor een cruciaal begrip, zoals dat betreffende het opeenvolgend zijn van arbeidsverhoudingen, dat bepalend is voor de definitie van de werkingssfeer zelf van de nationale voorschriften ter uitvoering van de raamovereenkomst (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 ten eerste dat wanneer een werknemer wordt gekwalificeerd als een „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband”, dit weliswaar kan worden beschouwd als een sanctie voor de betrokken werkgever wegens misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, maar ook tot gevolg heeft dat die hoedanigheid in de plaats komt van de overeenkomsten voor bepaalde tijd die de werknemer mogelijkerwijs voordien heeft gesloten, zodat de arbeidsverhouding in kwestie ten gevolge van die herkwalificatie vanaf het begin een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband wordt. De eerder gesloten overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn dan niet meer van kracht en de werknemer is dan vanaf het begin gebonden door één enkele overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband.

76      Ten tweede preciseert de verwijzende rechter in de voormelde zaken dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband geen vaste einddatum heeft, maar eindigt wanneer de betrokken post wordt ingevuld, en dat het bestuur in kwestie verplicht is een openbare procedure te organiseren om die post in te vullen.

77      Ten derde merkt de verwijzende rechter in zaak C‑59/22 op dat er sinds het begin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, dat wil zeggen sinds 27 jaar, geen selectietest is georganiseerd. Evenzo blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑110/22 dat de oproep tot kandidaatstelling werd uitgesteld en nog steeds niet had plaatsgevonden toen het beroep in het hoofdgeding in die zaak werd ingesteld, zodat verzoeker in het hoofdgeding sinds twintig jaar met het betrokken bestuur verbonden is door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband.

78      Het voorwerp, de doelstelling en het nuttig effect van de raamovereenkomst zouden in gevaar dreigen te worden gebracht indien op de enkele grond dat een werknemer met het betrokken bestuur verbonden is door één overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, werd geconstateerd dat er geen sprake is van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst, terwijl – zoals uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt – die overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, die ook van tijdelijke aard is, als sanctie in de plaats komt van de opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, en de omstandigheid dat die werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband de betrokken post is blijven bezetten het gevolg is van de niet-nakoming door de werkgever van zijn wettelijke verplichting om binnen de daartoe gestelde termijn een selectieprocedure te organiseren teneinde die post definitief in te vullen, zodat de arbeidsverhouding jaar na jaar stilzwijgend is verlengd (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Een dergelijke restrictieve uitlegging van het begrip „opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd” zou het immers mogelijk maken werknemers jarenlang in een onzekere arbeidssituatie in dienst te hebben (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Bovendien zou deze restrictieve uitlegging er niet alleen toe kunnen leiden dat voor tal van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd feitelijk niet de werknemersbescherming geldt die met richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst wordt beoogd, doordat de daarmee nagestreefde doelstelling goeddeels wordt uitgehold, maar ook dat werkgevers misbruik kunnen gaan maken van dergelijke verhoudingen om te voorzien in permanente en blijvende personeelsbehoeften (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Aangezien het betrokken bestuur in casu niet binnen de gestelde termijn een selectieprocedure heeft georganiseerd om de post van een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband definitief in te vullen, kunnen de automatische verlengingen van die overeenkomst voor bepaalde tijd worden gelijkgesteld met vernieuwingen en dus met het sluiten van verschillende overeenkomsten voor bepaalde tijd. Hieruit volgt dat de situaties in de hoofdgedingen in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 niet worden gekenmerkt door de sluiting van één overeenkomst, maar door de sluiting van overeenkomsten die daadwerkelijk als „opeenvolgend” in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst kunnen worden aangemerkt, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.

82      Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd” in die bepaling ook ziet op een situatie waarin het betrokken bestuur niet binnen de gestelde termijn een selectieprocedure heeft georganiseerd voor de definitieve invulling van de post van een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, en de overeenkomst voor bepaalde tijd tussen die werknemer en dat bestuur daardoor van rechtswege is verlengd.

 Derde tot en met vijfde prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22

83      Wat de derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 betreft, preciseert de verwijzende rechter dat het begrip „overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” een jurisprudentiële constructie is, zodat er voor dit soort overeenkomsten geen Spaanse regeling bestaat. Bijgevolg heeft de Spaanse wetgever geen enkele van de in clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst genoemde maatregelen vastgesteld om het misbruik te voorkomen dat kan resulteren uit het feit dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband telkens weer worden verlengd.

84      Volgens de verwijzende rechter is het evenwel niet uitgesloten dat artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut, dat een grens stelt aan de aaneenschakeling van overeenkomsten voor bepaalde tijd, op grond van het beginsel van uitlegging in overeenstemming met het Unierecht ook van toepassing is op overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband.

85      Niettemin merkt de verwijzende rechter op dat er zelfs in dat geval twijfel blijft bestaan over de verenigbaarheid van de Spaanse regeling met clausule 5 van de raamovereenkomst, aangezien artikel 15, lid 5, geen beperking stelt aan de duur of de – uitdrukkelijke of stilzwijgende – verlenging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, maar enkel een tijdslimiet stelt aan de aaneenschakeling van één enkele overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband en andere overeenkomsten voor bepaalde tijd.

86      Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter met de derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die geen enkele van de in lid 1, onder a) tot en met c), van deze clausule genoemde maatregelen of een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” in de zin van deze clausule bevat om misbruik van overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband te voorkomen.

87      In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in de punten 68 en 69 van het onderhavige arrest is opgemerkt, clausule 5 van de raamovereenkomst – waarmee wordt beoogd uitvoering te geven aan een van de doelstellingen ervan, te weten het vaststellen van een kader voor het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd – in lid 1 de lidstaten de verplichting oplegt ten minste een van de in die bepaling genoemde maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen, en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of ‑verhoudingen mogen worden vernieuwd (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      De lidstaten beschikken in dit verband over beoordelingsruimte, aangezien zij naar keuze een of meer van de in clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst genoemde maatregelen kunnen invoeren, of kunnen gebruikmaken van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen, op een wijze waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Aldus stelt clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst de lidstaten een algemeen doel, dat bestaat in het voorkomen van het bedoelde misbruik, maar laat zij hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen, mits geen afbreuk wordt gedaan aan het doel of het nuttig effect van de raamovereenkomst (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Voorts zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van het interne recht, aangezien dit een taak is van de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die dienen uit te maken of de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling voldoen aan de in clausule 5 van de raamovereenkomst opgesomde vereisten (zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Het staat dus aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de relevante bepalingen van het interne recht, gelet op de voorwaarden voor de toepassing ervan alsook op de daadwerkelijke uitvoering ervan, een passende maatregel vormen om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Het Hof kan in zijn prejudiciële beslissing echter wel preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instanties bij hun beoordeling te leiden (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat zowel verweerster in het hoofdgeding in zaak C‑59/22 als de Spaanse regering betoogt dat het begrip „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” – zoals de Tribunal Supremo volgens hen heeft geoordeeld – beantwoordt aan de kenmerken van de drie in clausule 5 van de raamovereenkomst genoemde maatregelen. Ten eerste heeft de toepassing van het overeenkomstige contracttype een objectieve reden, namelijk waarborgen dat de toegang tot arbeid in de openbare sector verloopt volgens de principes van gelijkheid, verdienste, geschiktheid en publiciteit en tegelijkertijd het gebruik van onrechtmatige overeenkomsten in die sector verhelpen totdat de desbetreffende post wordt ingevuld. Ten tweede heeft dit soort overeenkomst een maximumduur die afhangt van de publicatie van de oproep tot het indienen van kandidaturen om de post in te vullen, aangezien die oproep kan worden geïnitieerd door de werknemer zelf en overeenkomstig het Spaanse recht moet plaatsvinden binnen een maximumtermijn. Ten derde is elke situatie van opeenvolging uitgesloten, aangezien dit soort overeenkomst niet wordt verlengd.

94      Aangezien volgens de verwijzende rechter – zoals in de punten 83 tot en met 85 van dit arrest is opgemerkt – het Spaanse recht voor de categorie overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband geen enkele maatregel bevat ter voorkoming van misbruik van deze overeenkomsten in de zin van clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst, en artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut – ook al wordt het uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van die clausule – evenmin een dergelijke maatregel kan vormen, moet het in punt 93 van dit arrest genoemde betoog van verweerster in het hoofdgeding in zaak C‑59/22 en dat van de Spaanse regering worden verduidelijkt om die rechter een nuttig antwoord te kunnen geven.

95      Wat in de eerste plaats de door verweersters in het hoofdgeding en de Spaanse regering vermelde objectieve redenen betreft – te weten garanderen dat de toegang tot arbeid in de openbare sector verloopt volgens de principes van gelijkheid, verdienste, geschiktheid en publiciteit alsook het gebruik van onrechtmatige overeenkomsten in die sector verhelpen totdat de desbetreffende post wordt ingevuld – zij opgemerkt dat clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst blijkens de bewoordingen zelf ervan betrekking heeft op de objectieve redenen die de „verlenging” van overeenkomsten voor bepaalde tijd rechtvaardigen, en niet op de objectieve redenen die de toepassing als zodanig van een bepaald soort overeenkomst, zoals een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, rechtvaardigen.

96      Wat betreft – in de tweede plaats – de organisatie binnen de gestelde termijnen van selectieprocedures voor de definitieve invulling van posten die tijdelijk door werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden bezet, zij opgemerkt dat een dergelijke maatregel kan voorkomen dat het precaire statuut van deze werknemers wordt bestendigd door te waarborgen dat de door hen bezette posten snel definitief worden ingevuld (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 94).

97      Derhalve kan de organisatie van dergelijke procedures binnen de gestelde termijnen in de situaties die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, in beginsel misbruik voorkomen dat voortvloeit uit het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in afwachting van de definitieve invulling van die posten (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 95).

98      Dit gezegd zijnde blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat in casu de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling weliswaar voorziet in precieze termijnen voor de organisatie van dergelijke procedures door het betrokken bestuur, maar dat deze termijnen in werkelijkheid niet in acht worden genomen en deze procedures weinig frequent zijn.

99      Een nationale wettelijke regeling die voorziet in de organisatie van selectieprocedures voor de definitieve invulling van tijdelijk door werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bezette posten en in precieze termijnen daarvoor, maar die het niet mogelijk maakt ervoor te zorgen dat dergelijke procedures daadwerkelijk worden georganiseerd, lijkt misbruik door de betrokken werkgever van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd dan ook niet te kunnen voorkomen (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 97).

100    Derhalve lijkt een dergelijke regeling – onder voorbehoud van verificaties die moeten worden verricht door de verwijzende rechter – geen voldoende effectieve en afschrikkende maatregel te vormen om ervoor te zorgen dat de op grond van de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst.

101    Gelet op een en ander dient op de derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 te worden geantwoord dat clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die geen enkele van de in clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), genoemde maatregelen of een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” in de zin van deze bepaling bevat om misbruik van overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband te voorkomen.

 Zesde en zevende prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22 alsook eerste en tweede prejudiciële vraag in zaak C159/22

102    Met de zesde en de zevende prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook de eerste en de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een forfaitaire vergoeding van twintig dagen loon per arbeidsjaar, met een maximum van één jaarsalaris, moet worden betaald aan iedere werknemer van wie de werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik door overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband telkens te verlengen.

103    In dit verband zij eraan herinnerd dat clausule 5 van de raamovereenkomst niet voorziet in specifieke sancties voor het geval dat niettemin misbruik wordt vastgesteld. In een dergelijk geval staat het aan de nationale autoriteiten om maatregelen vast te stellen die niet alleen evenredig moeten zijn, maar ook voldoende effectief en afschrikkend moeten zijn om ervoor te zorgen dat de op grond van de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat bij misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die effectieve en op het gebied van de werknemersbescherming gelijkwaardige waarborgen biedt, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. Volgens de bewoordingen zelf van artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70 moeten de lidstaten immers „alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen” (arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat naar Spaans recht een forfaitaire vergoeding verschuldigd is aan werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband wanneer hun overeenkomsten worden opgezegd omdat hun post wordt ingevuld, wat onderstelt dat zij ofwel hebben deelgenomen aan de selectieprocedure en niet zijn geslaagd, ofwel niet aan die procedure hebben deelgenomen.

106    Het Hof heeft geoordeeld dat de betaling van een vergoeding bij beëindiging van de overeenkomst het niet mogelijk maakt om het met clausule 5 van de raamovereenkomst nagestreefde doel te bereiken, namelijk het voorkomen van misbruik doordat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden gebruikt. Een dergelijke betaling lijkt immers los te staan van enige overweging in verband met het al dan niet rechtmatige karakter van het gebruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Die maatregel is dus niet geschikt om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen en om de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken, en lijkt dus op zichzelf genomen niet voldoende effectief en afschrikkend te zijn om ervoor te zorgen dat de op grond van de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen in de zin van de in punt 103 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak (zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Gelet op een en ander dient op de zesde en de zevende prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook op de eerste en de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een forfaitaire vergoeding van twintig dagen loon per arbeidsjaar – met een maximum van één jaarsalaris – moet worden betaald aan iedere werknemer van wie de werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik door overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband telkens te verlengen, wanneer de betaling van die vergoeding bij beëindiging van de overeenkomst losstaat van enige overweging die verband houdt met het al dan niet rechtmatige karakter van het gebruik van dergelijke overeenkomsten.

 Achtste en negende prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22 alsook derde prejudiciële vraag in zaak C159/22

109    Met de achtste prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook de derde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan „onrechtmatige handelingen” leiden tot aansprakelijkheid van de overheidsdiensten „overeenkomstig de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”.

110    Voor het geval dat deze vragen ontkennend zouden worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter met de negende prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 in wezen te vernemen of die nationale bepalingen, die zijn vastgesteld vanaf 2017, behoren te gelden voor misbruik dat vóór de respectieve data van inwerkingtreding ervan is gepleegd.

111    In dit verband zij eraan herinnerd dat het overeenkomstig de vereisten die voortvloeien uit de in punt 103 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of die nationale bepalingen effectief en afschrikkend zijn om de volle werking van de op grond van de raamovereenkomst vastgestelde normen te waarborgen. Die rechter zal in het bijzonder moeten nagaan of die nationale bepalingen effectieve maatregelen vormen, niet alleen om misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen, maar ook om dat misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken.

112    Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter zelf lijkt te twijfelen of de nationale bepalingen in kwestie – te weten de 43e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2018 en de bij koninklijk wetgevend besluit 14/2021 ingevoerde 17e aanvullende bepaling van de EBEP – verenigbaar zijn met clausule 5 van de raamovereenkomst. Zo is volgens hem ten eerste de uitdrukking „onrechtmatige handelingen” niet gedefinieerd en dus te vaag om de toepassing van sancties of de toerekening van aansprakelijkheid in overeenstemming met het wettigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel mogelijk te maken. Ten tweede wordt in die nationale bepalingen volgens hem niet gepreciseerd over welke soorten aansprakelijkheid het gaat en wordt daarin enkel verwezen naar „de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”, die niet kunnen worden geïdentificeerd. Ten derde kent hij geen enkele overheidsdienst die aansprakelijk is gesteld voor het aanmoedigen of het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

113    Geconstateerd dient dan ook te worden dat – gelet op het in de verzoeken om een prejudiciële beslissing geschetste nationale juridische kader – de bewoordingen van de 43e aanvullende bepaling van de staatsbegrotingswet voor 2018 en die van de 17e aanvullende bepaling van de EBEP zo dubbelzinnig en abstract lijken te zijn dat zij niet vergelijkbaar zijn met het Italiaanse aansprakelijkheidsmechanisme voor overheden waarnaar het Hof verwijst in het arrest van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), waarvan is geoordeeld dat het, in combinatie met andere effectieve en afschrikkende maatregelen en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter in die zaak te verrichten verificaties, van dien aard was dat de Italiaanse regeling verenigbaar was met clausule 5 van de raamovereenkomst.

114    Gelet op een en ander dient op de achtste prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook op de derde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan „onrechtmatige handelingen” aanleiding geven tot aansprakelijkheid van de overheidsdiensten „overeenkomstig de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”, wanneer die nationale bepalingen niet effectief en afschrikkend zijn om ervoor te zorgen dat de op grond van die clausule vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen.

115    Gelet op het antwoord op de achtste prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 hoeft de negende prejudiciële vraag in de zaken C-59/22 en C‑110/22 niet te worden beantwoord.

 Twaalfde prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22 en zesde vraag in zaak C159/22

116    Met de twaalfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook de zesde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan procedures moeten worden georganiseerd om tijdelijke dienstverbanden om te zetten in vaste dienstverbanden aan de hand van oproepen tot het indienen van kandidaturen teneinde de posten in te vullen die bezet worden door tijdelijke werknemers, onder wie werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband.

117    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft gepreciseerd dat, ofschoon de organisatie van selectieprocedures werknemers die op onrechtmatige wijze zijn tewerkgesteld in het kader van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, de kans biedt om toegang te krijgen tot een vaste dienstbetrekking, aangezien zij in beginsel aan die procedures kunnen deelnemen, deze omstandigheid de lidstaten niet ontslaat van de verplichting om een maatregel vast te stellen die passend is om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen. Dergelijke procedures, waarvan de uitkomst bovendien onzeker is, staan immers in het algemeen ook open voor kandidaten die niet het slachtoffer van dat misbruik zijn geweest (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 100).

118    Aangezien de organisatie van dergelijke procedures losstaat van enige overweging die verband houdt met misbruik door middel van overeenkomsten voor bepaalde tijd, lijkt zij dus niet geschikt om misbruik van dergelijke arbeidsverhoudingen naar behoren te bestraffen en om de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. Zij lijkt het dus niet mogelijk te maken om de met clausule 5 nagestreefde doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 101).

119    In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing ten eerste dat de Spaanse wetgever met de omzettingsprocedures het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd bij de nationale overheidsdiensten tracht te verminderen, doch zonder bij die procedures af te zien van de eerbiediging van de beginselen van gelijkheid, vrije mededinging, publiciteit, verdienste en geschiktheid. Ten tweede kunnen werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband hun post verliezen indien zij niet slagen voor de betrokken tests. Ten derde hebben die werknemers bij opzegging recht op een forfaitaire vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris.

120    Overeenkomstig de overwegingen die voortvloeien uit de in de punten 117 en 118 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, die in casu van toepassing zijn gelet op de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, lijkt de door het Spaanse recht voorgeschreven organisatie van omzettingsprocedures, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie, niet van dien aard te zijn dat misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband naar behoren kan worden bestraft en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt.

121    Gelet op een en ander dient op de twaalfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook op de zesde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan procedures moeten worden georganiseerd om tijdelijke dienstverbanden om te zetten in vaste dienstverbanden aan de hand van oproepen tot het indienen van kandidaturen teneinde de posten in te vullen die bezet worden door tijdelijke werknemers, onder wie werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, wanneer die organisatie losstaat van enige overweging die verband houdt met misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd.

 Zesde en elfde prejudiciële vraag in de zaken C59/22 en C110/22 alsook vierde en vijfde prejudiciële vraag in zaak C159/22

122    Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat de Tribunal Constitucional van oordeel is dat de in artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet genoemde grondwettelijke beginselen – op grond waarvan bij toegang tot een betrekking in overheidsdienst de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid in acht moeten worden genomen – niet van toepassing zijn op contractuele arbeidsverhoudingen, terwijl de kamer voor sociale zaken van de Tribunal Supremo deze beginselen wel toepast op dergelijke arbeidsverhoudingen, waardoor het volgens die laatste rechterlijke instantie onmogelijk is om werknemers die niet in dienst zijn genomen op basis van een selectieprocedure waarbij deze beginselen in acht zijn genomen, aan te merken als „werknemers voor onbepaalde tijd”, zodat het nodig was om het begrip „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” in te voeren. Volgens de verwijzende rechter volgt daaruit dat de omzetting van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – en met name van telkens verlengde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband – in overeenkomsten voor onbepaalde tijd kan worden geacht in strijd te zijn met voormelde grondwettelijke bepalingen, zoals zij worden uitgelegd door de Tribunal Supremo.

123    Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter met de tiende en de elfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook de vierde en de vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat, bij gebreke van passende nationaalrechtelijke maatregelen ter voorkoming en eventueel bestraffing, overeenkomstig deze clausule 5, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, waaronder telkens verlengde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, die overeenkomsten voor bepaalde tijd moeten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zelfs indien een dergelijke omzetting in strijd is met artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet, zoals deze bepalingen worden uitgelegd door de Tribunal Supremo.

124    In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat uit clausule 5 van de raamovereenkomst geen verplichting voortvloeit voor de lidstaten om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, en dat die clausule – zoals in punt 103 van het onderhavige arrest wordt vermeld – evenmin specifieke sancties noemt voor het geval dat misbruik wordt geconstateerd [arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

125    Bovendien zij opgemerkt dat uit clausule 5, lid 2, van de raamovereenkomst volgt dat de lidstaten, met behulp van maatregelen die geschikt zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen, arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kunnen omzetten in arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, waarbij de stabiliteit van de arbeidsverhouding die deze laatste bieden het voornaamste element van de werknemersbescherming vormt (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 39).

126    Het staat dus aan de nationale autoriteiten om evenredige, doeltreffende en afschrikkende maatregelen vast te stellen teneinde ervoor te zorgen dat de op grond van de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen, welke maatregelen daartoe kunnen voorzien in de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd. Wanneer misbruik ten gevolge van het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, moet er echter een maatregel kunnen worden toegepast teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending ongedaan te maken [arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

127    Een nationale regeling als de Spaanse die in de hoofdgedingen aan de orde is, zoals deze regeling wordt uitgelegd door de Tribunal Supremo, die voor de publieke sector voorziet in een verbod van omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, kan alleen worden geacht in overeenstemming met de raamovereenkomst te zijn wanneer de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor de betrokken sector voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming en in voorkomend geval ter bestraffing van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

128    Uit het voorgaande volgt dat een regeling die een dwingende regel bevat op grond waarvan arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband – waarvan misbruik wordt gemaakt, worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, een effectieve maatregel ter bestraffing van dit misbruik kan zijn, en dus moet worden geacht in overeenstemming te zijn met clausule 5 van de raamovereenkomst (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Dit gezegd zijnde moet met betrekking tot de door de verwijzende rechter vermelde niet-overeenstemming van een dergelijke omzetting met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid, verdienste en geschiktheid, zoals die worden uitgelegd door de Tribunal Supremo, in herinnering worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst inhoudelijk gezien niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren te kunnen worden ingeroepen voor de nationale rechter. Volgens deze bepaling staat het immers ter beoordeling van de lidstaten of zij ter voorkoming van misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hun toevlucht nemen tot een of meer van de in deze clausule genoemde maatregelen of bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen, op een wijze waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers. Bovendien kan niet op toereikende wijze worden bepaald welke minimumbescherming krachtens clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst hoe dan ook moet worden verleend [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

130    Uit vaste rechtspraak blijkt evenwel dat de nationale rechter het interne recht bij de toepassing ervan zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn in kwestie, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot uitlegging in overeenstemming met het Unierecht ziet op alle bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij dateren van vóór of na die richtlijn [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

131    Het vereiste dat het nationale recht wordt uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, is namelijk inherent aan het stelsel van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt om binnen het kader van zijn bevoegdheden te zorgen voor de volle werking van het Unierecht bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

132    Het is juist dat de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en toepassing van de relevante bepalingen van zijn interne recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, wordt beperkt door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op terugwerkende kracht, en dat zij niet kan dienen als grondslag om het nationale recht contra legem uit te leggen [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

133    Het beginsel uitlegging in overeenstemming met het Unierecht vereist niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om – het gehele interne recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden – de volle werking van de richtlijn in kwestie te waarborgen en tot een oplossing te komen die strookt met de daarmee nagestreefde doelstelling [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

134    In het onderhavige geval dient de verwijzende rechter de relevante bepalingen van het interne recht dus in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zoveel mogelijk aldus uit te leggen en toe te passen dat misbruik naar behoren kan worden bestraft en dat de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt. In dit verband dient de verwijzende rechter te beoordelen of de relevante bepalingen van de grondwet in voorkomend geval in overeenstemming met clausule 5 van de raamovereenkomst kunnen worden uitgelegd om de volle werking van richtlijn 1999/70 te waarborgen en tot een oplossing te komen die strookt met de doelstelling van deze richtlijn [zie naar analogie arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

135    Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het vereiste dat het nationale recht wordt uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Derhalve kan een nationale rechterlijke instantie met name niet op goede gronden oordelen dat zij de nationale bepaling in kwestie niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    Uit het voorgaande volgt ten eerste dat indien de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat de interne rechtsorde van zijn lidstaat voor de overheidssector geen doeltreffende maatregelen bevat om misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – waaronder telkens verlengde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband – te voorkomen en eventueel te bestraffen, de omzetting van die overeenkomsten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen.

137    Ten tweede zou de verwijzende rechter, indien hij in die hypothese bovendien van oordeel zou zijn dat de rechtspraak van de Tribunal Supremo zich – anders dan die van de Tribunal Constitucional – verzet tegen een dergelijke omzetting, die rechtspraak van de Tribunal Supremo moeten wijzigen indien deze berust op een uitlegging van de grondwettelijke bepalingen die onverenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 1999/70 en met name van clausule 5, van de raamovereenkomst.

138    Gelet op een en ander dient op de tiende en de elfde prejudiciële vraag in de zaken C‑59/22 en C‑110/22 alsook op de vierde en de vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑159/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat bij gebreke van passende nationaalrechtelijke maatregelen ter voorkoming en eventueel bestraffing, overeenkomstig deze clausule 5, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, waaronder telkens verlengde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, de omzetting van deze overeenkomsten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen. Het staat in voorkomend geval aan de nationale rechter om de vaste nationale rechtspraak te wijzigen indien deze berust op een uitlegging van de nationale bepalingen – inclusief de grondwettelijke bepalingen – die onverenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 1999/70 en met name van clausule 5 ervan.

 Kosten

139    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Clausules 2 en 3 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,

moeten aldus worden uitgelegd dat

een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband moet worden beschouwd als een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van deze raamovereenkomst en dus binnen de werkingssfeer ervan valt.

2)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

de uitdrukking „gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd” in die bepaling ook ziet op een situatie waarin het betrokken bestuur niet binnen de gestelde termijn een selectieprocedure heeft georganiseerd voor de definitieve invulling van de post van een werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, en de overeenkomst voor bepaalde tijd tussen die werknemer en dat bestuur daardoor van rechtswege is verlengd.

3)      Clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling die geen enkele van de in clausule 5, lid 1, onder a) tot en met c), genoemde maatregelen of een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” in de zin van deze bepaling bevat om misbruik van overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband te voorkomen.

4)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een forfaitaire vergoeding van twintig dagen loon per arbeidsjaar – met een maximum van één jaarsalaris – moet worden betaald aan iedere werknemer van wie de werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik door overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband telkens te verlengen, wanneer de betaling van die vergoeding bij beëindiging van de overeenkomst losstaat van enige overweging die verband houdt met het al dan niet rechtmatige karakter van het gebruik van dergelijke overeenkomsten.

5)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan „onrechtmatige handelingen” aanleiding geven tot aansprakelijkheid van de overheidsdiensten „overeenkomstig de in elk van de overheidsdiensten geldende voorschriften”, wanneer die nationale bepalingen niet effectief en afschrikkend zijn om ervoor te zorgen dat de op grond van die clausule vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen.

6)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan procedures moeten worden georganiseerd om tijdelijke dienstverbanden om te zetten in vaste dienstverbanden aan de hand van oproepen tot het indienen van kandidaturen teneinde de posten in te vullen die bezet worden door tijdelijke werknemers, onder wie werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, wanneer die organisatie losstaat van enige overweging die verband houdt met misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd.

7)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70,

moet aldus worden uitgelegd dat

bij gebreke van passende nationaalrechtelijke maatregelen ter voorkoming en eventueel bestraffing, overeenkomstig deze clausule 5, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, waaronder telkens verlengde overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, de omzetting van deze overeenkomsten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen. Het staat in voorkomend geval aan de nationale rechter om de vaste nationale rechtspraak te wijzigen indien deze berust op een uitlegging van de nationale bepalingen – inclusief de grondwettelijke bepalingen – die onverenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 1999/70 en met name van clausule 5 ervan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.